we elkaar in onze liefde, in onze laatste poging tot liefde, hadden teleurgesteld, zoodra wij nog ééns in wanhoop gegrepen hadden naar 't geluk en ons daarbij hadden vérgrepen aan elkaar's ziel, zouden wij onherroepelijk tegenover elkaar staan als ‘toch 't zelfde’. Joost, spaar mij die grootste vernedering...
Als je mij dwingt mijzelf wijs te maken dat ik je lief heb, dat ik je zóu liefhebben, als ik maar eerst den moed had mijn ‘trots’ op te geven.... ach Joost, ik hèb het geprobeerd mij dat alles op te dringen. Maar goddank heb ik weerstaan. Want zelfopoffering zonder noodzaak van liefde is zelfmoord en jij, Joost, bent te groot om haar te aanvaarden.
Joost, jij hebt voor jou het hoogste gevonden; ik niet. Mijn hartstocht heeft uitgeraasd en de liefde is niet gekomen. Beklaag mij, noem mij rampzalig, maar eerbiedig mijn eerlijkheid. Eisch niet, dat ik nog eens, en nu in volle bewustheid, zal mistasten. Ik wil jou niet nog méér doen lijden. En voor mijzelf wil ik geen surrogaat, geen troost, geen bedwelming, geen nieuw zelfbedrog.
Je zult me blijven liefhebben zooals nu, dat weet ik. Ik geloof dat ik het verlang, ik weet, dat het mij ééns zal troosten over veel droeve herinnering. Maar nù ga ik er om weg. Ik kan de onrust, de begeerte in je oogen niet meer verdragen, en zij zullen er niet meer uit wijken. Ik houd van je, oprecht en diep, en ik ga heen met het wanhopig gevoel, dat ik je niet missen wil en toch verlaten moet. Als je ooit bij mij terug komt en eerlijk, met een vrij hart en oprechte oogen, kunt zeggen, dat je niet méér verlangt dan mijn vriendschap alleen.... O God, Joost, ik geloof niet, dat dat gebeuren zal.
Laat mij nu met rust. Over een poosje zal je inzien, dat ik goed deed. En jij zult sterk zijn en doen ‘wat