De stille lach
(1916)–Nico van Suchtelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 309]
| |
13 November 19..
| |
[pagina 310]
| |
die droomen die ons kwellen en die door lieden, te oneerlijk of te kleinmoedig om zich zelf er moreel aansprakelijik voor te stellen, aan kwade demonen worden toegeschreven. Liesbetih, vooral jij, als kunstenares bedoel ik, moest minder schuw zijn voor droomen. Want er bestaat werkelijk een heel diep verband tusschen kunst en droom. Laat me daarop eens even dóórgaan. De meestal overdrachtelijk aldus genoemde ‘dichterdroom’ is in wezen volkomen analoog, niet alleen aan den ‘dagdroom’, maar zelfs aan den gewonen slaapdroom. Met de waarschuwing er bij dat iedere definitie maar een willekeurige, min of meer eenzijdige begrenzing is, durf ik best te verdedigen dat kunst is: ‘droomuitlegging’. Misschien klinkt dit je op het eerste gehoor wat vreemd, maar genoeg philosophen hebben betoogd dat het heele leven droom is, en wat zouden dan kunst of wijsheid wel anders kunnen zijn dan de verklaring van dien droom? Er wordt zoo dikwijls beweerd: Kunst is.... dit of dat.... altijd de een of andere eenzijdigheid. De meest kortzichtige van al die beweringen is zelfs (of natuurlijk) heit meest verspreid: Kunst is ‘passie’, of, met een eveneens foutieve beperking: ‘geobjectiveerde passie’. Maar als je er eens onbevooroordeeld over nadenkt, dat wil zeggen, vooral niet op de sensitieve wijze van zeker soort van aesthetiseerende artiesten - dan geloof ik dat je zult moeten erkennen dat mìjn definitie de diepste is die er van kunst te geven valt, en dat alle andere, eenzijdiger beweringen er welbeschouwd in begrepen zijn. Begin eens met op te letten hoeveel overeenkomst het karakter van kunstenaars dikwijls heelt met den aard van ‘gewone’ menschen in den droom, of van | |
[pagina 311]
| |
krankzinnigen. Is niet in den droom ook de gewone en gewoonste mensch megalomaan? Verbeeldt zich in den droom niet dikwijls iedereen alles te kunnen (en kunnen is de stam van kunst)? En dramatiseert niet in den droom iedere pummel zijn eigen gevoelens, om ze als vreemde gestalten buiten het eigen bewustzijn te projecteeren? Objectiveert hij niet zijn passies? Zoo goed als Shakespeare, hoor! En denk eenis aan Hebbels Dagboeken met hun vele droomindirukken, die hij zoo gretig als dramatische motieven aanvaardt! En denk aan Edgar Poe, Hoffmann en Maeterlinck. De droom-atmosfeer is het meest echte in hun werk. Kunstenaars zijn, evenals krankzinnigen, wilden en kinderen, tot op zekere hoogte wakende droomers. Denk maar aam de primitieve kunst. Vanwaar de goden, duivels, engelen, geesten, elfen der mythologie-scheppers en de vrij rondzwervende zielen der animisten, als zij zich niet hun eigen vliegdroomen herinnerden? Vanrwaar de reuzen en kabouters als zij niet aan droom-vergrootingen en verkleiningen gewend waren? Vanwaar de dierenfabels en romans als zij niet in den droom de dieren hadden hooren spreken? Het wakende, logisch ordenende bewustzijn, zou immers uit zichzelf nooit op dergelijke fantasieën kunnen komen. Bij de oerkunst is het dunkt mij in 't oog vallend dat de oorspronkelijke inhoud ervan bestaat uit al dergelijke droom-ervaringen en herinneringen, die het primitieve, kinderlijke of krankzinnige bewustzijn als werkelijkheid aanneemt. Maar ook van de allerhoogste kunst vormen droom-ervaringen belangrijke elementen en in elk geval worden de waakervaringen er op dezelfde wijze in verwerkt. Denk nu niet dat ik hiermede den kunstenaar op één lijn stel met wilden, kinderen en krankzinnigen. Integendeel, want al is het materiaal dat zij verwerken | |
[pagina 312]
| |
hetzelfde, de wijze waarop is verschillend. Primitieve geesten namelijk objectiveeren hun droomvoorstellingen tot een schijnwerkelijkheid zonder zin (tenminste zonder voor henzelf direct waarneembaren zin), terwijl de kunstenaar zijn fantasieën beheerscht en ze met zijn wakend, controleerend bewustzijn een zinrijke rangschikking geeft. Met andere woorden: de kunstenaar doet precies hetzelfde wat de psycholoog doet die droomen analyseert, hij verklaart zijn droomen, ontdekt er den zin van en' geeft ze dan in een voor het waak-bewustzijn verstaanbaren vorm weer, zoo niet direct in woorden, dan toch in elk geval door de wijze van hun compositie. Hierop berust ook het bevrijdende, verlossende van alle ware kunst; het scheppen van een kunstwerk ìs een psychische auto-genezing. Zoo is de Faust één lange droomuitlegging, waarin Goethe in al zijn gestalten, menschelijke of mythische, van Rafael af tot aan de onzichtbare engelen van het chorus mysticus, de drooimen (en daarmee meen ik dan natuurlijk ook alle waak-ervaringen uit zijn.... levensdroom) van zijn eigen geest verklaart en daardoor hun woeling tot rust brengt. Overigens is ieder kunstwerk (evenals alweer iedere droom) voor meer dan één uitlegging vatbaar. Vandaar dat een kunstenaar zich zoo dikwijls achteraf, en veel later, zelf verbaast over de ‘eigenlijke’ bedoeling van zijm werk. Kunst wordt dus geboren uit het zuiver redelijk streven naar zelfbewustwording, dat wil zeggen de kunstenaar streeft ernaar de droomgestalten, die voor den primitieven of zieken geest vreemde werkelijkheid lijken, te herkennen als symbolen van eigen innerlijkheid. Natuurlijk is niet ieder kunstenaar zich daarvan steeds bewust; er zijn allerlei overgangsvormen tusschen echte droomers en kunstenaars; sommige | |
[pagina 313]
| |
kunstenaars zijn er dicht aan, toe bun gestalten voor werkelijk, of althans voor hallucinaties te houden en ik ken een dramaturg die steeds reëel verliefd is op de door hemzelf geschapen vrouwenfiguren, ofschoon hij zich toch volstrekt niet verbeeldt dat zij bestaan, Poe, Hoffmann en Maeterlinck, vooral de eerste twee, hebben niet eens de moeite genomen om de bizarre grilligheid van den echten droom weg te werken, zij hebben alleen maar zóóveel logica in hun fantasieën gebracht dat de lezer aan die vingerwijzinig genoeg heeft en verder zelf wel den weg vinden kan in de symboliek of (wat niet de bedoeling, maar helaas meestal het resultaat is) - er door in een aangenaam doezelige stemiminig geraakt, die hij voor een diepe, mystieke aandoening houdt. Want de meeste menschen hebben al genoeg aan ontroering alleen. Maar in het algemeen: hoe grooter kunstenaar, hoe helderder en redelijker hij zijn droom-ontroerinigen zal verklaren. Wacht, éven een citaat uit Hebbel: ‘Het hoofddoel der litteratuur is de menschheid door getrouwe vastlegging van elk symbolisch levens- en ontwikkelingsproces tot een steeds helderder zelf-bewustzijn te brengen’. - Is er ooit iets diepers over het wezen van kunst gezegd? Hebbel zei het te vroeg. Maar dit is ‘de eeuw der zielkunde’, waarin de menschheid zichzelf moet leeren zien en begrijpen. En de kunst, niet het nog heerschende objectivisme der toonaangevende epigonen, maar de worstelende kunst van het eerlijke subjectivisme, moet daarin vóórgaan, vast-willend en diep bewust. Je ziet dus dat de zoo dikwijls gesmade symboliek een essentieel, nooit en nergens ontbrekend element van alle kunst is, en hetzelfde is het geval met de subjectiviteit. Kunst is symbolische herschepping der subjectiviteit. Het is daarom een absoluut onredelijke | |
[pagina 314]
| |
eisch dat een kunstwerk zoogenaamd ‘objectief’ moet zijn, of ‘het algemeen menschelijke moet weergeven.’ Dat zijn frases, die in de kleine, allemans kunst, eenigen zin hebben, maar in de groote kunst zinlóós worden. Integendeel, het zichzelf verstoppen in zijn gestalten, zoadat het voor een onmoozel publiek lijkt alsof de schepper er eigenlijk niets mee heeft uit te staan, behoort tot de kinderlijke trucjes waarmede een waarlijk groot kunstenaar zich niet ophoudt. Wie tot hoogste helderheid is gestegen heeft allerminst behoefte aan verdoezelen, integendeel, hij uit zich zoo eerlijk en scherp mogelijk, omdat hij weet dat er in de hoogste Werkelijkheid geen onderscheid tusschen subject en object bestaat. Wat de Geest in zich opneemt, en dat is ook het éénige dat hij ooit weer kan uiten - is het objectieve leven zelf; als wij dus onis zelf werkelijk goed en eerlijk uiten, geven wij meteen uiting aan het eeuwig menschelijke. Ik onderstreep goed, en eerlijk onderstreep ik dubbel. Want het feit dat in de tegenwoordige, nog bijna primitieve kultuur, zoo heel weinig menschen in staat zijn om iets te begrijpen van hun eigen geestesleven, en dat verreweg de meesten tegenover niets ter wereld oneerlijker zijn dan tegenover zichzelf, is oorzaak dat de subjectieve kunst door allerlei povere ijdeltuiten in diskrediet kan worden gebracht, wanneer ze door hun belachelijke ‘passies’ zijn bezeten en hun onechte sensaties (of liever: valsch-geïnterpreteerde, want onechte sensaties bestaan er natuurlijk niet) tot uiting brengen in een woord- of klank- of kleurgekunstel, dat wel eens een tijdlang imponeert en mode wordt, maar tenslotte toch door het gezonde verstand als voos wordt verworpen. Het is de oneerlijke zelfvergoding of zelfverguizing van den mensch die zichzelf niet vol- | |
[pagina 315]
| |
doende kent, die niet bóven zichzelf kan staan om zichzelf in het licht der eeuwigheid te beschouwen, waardoor zoogenaamd àl te subjectief werk hindert en afstoot. Inderdaad is zulk werk verwerpelijk en als kunst een mislukking Doch nïet om zijn subjectiviteit, maar om zijn oneerlijkheid, verdraaidheid en onwaarachtigheid. Het is eigenlijk evenmin subjectief als objectief. Een masker, een pose, een leugen, verbergen de wezenlijke persoonlijkheid, maar zijn daarom zelf nog niet iets objectiefs. Neen, kunst is geen objectieve passie, maar subjectieve bezinning. Tenminste de hoogste kunst. (Denk maar weer eens aan Goethe, die tegen Eckermann van zijn eigen Wahlverwandtschaften getuigde: aant.‘Kein Strich ist darin enthalten, der nicht erlebt, aber kein Strich so, wie er erlebt worden’, - Als ik ooit een roman schreef, zou ik het zoo willen doen dat ik dit als motto er voor kon gebruiken). En dit spreekt ook vanzelf, want de passies zijn wel de natuurlijke basis dier geestelijke pyramide, maar de bezonnenheid is daar hoogste spits. Van die spits af tuurt de Wijdheid glimlachende, onbelemmerd, in het Oneindige, Eeuwige. En ook de kunst, het ‘kunnen’ is een hulpmiddel om die spits te bereiken. Kunst, de zelfopenbaring der menschheid, haar zelf gekozen kruisiging en verlossing; haar auto-analyse en synthese, is dus tevens haar ware godsdienst! Daarom kon jouw evangelist, Flaubert, ook zeggen dat de kunstenaar in zijn werk moet zijn als God in het Heelal. Hij zei er bij: ‘overal aanwezig, nergens zichtbaar’, en die diepzinnigheid heeft de onnadenkende aanbidders en epigonen, die hem nota bene tot ‘realist’ durfden uitroepen, verleid tot het dogma dat in kunst de subjectiviteit van den schepper verborgen behoort te blijiven. Waarschijnlijk omdat het | |
[pagina 316]
| |
henzelf aan goddelijkheid ontbrak of omdat zij onder hùn subjectiviteit zoozeer leiden, dat zij een eerlijke uiting ervan niet zouden kunnen dragen. Van Flaubert's leven weet ik weinig; het kan best zijn dat hijzelf ook neiging had om een àl te bittere, droevige subjectiviteit te ontvluchten in het schijnbaar objectieve; maar zeker is dit het geval bij de meeste dogmatische realisten. Twijfel je, heb je ‘maren’? Hoe vreemd, jijzelf bent, gelukkig, bijzonder subjektief in je werk; dáár-door juist verheft het zich zoo hoog boven al de objectieve verhaaltjes van je l'art-pour-l'art-collegas, - die je nota bene in je lezingen plitihtmatiglijk verheerlijkt - al heb je dan ook nog niet het ‘schouwen van buiten zichzelf’ bereikt. Maar het is je aard, kindje, net als ik je onlangs schreef, om je nog wat schuw te verzetten tegen gedachten die je radikaal en gevaarlijk lijken; omdat je ze nog niet op de goede manier beschouwt. Jij hebt ook veel voor jezelf te verbergen. En wat je eenmaal hebt opgeborgen in je onderbewustzijn, laat je maar liever met rust. Waarom laat je in een van je brieven je betuiging van wantrouwen in je droomen direkt volgen op je klacht over gebrek aan durf bij je zelfbeschouwing? aant.‘Der Mensch scheint mit nichts vertrauter zu sein als mit seinen Hoffnungen und Wünschen, die er lange in Herzen nährt und bewahrt, und doch, wenn sie ihm nun begegnen, wenn sie sich ihm gleichsam aufdringen, erkennt er sie nicht und weicht vor ihnen zurück’ zegt Wilhelm Meister. Een wel wat lange uitwijding à propos van je droomenvrees, niet waar? Maar ik geloof toch dat dit verhandelingetje iets waars bevat; onder het schrijven tenminste was het mij heel helder en zag | |
[pagina 317]
| |
ik opeens in één verband al wat ik zoo wel eens over kunst heb gedacht. Voel jij niet ook wat hier in zit, en hoe eigenlijk al bij zulk een vóórschemer van beschouwing sub specie aeternitatis, alle zoogenaamde problemen en theorieën, alle geredekavel over opvattingen en richtingen in kunst, waardeloos worden? Ik zou allen kunstenaars willen bezweren: in Godsnaam! ja in Gods-naam, leeft uw droom, beeldt uw droom uit, verklaart uw droom! Daarvoor is maar één ding noodig: oprechte liefde. En als je dit alles niet begrijpt.... ach Liesbeth, jij hebt je kunst, laat mij mijn droomen, als we niet beiden zóó onze diepste innerlijkheid konden openbaren, zouden we waarschijnlijk gedoemd zijn haar uit te leven in waanzin. De heele menschheid lijkt daar dicht aan toe.
Hier is nog een extra-bijlage: een fragment van een studietje over Heine, dat ik een paar jaar geleden van plan was te schrijven:
Kort voor zijn dood had Heine een droom die hem sterk ontroerde; hij vertelde hem aan la Mouche, en hij beschreef hem in zijn laatste gedicht.
aant.Es traümte mir von einer Sommernacht
Wo bleich, verwittert, in des Mondes Glanze
Bauwerke lagen, Reste alter Pracht,
Ruinen aus der Zeit der Renaissance....
En temidden van die brokstukken eener vervallen schoonheid, ziet hij staan een marmeren sarkofaag, gansch ongeschonden, rijk versierd met basreliëfs, voorstellingen uit de Helleensche sagenwereld en uit het Oude Testament, beurtelings grootsch en grotesk, heilig en frivool. Hij ziet er uitgebeiteld den Olympos | |
[pagina 318]
| |
met zijn ‘liederlijke Heidengoden’, Adam en Eva met hun vijgenblaadjes, Paris en Helena, Vulkaan en Venus, en daarnaast Mozes en Aaron, Esther, Judith, Abraham's beproeving, de dronken Loth en zijn dochters, Herodias' dans en de ezel van Bileam. De hel, den Satan zelf ziet hij er; en ook Petrus, Petrus, met den sleutel der zaligheid. En op dien schoonen, ongeschonden sarkofaag zag hij liggen een man....
aant.Und gleichfalls unversehrt im Sarge lag
Ein toter Mann mit leidend sanften Mienen.
Hij wist, toen hij die basreliefs bekeken had, dat hijzelf die doode was. En aan zijn hoofdeneind verrees uit den grond een donkere plant, met één enkele bloem, in wier bleeke kelk hij zag afgebeeld alle foltertuigen van des Heilands passie. Toen werd die bloem tot een vrouw, die haar droef gelaat teeder over den doode heenboog en hem kuste. - Heine, die gewoon was zijn droomen te beschouwen als dwaze reflexen op physieke prikkels, voelde van dézen droom toch den zin en schreef zijn laatste gedicht: Die Passionsblume. Dit gedicht, die droom, verbeeldt zijn gansche leven, heel zijn romantisch zoeken tusschen de ruïnen van een verbrokkelde schoonheid, heel den strijd tusschen zijn heidensch Hellenisme en zijn godvertrouwend Jodendom, tusschen ‘des Griechen Lustsinn und der Gottgedanke Judäa's’. Het zijn zijn eigen levensdroomen, zijn eigen grootsche en groteske, heilige en frivole gedachten die hij ‘uitbeeldde’ in zijn werken, en die nu als basreliëfs, star, versteend, hun dooden schepper dragen. Dààrom herkent hij zichzelf eerst nàdat hij, hij, de man der passie, wiens leven een onafgebroken foltering was van hartstocht en leed psychisch | |
[pagina 319]
| |
en ten laatste ook lichamelijk. Hij ligt daar nu rustig, kalm en zoo verheven schoon als la Mouche hem kort daarop in werkelijkheid op zijn doodsbed, dat zoo lange jaren zijn pijnbank geweest was, zien zou. Tusschen ruines; o, maar zijn sarkofaag blijft ‘unverstümmelt’, zijn werk is zijn tempel der eeuwigheid; en hijzelf, in zijn leven door zoo veler haat, laster en miskenning gewond en geschonden, ligt ‘unversehrt im Sarge’, zijn nagedachtenis zal niemand schenden kunnen; zijn roem is onverwoestbaar. Hij weet het: in zijn dood triomfeert hij over alle laagheid waaronder hij leed, waartegen hij vocht. Dan verrijst de schoone plant met haar ééne bloem, de passiebloem die een vrouw is. Wie is zij? Aandoenlijk: la Mouche ziet in die bloeme-vrouw het symbool van het geliefde vaderland dat hem verstootte, maar zich ééns met hem zal verzoenen. En Heine zal dit zeker ook zoo hebben gevoeld, heeft het haar misschien zelf gezegd. Maar de passiebloem verbeeldt nog meer, zij verbeeldt voor alles de Liefde, de eindelijke éénige Liefde, die hij zocht in het leven, en vond op den drempel van den dood. En het meest direct verbeeldt izij la Mouche zelf, zijn laatste liefde, neen, die ééne vrouw die hij waarachtig heeft liefgehad, aan wie hij bekende hoe zijn leven van hartstocht leeg was van levende liefde, omdat hij slechts leefde in herinnering en fantasie: ‘wirklich geliebt habe ich nur Tote oder Statuen’. La Mouche was de passiebloem die hem kuste, la Mouche, die hij zoo vaak zijn ‘Lotos’ noemde, die hij aant.‘Liebte mit der Zärtlichkeit des Sterbenden, du, letzte Blume meines traurigen Herbstes, über alle Maszen geliebtes Wesen’. ‘Waarachtig liefgehad heb ik slechts dooden of beelden’. En nu, nu is hijzelf dood, een star beeld in heilige rust, en nu ook buigt zich de Liefde over hèm. | |
[pagina 320]
| |
Zij spraken niet, de bloem en de doode, zij verstonden elkander volkomen ook zonder woorden:
aant.Was wir gesprochen, frag es niemals, ach!
Den Glühwurm frag', was er dem Grase glhnmert;
Die Welle frage, was sie rauscht im Bach,
Den Westwind frage, was er weht und wimmert.
Frag, was er strahlet, den Karfunkelstein,
Frag, was sie duften, Nachtviol' und Rosen
Doch frage nie, wovon im Mondenschein
Die Marterblume und ihr Todter kosen!
Zij spraken de taal der Eeuwigheid, der Liefde die het wezen is van alle Leven, van het ruischen der beken, van den geur der nachtviolen. En zoo, in ditzelfde zwijgen, spraken zij, Heine en la Mouche, ééns in werkelijkheid. Zij lag geknield voor zijn bed en snikte, overweldigd door haar liefde voor den stervende, en zijn hand lag roerloos, zegenend op haar hoofd. Of zij toen aan dien droom hebben gedacht? En aan zijn teederste gedicht: Du bist wie eine Blume? Dat was hun éérste vereeniging, hun laatste samenzijn. En zijn eerste dichter-droom die verwerkelijkt werd: Mir ist als ob ich die Hände
Aufs Haupt dir legen sollt,
Und beten dass Gott dich behalte
So lieb, so rein und hold.
Enkele dagen daarna stond zij naast zijn lijk en staarde op dat marmeren gelaat, ‘van Grieksche schoonheid’, waarvan de majesteitelijke rust door geen spoor van menschelijken hartstocht en leed meer werd verstoord. Zij ging en wist dat ook hààr liefde passie was, hartstocht en leed, en dat ook zij | |
[pagina 321]
| |
voortaan de foltering zou voelen die hem verscheurd had wanneer hij wachtte, wachtte op zijn petite Mouche, die hij liefhad boven alles en wier beigeerte hij niets kon geven dan ‘Gedanken.... armes Mädchen!’
aant.O Tod! mit deiner Grabesstille, du,
Nur du kannst uns die beste Wollust geben,
Den Kampf der Leidenschaft, Lust ohne Ruh',
Giebt uns für Glück das albern rohe Leben!
Zoo dacht Heine in zijn diepste hart over den dood, den dood waarvoor hij op andere oogenblikken (vroegere droomen bewijzen het) sidderde. Maar zoo dróómde hij slechts van den dood en nòg had het ‘alberne, rohe Leben’ macht over hem. En met luid rumoer dringt het door tot zijn droomenden geest: Es war ein scheltend, stampfend wüster Streit,
Ach! meine Blum' verscheuchte dieses Toben....
De passiebloem verdwijnt, zooals la Mouche na haar bezoeken verdween om den dichter alleen te laten in zijn troosteloos milieu, alleen met het oproer zijner eigen gedachten en machtelooze verlangens. En de basreliefs beginnen te spoken, te kijven en te disputeeren in eindelooze controversen. ‘Spukt in dem Stein der alte Glaubenswahn?
Und disputieren diese Marmorschemen?
En het hoogste woord voert de ezel van Bileam; ‘der überschrie die Götter und die Heiligen’, tot zijn wanluidend gebalk den droomer in vertwijfeling doet ontwaken. Hebben niet werkelijk in Heine's hart en hoofd | |
[pagina 322]
| |
tot het laatste toe alle tegenstrijdige demonen elkaar bevochten? Nog een andere beteekenis heeft de passiebloem bij zijn doode hoofd. Ik zei de Liefde en in concreter vorm la Mouche. Maar ook verbeeldt zij den man der smarten, Christus, wiens ‘Passions-religion’ Heine eens de nachtmerrie, de sloopende ziekte van het menschdom noemde, maar dien hij, in zijn hart vroom als alle dichters, toch vereerd en liefgehad heeft door heel zijn leven heen, ondanks zijn spot. Christus kwam hem troosten in den dood, hèm, op wien zijn eigen ‘leidend sanften Mienen’ volgens getuigenis zijner vrienden, wonderbaarlijk geleken, hèm den eveneens gekruisden om der waarheid en der liefde wil.
P.S. Liesbeth, is ook déze droom een dwaas gerammel van losgebroken gedachten? En is ook déze droomverklaring een kinderachtig, intellektueel spelletje met een woord: passie? een willekeurige constructie van verwrongen citaten? een goochelend, hineininterpretierend fantasietje? |
|