| |
| |
| |
Hagenau, 11 Nov. 19
Aan Elisabeth van Rosande,
Berg en Dal. Pension Gevers.
Lieve Lies je,
HET is wel waar dat noch Patagoniërs, noch oorwurmen mij uit mijn evenwicht plegen te brengen en dat mijn werk mij nooit drukt of neerslachtig maakt, integendeel, mij altijd opwekt en troost en voldoening geeft, maar je moet daarom niet denken dat ik nooit moedeloos ben of mij nooit dor voel om andere redenen. Dikwijls genoeg, hoor, maar àl te dikwijls nog; ik heb laatst leelijk opgesneden, want zelfs nu nog zitten er ploertige reisgenooten in mijn zielscoupé. Dat zijn ook ‘spoken’, dat weet ik wel; maar ze zijn er toch lang niet altijd zoo gemakkelijk uit te krijgen. Ik ken die stemmingen, waar je op doelt, even goed als jij, alleen geef ik den duivel misschien iets minder voldoening van zijn werk, door er minder notitie van te nemen, door ze mij minder aan te trekken. Maar zal je 't mij toch voortaan altijd zeggen als je zoo'n buitje hebt van verdorring en ontmoediging; als je gebukt gaat ‘als een savante onder den last van je wetenschap en gewichtige wijsheid’? Ik zeg ‘buitje’ bij vergissing, want ik vind die gevoelens volstrekt niet oppervlakkig, of grillig of kinderachtig. Ik geloof dat ze bij jou wijzen, niet op een tijdelijke inzinking, een besef van in kracht te kort te schieten, zooals dat iederen werker wel eens overvalt; maar op een fundamenteel gemis. Je bent namelijk in 't geheel geen savante, en je vakwijsheid
| |
| |
is volstrekt niet gewichtig. In zooverre is dus je zelfverwijt op zijn plaats. Je kent niet den echten wetenschapsijver, den zin voor studie, die in studie op zichzelf, afgezien van het direkt merkbare resultaat, bevrediging vindt. Dat komt voornamelijk omdat jouw ‘vak’, de filologie, net als de meeste andere zoogenaamde ‘geestelijke’ wetenschappen, grootendeelt in 't geheel geen wetenschap is, maar slechts een snuffelen in meeningen van anderen en een ijdellijk koesteren van eigen aesthetische of ethische vooroordeeltjes. Daarop kan je wel verzot raken, en dan wordt je een gewoon geleerde of een maniakale aestheet, dor en duf, ofschoon vol zelfgenoegzame tevredenheid; maar als je ook je gezonde gevoel er bij behoud, moet je noodzakelijk het holle, het ontoereikende ervan smartelijk gaan beseffen en dan vóel je je ook werkelijk dor en duf. Wees blij, lieveling, dat jouw gevoel je dergelijke vingerwijzingen geeft. Je moedeloosheid waarschuwt je dat je studie geen heilige ernst is; dat je studeert, enfin, zooals vrouwen meestal studeeren (en de meeste mannen trouwens ook); maar ze openbaart je tegelijk dat je goddank geen aanleg hebt om in een schijn van ernst, in ‘gewichtige wijsheid’ te vermummiën. Want ‘gewichtige’ wijsheid bestaat er niet, dat is een onding, verwar haar toch vooral niet met de ‘ernstige’ studie. Juist de ‘ernstigste’, degelijkste, grondigste studie is de bescheidenste, is het diepst doordrongen van haar begrenscheid, ontoereikendheid en betrekkelijke (on) belangrijkheid. Je zoudt dat dadelijk voelen als je zooals ik aan Hottentotten en loopkevers deed, of aan sterretjes, kegelsneden of bacillen. Het een is niet belangrijker dan het andere, maar ook niet onbelangrijker, en daarom geeft alle arbeid, onverschillig welke, mits maar eerlijk en ernstig, dat is
| |
| |
zonder bijbedoeling gedaan, altijd even groote voldoening, Als ik een bijzonderheid ontdek aan de tarsen van een of ander insekt, voel ik mij blij, evenals een astronoom die een nieuwe komeet vindt; beide, die tarsen en die komeet, zijn in het wereldgebeuren van precies dezelfde waarde: een oneindig klein en tegelijk oneindig groot fragment van het goddelijk Zijn, dat dank zij ons zorgvuldig en geduldig zoeken en eerlijk denken, in het gezichtsveld van ons bewustzijn is gevallen. En een of andere eigenschap der kegelsneden is stellig even interessant, maar kan bezwaarlijk grooter voldoening schenken. Ik heb nooit eenig geleerde om zijn wetenschappelijke ontdekkingen kunnen benijden en mij nooit ontmoedigd gevoeld bij vergelijking van hun prestaties met de mijne; of eigenlijk, ik heb ze nooit vergeleken.
In de kunst is dit natuurlijk wel iets anders; daar komt het niet alleen aam op het objectieve bekijken en begrijpen, maar vooral op het subjectieve weergeven, en daarbij is wel veel meer aanleiding tot eerzucht, wedijver, ijdelheid en bijgevolg teleurstelling, ontmoediging en jaloezie. Toch is het ook, geloof ik, voor den kunstenaar mogelijk zijn plicht te doen zonder overmatig last daarvan te hebben. Je plicht als kunstenaar is.... dezelfde als van ieder ander: doen wat je kunt. En wie dat doet, kàn dunkt mij zich niet ontmoedigd gevoelen over wat hij bereikt, dat zou een kinderachtige dwaasheid zijn. En ontmoedigd zijn naar aanleiding van wat een ànder bereikt, met welke middelen dan ook, is zeker nog veel dwazer, en kan je niet anders dan een welverdiend verdriet op den hals halen.
En tenslotte nog het algemeene gevoel van onbevredigdheid, van voor niets 'werken, zonder voldoend ‘objectief resultaat’. Kindje, geloof me, ook dààrin
| |
| |
steekt toch heusah nog een aanmerkelijke portie ijdelheid en naijver. Wat is ‘objectief?’ Objectief gesproken hing ook Christus ‘voor niets’, om niet te zeggen ‘voor gek’ aan het kruis. Kijk maar eens naar het ‘objectieve resultaat’ van zijn leven en lijden! Neen Liesje, doe maar gewoonweg wat je doen moet, net als Eefje, Dostojefskie, Christus en zelfs de muggen die je schijnbaar overvleugelen, maar die het nageslacht wel weer kortwieken zal. Als je offer maar oprecht is, zal de wereld het tenslotte wel erkennen, in elk geval aanvaarden, en dat is de hoofdzaak.
Je hebt in Aarborg het uitzicht op den klokketoren van de miskende Handelsakademie. Heb je ooit gelet op de zinrijke spreuken die daar onder de wijzerplaat staan, tot troost van den bouwmeester en iedereen die naar iets goeds en grootsch' streeft? ‘Beid uw tijd’ en ‘Duur uw uur’. Maar er staat niet, ofschoon het voor de klok toch minstens even zinrijk geweest ware: ‘Sla uw slag’ (Ik denk dat de bouwmeester het onpaedagogisch vond dit den gokkers in spe zoo onomwonden voor te houden). Werk jij maar kalm door, Liesje, en let jij óók maar alleen op de eerste twee spreuken. Werk kalm en vertrouwend, ‘ernstig’ aan je kunst, en beschouw je ‘studie’ nuchter als wat ze is voor jóu: een bijkomstig hulpmiddeltje bij je artistieke werk, een aangenaam tijdverdrijf en een beetje hersengymnastiek en verder niets van veel belang.
Wat is eigenlijk nut en bedoeling van studie? Zij leert ons alleen wat scherper kijken, juister klassificeeren, ons beter oriënteeren in de wereld der wonderen. Maar wonderen blijven het immers toch, en het doet er voor onze ziel dunkt mij weinig toe of wij er tienduizend tellen kunnen of tien milliard. Wij
| |
| |
weten beter, wat wolken en sterren zijn, d.w.z. wij hebben daarvan een juister voorstelling dan de mythologie-dichters; en dat is nuttig in vele opzichten voor onze intellektueele oriënteering in de voorstellingswereld; maar hun wezen begrijpen wij daarom volstrekt niet beter, doch evenmin. Studeer daarom vooral niet te veel en te zwaarwichtig; de zoete verwondering en vreugde om het oneindige mysterie is niet afhankelijk van aantal of omvang zijner verschijningen.
Maar wat preek ik al weer! Kijk toch liever in je eigen dagboek en herinner je wat je aan je miskende vriendin B. schreef.
Ik heb met Albrechts in Metropole gegeten. Dat aardige Hongaarsche strijkje, waar jij zoo'n schik in had, is er nog; de primas herkende mij, lachte mij al spelende toe en gaf direkt dezelfde Tsjarda die jij hem hadt laten spelen. Je hebt Albrechts toen even ontmoet en herinnert je wel dat hij den vagen indruk maakt van een ‘missing link’ tusschen een idealistischen procuratie-houder van een tweederangsch bankier en een vernuchterd bohémien die welbeschouwd nooit heelemaal echt bohémien geweest is. Achter een niet gehéél nonchalante laat-maar-waaien-allure verbergt hij vrij wat idealisme en ook vrij wat Streberei. Hij is eigenlijk het type van iemand die door geheime eerzucht wordt gekweld, die geweldige aspiraties heeft waar hij niet voor durft uitkomen en die zoodoende tenslotte de Jan Klaassen van zijn eigen fantasieën wordt. Je vraagt zelf naar mijn omgeving, vandaar deze kwaadsprekerij; en ook omdat het een beetje verband houdt met de voorgaande overpeinzingen. Ik zie het hem altijd aan als hij (meestal na een succesje van een of anderen benijden politikus, die zich via gemeenteraad en
| |
| |
tweede kamer tot ‘man van invloed en beteekenis’ opwerkt) door eerzuchtige droomen bezeten is. Vanmiddag ook. Zoodra ik hem zag aankomen, met gebogen hoofd, energiek saamgeknepen lippen en de handen op den rug, wist ik wat soort van duivel hem te pakken had.
Een kwartiertje geleden hield voor de dwarsstraat waarin hij woont een fraaie equipage stil met fier trappelende paarden. Een goudgetresde meneer stapte uit en begaf zich, omstuwd door opgewonden straat-jongens en vrouwen, naar het kaaswinkeltje, waarboven de groote volkstribuun zijn appartementen heeft en verlangde hem te spreken. De verblufte winkelier leidde den hofjonker de nauwe trap op en bracht hem in de voorkamer, waar Albrechts, op sloffen en in hemdsmouwen, een pijp zat te rooken. ‘Komt u binnen,’ riep hij den edelman joviaal te gemoet, ‘ik begrijp al waarvoor u komt.’ ‘Inderdaad,’ antwoordde de adjudant eerbiedig. ‘Zijne Majesteit heeft u dringend noodig en verzoekt u vriendelijk hedenmiddag de thee bij hem te komen gebruiken.’ ‘Met het meeste genoegen,’ antwoordde A. ‘Zijne Majesteit kan, als altijd, op mij rekenen’. Daarop stak de adjudant een zescents-sigaar op, schreed, met hooge onverschilligheid het samenscholend grauw negeerend, weer naar zijn equipage en reed heen. A. schoot een ander jasje aan en ging naar Metropole om te bitteren. En onderweg redeneerde hij in zichzelf ongeveer aldus:
‘Sire, ik erken dat de toestand hachelijk is, hoogst hachelijk, en ik waardeer het ten volle dat u mij om advies vraagt. Ik moet u onomwonden - ik vertrouw dat u de openhartigheid van een man als ik op prijs stelt - ik moet u onomwonden verklaren dat ik het beleid van het tegenwoordig kabinet on- | |
| |
mogelijk kan goedkeuren. Maar de formatie van een nieuw zal niet gemakkelijk zijn, ik zal daar zeer ernstig over moeten nadenken. In de eerste plaats, Sire, moet.... enfin, u begrijpt wat ik meen. En in de tweede plaats komt het mij hoogst urgent voor dat.... dat er.... enfin, ik wil hier niet verder over uitwijden, ons beider tijd is beperkt. (Tot de koningin.) Ja Mevrouw, heel graag melk èn suiker. - Mijn bedoelingen, Sire, zijn u overigens natuurlijk uit mijn geschriften bekend. U zult zich, hoop ik, niet laten imponeeren door het geschreeuw van eenige obscure scribenten en volksmenners (volgen de namen van enkele, beter geslaagde, scharrelaars) etc. etc.’
Maar ik doe A. geloof ik, onrecht. Want hij is volstrekt niet idioot. Hij schept alleen maar zichzelf een rol die het leven hem weigert, en wie zal zeggen of hij niet soms, en dan nog niet per se bij toeval, verstandiger en nobeler redeneert dan menig ècht kabinetsvormer hàndelt? Waarom hem uitlachen omdat hij de realiteit zijner jammerlijke onbeduidendheid omhangt met de droomgewaden van een even jammerlijke gewichtigheid? Hij is een artist, wel ja, op zijn manier tracht ook hij in een droom goed te maken of aan te vullen, wat het leven bedierf of ontzegde. Ik verzeker je dat zijn mentaliteit niet veel verschilt van die van menig collega van je. En van die van menig verliefde. Waarachtig, Liesbeth, hoe dikwijls betrap ik mij er wel niet op dat ik in mijzelf loop te fantaseeren over jou en dan dingen denk, zeker honderdmaal mooier, maar ook minstens honderd maal onreëeler dan Albrechts hofrijtuig.
Dat zinnetje: ‘als ik eenmaal rustig thuis ben’ heeft me doen schrikken. Wil je dan niet hier komen, zooals je beloofd had, in het Hotel de l'Europe? Ik
| |
| |
begrijp wel dat je eerst een paar dagen absoluut wilt uitrusten; maar dàn? Stel me gauw gerust. Schrijf me nooit als je moe bent; wijk voor mij niet af van je principe alleen voor je eigen genoegen te schrijven. Maar onthoud dat ik met ieder woordje van je gelukkig ben. Zet maar één letter op een Ansicht van een gerestaureerde kerk of singelbrug in een verborgen provinciestadje, en ik ben al tevreden.
Ik zend dit maar weg. Ik wilde er aldoor nog iets bijvoegen; wat ik je schrijf lijkt me dikwijls zoo armelijk bij het overlezen. Liefste, mijn Liesbeth, maar in een postscriptum van een paar regels nog eens extra te zeggen met hoeveel warmte en innigheid ik aan je denk, dat lukt toch net zoo min, als het zou lukken in een brief, zoolang als je heele laatste roman. Dag.
Joost
|
|