De stille lach
(1916)–Nico van Suchtelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 279]
| |
Hagenau, 4 Nov. 19..
| |
[pagina 280]
| |
dato di cosa alcuna, la mia risponsione sarebbe stata solamente ‘amore’, con viso vestito d'umilta’. Het laatste is niet geheel en al juist, want toen Toosje mij daarstraks kwam vragen ‘di cosa alcuna’ antwoordde ik gelukkig niet ‘liefde’ maar: ‘ja ga je gang maar’, wat overigens even weinig van pas scheen te zijn, want ze verdween hoogst verbaasd en niet zonder een eenigszins verwijtenden blik. Ik vrees, dat ze vroeg naar de Engelsche les, die er al twee avonden bij ingeschoten is, omdat ik beter te doen had. Neen, ik zal niet dichten op jou, hoor, wees niet bang; dat hebben Dante en Shelley al voor me gedaan; maar droomen, droomen zal ik van je, in eindelooze verrukking. Ik wist, dat het eens komen zou; ik heb nooit gewanhoopt aan de komst van het Wonder, waardoor mijn leven zin en wijding zou krijgen. Wel ben ik soms zwak geweest, heb ik mij vergist; in buien van kleinmoedigheid en afgunst verlangde ik naar dingen, die niets met het Wonder te maken hebben, naar eer en roem en welstand; maar al die nuttelooze, kinderlijke en hinderlijke begeerten heb ik toch, geloof ik, wel grootendeels overwonnen. Ik wist ook, dat het Wonder niet zou zijn de goedige behagelijkheid van een ‘gelukkig’ huwelijk; daarom heb ik ook die niet gezocht, al voelde ik mij, alweer uit afgunst op het schijngeluk van anderen, dikwijls arm en zielig om haar gemis. Maar liefde zou het zijn, liefde, de eenige en eeuwige, waarvan ik den weerglans gezien had in de bruine oogen van het meisje in het bosch. Altijd als ik van die liefde droomde, zag ik haar weer voor mij, aant.‘vestita di colore bianchissimo’ en omstraald van licht.... als de glanzen van het paradijs, en soms, ja soms als de gloeden der hel. | |
[pagina 281]
| |
Ik heb je al gezegd, dat ik niet goed weet, of ik eigenlijk hooptfe jouzelf terug te zullen vinden. In elk geval: ik zócht je niet; ik wist dat zij, de Liefde, waarvan jouw verschijning symbool was, eens komen zou. En ik wachtte. Ik leefde stil in mijzelf voort, zocht niets, streefde naar niets en vermeed ook niets opzettelijk van de kleine gebeurlijkheden. Ik nam het maatschappelijk leven zooals het is, aanvaardde het als iets onverschilligs, dat voor mijzelf geen belang had en waarin ik hoogstens eens iets kon doen ten nutte van anderen. Alleen alweer in tijden van zwakte, als mijn droom vervaagde, had ik ‘hooger aspiraties’. En dan volgde ook altijd de straf voor mijn ongeduld: bittere teleurstelling bij het mislukken, en nog bitterder ontgoocheling bij het bereiken. Ik ben ook niet altijd sterk geweest in mijn vertrouwen; ik heb soms, hunkerend, met waanzinnige handen gegrepen naar schijn van geluk, naar schijn van liefde. Eéns heb ik werkelijk lief gehad: Tilly. Ik heb haar nog altijd lief; ja even teeder als jou. Maar zìj was het niet die ik wachtte. Toen kwam jij, Liesbeth, tóch jijzelf, ongezocht, door het toeval; en toen had ik zékerheid van het Wonder. O die eerste brieven! Kun je nu begrijpen wat ik voelde onder het schrijven? Mijn droom ging zich verwezenlijken! Besef je nu de spanning, den angst die mij vervulden bij het schrijven van dingen die jou misschien, neen noodzakelijkheid, als opgeschroefde romantiek, als valsch gevoel, moesten voorkomen? Hoe heeft je gereserveerdheid mij gemarteld, en hoe overgelukkig maakte mij ieder woord van je, waaruit de warmte van ontwakende vriendschap en genegenheid straalde! O Liesbeth, wat was ik de laatste tijden een triest, ellendig wezen. Niet alleen voor mijzelf, maar | |
[pagina 282]
| |
stellig ook voor anderen. Hebben de kindertjes heusch nooit over me geklaagd? Ik ben bang dat ik ze verveeld heb, in ieder geval niet gegeven wat ze toekwam. En ik bewonder Toosje, die het een maand heeft uitgehouden van zoo'n isegrim grammatica te leeren en te luisteren naar verzen waarvan ze driekwart niet kon verstaan, en daarbij nog een lief, tevreden gezichtje te zetten. Mijn stemming was zoo leelijk, zoo arm en zielig. Ik voelde het vanmorgen, toen ik ontwaakte met de gedachte aan jouw lieven brief, zóó sterk, dat ik mij schaamde over mijn kleinmoedigheid en mij eens flink onder handen nam. Ik heb al die stemmingen die mij kwelden, van diepsten weemoed tot lichtsten blijmoed de revue laten passeeren. Maar alleen de laatste heb ik doorgelaten in mijn nieuwe koninkrijk. En al die andere ‘moods’, verbittering, twijfel, afgunst, alle lamlendigheid heb ik voor goed verbannen. Ik voel me opgelucht, alsof ik lang in gezelschap van kaartende handelsreizigers of van vulgaire ruziemakers gereisd had en alsof nu opeens al die ergerlijke wezens tegelijk mijn coupé zijn uitgestapt. Heb je succes? Maar vermoei je niet te veel hoor. Ik heb je wel wat lang in het Sterbosch laten wandelen, in mijn verlangen om je op dien eenen middag alle mooie plekjes te laten zien (alsof je niet beloofde na je tournée dadelijk een paar weken, o heerlijkheid, terug te komen!) Maar het is toch geen goed teeken dat je daarna wel een uur op mijn divan moest liggen slapen als een, vergeef de banaliteit, als een roos. Maar het beeld is nu eenmaal op zijn plaats; zelfs stàk je mij toen ik je wakker kuste, met je angstigen uitroep: ‘niet doen, niet doen!’ Maar neen, lieveling, dat meen ik eigenlijk niet. Ik begrijp die woorden; maar ik heb toch geen berouw, en ik | |
[pagina 283]
| |
weet ook dat jij, als je eerlijk bent voor jezelf, zult voelen dat die eene kus je meer geopenbaard heeft van het hoogste dat een menschenziel vervullen kan, dan alle liefdewaan die je ooit verward heeft. Stil, stil, zeg, denk maar niets, luister naar je hart. Als ik denk aan die lieve belijdenis, dan begrijp ik dat je huiverig bent geworden voor liefde, voor wat jij tot dusver liefde genoemd hebt. Maar ik ben niet bang dat je wreedheid en zelfzucht ooit met mij zullen willen spelen. Ik weet wat ik waag, door je van mijn liefde te spreken. Mijn geluk, maar niet mijn zelfrespect. Ik had mijzelf om deze liefde nooit kunnen minachten, en jou nooit anders dan zegenen, Tilly kuste ik eens even teeder; toch hebben haar oogen mij later kil en wreed kunnen aanzien; maar ik weet, wat er ook gebeuren mag; de jouwe zullen nooit kil en wreed zijn bij de herinnering aan mij. ‘Niet doen, niet doen, 't was zoo heerlijk rustig bij je, zoo veilig,’ fluisterde je. En zoo zal het blijven, Liesbeth. Hoe heerlijk is het te weten dat ik je rust geef, dat je je veilig voelt bij mij. Ik voelde het al het eerste uur van onze wandeling en het maakte mijn eigen geluk steeds vrediger. En ieder volgend uur bracht nieuwe vreugde van verstandhouding en begrip, In de lange brieven van onze eerste correspondentie hebben wij altijd nog min of meer langs elkaar heengepraat, maar in dien éénen dag hebben wij opeens in openhartigheid samen leeren spreken, ja zelfs samen zwijgen. Dat maakt me zoo trotsch, lieveling, en tegelijk zoo ootmoedig dankbaar. Vertrouw op mij, dan zal ik zoo sterk wórden als jij denkt dat ik ben. Ik zal je alles, alles geven waarom je moe en ontberend hart schreit. Vertrouw op mijn oneindige liefde; zij zal alles vervullen. Joost |
|