| |
| |
| |
Overdam, 2 Nov. 19.. Middernacht.
Den Heer Joost Vermeer,
Aarborgschedwarsstraat 12--2, Hagenau.
IK weet niet, waarmee ik zal beginnen; er zijn zóóveel dingexi, die ik je ‘vóór alles’ zeggen moet. En ik zit hier in een muffe, kille logeerkamer, met oleografieën, en hondjes op étageretjes, en een gehandwerkte spreuk op elk vrij plekje van het gebloemde behangsel, en toch met een hart, nog éven wild, nog éven bezeten van kracht en blijheid als gistermiddag, (was dat gistermiddag?) toen we in dolle vaart langs den duinzoom fietsten en ik moeite had de vreugdekreten te onderdrukken, die me naar de lippen welden. Het was zoo zalig, die dronkenschap te voelen te midden van de wijde, rustige velden en de stil-droomende herfstbosschen. Ik voelde me als de wind, die door m'n haar woelde, als de vogels, die over onze hoofden vlogen. Ik voelde mij in, en toch tegenóver de natuur en de dingen: een krachtig, levend, aktief wezen. En zelfs nu, terwijl ik al de reflectie gemaakt heb, dat m'n heele aktie toch alleen maar bestond in fietsen, heeft die gelukkige stemming mij nog niet verlaten.
Vanmiddag ben ik hier na veel strubbelingen aangekomen: ik zal nooit meer een bezoek aan jou met een lezing combineeren, want ik ben nooit zoo vergenoegd- (of ergerlijk-) verstrooid geweest als vandaag. Ik begon met m'n taschje in den trein te laten liggen (met 'n compromittanten brief van van Hegel - compromittant namelijk voor hèm - en erger, met jouw heerlijke hoesttabletten er in); door
| |
| |
'n telegram heb ik het weer terug. Toen miste ik bijna de aansluiting, omdat ik in Olmen in een trein richting Hagenau stapte (het wàs tenslotte rationeeler geweest, als ik naar jou terug, dan van jou af was getreind). En ik heb mijn gastvrouw toevertrouwd, dat ik niets zoo smakeloos vond als geprepareerde bloemen (het is niet eens waar, ik heb er soms wezenlijk héél mooie gezien), terwijl vlak vóór me, op den schoorsteen, een vaasje lappenorchideeën prijkte. Maar ze is 'n ‘hoogstaande vrouw’ en heeft geen rancune getoond, zelfs het pendant niet van de logeerkamer laten weghalen.
De gesprekken aan tafel waren van het gewone gehalte; er schijnt een bepaald soort van conversatie te zijn, die men met optredende artisten moet voeren en die van stad tot stad nauwelijks verschilt. Ik kan bijna droomende antwoorden, en ik dacht, terwijl ik de traditioneele roastbeef met doperwtjes en worteltjes at en den traditioneelen rooden wijn dronk, aan óns maal gisteren, en aan je jongensachtige vroolijkheid toen we 't laatste stuk pudding eerlijk verdeelden en zelfs de rozijnen telden....
Ik moest natuurlijk weer vertellen, of ik zenuwachtig was, of ik er moe van werd, of ik dit jaar 'n drukken winter zou hebben en eindelijk: hoe ik er toch toe gekomen was m'n verzen uit te geven, hoe ik toch ‘dat innigste, dat diepst-vrouwelijke, enz. zoomaar aan de heele wereld kon prijsgeven..?’ Ja, je weet het, daarover heb ik mijzelf ook wel eens verbaasd.
Mevrouw wond zich op, vond het hoe langer hoe onbegrijpelijker, en dankte, met haar zedigen blik, duidelijk ‘den Heer, dat ze niet als deze was’.... En meneer keek überlegen, alsof hij het wel bliksems goed begreep en dat straks zou zeggen ook.
| |
| |
Meneer, de secretaris van Kunst en Genoegen, heeft een scheef sikje, een scheef hoedje en in 't algemeen allures dié meer naar (scheef) genoegen dan naar kunst staan. Hij noemt onze ernstige literatoren in één adem en noodigt ze in één cirkulaire uit, met allerlei karakterkomieken, cabaretzangers en om-je-slap-te-lachen humoristen. En deze meneer wist te vertellen dat het ijdelheid, niets dan ijdelheid was, en hij vond mij ‘hoogstaand’ genoeg om dat te durven zeggen zonder vrees voor misverstand. Naar zijn ‘bescheiden meening’ zouden wij ons ook stellig niet zoo warm maken voor de ‘schoonheid’, als we geen auditorium vonden dat ons applaudiseerde. Ik had eerst het afschuwelijke droomgevoel, alsof ik, ik zal maar zèggen in nachtgewaad, maar ik méén zonder, over straat liep. Jij hebt voor die sensatie natuurlijk weer een of andere abominabele theorie klaar: herinnering aan infantiel gemis van schaamte, of erger. Enfin. Maar toen kwam het lieve, zeventienjarige dochtertje mij tehulp en stootte er uit, gloeiend van ingehouden emotie en boosheid: ‘'n Kunstenaar moet getuigen, hij móet zich geven heelemaal zooals hij is.. en.. en.. hij is net zoo ijdel als Christus, toen-ie zich ten aanschouwe van heel Jerusalem aan 't kruis liet slaan’.
Meneer zei kalm: ‘Het oordeel van kleine meisjes wordt niet gevraagd’. Mevrouw keek bestraffend, maar met dien angstigen blik, dien ik mij van mijn eigen moeder herinner, en ik begreep, dat ook Eefje haar eerste ‘getuigsel’ had klaarliggen. (Zij kwam het mij inderdaad zooeven, nu zelf ook in ‘werkelijk’ nachtgewaad, brengen, onder veel tranen en aandoenlijke confessies, en ik heb alweer een lief vriendinnetje veroverd). Maar voor mij was die interruptie een verlossing; ik voelde mij opeens zoo fier
| |
| |
als koningin Genoveva. Ik zei, eerst met grooten nadruk tegen Eefje: ‘Ja zeker, zóó is het,’ en toen, ‘maar hij moet niet getuigen zonder noodzaak en niet ostentatief; hij moet het alleen doen, omdat het nu eenmaal zijn taak is in de wereld, eerlijk te zeggen, wat er in hem en in anderen omgaat. Alleen, als we doen, of die kunst iets bijzonders is, zijn we ijdel. En dàt is waar, we zijn er helaas meestal niet genoeg van doordrongen, dat er behalve verzenmakers, schilders, vioolspelers, enz. ook evenbekwame en nuttige ingenieurs, stoelenmatters, doctoren en tramconducteurs bestaan en dat wij even nuchter en doodgewoon ónzen plicht jegens de gemeenschap hebben te vervullen’.
Was het goed gezegd, Joost? Ik dacht aan jou en sprak zelfs onwillekeurig in jouw langzamer tempo, zoekend naar preciesheid van woorden.
Mevrouw bleef kijken, alsof ze zeggen wou: ‘Nou maar, ik vind dan naaktloopen toch maar 'n heel rare plicht’ en meneer ging zich onveilig voelen en veranderde van chapiter. Ik geloof, dat ik hem erg tegenviel.
Maar bij het overige bestuur viel ik even erg mee, want jouw brief lag me op te wachten op de groene tafel. Wat was dat lief van je bedacht; ik was er zoo blij om, het brak m'n eenzaamheid, en ik weet, dat ik er met heel andere oogen uit opkeek, dan waarmee ik binnenkwam, - en toen heb ik met al die meneeren druk geconverseerd en ‘voor ze gelachen’, om met Jaapje te spreken.
De zaal was dull, dull, dull, maar ik had tot de pauze een oud heertje uitverkoren, dat heelemaal vooroverhing en geen blik van mij af had. Ik praatte voor hèm alleen. ‘Hij is de eenige mensch, die geniet,’ dacht ik. En ik dacht met een warme vreugde
| |
| |
aan den feestavond te Boekerode, toen ik voor jou had gelezen, en uit pure verteedering zei ik, buiten het program, het lied op, waarmee ik toen ben geëindigd. Maar stel je voor: met de pauze gaat hij weg en komt z'n vrouw me vertellen, dat haar man toch o zoo doof was, en geen woord, zelfs geen stom woord, had kunnen verstaan. Het speet hem zoo.... Innerlijk tableau! ‘Vréésik zielig’, om nog eens Jaapje te citeeren. Maar m'n stemming was niet weg, hoor. En na de pauze sprak ik voor Eefje.
Heb ik van avond iemand iets gegeven, behalve dit lieve kind, dat nog geen oordeel hebben mocht, maar misschien de eenige mensch in de zaal was? Ik wou het zoo graag, en toch geloof ik, dat m'n heele auditorium allang slaapt en mij en m'n woorden glad vergeten is. Het leek mij zoo suf, saai en doezelig; of was dat alleen maar, omdat ik mijzelf te stralend, te overmoedig en onaantastbaar voelde, om hun bleeke kunstgenoegen te kunnen benaderen? Maar soit, ik ben al blij met Eefje; voor hààr was dit de dag der dagen, waarnaar ze allang had uitgekeken, en hààr heb ik zeker niet teleurgesteld. Waarom maakt de ongegronde affectie, de überschwänglich dwaze aanhankelijkheid van zulke jonge, grasgroene hartjes mij altijd nog zoo gelukkig? ‘Ijdelheid’, zal papa misschien weer zeggen. Maar het is heusch iets anders, hetzelfde, waarom jouw vriendschap mij zoo blij maakt, (waarmee ik niet zeggen wil, dat ik ook diè heelemaal ongegrond en dwaas, en jouzelf heelemaal grasgroen vind).
Nu moet ik gaan slapen, ofschoon ik haast bang ben, dat ik hier in geen honderd jaar weer zal wakker worden, zulk een saaie verveling druilt en druipt er van het plafond. Maar dan zou jij me komen verlossen, niet waar, als de prins in Doornroosje en me
| |
| |
meevoeren op je witte paard, al zouden mijn gastheer en gastvrouw nog zoo geschandaliseerd kijken. Is dit geen prettige fantasie voor 'n romanticus als jij? Ik zal dan nu m'n siersels maar gaan afleggen. Ik had een heel mooie japon aan, en ik zou willen, dat je mij er in gezien had. op gevaar af, dat je dan weer van eep Graphic-prinses zoudt droamen, die danste met kunstsecretarissen en stokdoove oude heertjes. Ik werp een blik op m'n zware katoenen dekens en voel dat ze naar naphtaline zullen ruiken.
Nacht, nacht Joost. Ik wist geen passenden aanhef, en ik weet ook geen benaming tot slot. Maar ik ben blij, heel blij dat je bestaat, en voor mij bestaat. Al blijf ik er bij, dat je eigenlijk een sentimenteel en heel hoogmoedig mensch bent, en maar een heel klein schijntje van het vrouwelijk hart begrijpt. Nacht!
Liesbeth
| |
3 Nov. 's morgens.
Dag! Ik ben toch wakker geworden. Door Eefje, die mij 'n kop thee bracht, met 'n vers op mij, m'n lezing, m'n japon en m'n ziel; alles erg lief bedoeld. Zal jìj nooit op mij dichten, Joost? Maar ik vergeet de verzekering, die je me gaf, nooit meer voor een vrouw te zullen schrijven. Ik ben overigens zoo blij, dat ik je dat ééne bundeltje toch ontfutseld heb. Ik lees er dikwijls in, en als ik eens wraak op je te nemen heb, zal ik het publiceeren en je tot 'n ‘figuur’ in onze letterkunde maken. Hoe wonderlijk is ons hart! Dat dit de verzen zijn die je niet meer zien wou, die je voor voos en onecht hield! Je hebt wel heel diep van die Tilly gehouden; maar voel je nòg niet, dat je ze immers niet schreef voor hààr?
| |
| |
Ach Joost, je weet het, 't gaat mij dikwijls als jou; het is moeilijk te gelooven in de zuivere, eeuwige schoonheid van een versregel, wanneer je nog weet hoe je hand beefde bij 't neerschrijven en je oogen troebel waren van verlangen of tranen. En zelfs als je schreef in rust en evenwicht, de herinnering maakt achteraf de dingen dikwijls zoo anders.
Ook Eefje moet het hart van een dichteres hebben, en ik heb haar dan ook met vol vertrouwen aangeraden nooit meer 'n letter te schrijven. Langer dan drie jaar houdt ze dat toch niet uit, en dan komt er misschien opeens iets moois. - Haar Christus-vergelijking is mij aldoor in de gedachte. Jij hebt ook iets dergelijks gezegd in een van je eerste brieven. Maar er behoort zooveel moed, zooveel schijnbare hoogmoed toe, om zichzelf als een redder der menschheid te kunnen zien. Toch is het goed, je tenminste theoretisch eens tot bewustzijn te brengen hoe groot en verheven je geestelijke houding eigenlijk behoorde te zijn als kunstenaar; je beseft dan beter, hoe weinig je werk daaraan praktisch beantwoordt. Ja, wij zijn het geweten der menschheid. Maar ik ben den kruisdood niet waard, en die loffelijke bescheidenheid berust niet eens op lafhartigheid alleen.
Ik ga een half uurtje met Eefje wandelen langs de rivier.
Een bleeke zon, het water kil en grauw; zwermen van meeuwen.
Adio.
|
|