De stille lach
(1916)–Nico van Suchtelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
Dagboek van Elisabeth van RosandeBoekerode, 29 Sept.DADELIJK na de lunch leidde oom Edgar mij naar de vroegere spreekkamer van Françoise die hij, ‘geheel voor mij in orde had laten brengen,’ voor ‘als ik me eens wilde terugtrekken, om met m'n gedachten alleen te zijn.’ Ik vond er een pretentieus-onpraktisch bureautje, hetzelfde waarschijnlijk waaraan tante vroeger haar lief-onbenullige briefjes schreef; een paar extra-poëtisch-bleeke rozen in een kristallen vaasje, een nieuwe pen naast een blinkend gepoetsten inktkoker, en, onder een vloeirol met een prik-handwerkje, een dikken stapel folio-vellen, blauw gelinieerd en met een roode marge, ik denk afkomstig uit een secretarie, griffie, kadaster of iets dergelijks onnoemelijk saais en doelmatigs. Overigens staan er nog dezelfde bakbeesten van speelgoed- en linnenkasten als vroeger en dezelfde, voor niets, en 't allerminst voor ‘spelen’ geschikte klaptafel met z'n grillige in- en uitschulpingen. Dezelfde fantasielooze prenten op hetzelfde triestige behang. ‘Kijk,’ zei oom, met die aandoenlijke bedeesdheid van iemand die onder goedigheid een dieper ontroering tracht te verbergen, ‘je had natuurlijk wel een van de salons beneden kunnen krijgen, maar ik dacht zoo, dat je het aardiger zoudt vinden te wer- | |
[pagina 193]
| |
ken in ditzelfde kamertje, waar je als kind zooveel hebt gespeeld. En hier is het uitzicht ook het mooiste.... Françoise heeft hier later ook nog dikwijls gezeten.’ Het is bijna twintig jaar geleden dat ik hier ‘als kind’ speelde. En Françoise is nu twaalf jaar dood. Ik zou wel willen weten, of zij nú deze kinderkamer, die zoo niets kinderlijks heeft, met dezelfde kritische onverschilligheid zou betreden als ik. Zij was wel levenslustiger dan ik, zij zou wel overal en altijd en met alles gespeeld hebben. ‘Françoise’, zijn stem wordt altijd week als hij haar naam uitspreekt. Wij stonden even samen voor haar portret en ik zei: ‘het is héél lief van u, mij juist dit kamertje te geven.’ Hij zuchtte en antwoordde: ‘Och kind.’ En ik voelde veel misverstand en wanbegrip van jaren hier tusschen ons opgeheven. Het uitzicht is wezenlijk verrukkelijk; ja, 't is alles wel ‘geheel in orde.’ Zelfs een scheurkalender! Met groote cijfers en gezellig-wijze spreuken natuurlijk, van Longfellow, Chamisso, Emerson enz. Ik ben er van overtuigd, dat oom van mij verwacht, dat ik nu ook elk rustig uur er plichtmatig aan besteden zal, op de rechte railsjes van die departementale misive-vellen lange stoeten van maatvaste regels te laten glijden, waarin ik de Oostwoldensche lustwarand, de gastvrije ontvangst, de aandoenlijke jeugdherinneringen en misschien zelfs de kalfsoestertjes met gestoofde komkommers bezing, die een ‘spécialité de la maison’ zijn en die ik, na zooveel jaren, vandaag weer voor het eerst geproefd, en wezenlijk niet in de laatste plaats gewaardeerd heb. Toch zijn ze volgens oom ‘niet meer dàt’ en heeft Geertje de eigenlijke quintessens van het geheim meegenomen naar het hofje, waar | |
[pagina 194]
| |
oom haar een paar jaar geleden heeft uitbesteed. Weemoedige gedachte! Geertje, in wier pannen ik kikkers verstopte, in wier fornuis ik kastanjes piepte, op wier aanrecht ik sprookjes las, Geertje, die alle plekken in den omtrek kende, waar het spookte; nu op 'n Hofje. God geve, dat zij er ééns haar roemrijk gerecht mag bereiden voor de heeren regenten; en anders mag ze 't stellig later in den hemel. Ik zal haar eens gauw opzoeken. ‘Je zult hier wel nieuwe inspiratie kunnen vinden,’ heeft oom mij van ochtend al verzekerd, toen we den trein nog achter ons hoorden wegpuffen. ‘Het is hier een prachtig land, dat herinner je je nog wel. Kijk die velden eens; wat 'n vruchtbaarheid! En die bosschen, niet waar? Ja, je hebt hier van alles, en aan den anderen kant de hei. Ik ben geen erg poëtisch man, maar ik begrijp toch wel, dat de natuur voor 'n dichter alles is. Werk jij nu maar zooveel als je wilt, hoor kind. Als je maar niet vergeet, dat we ook weer eens saampjes moeten paardrijden.’ Werken, alleen zijn met je gedachten! Wat 'n bittere ironie, dat zulk een ondichterlijk man in z'n superieure goedigheid en onbegrip net precies voelt, wat ons noodlot en onze behoefte is! Maar ik geloof niet, dat ik hier veel zal kunnen ‘bezingen’. Paardrijden, dat lijkt me beter; over de hei jagen in den wilden wind, lichamelijke inspanning en vermoeienis en dan heerlijk rustig slapen. Jammer voor oom, want in z'n ziel wenscht hij niets vuriger dan over enkele maanden onder een gedicht in een van de deftige tijdschriften de plaatsbepaling ‘Boekerode’ te lezen, met welk glorieus product hij dan (want zóó-iets kan den statigen familienaam niet compromitteeren), naar den dominee, den notaris, | |
[pagina 195]
| |
den docter, het hoofd van de school en de baronnessen van de dichtstbij gelegen buitens zal trekken, tegen wie hij waarschijnlijk opsnijden zal over mijn overvloed van rijmwoorden, mijn interessante verstrooidheid, (daar had hij het aan tafel al over, toen ik hem, nota bene tengevolge van zijn eigen zachtzinnig gemompel, het zout aanreikte inplaats van de saus), mijn geniale onwetendheid op huishoudelijk gebied en dergelijke extravaganties, die mij in de oogen van ieder verstandig mensch onuitstaanbaar moeten maken. Ik ben hier in te lang niet geweest; ik voel me nog onveilig, ik ben van de omgeving vervreemd en word nu bekeken; huldigend, 't is waar, maar héél kritisch, als 'n ietwat wonderlijk wezen uit 'n andere wereld. Bij oom wordt deze houding verzacht door z'n vertrouwelijk ‘lieve kind’ en ‘Liesje’, maar van zijn zedige huishoudster, die juffrouw Tersteeg, is het haast niet te verdragen. Zij heeft bovendien blijkbaar iets tegen me: haar oogen doorboorden mij letterlijk, zoodra ze mij zag. Vroeger zouden Françoise en ik haar stellig bespot hebben om haar àl te zichtbare crêpé van dertig cent, en al haar kleine eigenaardigheden zóó lang aan elkaar hebben voorgedaan, dat ze geen stoel kon nemen, geen bordje verschuiven, zonder dat we ons op de lippen moesten bijten, om niet te lachen. Het is éénzaam, al die dwaasheden nu alleen op te merken.... Ja, en zelfs Leentje, het belle-hitje, en voor deze gelegenheid tevens mijn kamenier, keek mij met onverholen verbazing, met 'n soort schrik haast, aan. O die houding van de menschen tegenover 'n artiest! Ik wen er nooit aan. Als hij jong is, 'n beginneling met een zeer wankel zelfvertrouwen, (wat hij dan meestal onder bravoure te verbergen tracht) | |
[pagina 196]
| |
en een eindelooze behoefte aan een beetje appreciatie en een beetje aanmoediging, dan kan hij z'n neus niet snuiten en z'n beenen niet over elkaar slaan, dan kan hij niet bekennen, dat hij meer van schelvisch houdt dan van tarbot, of hij wordt van aanstellerij en pose beschuldigd. Maar als hij eenmaal bekend is, goed en wel arrivé (en misschien al met zijn goeden naam minderwaardig werk dekt), dan neemt het publiek het hem weer bijna kwalijk, als hij niet allerlei wonderlijke psychische afwijkingen vertoont, die het goediglijk ‘interessant’ kan vinden. Dan behoort hij te zitten werken in een vliegenkast, pijn in het rechter-oog te krijgen als hij sla ziet aanmaken met citroen, nerveus te worden als hij naar 'n knoop met 'n gaatje er in kijkt, verzen te zeggen met 'n stem als 'n slaapwandelaar (spreken die eigenlijk wel ooit?) of met zijn handen te gebaren als een Boeddha-beeld. Hij moet midden in een gesprek met zijn blik wegwazen of naar 'n opschrijfboekje grijpen, en het allervoortreffelijkst is natuurlijk, als hij een ongemanierdheid of een psychose heeft weten te verzinnen, waar nog nooit eenig ander groot man ‘op’ gekomen is. Waarom stijft het publiek ons toch in die zotheden? Vanmiddag aan de lunch begon het al. Eerst had oom beleefdelijk naar mijn lezingen geïnformeerd, en met de gebruikelijke ónbeleefdheid er aan toegevoegd, dat hij niet begreep hoe ik, ‘als vrouw’, durfde optreden voor een zaal vol menschen. Het eenig ware antwoord zou zijn: Ik durf ook niet, m'n knieën slaan tegen elkaar als ik den katheder opklim, maar ik móet wel beginnen te praten, omdat het nog veel benauwender zou zijn, als ik zweeg.’ Maar dit antwoord kun je tegen vreemden niet uit- | |
[pagina 197]
| |
spreken en daarom geef je naar omstandigheden een diplomatieke, schertsende of uittartende omschrijving van: ‘Ik ben ook zoo brutaal’, of ‘ik heb ook zooveel talent’. Daarna onderhield hij me over een paar ‘eminente’ sprekers, die dien winter voor de Sociëteit hadden gelezen. En toen maakte juffrouw Tersteeg van een pauze gebruik, om me snel te vragen of ik, wanneer ik voordroeg, bemerkte, of ik het gehoor boeide of niet; en op mijn antwoord, dat ik iederen geeuw, en iederen steelschen blik op een half verborgen gehouden horloge met pijnlijke helderheid in me opnam, drong ze er gretig op aan, dat ik de zaal dan toch zeker ook ‘in kleuren’ zag: dat was nu juist iets voor mij, vond ze: rood was ‘extase’; en groen, dan was het contact nog niet bereikt; en geel, dan was er verzet tegen m'n woorden.... En toen ik glimlachte, en een beetje nuchter zei, dat ik wel eens van dergelijke afwijkingen gehoord had, maar er gelukkig zelf niet aan leed; dat er bijvoorbeeld ook menschen bestonden, die kleuren zagen bij bepaalde klanken, maar dat dit er naar mijn meening op wees, dat de gehoor- en gezichtszenuw elkaar bij ongeluk ergens raakten, of dat die gewaarwordingen bij vroegere, vergeten gelegenheden met elkaar waren geassocieerd; maar dat de nieuwe dokter haar het verschijnsel ongetwijfeld wetenschappelijker en juister zou kunnen verklaren, - toen zag ik aan haar verbitste gezicht, dat ze, na een zoo banale uitlegging van 'n zoo interessante buitenissigheid, geen ziertje vertrouwen meer had in de waarde van m'n gedichten. O, een mensch, 'n gewoon, gezond mensch! die al het onechte in ons weglacht, zonder tegelijk het echte te schenden en te fnuiken! Die al onze excen- | |
[pagina 198]
| |
triciteiten, àls ze werkelijk echt zijn, nuchter opvat als doodgewone, hoogst onbelangrijke hebbelijkheidjes, waar je verder geen notitie van neemt, die al die subtiele précieusheid met een goedig glimlachje weet te beschamen. Joost kan het, dat zag ik al aan z'n eersten brief; dat zag ik al aan z'n eerlijke gezicht dien middag.... nu meer dan een jaar geleden. Wij behoorden geestelijk gezonder te zijn dan andere, gewone menschen en niet nóg zieker en kinderachtiger. Joost zou zeggen: ‘wie niet heel gewoon is, kan niet bijzonder zijn.’ Publiek en kritiek, zij dwingen ons zoo dikwijls te pronken met wat niet echt in ons is. Ik zag beneden, in oom's boekenkast, m'n eersten bundel staan. Dien had ik hem in naieven trots nog gezonden; de latere heeft hij zich blijkbaar nooit aangeschaft. Hij stond naast de verzamelde werken van Erckmann Chatrian, en was opengesneden. Op zulke oogenblikken kan ik mij plotseling zoo rampzalig voelen, dat ik ééns dit alles heb gepubliceerd, en dat menschen het hebben mooi gevonden en toegejuicht. Gek, dat, al corrigeer je de proeven voor een derden of vierden druk, je je toch nooit realiseert, dat vreemde menschen het onherroepelijk in hun bezit zullen hebben, dat vreemde oogen over die bladzijden zullen gaan: dat 'n vreemde stem de woorden zal uitspreken, hardop, tot, opeens, in een vijandig-deftige en zelfverzekerde kamer, je de dofroode bandjes achter de glazen ontdekt, en je je handen voor je gezicht zoudt willen slaan van schaamte. Ik herinner mij die eerste sensatie van ergernis nog zoo goed: Gerard, held van m'n eersten passiebrand, zat onbetreurd en vermoedelijk, - ik hoop het | |
[pagina 199]
| |
heusch, - zelf ook allerminst treurende in Argentinië (hij maakt héél goede zaken hoor ik); Ad, wiens wanhopige gelofte van eeuwig vlammende trouw (op het gebruikelijk altaar in de traditioneele wijdsche zielekathedraal), ikzelf nog eens tragisch en pathetisch herbezongen had, was sinds anderhalf jaar ‘geheid’ getrouwd en toonde zich bedenkelijk satisfait, ja zelfs méér dan satisfait. Dat Onno van Hegel, wiens subtiel penseel ik niet minder dan drie sonnetten gewijd had, eigenlijk een modieus leeghoofd is, had ik juist met schaamte ontdekt. En toen kwam me waarachtig m'n voormalige aartsvijand in den Courrier, zwichtend voor de vox populi, in 'n opgevijzelde kritiek amende honorable doen en m'n vermaledeide epitheton van ‘priesteres der passie’ creëeren!
Leentje bracht mij thee boven, een blaadje voor mij apart; ik bleef ‘natuurlijk liever aan m'n werk’, dachten ze beneden. Ik heb het haar weer laten meenemen, om zelf bij oom te gaan theedrinken, en te probeeren het den lieven, ouden man wat gezellig te maken en wat knus met hem te praten over ‘den goeden, ouden tijd’, en den welstand van de streek. Ik zal informeeren naar den appeloogst en naar de tuinlui van vroeger. Ik wil ze morgen allemaal opzoeken. Greet van den jachtopziener; die moet nu, als 't zoo doorgegaan is, minstens vierentwintig kinderen hebben, waarvan dan natuurlijk minstens de helft ‘op 't kerkhof’. En Gerrit, ‘ouwe’ Gerrit heet hij nu. En Jacob, die toen al ‘ouwe Jacob’ heette, neen, die moet al dood zijn, dunkt me. Ach, alles is oud, oud, oud geworden. En 't nieuwe voelt vijandig. Of neen, 't heel jonge niet, Leentje niet, die is alleen maar vreemd-nieuws- | |
[pagina 200]
| |
gierig. En ook het héél, héél oude niet, de groote, statige beuken, die nog zooveel ouder, grooter en statiger leken, toen ik er vroeger met Françoise en Marianne onder stuivertje verwisselde. Ik zal ook zoo en passant informeeren naar Joost. | |
's Avonds.Ik heb toch niet gedurfd! Ik geneerde mij voor die bitse huishoudster. Wat zou zij van me denken als ik belangstelling toonde voor 'n man, die destijds stellig alleen maar uit beleefdheid, uit zeer neerbuigende beleefdheid, op het feest genood was? Met zùlk een excentriciteit zou ze toch zeker géén vrede hebben. En bovendien had ik zelf het gevoel, dat het dwaas van me was. Terwijl ik, warm van enthousiasme, sprak over het park en den ouden moestuin, geloofde ik zelf echt, (o, lyrisch echt!) dat ik alléén hier gekomen was, om eens rustig in de natuur te zijn; en ik moet mij nu er toe dwingen, om flinkweg neer te schrijven, dat ik bang was over Joost te beginnen. Bang, dat ik iets onaardigs of leelijks of onaangenaams over hem te hooren zou krijgen, of erger, veel erger, iets kleineerends over z'n ‘stand’, z'n ‘manieren’, z'n ‘kleeding’, z'n ‘accent’, z'n ‘burgerlijkheid’. Dat zou me opeens verslagen hebben. Ik weet dat ik daar niet tegen gekund zou hebben. O, als het leven toch maar zoo eenvoudig was, dat ik gewoon kon zeggen: ‘Oom, vertel me eens wat van Joost Vermeer, u zult hem wel goed kennen; ik heb hem grievend onrecht gedaan en ik kom eigenlijk expres hier, om dat weer goed te maken.’ Och, als 't leven zelfs maar zóó eenvoudig was, dat ik dit aan mijzèlf eerlijk en open durfde bekennen. | |
[pagina 201]
| |
30 Sept.Ik ben voorbij de school gegaan. Ik herinner mij nog, hoe vroeger, als ik hier logeerde, het geblèr van de kinderen en het saaie, klotsende geschuifel van hun klompjes mij konden kwellen; het maakte mij zoo onzegbaar treurig en verslagen. Ook nu werd er natuurlijk ‘gezongen’. Maar ik voelde niet die oude, troostelooze naargeestigheid op mij neerslaan. Ik hoorde een fijn, zuiver meisjesstemmetje boven het ongevoelige, harde gedeun uit, en ik wilde mij opdringen, dat dat wel Anneke zijn zou. De deur stond aan, en ik ging even de kale gang binnen, keek langs de twee lange rijen gore petjes, zag door 'n opengaande deur wat groezelig geelhouten bankjes, een stuk van 'n zwart bord (een soort stellage, die me aan 'n guillotine deed denken), en den uitgestrekten arm van een vogelverschrikker, die er met 'n rietje iets op aanwees. Toen nam ik maar gauw de vlucht voor het armelui's luchtje, dat me tegen wasemde. Ik heb toch geen ‘versteend gemoed’, maar zou bij mij alle toewijding bij ‘maatschappelijk werk’, alle drang om te geven en blij te maken, (die er toch heusch wel in mij is) niet altijd lam gelegd worden door den onoverwinnelijken afkeer van m'n zintuigen, die, voordat m'n redelijkheid of zelfs m'n hart nog aan het woord hebben kunnen komen, het al uitschrééuwen, dat het hier vies ruikt, en dat hier vlootjes huppelen? Ach, óók al artistieke hypergevoeligheid! Hadden een Generaal Booth, St. Elisabeth, of heeft Joost dan géén scherpen neus en geen dun velletje? Vinden zij 't nièts erg zich 's avonds uit te schudden? of hebben zij alleen een veel grooter en rijker liefde? In die school, in die klas, voor die bankjes en die guillotine, heeft Joost die gore kindertjes onder- | |
[pagina 202]
| |
wezen; vele, vele gore kindertjes, gedurende vele, ik weet nog niet eens hóéveel, jaren. Daarbij is hij 'n tevreden mensch gebleven, onuitstaanbaar tevreden. Hij is een tijd weg geweest en hij is uit eigen beweging terug gekeerd naar het oord, waar hij deze benauwde misère heeft doorgemaakt! Als hij tenminste maar gevoeld heeft dat het misère was. Maar ik ben bang dat hij tot die irriteerende, naïeve en o zoo aandoenlijke menschen behoort die ‘overal iets moois in zien’. Ik weet zeker dat hij zich is blijven interesseeren voor zijn vroeger vak, dat hij dikwijls nog het vroeger ‘terrein van zijn werkzaamheden’ heeft opgezocht; dat hij zich het lot van zijn oudleerlingen steeds is blijven aantrekken, en dat hij het bruin-oogig meiske, dat hij eens terwille van mij zoo bitter onrecht wilde doen, altijd, beschermd en tenslotte een ‘goede dienst’ bezorgd heeft. (Ik heb er vanochtend Leentje op aan gezien, nadat oom gezegd had: Curieus, dat kind heeft net jouw oogen.) Maar ten slot is dit alles toch niet zoo héél onuitstaanbaar, en in een roman zou ik dergelijke kwaliteiten best in m'n held kunnen waardeeren. Het vervelende is alleen, dat iemand als Joost je voortdurend beschaamd doet staan over jezelf. Je kunt 'm toch niet zeggen, dat 't eenige, wat 'm ontbreekt, wat slechtheid, wat laagheid, wat lafheid en wat perversiteit is? Ik ben doorgeloopen in 'n zonderling weemoedige stemming; m'n vaste voornemen hem van morgen nog op te zoeken heb ik niet durven uitvoeren. Ik had 'n belachelijken angst, als voor 'n examen of 'n lezing voor een geheel onbekend en vijandig-ondersteld publiek. Het is nu al ongeveer drie weken dat hij me niet heeft geantwoord. Ik ben bijna zeker | |
[pagina 203]
| |
dat hij boos is. En ik zou de schaamte niet kunnen dragen, als hij mij eens niet wilde ontvangen. En tóch, als hij niet beleedigd is door mijn geplaag, vind ik hem laf. Maar boos? Een man als hij wordt niet boos; heeft alleen maar verdriet. Ik weet niet wat ik naarder vind. Toen ik het kerkhof langs kwam, overviel mij opeens de gedachte dat hij gestorven kon zijn. Dat was even een soort opluchting. Maar al dadelijk erna voelde ik, dat dit nu juist m'n zonderlinge twijfelmoedigheid voor altijd onopgelost zou laten. Ik ging in kinderachtige onrust het kerkhof op; het was klein en ik had gauw de nieuwste graven afgekeken. Terwijl ik de namen las, voelde ik, dat ik zou gaan huilen, als ik den zijne tegenkwam. Omdat er dan iets verloren zou zijn gegaan voor mij, iets van nog onbekende beteekenis, iets, dat ik eigenlijk nog niet eens goed had opgemerkt, maar dat ik daarom juist des te meer zou wanen te missen. Het ondragelijke gevoel, een illusie te behouden, die waarschijnlijk alleen maar niet den tijd had gehad tot desillusie te worden! O, en ook, (want hierover verteedert 'n vrouw zich toch 't gemakkelijkst) omdat hij waarschijnlijk verdriet zou hebben gehad om mij. Vanmiddag een prachtige rijtoer gemaakt in de oude dogcart. Naar Klaarbeek en over Interloo terug. Ik heb oom's hart gestolen door zelf te mennen, en te verklaren, dat ik niets hebben moest van auto's. Morgen paardrijden en zwemmen. Heerlijk, buiten in de beek achter in 't bosch, ik zal de plek nog wel weten te vinden. | |
1 Oct.Van ochtend heb ik al heel vroeg door het park geloopen en getreuzeld langs den vijver en den magnoliaboom en zelfs bij den ouden berk. | |
[pagina 204]
| |
Ik had slecht geslapen, en dat is misschien eenigszins een excuus voor de valsche romantiek, waaraan ik me daar in eenzaamheid te buiten gegaan ben, met een sentimentaliteit (Ach ja, Joost hèèft gelijk), die zelfs dien weekhartigen schoolmeester te machtig zou zijn geworden. Want als ik heelemaal eerlijk ben (o, wat moet ik in deze dagen dikwijls dat aanloopje nemen om mezelf tot een moeilijke bekentenis te dwingen), dan moet ik toegeven, dat ik, met m'n bleeke morgengezicht en m'n moeë gang van al twee-en-dertigjarige, die, in eer en deugd, zeker tien jaar lang zwaarder en ander werk heeft gedaan dan waartoe haar aanleg haar dreef - daar ronddrentelde in het vage verlangen, nog ééns voor een jongen man de ‘schoone verschijning’ te mogen creëeren, die hem jarenlang in zijn leven zou voorlichten. Ja, ik verwachtte dat Joost, als de traditioneele ‘vrome pelgrim’, dien ochtend, vóór het beginnen van z'n dagtaak, naar ‘het paradijs van zijn droomen’ gewandeld zou zijn, en ik geloof - ja, ik geloof heusch, dat ik hem onder den berk m'n handen gereikt en gekust zou hebben, alleen om de heerlijkheid een sprookje eens wezenlijk te beleven en een goed mensch gelukkig te zien. Maar dear me, dear me, denk je de situatie in, dadelijk na de eerste vervoering! De nicht van den burgemeester, die met een ex-schoolmeester, met een burgerjongen van roode gezindheid, arm in arm door het park wandelt! Want als we elkaar dan zoo romantisch ‘gevonden’ hadden, zou het toch zeker moeten uitloopen op 'n engagement. Ik zou hem te ontbijten gevraagd hebben; hij zou hebben moeten bekennen, of hij z'n eieren gebakken, of vier en een halve minuut gekookt wenschte, hij zou van juffrouw | |
[pagina 205]
| |
Tersteeg z'n kopje thee hebben moeten aannemen, en misschien gedronken hebben zonder het met de vereischte élégance vast te houden, en überhaupt, hij zou zóó afschuwelijk gedetonneerd hebben tegen de mooie blauwe apothekerspotten en de respectabel-domme gezichten van onze voorvaderen, dat ik hartstochtelijk gewenscht hebben zou, dat ik in vredesnaam maar tot tien uur doorgeslapen had, inplaats van het backfisch-impuls van m'n hart te volgen. Ja, zou ik heusch? Zou Joost niet een man zijn, die zélfs in z'n confectiepakje en, horribile dictu, met een caoutchouken boord, een goed figuur zou maken tusschen diplomaten in smoking en geparfumeerde dames, juist omdat hij zoo absoluut onbekommerd is over deze bijzaken en voortdurend ziet waar het in de wereld eigenlijk om gaat? En zou hij me niet iets van het zuivere en groote zien van de dingen meedeelen, als ik bij hem was? Ik ben er zeker van, dat hij dat, wat tusschen ons leeft, nooit heeft verbanaliseerd, door het in z'n gedachten in een mogelijke verloving of een huwelijk vast te leggen, met z'n nasleep van familie-inmenging, huishoud-inkoopen en zinledige formaliteiten. Hij weet alleen, dat ik iets moois in z'n bestaan beteeken, - ja, dàt weet hij, dat behoef ik mezelf niet meer te ontveinzen, - maar hoe zich dat in de toekomst ontwikkelen zal, is voor hem iets even heilig geheimzinnigs, als wanneer we de eerste menschen waren, wanneer er nog nooit iemand op de wereld had liefgehad. En dat waarachtig niet, omdat hij een imbécile idioot is! Hij heeft waarschijnlijk meer verstand dan ik (c'est jurer gros), misschien zelfs meer belezenheid en meer algemeene ontwikkeling (dat klinkt | |
[pagina 206]
| |
toch eigenlijk armelijk; waarom leg ik een geest als den zijne denzelfden onbenulligen maatstaf aan als mijn' conversatie-vrienden?) maar hij bezit geloof ik bovendien de zeldzame wijsheid, dat hij om een groot gevoel kleine overwegingen kan vergeten, en hij zal nooit, zooals de meeste menschen, - zooals ik, helaas! - het gevoel, nog vóórdat het heeft kunnen uitgroeien, door een heel leger van goedkoope cynismes, bekrompen inbeeldingen en valsch vernuft, in een hoek laten dringen, 't ‘hoekje waar de slagen vallen’. Zou het beeld, dat ik me nu van hem maak wezenlijk gelijkend zijn of idealiseer ik? wat weet ik eigenlijk van hem? Ik hèb maar een oogenblik zijn stem gehoord. Als hij eens dialect praatte, al was 't nóg maar zoo'n klein beetje, zou ik hem dan ooit kunnen liefhebben? Al sprak hij zoo verheven als een evangelist? Menschelijke armzaligheid, mijn armzaligheid! | |
's Avonds.En nu weet ik het: hij is weg; begin September is hij vertrokken. Maar mijn brief móet hem zijn nagezonden, anders had ik hem allang terug. Wat zit ik hier nu ineens gek doelloos.... Ik kan niet nadenken over wat ik nu moet doen; het gesprek van zooeven leeft nog in m'n hoofd, met elk gebaar en elke stembuiging van wie het gevoerd hebben. Leentje bracht het bouilloir, en toen zij de kamer weer uit was, vroeg ik oom terloops, hoe hij hier toch aan zoo'n lief, beschaafd meisje kwam. ‘Wel,’ zei oom, ‘daarvoor had ik niet ver te zoeken; ze is hier uit het dorp, en ze kwam bij ons op voorspraak van haar voormaligen onderwijzer, een zekeren Vermeer....’ | |
[pagina 207]
| |
Ik, bang, dat het hiermee uit zou zijn, legde mijn Graphic uit de hand, en keek hem vragend aan. En hij, blij dat ik zoo kennelijk een praatje verlangde, ging door. ‘....'n eigenaardig man, die hier in de buurt 'n zekere bekendheid en invloed had, ofschoon hij zich nooit op den voorgrond plaatste, of zich opzettelijk met de dingen bemoeide. Bij sommigen was hij nog al gezien. Vroeger was hij onderwijzer aan de dorpsschool en in den laatsten tijd had hij iets aan het Provinciaal Dagblad. Och ja, ik màg hem wel....’ Hoe kwelde mij die verleden tijd, en hoe verlossend klonk dat laatste ‘mag’. ‘Voor mij,’ viel juffrouw Tersteeg in, ‘was hij een beetje te.... te vrij zal ik maar zeggen. Hij ging met ieder om, als met zijns gelijke.’ Oom lachte goedig. ‘Kom, kom, hij kwam jong uit Aarborg en was natuurlijk demokraat. Ik waardeerde dat wel in hem; hij had waarachtig méér houding dan m'n hoogst-adellijke secretaris met al z'n strijkages. En per slot heeft hij nog heel wat voor de gemeente gedaan. Eere wien eere toekomt! Hij zat niet in den Raad,.... dat heeft-ie nooit gewild; hij was heelemaal niets officieels, van politiek moest hij niets hebben; maar als hij, in de krant of in gesprekken met notabelen, wees op iets, dat noodig was: 'n bruggetje hier, 'n veer daar, 'n wegverbetering, 'n slooping van 'n paar krotten, dan gebeurde 't ook meestal vroeg of laat. En ik moet eerlijk zeggen, als hij mij 'n bezoek bracht om 't een of ander, dan heeft hij me dikwijls 'n goed idee aan de hand gedaan. Het Volksgebouw is eigenlijk zijn werk. Hij gaf er allerlei cursussen, en dat kinderpark achter de Kamplaan....’ | |
[pagina 208]
| |
‘Ja, dàt is aardig,’ bevestigde juffrouw Tersteeg. ‘Niet waar? En z'n idee om daaraan een kinderbibliotheek en leeszaal te gaan verbinden. Dat zal ik warm houden, al ben ik bang, dat 't, als 't er op aan komt, spaak loopt op dat vervloekte godsdienstige geharrewar hier. Ja, kindlief, dat is hier al net zoo treurig als overal. Maar ik wou zeggen.... wat hindert 't dan eigenlijk of iemand 'n beetje frère et compagnon speelt? Hij was bovendien volstrekt niet onbeleefd of vrijpostig. Zelfs al kwam hij voor den een of ander bedelen. Hij heeft me heel wat afgezet; maar 't was altijd of het voor mijn eigen plezier was. Enfin, dat wàs 't meestal tenslotte ook. Nee, ik mócht dat wel, aan zulke menschen heb je iets. Hij was 'n man, die wat kon en wat deed. Hij had méér kunnen doen, veel meer, zeker, als hij maar gewild had; maar dat was z'n aard, zich achteraf houden. Hij had wethouder moeten zijn toen die kinkels hier in den Raad zich verzetten tegen het draineeren van de Plas.... ja, dat is dat moeras waar jullie altijd dotterbloemen vandaan haalden.... Ik heb het gekocht, en op eigen kosten droog gelegd.... het was óók 'n idee van hem.... en 't berouwt me niet,.... maar de gemeente had het voordeel kunnen hebben. Nu ja, hij had ook wel allerlei rare phantasieën, - hij kon praten over het vruchtbaar maken van de Sahara, alsof 't de gewoonste zaak van de wereld was; maar 't was eigenaardig, dat hij vlak na zoo'n utopie de zakelijkste, verstandigste dingen kon zeggen. Een fantast, maar rustig in zijn doen, en zacht in zijn oordeel, eigenlijk veel te zacht en ook veel te hulpvaardig. De kinderen hielden veel van hem. Juffrouw Tersteeg kon hem niet goed lijden (met 'n guitig knipoogje) omdat hij ze niet genoeg onder den duim hield, maar hij heeft | |
[pagina 209]
| |
toch soms aardige resultaten met die vrije dressuur bereikt.’ Juffrouw Tersteeg trok een ietwat zuurzoet mondje. ‘Onze paedagogische principes liepen erg uiteen,’ zeide ze, en ik begreep opeens, dat zij vroeger een bewaarschool had gehouden. ‘Maar wacht maar af.... van Leentje zal ik niets kwaads zeggen, al is ze wel eens wat ongezeggelijk; maar zij is volstrekt niet alleen door hèm geleid.’ ‘Natuurlijk,’ gaf oom hoffelijk toe, ‘zij staat al bijna drie maanden onder úw discipline, om niet te zeggen plak.’ ‘....maar let eens op die vrijpostige schepseltjes van van Dam.’ ‘Alleraardigste kindertjes!’ zei oom. ‘Wat u dan maar aardig noemt; ik noem 't tuchteloos, en al die zoogenaamde vrijheid zal ze later in 't werkelijke leven, als ze hun plichten hebben en gehóórzamen moeten, maar opbreken.’ M'n hart pompte hoorbaar; het gesprek dreigde zakelijk te worden en ik wist nog niets. ‘Het vorig jaar, toen ik hier met uw jubileum was,’ viel ik in, ‘heb ik kennis gemaakt met 'n journalist, die de feestcantate gedicht had; die heette, geloof ik, ook Vermeer....’ ‘Juist, dat is-tie,’ riep oom, verheugd, ‘en die cantate.... die was weergaas goed.... voor 'n leek dan natuurlijk (met een hoffelijk gebaar naar mij); héél iets anders dan jouw werk, maar in z'n genre kranig hoor, daar zat vuur en Schwung in. En modern was 't ook nog; hij liet ‘burgemeester’ rijmen op ‘feest der’ herinnering of zoo iets. Enfin, tóch kranig.’ ‘Dat leek mij ook,’ huichelde ik, zóó vriendelijk, | |
[pagina 210]
| |
dat oom glansde van trots. ‘En dus was de schepper daarvan diezelfde Pestalozzi? Ik vond hem 'n interessant mensch, het speet me toen dat ik hem maar zoo kort kon spreken.’ Juffrouw Tersteeg zag mij weer aan met een onderzoekenden blik, dien ik ‘koel trotseerde’. En toen kwam eindelijk wat ik hooren wilde. ‘Dan zal 't u nu wel nóg erger spijten, dat die.... interessante man net 'n maand geleden hiervandaan is gegaan.’ ‘Zoo?’ zei ik glimlachend, en diep dankbaar bedenkend, dat ik de jaren niet meer heb om te blozen; ‘ja, dat is wezenlijk heel jammer; ik zou hem, na al wat ik van hem gehoord heb, stellig eens hebben opgezocht.’ Wéér doorstond ik haar fellen basiliskenblik, en ik vroeg mij af, wàt ze kon vermoeden, en hoe ze zich in 't hoofd kon halen, dat de beroemde nicht van haar deftigen principaal iets met dezen tuchteloozen anarchist kon hebben uit te staan. ‘En wat is er van hem geworden?’ richtte ik mij tot oom. ‘Is hem soms een professoraat in de paedagogie aangeboden in Oxford of Berlijn?’ ‘Nou, dàt nog wel niet,’ lachte oom, ‘ofschoon het best gekund had, want waarschijnlijk was hij er geleerd genoeg voor. Hij had 'n vrij aardige bibliotheek en moet veel hebben gestudeerd; in de insekten bijvoorbeeld moet hij heusch heel knap zijn. Hij heeft ook mijn bijenstand ingericht,.... gunst, juffrouw Tersteeg, help me onthouden, we zullen hem wat honing sturen,.... en 'n mandje reinetten,.... en we hadden hier eens 'n mierenhoop van meer dan een meter hoog; toen is hij met de heele school komen kijken, en hij wist er van te vertellen, dat ik er verbaasd van stond. Hij schrijft over kevers | |
[pagina 211]
| |
en hagedissen en zoo, in werkelijk wetenschappelijke tijdschriften. Maar professor? Nee, daar moet je toch 'n ander mensch voor zijn; en bovendien zou hij gek genoeg geweest zijn, voor de eer te bedanken, zooals wijlen Descartes of wie 't was. Hij heeft nu een baantje aan den Courrier en woont in Hagenau.’ Ik greep onwillekeurig, en natuurlijk te heftig, naar de krant, die naast oom op een tabouretje lag. Weer die spietsende oogen. ‘Wat voor baantje?’ vroeg ik toen nonchalant, ‘welke rubriek?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde oom, ‘maar die stukjes over Natuurleven zijn altijd van hem, trouwens vroeger ook al.’ ‘En waarom ging hij weg?’ waagde ik nog. Oom haalde de schouders op. ‘Ik weet het niet. Ik vond hem anders net een man om hier kalmpjes z'n heele leven te blijven. Misschien te trouwen, of eigenlijk nee, dat niet. Maar wat moet hij aan zoo'n groote krant? Niets voor hem. Dat beetje meer salaris heeft hij niet noodig, hij gaf hier van z'n armoedje al genoeg weg. Nee, ik begrijp het niet goed.’ Juffrouw Tersteeg keek heel ernstig, met 'n air van: ‘ik weet 't dan wel.’ ‘U kijkt,’ zei ik zoo schalks en innemend mogelijk, ‘alsof er 'n heele roman achter zit, vertel eens wat meer.’ Waren de oogen boos, bedroefd, geëxalteerd, of heilig verontwaardigd? ‘Ik zal er me wel voor wachten een roman te vertellen aan ù,’ antwoordde ze alleen. Oom lachte. ‘Roman en Vermeer! Maar die kerel was de kalmte en bezadigdheid zelf! Ik ben waar- | |
[pagina 212]
| |
achtig, als 't er op aan komt, op m'n ouwe dag nog meer meisjesgek dan hij.’ En tot Leentje, die juist met de brieven binnenkwam. ‘Niet waar, lieve kind?’ Leentje bloosde diep. Maar niet om zijn haast vaderlijk minzaam grapje. Het was om den naam Vermeer. Zij keek schuw naar juffrouw Tersteeg en toen met een raadselachtige onzekerheid in haar oogen, naar mij. ‘Dat weet ik nog niet zoo zeker,’ insinueerde juffrouw Tersteeg weer, ‘in ieder geval weet ik wel van vrouwen die.... zich voor hèm.... interesseerden.’ Zij fixeerde mij alleronbehagelijkst. ‘U bijvoorbeeld,’ schertste oom, ‘ja wees maar niet boos, want met al uw vitten op zijn manieren en paedagogische principes....’ ‘'t Is zonde!’ riep ze, in een verwarring die haar verraadde. ‘Och ja, beken 't maar, u hàdt 'n oogje op hem.’ Ik schoot in een lach om de zotte gedachte aan zulk een ‘heimliche Liebe von der Niemand nichts weiss.’ Leentje was al bij de deur maar zij keek om en ik meende dat ik ook haar zag lachen. Oom schudde het hoofd. ‘Hij en vrouwen! Och kom, ik heb nooit evenwichtiger gemoed gezien. Die laat zich door geen vrouw uit zijn koers slaan.’ ‘'t Is zonde!’ ging juffrouw Tersteeg nog op haar eigen verontwaardiging door; en toen scherp tegen mij: ‘Nee, ik meen heel andere vrouwen; ìk heb Anneke van Dam geen kostbare pop gestuurd, ìk schrijf hem geen brieven op blauw, geparfumeerd papier met een mooi lakwapen achterop.’ Zij legde haar hand als toevallig op oom's schrijf- | |
[pagina 213]
| |
tafel; het was, alsof zij wees op mijn eigen blauw, verzegeld briefje, waarin ik mijn bezoek had aangekondigd. Dus zij weet het, dacht ik. Het amuseerde mij, en gaf mij ook 'n soort geruststelling, haar vijandige houding werd er mij haast sympathiek door. Hoe wreed lijkt het nu, dat ik om haar verliefdheid kon lachen. Ik stel mij voor dat zij zich inbeeldt, dat hij eigenlijk om hààr is weggegaan. Hoe jammerlijk zot zijn toch de fantasieën van verliefden! Ik zie al, hoe zij 't romannetje in elkaar zet: zìj in stilte verliefd op hem, hìj in nog dieper stilte nog veel verliefder op haar. Natuurlijk, die ongerijmdheid is haar eenige troost, de stakkerd. En dan de ‘vreemde vrouw’ die ‘in z'n leven’ is gekomen, de verleidster, de intrigante, die hem in haar macht heeft; en een noodlottig geheim, dat nooit over z'n lippen zal komen, en hem dwingt zijn liefde voor eeuwig in zijn gebroken hart te begraven.... zóó ziet het er uit in haar arme hersens. Ik zal haar gerust stellen. Ik zal haar zeggen, dat ik mij hartstochtelijk interesseer voor kikvorschen. Dat ik er 54 thuis in een groot terrarium heb, en dat er altijd twee van mijn grootste lievelingen (laat ik zeggen: de Braziliaansche reuzenvorsch: Rana kwaka Rosandi, mij gezonden door cousin globetrotter,) vrijelijk door m'n boudoir (zij zal heusch denken dat ik er dat op na houd) mogen rondhippen. En dat ik met Joost over die menagerie correspondeer: of ik ze roggebrood moet voeren of sla (ik denk eigenlijk iets veel griezeligers: levende slakken of karnemelk bijvoorbeeld). Zij zal dit, dunkt mij, van mij wel geloofwaardig vinden. Of zal ik haar liever den troost van haar armelijke fantasietjes laten? Bovendien, zij wéét het niet, | |
[pagina 214]
| |
zij vermóédt alleen nog maar: nieuwe en aangenaam prikkelende afleiding, die ik haar niet ontnemen mag. Zij vermoedt nog maar; tenminste, toen oom, lichtelijk verbaasd, verder vroeg, bleek het, dat zij die brieven niet zelf gezien had, en dat Anneke alleen gewaagde van ‘een mooie dame, die heel ver woont.’ ‘Kom,’ zei oom, ‘ik gelóóf heusch, dat u te veel leest; (een conclusie, die mij bitter, maar juist voorkwam). Je moet niet dadelijk het ergste denken. 't Kan immers best een familielid van hem zijn geweest, of.... 'n kennis, welja, waarom kan hij niet 'n rijke dame kennen;.... hij heeft me eens verteld, dat hij op kosten van 'n rijke dame op de kweekschool ging. Welja, dààr zal je 't hebben.’ Ik haastte mij deze oplossing ook maar het meest aannemelijk te vinden en gauw met oom een spelletje te gaan schaken.
Het is hoogst ridikuul, zoo opeens betrokken te worden in de amours van ex-bewaarschooljuffen en aanvallige kamermeisjes. Maar eigenlijk een leerrijk antecedent; ik begon er door te beseffen, dat ik mij in gedachten méér met hem bezig houd dan verstandig is voor 'n vrouw, die al drie jaar geleden haar allerlaatste verliefdheid heeft weggelachen. Of laat ik eerlijk zijn, (alweer eerlijk!) tòen huilde ik; het lachen kwam later, en nog niet eens erg van harte. | |
2 Oct.Zalig gezwommen, maar m'n hoofd is, ondanks het ijskoude water, al weer warm van 't grübeln. Dat ik maar niet af kan leeren de dingen dikwijls zoo tartend anders te zeggen, dan ik ze eigenlijk | |
[pagina 215]
| |
meen. Ik weet niet goed meer, wat ik hem 't laatst geschreven heb, maar in mijn vage herinnering klinkt het hard en wreed. Ook mijn vroegere brieven. Ik schaam mij; ik vind mijzelf een groot kind; ik heb hetzelfde hulpelooze spijtgevoel van vroeger, wanneer ik geflirt had, en een armen, lieven jongen verdriet had gedaan, eigenlijk zonder het zelf te willen. Maar het meest ergert en beschaamt het mij, dat hijzelf me waarschijnlijk toch al voldoende ‘in de ziel ziet’, om te weten dat ik dat alles maar schreef eenvoudig, omdat het mij zoo irriteert, dat hij per slot toch zoowat gelijk heeft. Een ander mensch te begrijpen! en zonder dan tegelijkertijd te begrijpen, dat dit begrip niet de moeite waard is.... Heb ik het recht een nobel mensch, die dit nog voor mogelijk houdt, te plagen en te hoonen, omdat het mijzelf altijd zoo jammerlijk mislukt is? Ik zal hem schrijven, die pijnlijke obsessie moet van mij af. Na het ontbijt zal ik naar van Dam gaan en onderzoeken, of mijn brief is doorgestuurd. Er móet een eind aan die dwaze ongerustheid komen; ik kan toch al oom's fraaie vellen niet vol schrijven met reflecties over Vermeer? | |
Half negen.Oom zal nu wel beneden zijn. Wat zal hij gek opzien als ik hem vertel, dat ik gezwommen heb. Toch weer misschien een ongeoorloofde excentriciteit? Aan z'n steenen nymphen en godessen in het park neemt geen mensch aanstoot; maar verbeeld je dat er door 'n strooper of tuinman een echte Diana gesignaleerd werd, plassende in de beek in het bosch van het hoofd der politie himself! | |
's Avonds.Lusteloos en teleurgesteld! 't Bezoek | |
[pagina 216]
| |
bij juffrouw van Dam viel tegen. Zij maakte geenerlei indruk op mij en deed vrij stug. De ‘kinderen’ waren er niet. Ik zag alleen Anneke's pop, met een kransje wilde bloemen in 't haar. Daar glimlachten we allebei om, en dat was het eenige vriendelijke moment. Maar mijn brief was doorgestuurd. Ik dorst niet vragen Joost's kamer te mogen zien. | |
3 Oct.Dit heb ik hem geschreven, geadresseerd aan de redactie van den Courrier:
‘Mijnheer Vermeer,
U hebt mij niet teruggeschreven op mijn laatsten brief. Anders wacht u nooit zoo lang. Ik ben bang dat ik u toch heb miskend. Ik weet zoo weinig van u. Misschien bent u niet als de anderen. Ik zou er spijt van hebben, als ik u gegriefd heb. Maar als ù mij wezenlijk kent, moet u weten, dat ik er behoefte aan heb soms, wreed en niets-ontziend, op alles in te houwen, wat me verwart en benauwt. Ik heb veel verdriet gehad en veel verdriet gedaan; vergeeft u me; ik wilde niet grof zijn. Ik had u hier willen opzoeken, om u dit zelf te zeggen, maar ik hoop, dat u me nu in elk geval nog iets zult antwoorden, opdat deze troebeling opgelost wordt.’
Ik voel mij opgelucht. Dit kan hij niet misverstaan. En nu dat getob van mij af! Ik ga rustig beneden zitten lezen.
Ik vond een paar romans van P. en den bundel kritieken van T.; de bloem der moderne literatuur tusschen den verdroogden maquart-boeket der ‘overwonnen’ generaties. Hoe ter wereld komen die daar | |
[pagina 217]
| |
verzeild, want oom behoort toch overigens ook tot dat overgroote deel van 't ‘ontwikkelde’ menschdom, dat graag 'n rijksdaalder uitgeeft voor een kreeftensla-tje of een fauteuil in den schouwburg, maar boeken ‘te duur’ vindt om te bezitten. Maar zij stonden daar; als katten in een vreemd pakhuis, en snauwden en bliezen naar eisch der situatie. Oef! Wat is onze ‘groote kunst’ toch druk en schreeuwerig en stotterig, en met dat al nog pretentieus en verwaten. Als de helft van onze ‘grooten’.... enfin, ik wensch ze niets kwaads toe, laat ik zeggen: naar Palestina verhuisde, dan kon de christenheid weer eens op adem komen. Ik moest een hoestpastille nemen alleen al door 't lezen. Zij mochten overigens voor mijn part de helft der christelijke meesters óók meenemen. Maar daarna heb ik mij prettig zitten verdiepen in allerlei dierbare oude romans van overwonnelingen. Ik vond ook 'n lief idylletje van George Sand, met een voorrede waarin mij bij 't bladeren op eens trof: aant.‘L'art n'est pas une étude de la réalité positive, c'est une recherche de la vérité idéale’. Hoe eenvoudig en waar; wat zijn wij modernen toch dwaas afgedwaald. Zij en Joost hebben gelijk. Maar als Joost romans schreef zou niemand hem lezen. Hij zou het wezen der kunst begrijpen, maar ieder zou zeggen dat hij ‘zijn tijd’ niet begreep. | |
5 Oct.Dit waren twee genoeglijk bewogen daagjes van eenzaam zwerven over de heiden, van wilde jachten alleen, of kalme wandelritjes met oom Edgar; van wezenlijk-nog-gezellig bezoek van buren en dito tegenbezoek op het lieve kasteeltje bij Klaarbeek van de baronesjes van Eykestein. Zij maakten een lieven indruk op mij, Agnes, de bruine, het meest. | |
[pagina 218]
| |
Zij vertelden veel van hun broer Henri, die dezer dagen uit Engeland terug moet komen, en die mij vroeger al eens ontmoet zou hebben. Herinner mij er niets van. Het kasteel heeft allerlei aardige dingen, van idyllische torenkamertjes voor middeleeuwsche Doornroosjes af tot huiveringwekkende, zelfs als hedendaagsche appelkelders nog griezelige foltervertrekken toe. En de bewoonsters zijn óók aardig, schoon nóch droomende Doornroosjes, noch folterende Borgia's. Zij maken zelf boter, en Agnes weet precies hoeveel kali en salpeter en korte of lange mest de aardappels of bieten noodig hebben, en hoe je doet met 'n kalf dat niet zuigen wil. En Clotilde heeft verstand van gobelins en leest Ouida. En verder zijn zij beschermvrouwen van een zangvereeniging, geven jaarlijks een min of meer rijkelijke gift aan het armbestuur en steken op 's konings verjaardag uit alle drie de torens een reusachtige vlag; en dat zijn al hun sociale bemoeiingen. Wat zijn er toch nog leuke levens. Ik heb ook lange, interessante gesprekken gehad met ouwe Gerrit over het behandelen van vruchtboomen, en 't teelen van tomaten op den kouwen grond. Ik heb uren doorgebracht in de kassen en meegeholpen met het verpotten van allerlei winterbloemen voor de serres. En ik heb appelen geplukt. Heerlijk sappig zijn ze, zóó van den boom. Juffrouw T. pakte het mandje voor Joost. Er was een zoo groote tevredenheid over mij, dat ik niet eens behoefte had er iets van op te schrijven. | |
's Avonds.Ik kan tóch niet laten iederen dag trouw het blaadje van mijn kalender af te plukken. Alleen doe ik het 's avonds inplaats van 's morgens. Dat zal wel een diepe beteekenis hebben. Ik maak | |
[pagina 219]
| |
mij wijs, dat ik het doe, om oom Edgar te laten zien, dat ik zijn attenties waardeer, maar ik vrees dat er evenveel nieuwsgierigheid bij in 't spel is. En eerlijk bekend, ik vind het ook genoegelijk om zoo, heelemaal buiten je toedoen, elken dag een klèin portietje wijsheid; niet meer dan een delikaat half onsje, toegediend te krijgen. Och, het heele leven is een groote scheurkalender. Iedere dag brengt nieuwe ervaring, nieuwe stichtende en opbouwende wijsheid; van buiten-af. Als je ze maar afplukt; 's morgens of 's avonds. Maar meestal is ze au fond even oud en afgezaagd, als de versjes van al die kalenderpoëeten. En het einde is toch ook de prullenmand. Maar ik voel wel, dat de Geest, die waarvan Joost spreekt, een schepper van binnen-uit is, die zichzelf sticht en opbouwt. Wij moesten liever elk zelf onzen eigen kalender schrijven, en liefst zonder behulp van andere bloemlezingen. | |
6 Oct.Het motregent. Het mag wat mij betreft den heelen middag motregenen; ik zit hier heerlijk voor mijn open raam, ik ga wezenlijk al aan dit kloostercelletje hechten. Het uitzicht is hààst ‘inspireerend’. O, dat ijle, brooze, onbeschrijfelijk teere nevelwaas over het al gelende groen, en op den grond het glimmende, oranje tapijt onder de beuken. En de roode lijsterbessen en de purpergeblaarde prunus! Daarnet streek er een ruischende zwerm spreeuwen op neer, schreeuwend en klapwiekend hingen zij aan de takken en pikten naar de zwarte bes-trossen, en opeens ruischten zij weer weg, allen tegelijk, als 'n stormvlaag. En achter 't sparrebosch zie ik de lichting schemeren, waar gerooid wordt; | |
[pagina 220]
| |
ik zie de mannen er aan 't werk als kleine kabouters. Het vele ‘alleen zijn met m'n gedachten’, de leegte van geen nieuw werk onderhanden te hebben en de uittartende stapel wèlbeploegde vellen, nooden mij tot uitvoerige dagboekhouding. Misschien helpt het irriteerende feit, dat ik juist nu m'n eigen intieme cahiertjes heb thuisgelaten, ook wel mee om m'n animo te versterken. Maar welk een ontdekkingen doe ik hier ook! Wat al onverwachte en belangwekkende types! Eerst oom zelf, van wien ik de herinnering had gehouden van 'n ietwat hautain en stijfkoppig landjonker. Hij viel me verleden jaar al zoo mee en ontpopt zich nu heelemaal tot 'n gezellige, welwillende oude man, vol lieve hoffelijkheidjes. Of is hij veranderd, door verdriet, door eenzaamheid? Ik zal hem voortaan méér opzoeken; het deed mij zoo weldadig aan, toen hij op onzen rit naar de houtveiling zoo goedig dankbaar zei: ‘Liesje, jij maakt 't hier weer vroolijk. Je moet maar dikwijls terug komen!’ En juffrouw Tersteeg, met haar romanfantasie. Zij is au fond toch volstrekt nog niet zoo kwaad. Ook zij heeft haar verdriet en haar eenzaamheid; en hààr maken die nu weer zóó. Zou het lot ons geen andere keus laten: blijmoedige gelatenheid of verbitste wrok? Mijn God, wat zal ik kiezen? En Leentje! O, Leentje is een schat. Zij vertrouwt mij nu heelemaal. Zij had mijn portret gezien op Joost's kamer, waar zij wel kwam, om les te krijgen in literatuur. Daarvan had zij mij herkend, en dat was de reden van haar zonderlinge verbazing over mij. Het is heel prettig met haar over Joost te spreken; ik weet nu alles van zijn leven hier. En wat zij mij gisterenavond al niet gebiecht heeft van lang niet alledaagsche en aldorpsche sensaties! | |
[pagina 221]
| |
En Anneke en Jaap! Maar die ontmoeting krijgt straks een aparte beurt. En de kruiperige en tóch zesmaal gepasseerde secretaris met op z'n verouderd gezicht 't bitter noodlot van 'n voor altijd gefnuikte Streberei. En de sinistere rooie Krelis, van wie de, naar z'n uiterlijk te oordeelen, maar al te waarschijnlijke, legende loopt, dat hij bij 't smokkelen een maréchaussée vermoord heeft, met wiens vrouw hij het nu houdt. En de goeie ouwe Gerrit, die nog, evenals zestien jaar geleden, zijn evenknie niet vindt in 't kweeken van palmen, maar wiens eens zoo stoute verwachtingen van het leven (hij droomde van een eìgen kweek) thans zijn verrustigd tot het vooruitzicht van 'n ‘nette begrafenis’. En eindelijk Joost zelf, de zonderlinge schoolmeester, die hier evenmin thuis hoorde als ergens anders op de wijde wereld, maar die er zich toch zoo thuis vóelde en door iedereen wordt gemist. Wat 'n stof! Ik zou lust hebben alles als 'n roman te beschrijven, 'n half-idyllisch, half realistisch dorpsverhaal. En mijzelf alvast in deze dagboekvoorstudies in te voeren als de moderne, eenigszins overgekultiveerde stadsdame, die rust en evenwicht zoekt aan den boezem der natuur, en er tenslotte een leven vindt dat, afgezien van baden in 'n beek, paardrijden zonder hoed, appelenpluk en boerenpannekoeken, (die overigens erg tegenvallen), even zonderling verward en onrustig, onbevredigend en ontoereikend is als overal elders. Gelijk een zekere dorpsfilosoof en schrijver van Parijsche Brieven al voorspeld had.
Wij zaten aan 't ontbijt; zooals àl deze prachtige dagen nog buiten, op 't frissche, kortgeschoren gazon voor de serre, in de gezellige, witte leun- | |
[pagina 222]
| |
stoeltjes, aan de witgedekte tafel. De bakker was er nog niet geweest. Maar ik was, hongerig van 't zwemmen, maar vast begonnen met roggebrood, terwijl oom Edgar zich vergenoegde met den Courrier en een kop thee, en nu en dan een radijsje snoepte. Juffrouw Tersteeg wachtte natuurlijk, want de broodjes behoorden er immers te zijn, en dàt was geen doen, en als het wéér voorkwam, zou ze bepaald van bakker veranderen, bepaald, daar kon hij op rekenen, alles had z'n grenzen. Maar juist had oom, na de niet zonder lichte bevrediging uitgesproken mededeeling, dat de behangers- of stukadoorswet of de koloniale begrooting of zoo iets, tóch zonder wijziging was aangenomen, mij verzocht hem eigenlijk ook maar zoo'n sneedje mik met Edammer - niet te dik, kindlief - te bereiden, en had juffrouw Tersteeg een wesp, die bezig was in de honing te verongelukken, alsof dit nog niet erg genoeg was, bovendien voor een ‘ellendig beest’ uitgemaakt, of wij hoorden de kar het grind opknerpen. Onwillekeurig keken wij naar 't hek en ik kon nog net zien, hoe de wagen kwam aanrijden. Op den bok zaten, inplaats van de bakkersknecht, twee kindertjes; een slank meisje van omstreeks negen jaar, met lange, goudblonde haren en een jongetje van misschien zes, met grappige, haast witte krulletjes boven z'n rond gezichtje. Het ventje mende, liet met groote behendigheid de kar den hoek omdraaien en vlak voor het hek stilstaan. De knecht, die er naast had geloopen, vulde zijn mand, en wilde de laan opgaan. Maar het koddig kereltje klouterde of buitelde (hij had de kwiekheid van een duikelpoppetje) den bok af en zei: ‘Geef maar op, Kees, ik mot hier zijn. - Is dàt ze brood? Aaai, nee-maar Kees, eet-ie dat allemaal? | |
[pagina 223]
| |
zóóveel kedettes? Geef maar op, ik zal ze 'm wel brenge’. De knecht lachte en aarzelde. ‘Wat mot jij, kleine aap, bij de burgemeester?’ Maar juffrouw Tersteeg was er al bij om den knecht z'n standje te geven, en het brood aan te nemen. ‘Dat was geen manier en dat moest niet weer gebeuren, enz enz.’ Jaapje had ondertusschen Anneke al van den bok geholpen en liep hand in hand met haar het hek door. ‘En hoe kómt dat nou, dat je zoo laat bent?’ vroeg juffrouw Tersteeg, vrij onlogisch aan het slot van haar fulminatie, in plaats van aan het begin. - Jaap keerde zich om, en nog vóór de knecht een verontschuldiging kon verzinnen, begon hij: ‘O, tuurlek zijn we te laat; we zage witte hei, verbeel-je, nóu nog! en dat moeste we tuurlek plukke, en toen ik hard gereje, nou lekker hoor!’ Hij keerde zich naar zijn zusje, nam haar een bosje fijne, teerwitte heideplantjes af, gaf haar de helft ervan terug en bood de andere helft juffrouw Tersteeg aan. ‘Kijk 's, is dàt niet mooi? Mag je allemaal hebbe, mèt de buggemeeste same, de annere zijn voor Joost, zie je.’ En toen kalm tot den knecht: ‘ga jij nou maar door, anners ben je nog vééls te later.’ Juffrouw Tersteeg stond er vrij onbeholpen bij. Zij liet den bakker gaan met de krachtelooze herhaling: ‘dat 't niet weer moest gebeuren’ en keek toen de kinderen aan. Het bosje heideplantjes had ze onwillekeurig aangenomen en even onwillekeurig had ze, voor hààr doen tamelijk vriendelijk ‘dank je wel’ gezegd. ‘Wat willen jullie?’ vroeg ze nu. Anneke antwoordde, met een zacht, maar heel | |
[pagina 224]
| |
niet verlegen stemmetje: ‘Jaap moet den burgemeester spreken.’ Juffrouw Tersteeg nam Jaap eens weifelend op. ‘Tuurlek,’ echo-de hij, ‘moet buggemeeste spreke.’ ‘Maar jongen,’ zei ze eindelijk resoluut, ‘dat gààt niet, de burgemeester kan zoomaar geen kleine jongens ontvangen.’ De kinderen zagen haar even beteuterd aan en ik vroeg mij juist af, of zij hun nu verder zou meedeelen dat zij ‘hun verlangen schriftelijk konden kenbaar maken’, of ‘om gehoor ten stadhuize’ konden verzoeken, toen 't ventje uitriep: ‘Kijk, daar zit-ie zelf!’ en meteen de laan in holde. Oom Edgar lachte hartelijk en riep hen te gemoet: ‘Kom maar gerust hier, Jaap!’ - Als 'n goedig grootvader streek hij het baasje door z'n krullen en stelde hem aan mij voor als ‘'n pupil van dien Vermeer, je weet wel, waar we 't laatst over hadden.’ Jaap gaf me even z'n klein zanderig handje; hij scheen mij niet te herkennen. Intusschen waren juffrouw Tersteeg en Anneke naderbijgekomen. Zij was nog net als verleden jaar: klein en teer en gracelijk als 'n elfje, geschapen om in een streelend licht te dansen en te spelemeien. Ook haar blik was dezelfde, stil en diep, met die onbewuste verwondering, die alleen kinderoogen kunnen uitdrukken. ‘Jullie bent me toch kinderen,’ zei juffrouw Tersteeg hoofdschuddend. ‘Tuurlek zijn we,’ antwoordde Jaap ad rem, blijkbaar lichtelijk verbaasd over de mogelijkheid dat men hem voor iets anders zou kunnen houden. Het klonk zoo heel argeloos, maar juffrouw Tersteeg scheen het brutaal te vinden, want zij schudde nog eens het hoofd. Maar ze kon toch niet nalaten voor | |
[pagina 225]
| |
elk een versch kadetje met honing te besmeeren. Dat deed me wezenlijk goed, ofschoon ik sterk vrees, dat haar stemming alleen zoo verteederde, doordat zij de wederhelft van Joost's bloemetjes in haar blouse droeg. Anneke was dadelijk bij mij gekomen. ‘Zend je al die mooie takjes naar Joost?’ vroeg ik. Ik kon niet ‘meneer’ zeggen, maar die gemeenzaamheid scheen haar niets te verbazen. Zij knikte zwijgend, en na een poosje: ‘Moeder zegt: da's geluk.’ En meteen legde ze ook twee takjes naast mìjn bord. Zij keek mij met haar stille, grijsblauwe oogen aandachtig aan; zij herkende mij wel, maar scheen instinktief te gevoelen, dat de anderen daar niets mee te maken hadden. ‘Joost is overmorgen jarig, zie je,’ vervolgde zij toen opeens, en haar blik was daarbij zoo vertrouwelijk, dat 't leek alsof zij vroeg: ‘Je zult hem toch wel wat héél moois sturen?’ Jaap had z'n broodje opgeknabbeld. ‘Wel,’ vroeg oom hem, ‘en vertel nu eens wat je op 't hart hebt, Jaap.’ Jaap sprong als 'n duveltje overend. ‘Aaai ja, da's waar,’ lachte hij; en toen in één agitatie: ‘Da's van 't fiespad, zie je: da's zoo vréésik stom van de manne; dat mot je ze toch verbiede. Ik zeg tegen ze, dat vin buggemeeste niet goed. Ze gooie daar zoomaar ouwe teenkool, allemaal kleine kruimeltjes teenkool, nou, da's wel goed, tuurlek. Maar da's toch stom, dan slaan ze 'r géén paaltjes naas, en dan tuurlek gaan al de zware wagens d'r op rije. De bakker wou 't ook al, maar ìk zei, nee net lekker niet, hoor. En vader zei, en allemaal zei-ze: An zoo'n pad hebbe we niks, dat rije de karre drek weer kapot. En toen zei ik: d'r moete ook paaltjes langs, en toen lachte ze allemaal, en vader zei en allemaal: | |
[pagina 226]
| |
Jaap, ga jij dat maar 's zegge an de buggemeeste, dat zal wel helpe en zij lache en en.... nou mot je maar paaltjes geve, zie je, voor d'r langs, zie je, voor de wages.’ Oom lachte, zoo van harte genoegelijk, als ik het nog niet van hem gehoord had. Hij beloofde zooveel paaltjes, als er maar noodig waren, en wenkte juffrouw Tersteeg om de kinderen een bordje druiven te geven. Maar vóór Anneke aan haar portie begon, schoot hem iets te binnen. ‘Halt, meiske,’ zei hij, ‘éérst moet je ons wat vóórspringen!’ En met 'n haast trotsch lachje naar mij: ‘Ja, wìj hebben hier ook onze Duncan.’ Anneke haalde bedaard een springtouw uit haar boezelzak te voorschijn. ‘Hou je zooveel van touwtjespringen?’ vroeg ik. Zij knikte, en liet weer, net als daarvóór, na even zwijgen volgen: ‘Joost ook, ik spring altijd voor hem....’ En toen droomerig. ‘Ja.... als hij stil is.’ Het klonk zoo wonderlijk, dit spreken over hem, alsof hij nog bij hen was. En dat vreemd-weemoedige: als hij stil is. Oom zag haar even verwonderd aan, maar ik was dankbaar, dat hij haar verder niets vroeg. En wéér keek zij mij in de oogen en zei: ‘Dat vindt Joost zoo prettig.’ En toen sprong zij, huppelend, dansend in den zwaaienden cirkel; met 'n knikje naar mij van: ‘dà's alleen voor jóu.’ En zij danste en sprong. Haar lange haren wapperden in een waas van zonlicht, haar blauwe rokje fladderde om haar sierlijke beentjes. Haar wangen gloeiden, haar oogen schitterden, haar voetjes repten en klepten als vlindertjes over het gras. En het stemmetje, waarmee ze haar springwijsjes zong, was fijn en feeëriek. Zij zong de malste liedjes, maar ik ge- | |
[pagina 227]
| |
loof niet, dat zijzelf ze ook maar een oogenblik dwaas vond, of een tegenstelling voelde tusschen hun vulgaire zinloosheid en haar eigen harmonieuze gratie. Ja, ikzelf vond ze eigenlijk eerst zot in herinnering, en het hinderde mij, als oom er nu en dan even om lachte.
Zij zong: ‘Sinaasappele mooie waar,
Sinaasappele bom.
Messche, schare slijpe,
Sinaasappele bom.
Jan, sla je vrouw
Dat doen ik niet, dat doen ik niet.
Jan, sla je vrouw.
Dat doen ik niet voor jou.’
En daarna: ‘Ik heb geen meester meer,
Hij loopt met schoenesmeer,
Een cent per doos,
Maak mij niet boos.’
O, ik hoor ze nog alle in mijn herinnering; ik ben nooit zóó blij geweest over mijn fenomenaal versgeheugen; Leentje hoefde mij maar weinig te helpen. En nu ik ze opschrijf hoor ik ook de wijsjes weer. Zij zijn eigenlijk van een verrukkelijke rhytmiek, waarin alle mogelijke gevoelsschakeeringen kunnen worden uitgedrukt. En zij brèngt ze er ook werkelijk in tot uiting. ‘Mamma sjillip van je hoelasjé,
Eenokale hoelasjé;
Mamma sjillip van je danslokaal
Eenokale exlokaal
| |
[pagina 228]
| |
Mamma mag ik met u perkeer.
Dansen is geen mode meer.’
Zij danste het als een lieflijk menuëtje, met gracelijke ritardo's en lachende accelerando's en het ‘dansen is geen mode meer’ klonk als de fijnste ironie van een volmaakte levenswijsheid. En hoe anders deed hetzelfde liedje in de variatie: ‘Mamma sjillip van je hoelasj,
Me vader het 'n bochel en me moeder het er twee.’
waarvan de woorden oom deden lachen en juffrouw Tersteeg het hoofd schudden, maar die mij, in hun krachtig openbarstend élan van feilloos veerend rythme zoo lieflijk aandeden als een opeens te voorschijn dartelend koor van engeltjes. ‘Meester Mop
Heeft geen kop
Heeft geen ooren,
Zoo werd meester Mop geboren.’
Zij stapte het langzaam, fier en cordaat, martiaal haast. Het werd ook niet gezongen, maar gedeclameerd. Maar dit is toch niet haar natuurlijke houding. Zij moet een vrij, spelemeiend elfje zijn, vol lief-ondeugende verrassinkjes in haar bewegingen, zooals in haar slotdansje: ‘Me moeder die is ziek,
Ze het de rimmetiek.
Me moeder die is ziek-ziek-ziek,
Ze het de rimmetiek-tiek-tiek
Me moeder die is ziek.’
O die weergalooze, scherzo-achtige élégance van dat druppelende ‘tiek-tiek-tiek!’ | |
[pagina 229]
| |
Ja, dat is schoonheid om naar te kijken en te luisteren ‘als je stil bent’. Ik zie hem zitten, Joost; moe van z'n werk; eenzaam, óók ‘alleen met z'n gedachten.’ droevig, wie weet, om mij - ach, oom Edgar, Anneke! ik, ik heb hem uit zijn koers geslagen! - en ik hoor hem dan zeggen: ‘Anneke, spring eens wat voor me.’ En zij springt: haar haren wapperen, haar blauwe rokje fladdert, haar gouden stemmetje lacht. En zij springt en zingt, tot hij zijn eenzaamheid en verdriet vergeet en weer glimlacht. Zij gingen heen, hand in hand, het teere, goudblonde elfje en het grappige, kordate duikelpoppetje. Wij keken ze na, zooals ze daar keuvelend wegdrentelden, en voelden alle drie, dat er even iets heel lieflijks bij ons geweest was. Juffrouw Tersteeg stak oom een takje witte hei op het revers van z'n zwarten jas en zei, vriendelijker dan ik haar ooit iets heb hooren zeggen: ‘U hebt ook uw portie aan 't geluk verdiend.’ Maar oom zuchtte, en zag mij even met een droef-verlegen, hulpeloozen blik aan, en wij dachten beiden aan Françoise, die het leven had willen dóórhuppelen.... | |
7 Oct.Wat 'n onuitstaanbare brief van van Hegel! Ik kon hem haast niet uitlezen. Dààrvoor heeft hij dus tien jaar lang ‘nieuwe banen’ gezocht! O God, als die nieuwlichters toch eens eerst leerden op de mooie en volmaakt goede oude wegen behoorlijk te wandelen, inplaats van, na er als kinderen met Engelsche ziekte te hebben rondgewaggeld, allerlei doodloopende zijpaadjes in te kruipen. Dààrvoor heeft hij 'n dozijn buitenissige ‘ismes’ nageloopen en ‘overwonnen’ om tenslotte ‘het te vinden’ in zoo'n allerzieligste, juffrouw-Tersteeg-achtige ‘zielkleurenmystiek’, die hem natuurlijk, zonder | |
[pagina 230]
| |
dat hij er iets van vermoedt, half door de theosofen, half door z'n dassenleverancier is opgedrongen en die hij alleen kan ‘verklaren’ in een woordgekunstel van overeenkomstige zieligheid. Wat moet men au fond grof en onbenullig zijn om zulke diepzinnige subtiliteiten te kunnen bedenken! (Haast een aforisme voor Joost!). Ter illustratie van z'n ‘enorme ontdekking’ zond hij een nieuwe studie van mijn eigen ziel. Dezen keer was het goddank geen indecent vrouwspersoon, in een soort vliegmachine tusschen bloedroode sterren of bloemkoolen. Neen, het was betamelijker, soberder en vooral veel dieper. Op een stukje helblauw karton, geknipt in den vorm van een ongelijkzijdigen driehoek, een bombardement van groene en gele spatten, in den linker benedenhoek een half oog, als klaarliggend ter operatie, en opschelend naar wat zwarte strepen en vlekken er schuins boven, die eenigszins op een paardepoot gelijken. Ziedaar zijn nieuwste ‘visie’ van mijn ziel, die ‘heel mijn wezen tot in zijn goddelijkste essentie uitdrukt’. Ik heb den paardepoot duidelijk bijgeteekend en zond hem het product terug met de opmerking, dat ik het slechts aldus omgewerkt als visie van mijn ziel kon beschouwen, en dan nog wel alléén op het hoogst onaangename moment, wanneer het mij door zijn plompe mystiek groen en geel voor de oogen werd. Hij verzocht mij ook om, als ik terug kwam, m'n portret te mogen schilderen; na de ziele-voorstudie voelde hij zich daartoe eindelijk geïnspireerd. Ik heb hem geantwoord dat ik het opperbest vond, mits hij onder het werk niet naar mij keek en mits hij, van wege mijn goeden naam, het schilderij doopte: ‘omgevallen schaakspel’, ‘brandend dennenbosch’ of iets dergelijks onschuldigs. Ziezoo. | |
[pagina 231]
| |
Misschien is het grof van mij. Maar ik had kunnen huilen bij de gedachte, dat die man zich durft verbeelden visies te mogen hebben van mijn ziel; en dat ik hem door vroegere, mallotige bewondering van zijn impotent geknoei récht gaf tot zulk een verbeelding.
Ik heb nu ook Frans leeren kennen. Hij is een heel bijzonder kind, al weet ik geen precies kenmerkend woord voor die bijzonderheid. Hij is verstandig, maar niet vroeg-wijs, goedig, maar niet braaf; hij is bedeesd en bescheiden, maar tegelijk heel trots. Hij is week, meegaand, en tegelijk resoluut en onverzettelijk. Hij bezit geloof ik, alle mogelijke deugden en vermogens ‘als het er op aan komt’, maar heeft er overigens blijkbaar geen last van en hindert er niemand mee. Hij bezit een natuurlijke edelaardigheid van geest en gemoed, of liever ik geloof eer, dat die z'n tweede natuur geworden is door 'n soort zelfopvoeding. Want eigenlijk voedt niemand hem op, niemand beveelt, beheerscht, bestuurt hem. Hij gaat z'n eigen gang, heel gewoonweg; hij weet, wat hij wil en doet wat hij doen moet. Hij ziet alles; denkt er, fijn en gevoelig, het zijne van, en zwijgt; later bemerkt men, dat hij gezien, gedacht en begrepen heeft. Hij is wel even vol van kinderlijke droomen van onbereikbare pret en rijkdom als andere kinderen, maar blijkt toch rustigtevreden met het heel weinige dat hij heeft. Het viel mij op, zooveel macht hij heeft over Anneke en Jaap. Van Dam zat op Joost's vroegere kamer te werken, terwijl Jaap en Anneke beneden een heidensch lawaai maakten. Toen was één blik van Frans en een kort ‘vader werkt’ voldoende, om hun rumoer te doen verstommen. Jaap fronste wel, | |
[pagina 232]
| |
met heel veel rimpeltjes op z'n bewegelijk gezichtje, maar hij zweeg toch onmiddellijk. Anneke keek van: ‘O ja, da's waar ook’, met een uitdrukking van bovenaardsche bravigheid. Zij wéét dat het braaf is, goed te zijn en gehoorzaam en zich op te offeren en al zulke dingen. En zij zou wel heel graag braaf willen zijn. Frans heeft een diepe minachting voor braafheid; al wat nobel is lijkt hem vanzelfsprekend. Ik zag nooit zulk een klare rust in kinderoogen. | |
9 Oct.Vanmorgen las ik in den Courrier een kritiek over B's eersteling. Het maakte mij weer eens echt kriegel. Ik dacht aan haar oprechten ernst en aan haar lieve schuchterheid. Ik zie haar nog den dag der verschijning 's avonds bij me zitten: ‘Ik voel me net, of ik 'n Romeinsche arena word ingejaagd en straks tegenover een dozijn wilde beesten kom te staan; maar 't verschil is, dat 't mij heelemaal aan christelijke gelatenheid ontbreekt.’ Nu hebben een paar kleine jakhalsjes haar al eens vinnig aangeblaft. En een oude leeuw, aftandsch, maar zoo officieel eerbiedwaardig als de schilddragers van ons nationale wapen, heeft onlangs twee kolom lang, 1400 woorden, gegromd dat haar werk eigenlijk te miserabel was, om er één woord aan te verspillen. En nu komt eindelijk een ambitieuse wolf, die het publiek nog van zijn scherp gebit moet overtuigen, haar à la mode verscheuren en afmaken met grapjes van 't ignobelst allooi. Hoe ontstellend laag bij den grond is toch kritische geestigheid meestal! Zij zal lijden, veel erger dan ik vroeger bij dergelijke executies. Zij is nog zoo bescheiden en zal denken dat al die wilde beesten gelijk hebben. En dan te bedenken, dat de meesten van die kritikasters haar collega's zijn, wier eigen werk grootendeels | |
[pagina 233]
| |
van vrij wat minder gehalte is dan het hare! O, soms jeuken mijn handen, om er eens flink op los te slaan. Maar hoe den toestand verbeteren? Krijg je kippen stil door er 'n knuppel onder te werpen? Of door zelf te gaan meekakelen? En is het, rustig beschouwd, de moeite waard? Kippen, waar tóch geen haan naar kraait? want ik heb goddank steeds opgemerkt, dat de enkele menschen, wier oordeel voor mij waarde heeft, geen kritieken lezen, of zich althans niet van de wijs laten brengen door 't gekakel van dekadente aestheten, jaloersche ijdeltuiten van scribenten en 't overig sykophantendom onzer literatuur. En komt het er voor de anderen, de tóch onbenulligen veel op aan? Maar 't irriteert me in elk geval, zoo telkens weer te moeten zien hoe wansmaak, vooroordeel, mode, kleinzieligheid, arrogantie en de bedroevendste liefdeloosheid in de kunst nóg meer te zeggen hebben dan in 't gewone leven. | |
11 Oct.Een week wacht ik nu alweer op antwoord. Ik kan de benauwende gedachte maar niet van mij afzetten, dat zijn vertrek in verband staat met mijn houding tegenover hem. (Ik moet noodig juffrouw Tersteeg een maloot vinden!) Maar 't is allerellendigst te denken, dat ik hem misschien wezenlijk verdriet gedaan heb. En aan den anderen kant; als hij weg móest om een of andere onverschillige reden, en mij alleen niet antwoordt, omdat.... ja omdat hij er genoeg van heeft;.... die gedachte is nog veel ellendiger. Ik wil dat niet gelooven, voor mijzelf niet, omdat het mijn ijdelheid zou wonden; en voor hem niet, omdat het niet mooi zou zijn, omdat ik mij dan in hem zou hebben bedrogen. ‘Misschien bent u niet als de anderen’; zou | |
[pagina 234]
| |
hij kunnen voelen, wat dat zeggen wil voor mij, die in zóóveel ‘anderen’ werd teleurgesteld? | |
12 Oct.Ik kwam Anneke en Jaapje halen om wat met ze te wandelen, zooals ik 't ze laatst beloofd had. Ik ben met ze naar de groote kei bij Interloo gegaan. Zij kwamen juist uit de Zondagsschool thuis, met erg brave gezichtjes. ‘Wat heb jelui gehad?’ vroeg van Dam. ‘Van 't offer van Abraham,’ zei Anneke. En opeens denkend aan wat de juffrouw hen als 'n soort huiswerk scheen te hebben opgelegd: ‘Vader, nou moet je ons eens iets vreeselijk moeilijks opgeven, om te doen.’ ‘Ja,’ ijverde Jaap, ‘ies vréésik moeiiks.’ ‘En dan zullen we 't heusch doen,’ zei Anneke. ‘Ikke ook, ikke ook,’ beaamde Jaap. ‘Goed,’ zei van Dam, ‘ik zal wat bedenken, maar je belóóft, dat je 't doen zult, niet waar?’ ‘Zeker,’ zei Anneke extatisch. ‘Zéke,’ herhaalde Jaap, ‘mààr.... àsse we 't dan doen.... dan mot jij ook zegge: 't hoef nie meer.... net as God.... dà's leuk.’
Ik heb prettig met ze gewandeld; Jaap heeft grappig gepraat en mij veel doen lachen, en Anneke was lief en zei wijze, heel wijze dingen, zooals je ze alleen kunt denken en vooral zeggen, wanneer je negen jaar bent. Maar den heelen middag bleef Jaap's voorwaardelijke offervaardigheid mij in de gedachte. 't Maakte mij droevig; ik voelde zoo sterk, dat ikzelf niet beter ben dan hij, dat ook ìk niet blijmoedig zou kunnen offeren zonder heimelijke hoop op kwijtschelding of tenminste een flinke belooning. | |
[pagina 235]
| |
Ik heb ze veel van Joost laten vertellen. De gehechtheid, het vertrouwen van kinderen doet zoo weldadig aan, ze zijn zoo eerlijk en argeloos. Sinds ik de kinderen ken, voel ik me zelf veel zachter en vertrouwder tegenover hem. Er is meer kans, dat hij is, zooals zij hem zien dan zooals ik hem mij gefantaseerd heb. Terwijl Anneke mij vertelde, hoe ze met z'n drietjes hadden meegeholpen, toen Joost het oventje bouwde, en hoe zij onder het fundament in een blikken busje elk een talisman hadden begraven: zìj in een eenig overgeschoten poppenschoentje haar mooiste kralenkettinkje, Frans een zelfgesneden afgodsbeeldje van krijt, en Jaap 'n glazen knikker; en hoe ze steenen hadden gedragen en kalk gemengd, en hoe Frans zelf van daklatten het houten geraamte van het gewelf had getimmerd, en hoe ze den heelen dag door gestookt hadden om de vocht er uit te krijgen, met kijk zùkke vuren en vlammen, dat 'r haartjes bijna verschroeiden,.. terwijl zij dit alles met haar zachte stemmetje verhaalde, liep Jaap maar stil naast me. Opeens voelde ik z'n handje in de mijne. Ik keek even neer, en zag 'n paar groote, bedroefde oogen en bevende lipjes. ‘Wat is er Jaap?’ ‘Ik.. ik.. ik huil haas.’ ‘Waarom dan, baasje?’ ‘Omdat, omdat’.. en toen huilde hij ook al heelemaal, ‘omdat Joost nu zoo vreesik alleen is, zoo zielig!’ ‘Och jonge,’ zei Anneke wijs, ‘d'r zijn daar immers óók menschen.’ En toen tegen mij, met 'n knipoogje van: dat begrijp je natuurlijk wel: ‘Die Jaap vindt 't altijd zoo naar als menschen alleen zijn, en als we over Joost praten, dan moet hij altijd huil-haas’. | |
[pagina 236]
| |
Ik zelf was er dicht aan toe. Niet allen, om het gevoel dat Jaap's vermoeden waarschijnlijk juister is, dan Anneke's troostende verzekering, maar vooral om die roerende bezorgdheid van 't zorgelooze avonturiertje, waarvan ik alleen nog maar pientere zelfzucht en koddig rationalisme verwacht had. - Om hem te troosten vroeg ik wat ik hem nu eens vertellen zou. Hij dacht lang na en zei toen: ‘vertel 's 't verschil tusschen 'n komeet, 'n profeet en 'n dieet. Dat is van sterre, dat moet ik nog wete.’ | |
13 Oct.Vanmiddag waren de beide baronesjes van Eijkestein weer hier. Wat hangt er toch veel van onze stemming af! Ik verbaasde mij voortdurend er over hoe ik deze onbeduidende schepseltjes onlangs zoo genoegelijk boeiend had kunnen vinden. Oom Edgar wilde te mijner eere met hen en andere kennissen uit de buurt een parforce-jacht organiseeren, maar ik wou daar niet van weten. Ik ben veel te dankbaar als ik eens 'n paar argelooze herten te zien krijg, en vind 't barbaarsch ze dood te jakkeren. En nu zal het een heel tamme vossejacht worden, met piekniek van poeliershazen enz. tot slot. Er mag geen mùsch geschoten worden. En de vos ben ikzelf. Ik mag mij deze dagen vóór den 17de wel goed trainen in 't paardrijden. Het bruine baronesje garandeerde mij schalks, dat ‘Henri’, die gisteren aangekomen is, me wel vangen zou. Zeker zoo'n echte sport-charmeur. Ik zal morgenochtend telegrafeeren om m'n rijcostuum; voor zulk fashionable gezelschap kan ik toch niet, zooals tot nu, in fietsrok en blootshoofd te paard zitten. O, dat horribele zwarte kaasbolletje! Ik zal zorgen, het bij de eerste hindernis onvindbaar te verliezen. | |
[pagina 237]
| |
Een briefje van B.; zij is wezenlijk heelemaal down. Had ik haar maar dadelijk geschreven; maar natuurlijk bleef het weer ongedaan Is kritiek noodig voor 'n kunstenaar? In abstracto wel. Het is moeilijk z'n feilen te leeren kennen, laat staan te overwinnen, zonder den vriend, die ze ons toont. Een vriend! Maar de tegenwoordige literatuur doet mij meer denken aan 'n wereld van niets dan scherp concurreerende fabrikanten, die onder invloed van een onbegrijpelijke epidemische zinsverbijstering, elkààrs prijscouranten schrijven. Dat is heel mal. Een of ander jaloersch vijand stalt onze fouten (nota bene meestal slechts verméénde fouten, of dingen die juist àls fouten onze deugden zijn) in den breede en met grievend leedvermaak ten toon; of 'n pseudo-vriend blaast even onredelijk onze vermeende deugden op, misschien wel op hoop van wederdienst. Ik kan mij wel een kriticus voorstellen, die 'n echt vriend en toeverlaat voor ons zou zijn; een man, wiens afkeuring ons zou helpen, zonder ons te verdrieten en te ergeren, en wiens lof ons zou verheugen zonder ons verwaten te maken. Een man van alomvattenden geest, doordringend gevoel, absolute welwillendheid en rechtvaardigheid, zonder stokpaardjes, zonder naijver en pedanterie, zonder ijdeltuiterij en Streberei, zonder protserige artisticiteit, zonder aestheticisme en vooral zonder woordkunst. Hij mag dan desnoods zelf ook kunstenaar zijn, maar 't lijkt me toch beter, gezonder, wanneer hij dat niet is. Een kunstenaar-kriticus is een witte raaf; en bij ons is al wat krast, kritiekt, kritiekkrast en kritikastert, zwart. | |
14 Oct.Ik heb zijn vier brieven weer herlezen, | |
[pagina 238]
| |
en opnieuw besef ik, dat het voor een groot deel irritatie, ergernis om den au fond toch juisten kijk, dien hij op mij heeft, zijn die er mij toe brachten, zoo ignobel met hem te spelen. Mijn God, heb ik mij dáárvoor uit zooveel kinderlijks, zooveel vooroordeel en kleinzieligheid vrijgevochten om ten slotte te moeten merken, dat ik, evenals iedere andere vrouw, van een man toch eigenlijk niets anders verlang, dan wat vleierij? De eerste man, die mij geheel als mensch behandelt, ergert me. ‘Een vrouw “acht” het goede en nobele in ons, maar het slechte en onwaardige in ons heeft ze lief’, wie heeft me dat toch eens gezegd? Of heb ik het gelezen, is het een van de vele bittere reflecties van een van de vele groote mannelijke geesten die door vrouwelijke armzaligheid vereenzaamden of tot onvruchtbaarheid verlamden? Maar och, is 't niet met den man precies zoo? Een man wordt toch ook meestal gecharmeerd juist van onze bijkomstige, minstwaardige eigenschappen, zelden van onze beste. Joost niet, en dat is 't fatale. Hij heeft de dingen, geloof ik, lief ‘in den geest en in waarheid’. Mij ook? Wat klinkt dit zonderling, dit ‘mij ook’. Toch niets verontrustend. Juist, omdat ik er zoo heel zeker van ben, dat zijn liefde (klinkt ook al zoo zonderling als je 't neerschrijft), totaal onafhankelijk is van al die attractietjes, waarop mannen plegen te verlieven. Of neen, onafhankelijk misschien niet, zoo'n droogstoppel kan hij onmogelijk zijn. Maar hij aanvaardt ze als vanzelfsprekende aanhangsels bij het wezenlijke en hij zou, geheel zonder eenige zelfoverwinning, uit natuurlijken drang, even lief tegen me zijn, als hij me met een gezwollen neus en een hoofdpijnkapsel en met een scheurend- | |
[pagina 239]
| |
heesche influenza-stem vond, als wanneer ik mooi en stralend en een ‘succes’ was.... Ja, misschien nog zachter. Ik wou dat ik precies mijn gemoedstoestand kon analyseeren, niettegenstaande mijn gewonen angst voor àl te diepgaande zelf-ontleding. Ik voel de jammerlijke ontevredenheid met mijzelf, de pijnlijke schaamte van een flirt, die bemerkt, dat ze toevallig 'n éérlijk man bedriegt. Maar het bevreemdende is, dat ik heelemaal niet met hem heb geflirt en hem ook eigenlijk heelemaal niet heb bedrogen. En goed beschouwd ook volstrekt geen onrecht aangedaan. Ik heb mij aan hem bloot gegeven, ik heb hem iets van mijn innerlijke verdeeldheid, mijn verscheurdheid, laten zien, tenminste laten voelen. En hij doorzag die natuurlijk even goed, alsof ik ze hem in vol vertrouwen had gebiecht. Is het spijt over mijn ongewone openheid, die mij deed zwijgen? Schaamte over mijn verkapte bede om hulp? Hoe dwaas, hoe kinderachtig alweer! Het is immers wààr, dat ik in mijn hart verlangde naar dat vertrouwen, en wezenlijk hoopte, dat hij iets voor mij zou kunnen zijn. Had ik hem anders ook maar één woord geantwoord; zou ik hem anders die zoogenaamd vergeten brief nog hebben gezonden? Als hij hier was, zou ik hem dit alles gewoon zeggen, en ik geloof zeker, dat hij mij begrijpen zou, misschien beter, dan ik op 't oogenblik mij zelf begrijp. |
|