| |
| |
| |
Pinksteren, 31 Mei 19..
Den Heer Joost Vermeer,
Oostwolde.
VANOCHTEND werd ik wakker in een heerlijke pinksterstemming met een paar versregels op de lippen en de blije zekerheid in mijn hart dat alle ‘fatsoenlijke’ menschen de stad uitgetrokken zouden zijn, zoodat ik den heelen dag voor mij alleen zou hebben.
Maar juist toen ik, in het vooruitzicht van deze feestelijke eenzaamheid, mijn chiffonnière met ‘herinneringen’ had geopend, om naar hartelust in oude brieven, oude portretten, oude balboekjes en gedroogde bouketjes te grasduinen en nog eens kinderlijk gelukkig en kinderlijk bedroefd te zijn, - viel mij opeens in, dat mijn ‘lieve vriend’ (ja, nu ik den mannelijken vorm van uw nieuwen briefaanhef gebruik, ziet u zelf in, dat het een dwaze betiteling is. Lieve hemel, zóó spreekt een dominee zijn trouwe bewonderaarster, douairière X toe, of een dichterlijk rhetor zijn eega in een loflied ter gelegenheid van hun vijftigjarige echtvereeniging!) - nu dan, viel het mij opeens in, dat mijn lieve vriend, die nu al weer langer dan een maand niets van mij gehoord heeft, op dezen christelijken feestdag in zijn balans schrijven zou: ‘Zij is niet zij. Ik heb mij vergist. Ik zal nooit meer trachten eenig wezen in de ziel te zien, en zelf voorgoed het vizier van mijn helm neerlaten’ (vide epistulam d.d. 19 aprilis). Toen ik dit indertijd las, dacht ik: ‘Braaf zoo, dat zou ik ook heusch maar nooit weer probeeren.’
| |
| |
Maar toch, de gedachte dat u dit, voor u blijkbaar zoo verhängnisvolle besluit, nu zoudt nemen, en dan door mijn schuld, heeft mij een gevoel van onrust en onvrede gegeven, dat men waarschijnlijk ‘wroeging’ zou kunnen noemen. Ik mag dan misschien ‘gevaarlijker zijn dan een schorpioen’ (en die veronderstelling is wel het meest wijze woord van heel uw laatsten, wijzen brief, waarop ik niet veel anders kan antwoorden, dan dat ik u ‘tot mijn leedwezen’ toch niet zoo goed begrijp, als u mij zoo graag wilt doen gelooven;) - ik ben toch niet geheel van ‘menschelijkheid ontbloot’ en zou u niet graag onder de kannibalen weten. En ik heb het ook altijd ondraaglijk gevonden iemand in mezelf teleur te stellen. De angst hiervoor heeft mij al voor heel wat roekeloosheden behoed, maar aan den anderen kant mij even dikwijls gedwongen comedie te spelen, - en dan nog wel rollen, waarvoor ik niet den minsten natuurlijken aanleg had. Uit toegeeflijkheid en behoefte anderen te sparen, - waar natuurlijk een hoog percentage gemakzuchtige laksheid bijkwam, - raakte ik telkens in onware, en vaak onwaardige, verhoudingen verstrikt. Want het is een verkeerde gedachte, die ik tot mijn verbazing ook in uw laatsten brief vond, dat het in een vriendschap van gelijken goed, of zelfs maar geoorloofd zou zijn, contact te zoeken terwille van den ander, dat men de aalmoes van een vriendelijk woord, een brief, een bezoek, den ander zou mogen aanbieden, zonder dat ons eigen hart er ons toe dringt.
Met mijn kostjuffrouw, die haar man aan een ‘kronkel in de darm’ heeft verloren, met onze kleine hit, die me ‘jonge dame’ noemt; met mijn oude nicht (agenturen in linnen, piano's en thee,) en den directeur van de bank, waar ik mijn cou- | |
| |
ponnetjes ga knippen, converseer ik voor hùn plezier. Of ik hun een ouderwetsche bloeze, een bakje perziken of mijn meening over de nieuw bijgebouwde safe aanbied, het is altijd ‘liefdadigheid’. We staan niet als gelijken tegenover elkaar.
Maar in vriendschap wil ik nooit iets doen, omdat ik weet, dat de ander het graag heeft, maar altijd; omdat ik 't zèlf graag doe. Er mag geen element van meelij of van geestelijken hoogmoed in de verhouding zijn: beiden moeten elkààr noodig hebben. Ik heb die hardheid wezenlijk met heel veel moeite geleerd, door schaamte en verbijstering heen; want ik moest 'n heele ontwikkeling doormaken voordat ik, die, toen ik vijftien jaar was, niet tegen m'n eersten, onstuimigen aanbidder durfde zeggen, dat ik niet van 'm hield, omdat hij er blijkbaar op rekende dat ik jà zou zeggen, nu zelfs m'n handdruk welgemoed durf weigeren aan iemand, die me tegenstaat. Maar er is ten slotte geen andere weg dan die van eerlijkheid.
Ik wil u heusch liever alleen schrijven voor mijn eigen plezier; het is een verlammende gedachte, dat de ander ons méér noodig heeft dan wij hem. Spààr mij....
Maar onder deze uiteenzettingen is mijn tegenzin eigenlijk weggetrokken, en het lijkt me nu niet onaardig om, inplaats van in oude, vergeelde papieren te snuffelen, een nieuw, wit vel vol te gaan teekenen met alles, wat ik tegen uw laatste twee brieven in te brengen heb. En dat is niet weinig, hoor.
Het komt misschien, doordat wij; elkaar niet langer dan een oogenblik gesproken hebben, en ik dus, onder 't lezen van de doode letters, me niet goed voorstellen kan, met welke intonatie u de dingen zoudt hebben gezègd, - maar, naar uw geschriften
| |
| |
te oordeelen, lijkt u me eigenlijk een beetje verwaand, niet weinig sentimenteel, nogal bedenkelijk grootwoordig, - en tenslotte tóch niet onaardig. Anders zou ik mij natuurlijk aan uw verwachtingen omtrent mij niets gelegen laten liggen, en u laten sterven in onwetendheid omtrent de bestemming, die de vrouwenbeweging de vrouw toedenkt, en omtrent ùw verhouding tot de neo-mystiek.
Om met het laatste te beginnen: het is wezenlijk tè vermakelijk, dat u beweert het land te hebben aan die moderne kultuur-uitwas. Of haten we soms het meest, wat ons onze eigen zwakheden toont, en ons voor onszelf belachelijk maakt?
Ik heb eens naast iemand aan een diner gezeten, die verzekerde, dat hij mijn astrale lichaam zag. Ik was toen nog kinderlijk genoeg, om te blozen en even te voelen, of de kant om mijn hals wel goed sloot, want het klonk shocking en de man keek met oogen, als een automobiel bij nacht. Maar eigenlijk was die visie toch nog bescheiden, vergeleken bij den overmoed, waarmee ù de ziel van menschen, die u nauwelijks gezien hebt, met één blik peilt en doorgrondt; en bij de stelligheid, waarmee u over mijn innerlijkst wezen redeneert. U spreekt over wat er in kunstenaars om kan gaan, met 'n zekerheid, - en ik moet helaas erkennen, met 'n juistheid - alsof u er zelf een, en niet een van de minst inzichtrijkste, was. Maar ik vergeet, terwijl ik dit neerschreef, dat die verdienste aanmerkelijk wordt verkleind door het feit, dat u inderdaad ‘bevoegd’ bent en u zelfs aan verzen te buiten gaat, of tenminste gegaan bent. Ik hoop het laatste, en vooral, dat u ze mij nooit zenden zult ter beoordeeling, met het traditioneele, pijnlijke briefje, dat ze natuurlijk wel geen waarde zullen hebben, maar dat je
| |
| |
toch nooit kunt weten; en of ik nu toch vooral éérlijk.... M'n God, ik schaam me altijd, als ik me de bedroefde oogen voorstel; maar ik schrijf toch geregeld terug, zonder de producten te lezen, dat ze 't vooral niet méér moeten doen. Want als ze 't laten kùnnen, is 't zoo veel beter. En als ze met de ‘maladie sacrée’ geboren zijn, zullen ze zich niet door 't woord van 'n kortzichtige Mej. uit 't veld laten slaan. Ik moet toch even lachen bij de veronderstelling, dat u, met uw trots en uw bescheidenheid.... ik geloof niet dat er kans op is, dat ik ooit over uw maten te struikelen en tegen uw rijmen te botsen hoef.
U zult nu wel in uw hart denken, dat ik zeker den ‘stillen lach’ nog nooit heb gehoord, maar ik heb uit uw laatste brieven heelemaal den indruk niet gekregen dat ‘menschenzielen elkaar tóch begrijpen kunnen’. Daarvoor is bij mij wat meer noodig; ik ben 32 en niet 23.
Mijn hemel! u neemt alles zoo kinderlijk zwaar op! Het is in sommige kringen mode geen ziel meer te hèbben, maar er over te spréken is in elk geval uit den tijd. Ofschoon.... m'n héél wijze vriendinnen doen weer niets anders; zielig genoeg.
En dan de vrouwenbeweging! Daarmee bent u minstens vijf jaar ten achter. U denkt nog, dat het een argument van onze tegenstanders is ‘het moederschap’ de bestemming der vrouw te noemen. Maar de moderne ‘moderne vrouw’ spreekt over niets anders! Ze bepleit het in brochures, in tijdschrift-artikelen, ex cathedra, met zulk een nadrukkelijkheid, dat iemand als u, die blijkbaar beter kunt opschieten met sociale insecten dan met dito vrouwen, - wanneer u een meeting van de vooruitstrevendste types meemaakte, bepaald zoudt meenen
| |
| |
bij ongeluk in een kransje van ouderwetsche huiskloeken verzeild te zijn geraakt.
‘Ceterum censeo.... dat de vrouw kinderen voortbrenge.’ Dit is het refrein van elke verhandeling, en onwillekeurig zal bij velen de vraag wel eens zijn opgekomen, of het, als de zaken nu eenmaal zóó staan, niet beter zijn zou, al die bijkomstige beslommeringen van bonden en vereenigingen voorloopig te laten rusten en er eenvoudig huwelijksbureaux van te maken; of, om in den geest te schrijven van uw waarlijk ‘vernuftigen’ vriend: showrooms van op vollen stoom werkende kindermachines.
‘Neen,’ zeggen de dames, die het weten kunnen, ‘wij willen een grondige hervorming in het vrouwenleven. Tot nu toe was de vrouw alleen physiek moeder. De moderne vrouw zal ook psychisch moeder zijn.’
Jawel, jawel. Maar er moet toch mee begonnen worden een baby van vleesch en bloed in de armen te hebben; anders kan de moeder-psyche niet in actie komen. En het aantal echtverbintenissen gaat in speciale kringen onloochenbaar achteruit.
Enkele bedillerige mannen, die meenen, dat zij geroepen zijn, om voor elke moeilijkheid een oplossing te bedenken en die van zielsconflikten geen ondervinding hebben, meenen, dat het vraagstuk opgelost zou zijn, als de vrouw maar niet zoo aan het stadhuisbriefje hing, en het kind durfde aanvaarden zonder wettigen echtgenoot; (me dunkt, zoo ongeveer een illustratie van den bijbelschen tekst, dat de kinderen der eenzamen meerdere zijn dan van hen, die den man hebben).
Als we nu het grove egoisme even terzijde laten, dat een vrouw, uit eigenbelang of gemakzucht, er
| |
| |
toe zou doen besluiten, een kindje de wereld in te sturen, dat van zijn geboorte af bij zijn kameraadjes, die in normale gezinnen geboren zijn, zou achterstaan; - als we voor 't oogenblik buiten beschouwing laten, hoezeer elk kind mannelijke, vaderlijke leiding behoeft; dan nog zou de stelling van ‘het kind om het kind’ alleen hen kunnen bevredigen, die nog in de naieve overtuiging leven, dat de kindertjes uit de Volewijk komen. Mijn God, wat zijn menschen met niets dan gezond verstand toch belachelijk en onnoozel! Ze beginnen bij het einde. Wat zou zoo iemand, die waarschijnlijk nog wel in rasverbetering heeft gestudeerd, zich nu eigenlijk bij zijn eigen woorden denken?
Wezenlijk, als een vrouw een man eenmaal als vader van haar kind heeft willen aanvaarden, dan bestaan er ook geen onoverkomelijke bezwaren meer, om tot het eind van haar dagen spinazie voor hem te koken en zijn zakdoeken te tellen. Die plichten komen pas op de tweede plaats; het gaat boven alles om de overgave; want een vrouw is tóch heusch nog iets anders dan een broedmachine, meneer de ingenieur. En juist de z.g. hoogstaande vrouwen, waarover we hier spreken, de bewuste vrouwen, zullen nooit het lichaam geven, voordat haar ziel met de ziel van den ander één is geworden.
Het is jammer, dat deze dingen altijd zoo cru klinken, als ze gezegd worden; en toch móeten ze wel eens gezegd worden, omdat bijna iedereen ze zelfs te cru vindt om te overdenken, en er daardoor de meest vaag-verwarde meeningen blijven hangen.
De vrouwenbeweging dan, meneer de correspondent, die door uw brieven over Parijsche modes wellicht beter op de hoogte bent van wat ‘een dame’
| |
| |
kleedt, dan wat er in den geest van ‘een vrouw’ omgaat, - de vrouwenbeweging voedt op tot het ideale huwelijk (geestelijke gemeenschap, gelijkwaardigheid enz.) en het ideale moederschap. Maar omdat voor dat ideale huwelijk noch de man, noch de vrouw over het algemeen rijp zijn, blijft de vereeniging achterwege, en kan het ideale moederschap nog maar zelden in oefening worden genomen.
Hierdoor komen in de kringen, waar voor emancipatie wordt geijverd veel ongehuwde vrouwen voor en een bijziend opmerker als u, maakt daaruit de gevolgtrekking, dat er opzet in het spel zou kunnen zijn. Mij dunkt, dit alles sluit als een bus.
U merkt het wel, u krijgt maar ‘nauwelijks voldoende’ voor uw verhandeling.
Maar ik ben toch blij, dat u zich niet te buiten bent gegaan aan lofliederen over ‘den nieuwen dag die aan 't rijzen is’ en den ‘sympathieken strijd voor vrouwenkiesrecht, waarmede u ten volle instemt’.
Ik ben er van overtuigd, dat de vrouwenbeweging in onzen tijd een mooie en noodzakelijke taak te vervullen heeft, en dat de overwinning tenslotte aan haar zal zijn; maar ik voel een instinktieven afkeer van die groote, sterke kerels, die ons onze wenschen op een presenteerblaadje komen aanbieden, vóórdat we de vervulling zelf veroverd, zelf verdiend hebben.
Ik weet, dat het ondankbaar is, want die mannen meenen het toch zoo goed met ons, en stellen ons zoo hoog; - maar het geeft geen voldoening het spel te winnen, als onze tegenstander ons expres de troeven in handen speelt.
Natuurlijk veracht ik de oorlogen, die om politieke doeleinden gevoerd worden, met de niets bewijzende vernielingswerktuigen van de moderne techniek; maar een strijd, dien het wezen der dingen
| |
| |
zelf meebrengt, en die uitgestreden wordt met de wapenen van geesteskracht en gemoedssterkte, brengt zooveel voordeel van energiespanning en diepere bewustwording, dat zijn ernst en scherpte niet verdoezeld mogen worden.
Ik wilde, dat deze worsteling om nieuwe verhoudingen tusschen de twee geslachten eerlijk werd gestreden, tot het eind toe, zonder miskenning van den tegenstander, maar ook: zonder onwaardig overloopen van de eene partij naar de andere. De man heeft den voorsprong van zijn oudere cultuur, zijn rijker inzicht, het meer omvattende van zijn persoonlijkheid. Maar de vrouw komt, als het barbarendom, opdringen met haar feller levenslust, met haar alles tartende spontaniteit. En de geschiedenis leert, dat de barbaren de oude kultuurvolken overwinnen, dat ze de hoogere ontwikkeling der onderliggenden tot hun eigendom maken, ze beheerschen, totdat ze zelf weer oud en een cultuurvolk geworden zijn. Dat klinkt anders dan het pessimistisch brevet van onvermogen, dat u uw sexegenooten uitreikt; maar ik weet, wat de mannen kunnen en waarin wij nog te kort komen.
Maar vanwaar zal de frissche kracht moeten komen, als de vrouw moe en wijs geworden is?
| |
's middags.
Ik ben naar de kerk geweest en de heilige geest is over mijn hart neergedaald.
Uw ‘verlichtheid’ moge mijn hang naar uiterlijke wijding van een christelijken feestdag lichtelijk bespottelijk vinden, - ik ben er zeker van, dat u op uw moderne samenkomsten, waar over de vrijheid van den nieuwen mensch gesproken wordt, nooit een zoo roerend heilig contact met uw medemen- | |
| |
schen hebt bereikt, als mij in ‘Gods huis’ te beurt valt, waar wij allen ‘Gods kinderen’ zijn.
Wat is zoo'n benaming beminnelijk naief en grootsch tegelijk! Als ‘Gods kind’ heb ik deel aan een grootere eenheid dan onze wereld bevatten kan; als ‘Gods kind’ vind ik voor alle besef van menschelijke armzaligheid een troost in den Vader, die volmaakt is. Hoe ouder ik word, hoe meer medelijden ik eigenlijk krijg met de menschen, die alles van ‘den Mensch’ verwachten! Ik ben de laatste om mijn ‘broeders en zusters’ te verachten, maar wat zijn we, allemaal bij elkaar, toch maar een beperkt, een middelmatig zoodje met wat boven-overgestreken cultuur en beschaving, met hier en daar wat intellekt, maar zelden met een wezenlijk edel, grootsch gemoed.
Laat er eens een groote ramp gebeuren, een ongeluk, dat de aanwezigen plotseling in levensgevaar brengt; hoe weinigen blijken dan in staat te zijn, over den geweldigen, dierlijken drang naar zelfbehoud, die door de menigte vaart, heen, hun persoonlijken wil tot zelfopoffering en naastenliefde te laten zegevieren, en niet, meegesleurd door het instinkt der massa, daden te bedrijven, die hun in bezonnen oogenblikken onmogelijk hadden geleken.
Het menschelijk hart heeft, ondanks allen goeden wil, maar een gering uithoudingsvermogen. En ik geloof, dat ik de onbelangrijkheid van de wereld niet verdragen zou, als ik niet geloofde, dat ze, buiten zichzelf, haar bestemming en haar waarde heeft. Die gedachte is soms bitter, maar meestal troostrijk. En dit gevoel, dat àlles daarom goed is, een wijde vrede, die niets meer vraagt, komt altijd het sterkst over mij in de kerk; ik leg mijn handen voor mijn oogen; de zang ruischt over mijn hoofd; en op zoo'n
| |
| |
oogenblik begrijp ik wezenlijk meer van mijzelf en van mijn taak in het leven, dan wanneer ik op de wijze der zielsvivisectoren en sprinkhanen-plagers te werk ga. Neen, zeg niets van de benepen, saaie femelarij van mijn mede-kerkgangers! Ik wéét dit; zwijg, en ik zal even liefderijk zwijgen over de fiksche lavalières van uw geestverwanten.
Vanochtend leefde mijn kindertijd met bijzondere klaarheid voor mij op. Ik herinnerde mij een regenachtigen Pinksterdag, waarop ik met vader en moeder naar de kerk reed, en zei: ‘Maar het moet een vergissing zijn, dat het vandaag Pinksteren zou wezen. De heilige geest komt in vlammende tongen en niet met motregen uit een lamme lucht.’
Dien middag moest ik, uit een Fransche bloemlezing, een stuk van een preek van Fénélon van buiten leeren, omdat men de uitdrukking oneerbiedig gevonden had. Maar toen ik tegen vijf uur, na een eindeloos druilerigen middag, mijn les in vader's kamer, waar het licht al brandde, moest komen opzeggen en, tusschen de twee crapauds in staande, onwillekeurig de schoone zinnen met overtuiging en gloed uitsprak, toen voelde ik, dat, over mijn hoofd heen, mijn ouders een blik van trots en voldoening wisselden, en voor het eerst besefte ik, dat ze mij meer liefhadden dan ze toonen wilden; maar ook, dat hun verwachtingen van mijn toekomst grooter waren, dan dat ik er ooit aan zou kunnen voldoen.
Mijn vader en moeder waren beiden persoonlijk in het leven teleurgesteld. Elk van de twee had droomen gedragen, - mijn vader ideëel, mijn moeder meer concrete verlangens, - die de ander niet had kunnen vervullen. Ook hun omgang met andere menschen was zonder voldoening gebleven, en, nog
| |
| |
jong, hadden ze zich uit het eigenlijk leven teruggetrokken, en al hun hoop gesteld in mij, in mijn te zwakke vermogens.
Ik heb een wonderlijk eenzame jeugd gehad, altijd alleen tusschen volwassen menschen, altijd opgedreven tot deugdzaamheid en ijver, die boven mijn krachten gingen.
Om de zwakke gezondheid van mijn vader leefden we buiten de stad; elken ochtend werd ik in de ponywagen naar school gebracht tusschen kinderen, jong als ik, wier luidruchtige zorgeloosheid mij verbaasde, elken middag werd ik de afzondering weer in gereden en voelde ik mij pas voldaan, als ik tusschen mijn dennen terug was. Want ik was heerschzuchtig en vol fantasie, en de anderen, die mijn bedoelingen niet begrepen, plaagden mij, als ik mij opwond, over wat hun in mijn spel zonder belang leek. Zoo was ik ook tusschen mijn speelgenooten in, meestal op mijzelf aangewezen, en ik voelde mijn verlatenheid feller, als ik al die fleurige gezichten om mij heen zag, dan wanneer ik alleen over de gladde naalden schuifelde en mezelf mijn eerste verhaaltjes vertelde: ‘Er loopt een meisje in het bosch, met bruine oogen en blond haar. Er is niemand, die van haar houdt. Ze wou, dat ze ziek werd, erg ziek, dan zou iedereen aan haar denken en lief voor haar zijn. Nu heeft ze alleen de witte wolken en de boomen; en Piet, maar die moet altijd zilver poetsen.’
Vanochtend werd het alles weer levend voor me; de sfeer van kleine, vaste plichten, die me zoo mateloos benauwen konden; de zware verantwoordelijkheid, al de liefde en al de hoop van twee teleurgestelde levens te moeten dragen; en tenslotte de groeiende zekerheid, dat mijn ideaal een ander was
| |
| |
dan het hunne en dat ik hun verdriet daarover niet zou kunnen afwenden. Zij wilden mij intelligent en eenvoudig, vroolijk en rustig, braaf en gezond zien worden. En ik wilde vrijheid, lucht, ruimte, en een zalig, wanhopig-wild geluk.
Dat diepgaande verschil in onze verwachtingen kwam het eerst en het pijnlijkst tot uiting, toen ik als zeventienjarige backfisch m'n eersten roman voltooid had; dien avond, dat vader en moeder, in de popelende stilte van een herfstnacht, elkaar de groote foliovellen over het geschulpte salontafeltje toereikten. Moeder was aldoor één bladzij vóór en hapte bij sommige passages naar lucht, alsof ze zich in een asphyxiatie-toestel voelde; vader's belangstelling en onrust golden tenslotte méér de spanning op hààr gezicht, dan mijn literaire extravaganties; en ik zat 'n beetje op zij met een braaf boek en veinsde te lezen; maar op m'n vingers telde ik de ‘erge’ plaatsen af, die ze nu al gehad hadden, en ik wist precies bij welken regel moeder weer een vertwijfelenden blik zou werpen naar m'n zedig gebogen hoofd.
Ach God, als ik terugdenk aan dien avond, aan dien nacht, toen ik, wakker wordend, moeder met een kaars over mij heengebogen zag, trachtend van m'n weerloos gezicht alle zonden en verdorvenheid af te lezen, die ze nu ineens in mij meende ontdekt te hebben! Wat stonden we beiden slecht toegerust, verward en onzeker tegenover elkaar: ik met m'n overmoed en m'n angst, m'n uittartende, mallotige kunst-evangelie en m'n huiver iemand verdriet te doen, en zij verstard in haar dogma's van ouderlijk gezag, van jonge-meisjes reputatie en noodzakelijke ‘onschuld’, en toch vaag voelend, dat het hier om iets anders ging, en dat we elkaar alleen zouden
| |
| |
kunnen naderen langs een weg dien we geen van beiden kenden.
Misschien voel ik nù pas de volle tragiek van mijn domme jeugd en haar lieven, dommen ouderdom, die, in dien nacht, elkaar met zooveel ontzetting in de oogen zagen, alsof ze voelden, dat elk van den ander nog veel verdriet te wachten had; zooals ik nu ook pas den vollen humor besef van de ceremonie, die we den volgenden ochtend uitvoerden, toen vader het verwerpelijk document zorgvuldig in zwaar papier wikkelde, het daarna in de hoeken dicht lakte en eindelijk met het plechtige familiewapen zegelde, opdat ‘niemand, niemand, het ooit zou kunnen lezen’. Aldus ontoegankelijk gemaakt kreeg ik mijn eerste schepping terug, en ik borg haar met tranen onder het matrasje van een poppenbed, waar ze heeft gelegen tot ik, vijf jaar later, opnieuw voor de vraag stond, of ik mijn leven of hun leven kiezen zou, en, me verdiepend in m'n eigen vroegere dwaasheid, die me nu tamelijk grof en onnoozel en onbelangrijk voorkwam, het vertrouwen op den ernst en de belangrijkheid van m'n nieuwe ‘bevlieging’ me voelde ontzinken.
Ik wikte en woog m'n plicht tegenover mezelf en m'n plicht tegenover m'n ouders, tot ik, als zuster Beatrys, meende, dat de Liefde zelf mij uit mijn cel naar buiten riep. En het laatste, wat ik dien lichten ochtend zag, toen ik vol verwachting het eigenlijke, drukke leven inreed, was Piet's trouwe gezicht, met de oogen vol tranen mij nastarend.
Zóózeer was ik in dien ouden tijd verdiept, dat het mij nauwelijks verbaasde, toen ik, bij het uitgaan van de kerk, dien besten vriend in de moeilijkste jaren van mijn leven, onzen goeien, ouden Piet zelf, in levenden lijve voor me zag staan.
| |
| |
‘Maar dat is Betje!’ riep hij met zijn doffe, gebroken stem, en wij staarden elkaar met zooveel blijdschap in de oogen, dat de statige kerkgangers, die ons voorbijgingen, het hoofd nog eens omwendden.
Hij was nog precies dezelfde als vroeger; met hetzelfde ernstige gebaar veegde hij zijn hand aan zijn broekzak af, vóór hij ze mij toereikte; met dezelfde voldoening keek hij langs mij heen, alsof ik nog een klein meisje was, dat op haar vacantiereis een paar centimeters was gegroeid; en toen ik op het plein bleef staan om hem een kaartje met mijn adres te geven, zei hij, precies als vroeger: ‘Maar 't is hier tochtig, kind, hou je mond dicht, het is noordewind.’
Hoe verheug ik me op zijn bezoek! Over een half uur zal hij hier zijn. En we zullen elkaar zóóveel te vertellen hebben. Weinig over het nieuwe leven, maar veel, veel over het oude.
Ik herinner me, dat ik tweemaal in de week 's avonds godsdienstonderwijs kreeg in het nabije dorp, en dat Piet me dan bracht en haalde en heel den weg óver prettige dingen wist te bedenken. Ik kwam dikwijls moe en somber uit de les, de godsdienst deed zich in dien tijd meer aan mij voor als een reeks van verschrikkingen, dan als een haven van lieflijk vertrouwen, en ik bracht uit de pastorie een hoofd mee, dat duizelde van eeuwigheids-ontzetting; maar Piet vertoonde op elken muur de vermakelijkste schaduwbeelden van knabbelende konijntjes en happende honden en onder zijn veilige bescherming scheen alle dreiging van buiten haar gevaar te verliezen.
Ik herinner mij een avond, dat ik in mijn baljurkje het bosch ingeloopen was, omdat ik het nu
| |
| |
eenmaal romantisch vond, om in zoo'n dun kleedje tusschen de donkere stammen te dwalen (en eigenlijk vind ik dat nog; u kunt gelijk hebben: ik bèn romantisch).
Maar mijn ouders dachten aan kouvatten en aanstellerij, en toen ik een scène maakte, werd ik op den zolder opgesloten. Ik voel nog, hoe volslagen uitgehuild en radeloos ik op een oude kist lag, die naar kamfer rook, toen Piet naar boven kwam sluipen met een zakje balletjes en mijn liefste pop.
Eerst was ik te rampzalig, om zelfs zijn troost te willen aanvaarden, maar hij liet zich niet afschrikken. Hij ging, vol respekt, op een kist naast de mijne zitten en begon over zijn jeugd te vertellen, om me eenigszins met mijn eigen harde lot te verzoenen.
‘Toen ik zes jaar was, Betje,.... denk eens, zoo oud als kleine Ru van de Nederhorst,.... toen moest ik al naar de glasblazerij, en daar was 't zóó heet, dat, met permissie, het spoor van je bloote voeten op den grond bleef staan, zóó zweetten ze;.... en toen ik negen was, - dat is zoo oud als jij nu,.... natuurlijk zijn wij wel een ander soort menschen, maar toch....’
‘Waarom zijn jullie een ander soort menschen, Piet?’ vroeg ik, en kroop over de kist naar hem toe.
‘God zegen je lieve hart, kind. Dat heeft nog nooit iemand me gevraagd. Dat sprak altijd vanzelf. Maar zoo waarachtig als ik leef’, zei hij toen heel ernstig, ‘van jou hou ik, alsof je mijn eigen kind was.’
Hoe dankbaar blijven we toch altijd voor troost en hartelijkheid ons in de kinderjaren gegeven! Ik voel nog, hoe ik toen plotseling gerust en voldaan aan de droogrekken gymnastische toeren begon te maken, om Piet's genegenheid met het heele leven verzoend. En die zekerheid is me altijd bijgebleven,
| |
| |
ook later, toen de omstandigheden vanzelf eenige verwijdering tusschen ons brachten, toen ik niet langer aan zijn arm hing, maar uitgaande jonge dame was geworden, met veel ‘succes’ en nog meer pretenties. Ik bleef er toch steeds van overtuigd, dat ik, in elk moeilijk oogenblik, op Piet rekenen kon. Zoo was hij mijn postillon d'amour, toen ik mijn hart aan een jong musicus had verloren, die niet in ‘onze kringen’ werd ontvangen. (‘As 't niet zoo'n beste jongen was, zou ik 't niet doen Betje; maar al die rijkdom maakt toch niet gelukkig.’) Zoo haalde hij mij af, als ik in 't geheim naar een meeting van de S.D.A.P. ging, ofschoon hij zijn hoofd schudde over die ‘oproerkraaiers, die te stom waren, om in te zien, dat er een hemelsbreed onderscheid bestond tusschen een dame als ik en een meid achter een appelenwagen’. En den laatsten ochtend, toen ik mijn huis voorgoed verliet, was hij de eenige, die, na het plichtmatig strakke afscheid van mijn vader en moeder, die in hun hart gebroken waren, maar zich gehouden achtten om boos te doen, mijn stemming tot lief-weemoedige ontroering verzachtte, toen hij bij het rijtuig stond met de handen vol van mijn liefste bloemen.
‘De wereld is vol gevaar’, zei hij plechtig. ‘Wees voorzichtig en kom terug, als je er je ongelukkig voelt.’
Ik heb er mij dikwijls ongelukkig gevoeld, in die gevaarlijke wereld, maar toch ben ik nooit naar mijn veilig huis teruggegaan. Ik geloof, dat ik eerder zou zijn weergekomen, als ik geluk en vrede had gevonden en als overwinnaar mijn joyeuse rentrée had kunnen houden. Maar het zou smadelijk zijn geweest als overwonnene op den drempel te staan, en ik wil het nauwelijks mijzelf bekennen, dat ik
| |
| |
wel eens twijfel, of het niet beter geweest zou zijn, onvoldaan tusschen mijn ouders te blijven leven, dan onvoldaan alleen door de groote wereld te zwerven. Is het alles after all wel de inspanning van verzet en opstand waard?
Het is drie uur en ik ga voor de thee zorgen. Ik verheug er me geweldig op, Piet in mijn grooten stoel te planten, en dan, als een jarig kind met haar cadeautjes, alles wat ik hem wil laten zien, stuk voor stuk bij hem te brengen. Ik hoop, dat hij wil blijven eten, en als het donker is, gaan wij samen op het balkon zitten, met de groote lamp achter ons, en dan moet hij nog eens het wonder van konijntjes en hondjes voor me op den muur tooveren, waar hij vroeger zoo'n meester in was.
Mijn hospita heeft bij de juffrouw-van-hier-naast-haar-man sigaren en een zakje tabak gehaald. Mijn eigen sigaretten heb ik verstopt, en een paar Steinlen-prenten zijn naar de andere kamer verhuisd; ik geloof tenslotte, dat zij niet de geschiktste versiering zijn voor de kamer van een beschaafde vrouw. In elk geval wil ik alles doen om te maken dat hij zich hier thuis voelt en geen verkeerde dingen van mij denkt. Hij is misschien wel de meest waardevolle genegenheid, die ik in mijn leven heb gevonden.
| |
's avonds.
Piet kwam dan, vroeger dan we afgesproken hadden. Hij zag er zoo keurig uit ‘als of-die de bruigom was’ en hij glom van blijdschap en zeep. We gingen tegenover elkaar zitten, en ik dàcht er niet aan, hem iets te laten zien, zóó overstelpend veel hadden we elkaar te vertellen; hij wist den levensloop van vroegere dienstmeisjes, en ik moest opbiechten van
| |
| |
mijn familieleden, op het rijtje af; we hadden gemeenschappelijke herinneringen aan den bok, aan de witte-rozenstruiken, die soms in November nog bloeiden, aan het vloerkleed in de voorkamer, ‘waar iedere moddervoet een vlek gaf’, en de colliers van mama, die ik zoo graag stilletjes voor den spiegel aanpaste....
Als ik achter in de kamer ging, om thee te schenken, liep hij met me mee, om toch geen enkel kostbaar woord te verliezen; kleine Modjo, die anders voor alle mannen een supreem dédain heeft, nestelde zich op zijn knie, en sloeg haar klauwtjes in zijn blinkenden horlogeketting. Het was een idyllische middag, en ik voelde me zoo rustig en goed, alsof ik een kind was.
Toen werd er gebeld, en ik bedacht te laat, dat ik vergeten had te zeggen, dat ik niet ontving. Van Hegel kwam binnen, een van de velen, met zijn dandy-manieren, zwaar geparfumeerd, en zijn schedel, glad als een biljartbal.
Piet stond dadelijk op, en zei dat hij maar gaan zou. ‘U is zeker zooveel als.... ik zal maar zeggen: de juffrouw en u....’ stamelde hij goedhartig, en ik zag, dat hij haastig een preekje uitbroedde, om Onno te vermanen, dat hij vooral heel goed voor me moest zijn, en dat ik een bovenste beste was.
Maar van Hegel begreep hem gelukkig volkomen, en redde de situatie door zijn goedmoedige tegenwerping: ‘Was het maar waar, kerel. Zoo ver breng ik het nooit. Ik ben alleen maar een beschermeling van juffrouw van Rosande, die van tijd tot tijd eens een kopje thee mag komen drinken en eert koekje eten.’
‘O, dat is wat anders’, zei Piet, lichtelijk verbaasd, ‘ik dacht natuurlijk eerst....’ En hij ging
| |
| |
weer zitten tusschen van Hegel en mij in, met de trouw van een waakhond, die zijn meesteres blindelings verdedigt.
‘Als die kerel geen recht op haar heeft, zal hij haar niet aanraken ook’, stond duidelijk op zijn gezicht.
En terwijl we daar met ons drieën zaten, alle drie onzeker over onze houding, terwijl ik me schaamde voor van Hegel, maar vooral voor mijn braven Piet, voelde ik pijnlijk scherp en meedoogenloos, hoe voos en onzuiver het leven van ons, moderne menschen, onderling geworden is, hoe alle grenzen zijn vervaagd, en alle grootsche gevoelens verbrokkeld.
Niet meer een grootsch geweldige passie, maar tal van affecties, met slappe teederheid en opgedreven sentiment, niet meer vriendschap en liefde gescheiden, maar geestelijke débauche, hooge zieleeenheid met een amoureus tintje,.... de intellektueele élite expert in 't verdoezelen der absolute scheiding!
‘Ik dacht natuurlijk eerst....’ zei Piet....
Ja, dat is ook natuurlijk en gezond, zoodra een man en een vrouw elkaar intiem blijken te kennen, te denken dat ze plan hebben samen te gaan trouwen, Zoo móest het immers zijn. Ik geloof dat ik in staat zou zijn een brochure te schrijven tegen de coëducatie, met haar alles bedervende redelijkheid, en vóór de strenge scheiding der geslachten, die alleen een heel enkelen keer, bij feestelijke gelegenheden, op elkaar zouden mogen worden losgelaten, en dan natuurlijk van die eene kans gebruik zouden maken om elkaar eeuwig trouw te zweren. - Ik geloof, dat ik, allen modernen paedagogen ten spijt....
| |
| |
| |
Naschrift 11 September.
Neen, die brochure schrijf ik niet, want ik ben toch niet zoo héél gerust meer op het effect van die loslating. En wat ik den paedagogen in het geleerde gelaat wou slingeren, kan ik mij met den besten wil niet meer te binnen brengen.
Maar in ernst: als u diep in uw hart kijkt, waartoe kan deze correspondentie dan anders leiden, dan, alweer achter het mom van plechtigen ernst en luchtig woordenspel, ons over en weer te bezondigen aan het smokkelen (u hebt het heel juist gezegd) van teedere gevoelens zonder dadenkracht, van weekelijke sentimentaliteit en onzuiver lief-doen?
Ik zal niet ontkennen, dat juist de vaagheid en het onzekere van een verhouding als de onze, voor mijn onrustig hart een geheime bekoring heeft. Maar juist die charme wil ik breken door eerlijk te zijn, en op te houden, voor de draden dichter zijn gesponnen.
Daarom adieu. Antwoord mij nog eens, opdat van de enkele brieven, die we wisselden het laatste woord aan u is, zooals u ook de rij geopend hebt.
Elisabeth van Rosande
|
|