uitingen precies zoo machteloos gevoelt als ik.
Ik zou heel andere dingen moeten zeggen; en dat kan ik niet, omdat ik den moed verloren heb argeloos uit te spreken wat ik voel. Ik voel tegenover u een ontmoedigende en vernederende onbeholpenheid; vernederend, omdat ik mij tegelijkertijd niet kan los maken van de gedachte, dat u mij niet verstaan wilt. Uw aanmaning voegt daarbij zelfs de vrees, dat u mij een beetje wilt kwellen. U hebt de schertsende kwalificatie van ‘schorpioen’ tè gracieus aanvaard, om er niet den ernst van te gevoelen. Vergun mij daarom dat ik mij houd aan het slot van uw brief en deze correspondentie staak. Wij konden blijkbaar den juisten toon tegenover elkaar niet vinden. Als u Anneke was en ik uw oude Piet, zou het beter gegaan zijn, maar ik kan blijkbaar uw volwassen speelschheid, of wat ik daarvoor houd, evenmin goed begrijpen of verdragen als u mijn volwassen pedanterie, of wat u daarvoor houdt. Bovendien, ù bent moe van een mislukte praktijk, ik van een onvruchtbare theorie van leven en liefde. Ziedaar een weinig belovende combinatie. Als ik Piet was zou ik zeggen: ‘Betje, ik ben wel van 'n ander soort, maar geloof me, het leven is anders dan je denkt, en de liefde ook.’ Ofschoon ik aan den anderen kant betwijfel of Piet's inzicht het juiste zou zijn. In elk geval voel ik mij volkomen ontmoedigd en machteloos.
Ik neem dus afscheid. Ik ben u oprecht dankbaar voor wat u mij, ondanks mogelijk misverstand en al was het dan maar puur voor uw eigen grillig genoegen, hebt gegeven van uzelf. Tot aandenken aan deze zonderlinge correspondentie zend ik u het dagboek, dat ik tijdens de maanden van uw zwijgen schreef. Van morgen wilde ik het vernietigen, maar