| |
| |
| |
Vervolg dagboek Elisabeth van Rosande
17 Oct.
O die jacht, die afschuwelijke jacht! Hoe kom ik dezen dag door! Gisteren zijn brief! En het dagboek, dat ik niet eens lezen kon, omdat ik met juffrouw Tersteeg nog alles voor de picknick regelen moest, en met Leentje m'n costuum in orde maken.
Ik heb 't nog geprobeerd vannacht, maar ik kón niet lezen van onrust en overspanning. En nu, nu kan ik wéér niet. Als hij dien brief maar niet geschreven had! Wat moet ik hem 'n pijn gedaan hebben, dat hij zóó schrijven kon. Van die pijn staat misschien in z'n dagboek. En ik moet vosje spelen en lief en gezellig en fleurig zijn; vooral fleurig, voor oom's pleizier, en voor den notaris van Klaarbeek z'n pleizier, en voor Agnes' en meneer van Eijkestein's en juffrouw Tersteeg's pleizier. En 't liefst zou ik huilen van spijt en ellende, als dat m'n teint niet bedierf. Ik kan er niet af, ik kan toch de partij niet laten mislukken?
Ik zal maar eerst gaan zwemmen, om tien uur komen de gasten pas.
| |
18 Oct.
Nu éérst schrijven over de jacht, dan zwemmen, en van middag, rustig, heel rustig het dagboek lezen. Ik zal 't gaan lezen onder den grooten berk, den berk. O, ik weet 't nog precies hoe hij daar
| |
| |
stond, de vreemde, armoedige jongen met z'n hongerende schitter-oogen, waar ik bang voor werd, zonder dat ik 't toonen wilde. Waarom toch heb ik niet willen erkennen dat ik mij die scène wel degelijk herinner? Dat ik dagen er na nog mijzelf laf en hooghartig schold, omdat ik geen vriendelijk woord voor hem vond. Dat ik later werkelijk een schets, een romantische fantasie heb geschreven over die ontmoeting? Ben ik zoo dwaas terughoudend geweest alleen om z'n aanval beter te kunnen weerstaan? of uit vrees dat hij toch niet zijn zou als die jonge fantasieheld? En waarom tegenover hem die wreede plaagzucht, die geraffineerdheid, waarop ik al sinds tien jaar niet meer trotsch ben en die ik al minstens vijf jaar verafschuw? Maar als boete zal ik het dààr gaan lezen. Ik zie er tegen op. En ik heb niet 't recht ermee te beginnen, nu ik nog leef in de luchtig-mondaine sfeer van gisteren. Ik heb het gevoel dat 't me veel pijn zal doen, maar tegelijk dat het de pijn om z'n brief zal verzachten.
O die jacht! Het is als 'n roezemoezige karneval aan mij voorbij, over mij heen gejaagd. Ik wil er niet veel over zeggen, m'n animo en opwinding waren geforceerd, onecht bijna. Ik heb mij natuurlijk weer kunnen beheerschen - of, misschien zeg ik beter: laten meesleepen - ik ben opgewekt, ‘fleurig’ geweest, ten pleiziere van het heele gezelschap, en óók van mijzelf. Maar nu achteraf lijkt het mij een vrij banaal buitenpartijtje. Wij reden als dollen, dat was prettig. En ik viel in 'n sloot, dat was min of meer belachelijk. En we picknickten, heel ‘landelijk’, d.w.z. wij knabbelden sneedjes boerenbrood bij de sardines, patés en koude kippen, die we hadden meegebracht. Van de gasten heeft niemand mij bijzonder geïnteresseerd, behalve dan Henri, van
| |
| |
wien Agnes nu eens heusch niet te veel heeft opgesneden.
Hoe heerlijk onbezorgd is hij! Dat ik m'n hals wel had kunnen breken, kwam heel niet in hem op. Hij juichte, toen hij me zag vallen, en lachte, toen hij me uit de sloot haalde. En zoo jongensachtig natuurlijk was hij daarbij, dat ik niets geen teleurstelling over mijn nederlaag, en nog minder schaamte over m'n vernederende positie voelde, en gul kon meelachen, toen hij Agnes, die ons het dichtst op de hielen zat, toeriep: ‘Heb je niet 'n mooi hokje op Eykestein? dan neem ik 't vosje mee.’ Ik geloof, dat Agnes ter plaatse een engagement verwachtte, net als juffrouw Tersteeg gedaan zou hebben. Maar hij had er blijkbaar niets mee bedoeld, dan 'n onschuldig grapje. Hij informeerde nonchalant: ‘Toch geen èrge pijn?’ Ueberhaupt gedroeg hij zich op 'n manier, alsof dames zich in 'n moddersloot evenzeer op hun gemak plegen te gevoelen, of tenminste behóóren te gevoelen, als in 'n salonfauteuil. Met z'n eigen overwinning toonde hij zich volstrekt niet bijster verheugd, ofschoon de beide andere jonge menschen ze hem zichtbaar benijdden. Er zat wel iets in z'n houding van: ‘'t spreekt toch vanzelf, dat ik haar vangen moest,’ maar 't hinderde mij niet, het doodleuke van zijn manier was te verkwikkend. Ik verkleedde mij in 't jachthuis. Een warme trui van den opzichter en een dito rok van z'n vrouw, en in deze rare combinatie zat ik aan bij de picknick. Hij zat naast me en de eenige ridderlijkheid, die hij zich veroorloofde - en die mij zonderling aandeed: als 'n mij rechtmatig toekomende hulde èn als 'n vernedering, als 'n ‘jij bent au fond toch ook maar zoo'n troetelpopje’, - bestond daarin, dat hij me, onder het motto: ‘Je mot wat in je trui groeien,
| |
| |
kind’, met allerlei lekkers trachtte te overladen. Clotilde scheen lichtelijk onthutst over zulk een vrijpostig gezegde; Agnes dacht het hare; maar hij heeft mij verder niet getutoyeerd. Hij kraakt noten met z'n handen. Ik vind hem amusant en aardig. Maar of zijn sociale bemoeiingen veel verder reiken, dan die van zijn zusters, betwijfel ik. Daar in Engeland schijnt hij alles behalve kunst, wetenschap en literatuur bestudeerd te hebben. Daarentegen weet hij benijdenswaardig veel van paarden. En zonder dat hij zich daarop iets laat voorstaan. Dat respecteer ik bepaald in hem. Tine R. weet niet half zooveel van hygiënischen woningbouw als hij van modelstallen, en loopt toch overal met haar wijsheid te koop. En zoo en passant liet hij zich ontvallen, dat hij olifanten en rinocerossen gejaagd had aan het Albert-Nianza. Ei, ei, en déze man heeft drie kwartier als 'n dwaas achter mij, met m'n afgezakt knotje, aan gedraafd; en me uit 'n sloot gevischt, en noten voor mij gekraakt! Hij is 'n groot, heel groot kind, met stevige kuiten en knuisten en heldere oogen. En bang voor niets. En stelt zich niet aan. Allemaal heel prettig. - God, wat heeft 'n man, die van z'n jeugd af aan heeft gedaan, wat hem inviel, die heeft gekocht en genómen, wat hem begeerlijk toescheen, toch 'n aantrekkelijke Rücksichtlosigkeit! En hoe sterk is in mij soms de primitieve ‘vrouw’ (of de bête ‘dame’?) die die hardheid bewondert, en er zelf door zou willen lijden? Dit is juist de tegenkant van dat deel van m'n wezen, dat zich naar Joost richt.
| |
23 Oct.
Al die dagen heb ik mij gedwongen er niet over te schrijven; ik heb mij zelfs willen dwingen er niet over te denken. Ik heb maar gewandeld
| |
| |
en gereden, met oom of alleen; en gelezen, en gepiekerd over nieuw werk; 't idee van zoo'n dorpsroman trekt me sterk aan. Maar 't wil niet, alles staat hier te veel met hèm in verband.
Ik weet niet, of 'n kwajongen die met de zweep gehad heeft, z'n striemen kan vergeten. Misschien onder het verzinnen of uitvoeren van een nieuwe streek; maar ik heb den hoon van zijn brief onophoudelijk voelen zengen, als 'n brandmerk in m'n hart. En de afleidende streek, dien ik had kunnen begaan: 'n avontuurtje met Henri, heb ik goddank nagelaten, en wezenlijk zonder veel tweestrijd. Agnes' voorspelling is niet uitgekomen, hij heeft mij niet gevangen. Ik ben ook gisteren niet ingegaan op zijn flirtpogingen, en ik voelde mij door die standvastigheid zeldzaam voldaan. In zijn houding vond ik zelfs iets beleedigends. Bij de jacht was hij 'n gewoon, prettig en innemend man; toen behandelde hij mij en camarade, als gelijke. Maar gisteren was hij weer ‘de groote vijand’. Ik voelde weer heel sterk, hoe 'n man, die flirt, ons eigenlijk beschouwt als z'n mindere, z'n speelgoed. Enfin, dat is wederkeerig. Ik dacht aan Joost's dagboek, 4 Juli, en voelde mij sterk. Mijn God, hoelang nog zullen man en vrouw zóó onwaardig tegenover elkaar staan?
Gisterenavond heb ik weer lang met Leentje gepraat; zij zou in d endorpsroman wezenlijk 'n hoofdfiguur kunnen worden. Maar 't was mij vooral er ooi te doen, haar weer te vertellen van Joost. Zij spreekt altijd zoo lief over hem: hoe hij het gezin ophield, toen haar vader zitten moest; hoe hij den man later aan werk hielp, en bleef helpen, toen hij weer aan den drank raakte. De bekende afschuwelijkheden van armoede en dronkemansmisère. Als ik dergelijke verhalen hoor, denk ik altijd in verbazing: hoe
| |
| |
komt 't in godsnaam dat zulke menschen niet nóg meer stelen en nóg meer drinken, en dat zij de heele maatschappij, die al die ellende maar duldt, niet even bont en blauw en kort en klein slaan, als ze 't hun eigen vrouwen en huisraad doen. Als ìk een tiendepart had ondervonden van 't onrecht en de vernederingen die hun wordt aangedaan, liep ik stellig allang als een petroleuse revolutie-schreeuwend door de straten. En dan te denken, dat Leentje uit zóó'n milieu komt! Zou ze zoo flink zijn geworden ook zonder Joost? Wel opvallend is het, dat haar flinkheid even onbewust, of liever gewoon, is, als bij Frans.
Maar zij moet wel heel veel van hem houden. Zij liet me een portret van hem zien, dat zij hem als afscheid bij z'n vertrek gevraagd had; er stonden tranen in haar oogen. Ik heb mijn eigen oogen wel eens zoo gezien in een spiegel, en opeens schokte de gedachte door mijn hoofd: ‘Zij heeft hem lief gehad. Maar hij?.... hij heeft dikwijls in die oogen gekeken, en zij zijn als de mijne, wat ging er dan in hem om?’ Toen vroeg ik haar, of hij ook veel van hààr hield, en ik zei 't opzettelijk een beetje schalks. Maar zij antwoordde zóó argeloos: ‘O ja, hij was altijd even lief voor me,’ dat ik mij schaamde. Zij liet mij een brief lezen, dien hij haar geschreven had bij den dood van haar vader. ‘Meneer Joost was toen erg ziek, ziet u.’ Ik had moeite om niet te laten merken, dat ik dat alles wist. En ik las den brief, dien hij geschreven moet hebben, zelf met den dood voor oogen, en misschien op denzelfden dag, in 't zelfde uur, waarin hij in vertwijfeling dacht aan mij en mijn hardvochtig zwijgen; ik kon mijn tranen niet bedwingen. Het was een brief, wonderbaarlijk ‘kunstig’ geadapteerd aan hààr manier van zijn en
| |
| |
hààr bevattingsvermogen, maar zonder eenige neerbuigendheid of vertoon van medelijden; vol aandoenlijke bezorgdheid en lieve raadgevingen, net precies, wat ze noodig had, om zich getroost en gesterkt en toch nog een vrij, zelfstandig mensch te kunnen voelen. Ik geloof, dat ik haar nooit zóó volkomen en vanzelfsprekend als mijn gelijke zou hebben behandeld. Zou dat wezenlijk de beste manier zijn, om menschen tot ‘gelijken’ te màken? En zou het bij Joost natuur zijn of methode? Beide, denk ik.
‘En zoodra hij beter was, ging hij naar uw oom, en maakte, dat ik hier kwam. Dat ging niet zoo héél makkelijk; niet om meneer, die vond 't dadelijk goed; maar hij heeft wel 'n keer of vier met juffrouw Tersteeg moeten praten, vóór hij die had overgehaald.’
Ik moet bekennen, dat dìe opoffering mij heelemaal verteederde. Dàt waren dus de ontmoetingen die 't juffrouw Tersteeg hebben aangedaan!
Ook Anneke heb ik gesproken. Ze kwam mij tegen op den weg naar 't dorp en vroeg verwijtend waarom ik haar nooit meer gehaald had. Ik ging met haar mee, want.... ze had 'n verrassing. Ik liep met haar door heel het kleine tooverland: de boschjes, de ‘woestijn’, die nu geen mestvaalt meer is, de tuintjes, 't vijvertje langs, dan 't priëel, het oventje, en 't was, of alles nu weer een heel ander aspect had, sinds ik er ook over gelezen had in het dagboek.
De verrassing was een brief van Joost aan de kinderen. 'n Bedankbrief voor ‘'t Geluk’, dat ze hem gestuurd hadden op z'n verjaardag. Dat net zoo van pas kwam, omdat er juist ‘iets liefs, waaraan hij gehecht was, gebroken was’ - als 't maar niet 't kopje is, dat moeder hem heeft meegegeven, zei Anneke;
| |
| |
en ik bloosde en zei: neen, zóó erg zal 't wel niet zijn. - En toen 'n koddige fantasie over het leven in de groote stad, met teekeningetjes van trams, dienders, huizen, een koning enz. En hij vroeg met zoo hartelijke zorg naar alles, naar de electrische bel, die Frans zou hebben aangelegd, en wie of nu wel Anneke's humeurtje wegtooverde, nu hij er niet meer was, en of Jaap nog wel eens vloekte. En dan weer allerlei grapjes en lieve vragen. En de datum was 15 October.
Dit, en zoo'n brief aan mij, dat kan die man schrijven op één dag. Als bijlage had de brief een sprookje: waarom de hei wit geworden was. Het ontroerde mij sterk. Anneke zal het voor mij overschrijven.
| |
's Avonds.
Het dagboek verzacht den brief wel. Ik heb soms een gevoel, alsof het hem eigenlijk geheel opheft. Alsof het onredelijk van mij is, mij dien brief zoo aan te trekken. In het dagboek heb ik immers toch zijn ware gedachten en gevoelens, ook over mìj?
En nu moet het ook uit zijn. Ik leg mij hier niet bij neer. Is het niet een te onduldbare zotheid, dat er ‘misverstand’, 't ordinaire begripsgeharrewar zou bestaan, 'n soort van wrok misschien nog wel, tusschen menschen als wij? Mijn hemel, waarom zou ik hem niet eenvoudig nog eens schrijven, en dan heel eerlijk, precies wat ik bij het lezen van den brief, en van het dagboek, heb gevoeld?
Of waarom ga ik niet naar hem toe? Ik zal over Hagenau naar huis gaan en hem opzoeken; dan komt immers alles in orde.
Ik heb nooit zoo lang in onrust gezeten over iets hinderlijks, als tijdens dit mislukt séjour te Boekerode.
|
|