De stille lach
(1916)–Nico van Suchtelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |
Oostwolde, 17 Mei 19..
| |
[pagina 81]
| |
aanvang af uitgaf. Mijn ouders waren van den P.G. en liberaal; ik zelf ben wat men veelzeggend ‘niets’ noemt; mijn politieke kleur is waarschijnlijk vrijzinnig-vooruitstrevend, misschien eenigszins rood; alles kwaliteiten, zoowel de negatieve als de positieve, die ik slechts met eenigen schroom beken, overtuigd dat zij mij in uw oogen afbreuk zullen doen. Er zijn zulke up's-and-down's, niet waar, in dergelijke waarde er ingen, en zoo is er geloof ik in den laatsten tijd en in uw kringen weer een zekere stemming tegen allerlei vrijheden (ach, hoe gekortwiekt toch nog!) voelbaar. Sinds twee jaar ben ik manusje van-alles aan het Provinciaal-Dagblad, waarmede ik een gedeelte van mijn levensonderhoud verdien. Ik vul afwisselend binnen- en buitenland; schrijf, excerpeer of steel leaders, bedenk raadsels voor de kinderrubriek en schrijf - dat weet u al - met mijn collega Albrechts het ‘Voor onze dames’. (Over een paar weken gaat hij ‘hoogerop’, naar Hagenau aan den Courrier, en moet ik dus alleen voor ‘de vrouw’ in al haar typen en gedaanten spelen, welk vooruitzicht mij danig benauwt.) Verder geef ik privaatlessen in Engelsch. Mijn liefhebberijen zijn volkenkunde en entomologie. Het eerste zult u ongetwijfeld saai, het tweede afschuwelijk vinden. Maar ik voor mij vind de studie van menschen die iets verder, naar afstand of tijd, van ons verwijderd zijn dan de boeren of meneeren onzer dagelijksche omgeving, belangwekkend. En de studie van insekten is in zekeren zin nog veel belangwekkender. Er is geen wetenschap zoo puzzlend, geen die ons zoo in onmiddellijke aanraking brengt met het diepste levensraadsel als de entomologie. Wilt u gelooven dat de insekten mij een veel beter inzicht hebben gegeven in het leven dan alle filosofen bij | |
[pagina 82]
| |
elkaar? Niet dat ik ongeoorloofde analogieën wil trekken en b.v. de termieten-legers zou beschouwen als een rechtvaardiging van ons militarisme, zooals uiterst geleerde dwazen doen. Maar wie iets van het verband van persoonlijkheid en algeest wil begrijpen, of liever zien, moet te leer gaan bij vlinders, bijen en sprinkhanen. Vraag aan hen de oplossing van uw probleem: ‘óf ik eigenlijk wel ik ben’. Dit tot verontschuldiging voor mijn kinderlijke liefhebberij. En in elk geval geeft het prepareeren van mijn studie-objekten voor musea en scholen mij nog een kleine, schoon noodzakelijke bijverdienste. Ik schreef een paar verhandelingen over oorwurmen, die ik u niet zenden zal (de verhandelingen namelijk) vóór het mij blijkt dat u in deze lang niet gering te schatten creaturen Gods een even levendig belang stelt als ik. Op het oogenblik verdiep ik mij meer in de zeden, gewoonten en godsdienstige gebruiken der bidsprinkhanen, welke zoo groote overeenkomst vertoonen met die van kannibalen en Balkanbewoners, dat men bovengenoemde geleerde bollen haast gelijk zou willen geven en, met een variant op Goethe (geloof ik)zou kunnen zeggen: ‘De eenige studie van den mensch is de biddende roof-sprinkhaan,’ Beiden tenminste rooven, verslinden hun soortgenooten.... en bidden erbij. U vraagt ook waarom ik zoo teruggetrokken leef. O, denk toch niet dat ik mij om een of andere bepaalde reden, om ontgoocheling, uit mismoedigheid of laatdunkendheid met opzet heb afgezonderd. (Vreemd dat er voor moderne menschen geen andere motieven aannemelijk schijnen voor een rustig leven in de natuur waar die op haar mooist en zuiverst is!) Ik heb mijn eenzaamheid volstrekt niet gezocht, maar alleen mij er niet tegen verzet toen de om- | |
[pagina 83]
| |
standigheden er toe leidden. Elk karakter, dit geloof ik zeker, vindt in het algemeen tenslotte de plaats in de maatschappij - of tenminste in het léven, dat is nog iets anders - die het toekomt, ondergaat het lot, waartoe het is voorbestemd. Ik geloof vast dat ik door maar ‘ernstig te willen’ rijk zou kunnen worden, of minister, of wat of wie dan ook. Maar blijkbaar wil ik dat niet. Mij komt kennelijk géén plaats toe in de maatschappij, nergens, daarom slijt ik mijn leven hier, waar het eigenlijk mooier is dan ergens. En het lot waartoe ik ben voorbestemd? Soms denk ik dat ik vermoed wat dat is; maar daar zwijg ik erover. Het is ook niets bijzonders, behalve dan natuurlijk voor mijzelf. Als jong onderwijzer, nu zestien jaar geleden, werd ik door het ‘toeval’ hier geplaatst; na een paar jaar kwam ik weer in Aarborg terug en leefde daar het grootestads-leven mee, zooals ieder jong man van niet abnormaal goede of slechte neigingen in de nadagen van zijn Sturmund-Drangperiode gedaan zou hebben; het vermoeide of verveelde mij niet meer dan het kleine-stadsleven. Maar toch, toen het baantje aan het Provinciaal-Dagblad vrijkwam, solliciteerde ik en keerde naar hier terug. Ik had een vaag gevoel dat stilte en eenzaamheid het beste voor mij zouden zijn. Er was nog iets anders dat mij hier heen trok. Een herinnering, een droom, en die staat in verband met mijn voorbeschikte lot.... maar dit vindt u romantisch en sentimenteel, en daar wilt u niet van hooren. Nu genoeg van mijn leven, van de uiterlijkheden ervan tenminste; nog eens: ik schrijf er over omdat u het vroeg. Ik wilde u heel iets anders vertellen dan wat ik ben of doe; iets veel gewichtigers, iets wat ik voel. Vele eenzame menschen houden een dagboek. Ik | |
[pagina 84]
| |
doe dat niet. Ik had er een toen ik niet eenzaam was, maar hield er mee op toen ik merkte dat ik daarin mijzelf eigenlijk zoo'n beetje bedotte. Nù houd ik alleen maar een zeer ongeregeld maandof jaarboek, waarin ik zoo nu en dan, bij bijzondere gelegenheden, een kort overzicht en samenvatting neerschrijf van mijn wederwaardigheden en de diagnose opmaak over mijn geestelijke gesteldheid. Deze methode bevalt mij veel beter; men leeft in den tusschentijd zorgeloos, ik bedoel zonder voortdurend en al te angstvallig met zichzelf bezig te zijn,- en is daardoor op het oogenblik van den zelfinkeer geheel frisch en onbevangen. Vooral wanneer men daarvoor steeds een moment van gelukkige of tenminste evenwichtige stemming kiest, want in ongelukkige of gedrukte stemming is men natuurlijk per se oneerlijk. Zonderlingerwijze zijn de ‘bijzondere gelegenheden’ waarop ik dit register bijhoud bijna altijd christelijke feestdagen; niet omdat ik dan meer tijd heb, maar omdat ik nu eenmaal onwillekeurig hecht aan allerlei omstandigheden die mijn fantasie aanknoopingspunten bieden. Ik verbeeld mij gaarne dat op Nieuwjaarsdag werkelijk iets nieuws begint; ik denk dat ik op Kerstmis of Paschen meer kans heb een geestelijke wedergeboorte of opstanding te beleven dan op 17 Maart, en op Hemelvaartsdag mijn geest allicht hooger te kunnen verheffen dan bijvoorbeeld op 5 Mei. Evenwel: ik zou niet de moderne intellektueel zijn die ik tenslotte toch ben, wanneer ik niet ook dikwijls dit beginsel ontrouw werd. Doch geloof mij, al is heden de datum van mijn biecht geheel ongemotiveerd, mijn stemming rechtvaardigt haar meer dan ooit. Het is mij te moede alsof het Nieuwjaar, Kerstmis, Paschen en Hemelvaartsdag tegelijk is. Ik heb | |
[pagina 85]
| |
namelijk een groote ontdekking gedaan, ik geloof de groote ontdekking van mijn leven. Houdt mij nu niet voor een gevaarlijk maniak, die waant tot eeuwig heil der menschheid een onfeilbare wijsheid of dito sluiting voor inmaakflesschen te hebben uitgevonden, die voortaan met Pear's zeep en het Steinerianisme in één adem genoemd zal worden. Neen, ik heb alleen maar in mijn eigen hart, dat ik voor een vrijwel uitgeput goudveld hield, een nieuw Klondike ontdekt van vriendschap, toewijding en liefde. En dat ik dit schrijf aan ù is eveneens volkomen in den haak; want datgene waarvan mijn sinds een groot halfjaar onderdrukte en daardoor te scherper zelfanalyse mij overtuigde was: dat ik die gelukstemming aan ù en aan niets of niemand anders heb te danken. Dit is het wat ik dezen keer in mijn levensboek noteerde en wat ik nu niet laten kan ook aan u te schrijven: ‘Ik ben licht en blij; ik was het bijna voortdurend heel den tijd sinds zij terugkwam. Ik hoor telkens den stillen lach.’ Erger u niet al te zeer over de halsstarrigheid waarmede ik aan uw ‘terugkomst’ blijf vasthouden; u bént in mijn leven ‘terug’ gekomen, ik kan 't niet helpen, het is zoo. De stille lach bedriegt mij niet. Hij heeft mij nog nooit bedrogen. Hij is het eenige dat volstrekt onbedriegelijk is en waarin ik volstrekt vertrouwen heb. Hij is het hoogste, zuiverste geluk. Ik voel het hoogste, zuiverste geluk; om u, daarom moet ik ù zeggen wat de stille lach is. Dat het zooveel moeite kost iets zóó eenvoudigs uit te leggen! Het meest vertrouwde, het diepst-bekende! En toch ben ik een lange wandeling gaan maken om moed te krijgen het u te zeggen. Twee uren lang heb ik geloopen over de zonnige hei, onder de | |
[pagina 86]
| |
lentelijk geurende berken en dennen, en ik heb hem zonder ophouden gehoord. Mijn hart is er vol van; de heele natuur is er vol van. Als ik hem in mij hoor heb ik vrede; rustigen, klaren vrede, met mijzelf en met alles. Dan voel ik dat ik doe wat ik doen moet, dat mij gebeurd is wat gebeuren moest, dat komen zal wat komen moet. Wat is het leven toch gemakkelijk en wonderlijk eenvoudig, denk ik dan: je hebt niets anders te doen dan heel gewoon wat je doen moet! En gewoon af te wachten wat komen moet. Wonderlijk eenvoudig is dat. En dáármee alleen verdien je die hoogste zaligheid: den stillen lach te hooren. Het heerlijkste is dat ik dan ook vrede heb met de menschen. Heb ik u al bekend dat ik ze dikwijls minacht en bespot? Maar dàn, als ik den stillen lach hoor, dan begrijp ik ze en glimlach. En niet met de bittere laatdunkendheid van wie waant boven de wereld en de menschen te staan, maar met een warm gevoel van blijdschap dat al die aartsdwazen en jammerlijke boosdoeners immers mijn gelijken, mijn broeders zijn, tot de leden van mijn kegelclub en den Koning van.... toe. Leeft niet in ons allen éénzelfde Geest? Daarom, als ik de menschen minacht, dan doe ik dat alleen omdat ik zoo boven alles den Géést liefheb en omdat er niets zoo grootsch en schoon is dat ik niet van den Mensch zou mogen verwachten. Ik wéét dit omdat ik den Geest in mijzelf voel werken en omdat mijn wezen niet anders zijn kan dan dat van andere menschen. Zij weten nog van geen geest, de meesten althans. Voor het meerendeel zijn zij grenzeloos barbaarsch, peilloos dom, kinderachtig, slecht en belachelijk. Het is niet te ontkennen dat de heele maatschappij maar een zotte janboel is van een hoop hoogst onprak- | |
[pagina 87]
| |
tische dwazen, wier ‘geest’ elijke leiders weinig verschillen van ordinaire charlatans of oplichters, en wier bestuurders bestaan voor een derde uit aartsdomooren, een derde uit eerzuchtige parvenus en een derde uit in troebel water visschende bandieten. Daar valt niet veel van geest te bespeuren. Maar zij die gelooven haasten niet. De Geest heeft den tijd, en ik, die in zijn oneindige macht geloof, heb dien ook. Ik ben gerust; de Geest zal zich openbaren, in hen, zoo goed als in mij. En ik geloof dat hij aan 't werk is, machtiger dan ooit. Het lijkt misschien dikwijls of eer het Beest dan de Geest aan 't werk is; maar dat is schijn en ééns zal men zeggen, ‘in de twintigste eeuw werd de Mensch geboren. Toen ontdekte hij dat hij Geest was en toen ontdekte hij ook de levende Liefde’. Daarvóór was die een woord, een dood masker der ijdelheid en zelfzucht. Lieve vriendin, ik weet alweer niet of ik duidelijk genoeg gesproken heb, of gij nu begrijpt wat de stille lach is en vooral of ge ook begrijpt wat gijzelf met den stillen lach te maken hebt. aant.‘La femme nous remet en communication avec l'Eternelle source où Dieu se mire’, zegt Ernest Rénan ergens. En denk aan Beatrice, denk aan.... neen, denk alleen aan het meisje met de donkerbruine oogen dat mij in den tijd toen alles in mijn hart nog chaos was, door haar verschijning alleen al behoed heeft voor ondergang in leelijkheid en onwaarheid; dat mij, wàt ik ook dwaalde of misdeed, altijd weer herinnerde aan wat schoon is en edel; dat mij de Liefde deed ontdekken, de eeuwige, oneindige, terwille waarvan ik afstand heb gedaan van al wat bij menschen liefde héét, maar onnoozele begeerte is. En als ge nog blijft loochenen dat gijzelf dit meisje waart.... Ik geloof, ik wil gelooven, dat u voelt wat ik | |
[pagina 88]
| |
meen. En ik wil ook gelooven dat mijn bekentenis u verblijdt. Mag ik dat niet gelooven? Is niet heel ons leven vol van dergelijke coïncidenties? O, er is een soort van Voorzienigheid in ons, die weet wat ons eigenlijke, diepste karakter wil, afgezien van de stoornissen der oppervlakkige gebeurtenissen en die daarop aanstuurt en ons tenslotte zóó vanzelfsprekend de gelegenheid tot verwerkelijking doet aangrijpen, dat wij haar houden voor een toeval. Zulk een toevallige gelegenheid was onze eerste ontmoeting. Voor mij althans. En onze tweede, het vorig jaar, was het ook voor ù. Ik kan er niet aan twijfelen. Want waarom aanvaardde ook ù het toeval, maakte ook ù het tot een gelegenheid? Uit experimenteerzucht? Maar u had immers geen reden iets interressants van mij te verwachten. En dan zoudt u ook dàdelijk hebben geantwoord en niet hebben gewacht tot ùw voorzienigheid u bij een tweede toevallige gelegenheid weer aan mij herinnerde. Ik heb u niet gezegd wat ik wilde; ik heb veel meer gezegd en veel minder. Ik ben blij en licht, in evenwicht, in harmonie met alles en ik voel in mij de oneindige Liefde. En aan u schrijf ik dat, zoo vrijmoedig als ik zijn kon als kind, toen veel onbegrip mij nog niet stug en gesloten hadden gemaakt. Ik schrijf het u tot mijn eigen zoete verbazing en wel wetend nu dat het iedereen dwaas moet lijken, behalve u. Ik ben gelukkig als de merels, die nog altijd maar niet ophouden kunnen te fluiten. En ik hoor het zachtjes in mij lachen; ‘zie je wel, zie je wel dat menschen elkaar tóch begrijpen kunnen? Zie je wel dat je wachten beloond wordt, dat je nu een mensch hebt gevonden, belangwekkender dan een oorwurm, mooier dan een | |
[pagina 89]
| |
vlinder, al is zij, misschien, waarschijnlijk, gevaarlijker dan een schorpioen?’ Zal zij nu boos worden? Zeggen dat deze brief ongepast of idioot is? Never mind; op een oogenblik dat zijzelf luistert naar den stillen lach, zal zij mij antwoorden dat het goed was, dat zij begrijpt en dat ik haar waarlijk mijn vriendin, mijn lieve vriendin mag noemen.
Joost Vermeer |
|