| |
| |
| |
Oostwolde, 19 April 19..
Zondagmiddag.
Aan Elisabeth van Rosande,
Parkstraat, Aarborg.
Mijn lieve vriendin,
JA, bijna een half jaar heb ik gewacht, maar daarvoor mag ik dan ook nu een aanhef gebruiken, niet waar, die meer dan de door u, en mij niet minder, verfoeide titulatuur past bij den gevoelstoon onzer correspondentie. Of anticipieer ik op een wijze die een behoorlijk werkend ziele-automaat niet betaamt? Dan blijve mijn aanhef tòch staan als protest tegen die boosaardige kwalificatie; u hadt dan maar duidelijk moeten te kennen geven wat u wèl wenschte. Neen, mijn eigen scherpzinnigheid had al uit een zinsnede in uw vorigen brief de gevolgtrekking gemaakt dat u ongetrouwd moest zijn. Het speet mij erg, juist ook terwille van dien aanhef. Het ‘mevrouw’ heeft zoo iets rustigs en elegants. Toen ik mijn eersten brief schreef moest ik telkens denken aan de ‘Madame’ uit Heine's ‘Buch le Grand’. Maar zonderling, toch kon ik na die nieuwe ontdekking de oude titulatuur niet handhaven, ik deed, zooals men maar al te dikwijls doet wanneer men bang is iets dwaas te doen: ik deed iets nog veel dwazers en sprak u aan zooals ik inderdaad de moeder van onze loophit zou aanspreken, als wij ons de weelde van dergelijke huisdieren konden veroorloven.
Eerst een bekentenis. Ik heb nooit getwijfeld of
| |
| |
u zoudt mij wederom antwoorden, maar ik heb toch ook niet steeds met hetzelfde kalme vertrouwen gewacht. Ik heb dikwijls iets als teleurstelling, weemoed, laat ik maar eerlijk zeggen wrok gevoeld, als de post mij weer niet anders bracht dan de gewone saaie verrassingen van jaarverslagen, mededeelingen van vereenigingen waarin men niet het minste belang stelt, proefnummers van kranten en organen waarop men zich nooit zal abonneeren enz. Brieven ontvang ik haast nooit en eens, toen ik een couvert meende te zien als dat van uw eersten brief, rukte ik het Anneke uit de hand en snauwde het kind bijna af toen het bleek dat ik mij vergrepen had aan een convocatiebiljet van onze kiesvereeniging. Maar u kent Anneke eigenlijk nog niet voldoende om te kunnen begrijpen wat er in iemands hart moet omgaan als hij dit meisje bijna een snauw kan geven. Ik vond dat u mij onrecht deed door mij te behandelen zooals ik kon verwachten dat u ieder ander zoudt behandelen. Ieder wil immers zoo graag een ander zijn dan ieder ander. Ik wist wel dat u het druk had, dat er duizend en een van die griezelig burgerlijke dingen als diners, opera's, promoties etc. zouden zijn die u beletten als een vrij mensch te handelen. Ik begreep wel dat u zoudt wachten tot u ‘behoefte’ had om weer eens te schrijven; het griefde mij alleen maar dat die behoefte zoo lang uitbleef, terwijl ikzelf menig Zondagmiddag de deur moest uitloopen om niet in verzoeking te komen u om een antwoord te bedelen. Hoe ondoordacht wreed vrouwen toch kunnen zijn! Als niet een paar uitdrukkingen, misschien even ondoordacht, in uw brief het tegendeel bewezen, zou ik kunnen gelooven dat u ook ditmaal alléén aan ùw eigen genoegen en tijdverdrijf, enfin ‘uw behoefte om zich
| |
| |
eens even te uiten’ dacht, en geen oogenblik aan mijn verlangen om iets van u te hooren. Maar nu de bekentenis: Voor twee maanden was ik te Hagenau om er voor den Courrier een zoölogisch congres te ‘verslaan’; den avond van dien dag hieldt u daar een lezing en ik ben er heen geweest. (U ziet, zelfs voor mij bent u tóch niet veilig). Ik heb naar u geluisterd, als toen, dien eersten keer. Wat is er toch in uw stem, wat is er in uw oogen, in heel uw wezen, dat alles doet verbleeken, alles overstraalt wat er nog in u over is van de (niet oude, o neen, heel jonge) bakvisch, van dat wel warmnaïeve, maar tegelijk koel-behaagzieke jonge meisje, van de ietwat arrogante geleerde dame en de ietwat teleurgestelde vrijgevochten vrouw, die wel voelt dat haar vrijheid nog niet zoo heel veel zaaks is? Wat is het onbeschrijfelijk beminnelijke in uw wezen, waarom al die uiterlijkheden als een niet eens ontsierend maskeradepakje heen hangen? Dat wil ik weten, dat wil ik kennen, dacht ik. Och, ik weet het al, ik ken het al, ik hoef het niet te definieeren. En zij weet óók heel goed dat ik het ken. Maar waarom zwijgt ze dan? Waarom zegt, ze niet eenvoudig en royaal: ziedaar een man die mij begrijpt, voor wie ik mij niet hoef aan te stellen en dien ik tot vriend zou willen hebben? U zult zeggen: had zelf gekomen om mij dat met eigen mond te vragen. Maar ik vond dat in dit geval de declaratie niet aan mij was. Ik ben heen gegaan zonder u op te zoeken en wachtte week op week. De dagen voor Paschen was ik bijzonder weemoedig, om allerlei, d.w.z. dus eigenlijk om niets, en zeker zou ik mijzelf nooit hebben toegegeven dat het was om uw ongeschreven brief. Zelfs de lectuur van Andersen's sprookjes (die bij mij zoowel
| |
| |
bonbons - ik kan ze niet betalen -, als den bijbel - ik at hem reeds tegen - vervangen) bracht mij geen troost. Maar op den eersten Paaschmorgen, toen ik met mijn hospita prachtige roode, blauwe en groene eieren verstopt had in den tuin, om ze vervolgens met Frans, Jaap en Anneke weer te gaan zoeken, en toen ik daarna de kinderen vertelde van de beteekenis van het Paaschfeest, toen was het opeens alsof er ook in mijzelf een opstanding plaats greep. Dat was het eerste lente-aanvoelen. Maar ik dacht er bij: dat voelt zij nu ook en in deze dagen zal zij aan mij denken en mij schrijven! En deze verwachting verliet mij niet meer; den heelen dag hielp ik Frans en zijn vader bij 't bewerken van het moestuintje en aldoor dacht ik het: die bleeke zon in de ijle lucht, die zoete, zoele atmosfeer, die almaar fluitende merels, heel die jonge, openbrekende heerlijkheid, ziet en hoort en geniet ook zij, ergens weet ik waar, en zij denkt daarbij aan mij. Ik was daarvan zóó zeker dat het mij overmoedig maakte van blijdschap: Zij zàl mij nu schrijven; en doet zij het niet, dan is zij niet zij, dan heb ik mij vergist; dan zal ik nooit meer trachten éénig wezen in de ziel te zien en zelf voor goed het vizier van mijn helm neerlaten. En ik, de laatste romanticus, zal hier in Oostwolde mijn eenzame Robinsonade uitspelen, zonder mijn kapper of eenig ander kannibaal ooit iets anders toe te vertrouwen dan dat 't regent of dat de zon schijnt. Een Paaschbrief, dàt zou het teeken, het godsoordeel zijn dat al mijn twijfel ophief. En hij kwam! Twee dagen later, toen 't alweer 's nachts gevroren had en overdag de zware hagelslag de jonge tuinboontjes vernielde en ikzelf met een geduchte influenza te bed lag. En u vraagt mij of ik u niet dwaas, een béétje dwaas vind?
| |
| |
Nu zit ik als herstellende in het prieeltje. En de zon schijnt weer even als den vorigen Zondag, alleen nog wat sterker; de lucht is vol tintelende warmte en zwoelen geur, de merels fluiten zonder ophouden; Anneke, prinsesje Goudhaar, wiedt zoet en ijverig brandnetels tusschen de doperwtjes, met een toewijding alsof ze een betooverde zwaan er mee moest verlossen (ik heb haar geleerd hoe je ze kunt aanpakken zonder dat ze prikken); Jaapje scharrelt ondernemend rond tusschen den rommel op den grooten bladaardhoop en Frans zit te droomen aan mijn voeten en blaast nu en dan een stil liedje op zijn ‘troostertje’, (zoo noemt hij zijn mondharmonica, omdat die hem over alle verveling en verdrietelijkheidjes heen helpt). En ik schrijf dit met een beetje beverige hand en een beetje soezerig hoofd; maar geloof mij, dat ik kàn schrijven en u niet nog langer laat wachten, komt alleen doordat ik met geweld genezen wilde om u zoo gauw mogelijk te kunnen antwoorden, van ‘antwoord te kunnen dienen’ mag ik wel zeggen.
Of ik evenwel het geheele programma dat u mij gelast ‘liefst per omgaande’ te beantwoorden, kan afwerken, is de vraag. U eischt nog al wat! Een verhandeling over de vrouwenbeweging! En nog wel te schrijven onder het animeerende besef dat het eigenlijk een soort van examen-opgaaf is, waarvan uw eindoordeel over mij moet afhangen! Het is meer dan wreed zulk een eisch te stellen en mij daarbij bovendien nog zoo duidelijk te verstaan te geven welk vonnis mij wacht als ik bijgeval eerlijk mocht zijn. De vrouwenkwest ie.... wacht, ik zie daar in uw brief nog een nonchalant, ‘en alwat daarmee samenhangt’ op volgen. Vraag een sterrekundige eens ‘éven zijn meening te zeggen over
| |
| |
de zon en al wat daarmee in verband staat’! En ik geef mij niet eens voor een vrouwenkenner uit! Mijn hemel, alles, àlles in de maatschappij hangt samen met de vrouwenkwestie: de mannenkwestie, de kinderkwestie, de heele kwestieuze toekomst van de menschheid. Wat wilt u.... moet ik voor uw pleizier of displeizier ‘stelling nemen’ en ‘opinies vestigen’ inzake de psychische en ekonomische verhouding der seksen? Betoogen dat bij de vrouw het ‘intuïtieve’, bij den man het ‘verstandelijke’ element ‘overheerscht’ en dergelijke halve legendes en heele frases? Criteria opstellen van den ‘echten’ man en de ‘echte’ vrouw, verontschuldigingen opsporen voor het ontbreken van genieën onder de vrouwen, en ten slotte eindigen met de meer edelmoedige dan logische verklaring dat ondanks dit en niettegenstaande dat de beide geslachten tòch ‘gelijkwaardig’ zijn en dus...., etc. Spaar mij! Ik kan mij voorstellen dat ik als rechtschapen winkelier mijn fijne, en zelfs niet-fijne, vleeschwaren naar eer en geweten zou vergelijken en taxeeren en er rekenschap van zou geven dat het ons leverworst 18, en rookvleesch 26 ct. behoort te kosten. Maar dwing mij niet met wetenschappelijke nauwgezetheid, met exacte wetenschappelijkheid de ‘waarden’ van man en vrouw te vergelijken. Maar u wilt misschien weten wat ik als de ‘taak der vrouw’ beschouw? Ja, ziet eens, al wat zij kàn, net precies als bij den man en bij elk wezen in de natuur. Maar ‘in het bijzonder’, niet waar, en in de ‘voornaamste plaats’?
Goed dan. Het is waar, ik ben één van diegenen die zeggen dat ‘de vrouw’ bovenal ‘moeder’ moet zijn. Ik ben het niet heelemaal eens met dien ingenieur van onze machine-fabriek, die een kinderlooze
| |
| |
vrouw vergelijkt bij een machine die niet aan haar doel beantwoordt; voor hem natuurlijk het beeld der triestigste overbodigheid. Een vrouw kan haar warmte, haar stoom, en haar kracht ook voor een andere productie nuttig gebruiken. Maar lees om hemelswil verder en luister naar de revolutionnaire verdediging van mijn akelig conservatieve bewering; ik zal mij dwingen tot eene geniale kortheid. Ik sla dan óver eenige onmisbare beschouwingen over het matriarchaat bij voorwereldlijke visschers, jagers, nomaden en diergelijken; ik zwijg over de seksueele verhoudingen bij allerlei negers, pygmaeën of eskimo's; het gezinsleven der ‘ouden’ ga ik voorbij; het verband tusschen productievormen en huwelijk, de ontwikkelingsgeschiedenis van groot- tot klein-familie en de verwoesting van het gezin door het kapitalisme, dit alles veronderstel ik als bekend. Ik begin met de nuchtere conclusies uit al deze interessante, hoewel onuitgesproken beschouwingen:
1. De vrouw behoort in alle opzichten dezelfde rechten en plichten te hebben als de man.
2. De opvoeding van iedere vrouw behoort haar ekonomische onafhankelijkheid ten doel te hebben.
3. Het huwelijk behoort een geheel vrije verbintenis te zijn, zonder wederzijdsche vermogensrechtelijke gevolgen, behoudens de voor beide ouders gelijke verplichting om voor de kinderen te zorgen.
4. De opvoeding der kinderen behoort bewustgeleide staatszorg te zijn.
5....Neen, dit alles klinkt me te dor, te leerstellerig, een dergelijk wetboek zou alleen recht van bestaan hebben terwille van de ontelbare uitzonderingen op ieder artikel; ik moet het anders aanpakken.
U zult mij toegeven dat het moderne gezinsleven
| |
| |
een mislukking is, om het zacht uit te drukken. (Wij spreken over de 90 % regel en niet over de 10 % uitzondering, waartoe ieder die het niet toegeeft, beweert te behooren; en dat zijn zonderlingerwijze óók 90 %).
De man zwoegt van vroeg tot laat om geld - en altijd te weinig geld - te verdienen, meestal met overbodigen en dikwijls met kultuur-schadelijken arbeid en altijd ten nadeele van zijn eigen geestelijk leven. Bij de weinige rijken of welgestelden neemt de vrouw dit als iets doodgewoons op, zij schaamt zich volstrekt niet om als een soort van luxedier met een staf van bedienden, Stützes en kinderjuffrouwen op haar man te parasiteeren, en verwaarloost, ofschoon zij tijd te over heeft, ook hààr geestelijk leven terwille van de nietigste en armzaligste beuzelingen. Bij de nièt-welgestelden, goddank nog altijd de meerderheid, wordt zij daarentegen zélf een overwerkte, afgesjouwde kinderjuffrouw en huissloof, òf zij moet mee verdienen. Men verdient geld, te weinig geld natuurlijk, en betaalt dat met zijn gezondheid, geluk en geestelijk leven. Hoe ook beschouwd: in het huwelijk speelt de man de beklagenswaardige, de vrouw de verachtelijke of zielige rol (of ook wel omgekeerd), een toestand die nog jammerlijker wordt door de verschillende wanrechten die de man tegenover de vrouw bezit. En de kinderen zijn natuurlijk het slachtoffer. Is het dan niet veel beter, rationeeler en edeler vooral, dat man en vrouw beiden volkomen onafhankelijk van elkaar zijn of tenminste, zoo zij dit willen, kùnnen zijn; dat zij beiden, zonder zich bovenmate af te zwoegen en hun geestelijk leven te kort te doen, hun dagelijksch broodwerk verrichten om zichzelf en hun kinderen te onderhouden en dat
| |
| |
die kinderen hun eigenlijke opvoeding hoofdzakelijk ontvangen in behoorlijke inrichtingen en van bekwame paedagogen, inplaats van dat zij door overwerkte, onontwikkelde, meestal domme en dikwijls slechte ouders in het gunstigste geval worden verwend, meestal verwaarloosd, en dikwijls mishandeld en verbruut? Ik cijfer natuurlijk de goede zijde van den omgang van ouders en kinderen niet weg, erken dien zelfs als een mogelijke hoofdfactor voor de gemoedsvormers van het kind (maar hoeveel ouders bezitten zèlf gemoed en karakter?). Ik meen alleen maar dat nù verreweg de meeste ouders, in de eerste plaats het meerendeel aller moeders, hun levenskrachten volkomen nutteloos, ja zelfs op een voor het ras schadelijke wijze, verspillen aan een taak waarvoor zij in het geheel niet berekend zijn. Reeds nu nemen de moderne scholen de ouders veel uit de hand, bij een nog rationeeler en vooral systematischer organisatie van het onderwijs, die zich uitstrekte over het geheele volk en een aantal nu verwaarloosde, maar voor werkelijke kultuurmenschen absoluut onmisbare wetenschappen tot hoofdvakken maakte (sociologie, kunstgeschiedenis, ook muziek en dans) zou een nog veel grooter deel der karaktervorming op de scholen plaats hebben en zouden, zonder dat het wezenlijke voordeel van het gezinsleven, n.l. die mogelijke intimiteit tusschen ouders en kinderen (ik zag ze overigens maar hoogst zelden) werd opgeheven, toch de vrouwen uit de gezinsslavernij verlost kunnen worden. Voor een doeltreffender behartiging van de materieele belangen van het gezin kunnen allerlei coöperaties zorgen (woningen, keukens, waschinrichtingen enz.). Met deze huiselijke bevrijding der vrouw zou haar ekonomische noodzakelijk samen gaan. Het volgroeide
| |
| |
zelfbewustzijn der vrouw zou wederom de opheffing van het huwelijk ten gevolge hebben, (ik meen zijn afschaffing als kerkelijk-wettelijke slavernij), en dit acht ik uit een oogpunt van rasverbetering wel het dringendst noodig. De motieven voor het huwelijk zouden voor de waarlijk ‘vrije’ vrouw zuiver en edel worden, wat zij nù nagenoeg nooit zijn; de keuze zou aan hààr zijn en van hààr zou het dus afhangen om alleen uit liefde een schoon en edel ras voort te brengen, inplaats van zooals nu een leelijk, voor een groot deel ontaardend, uit verdammte Pflicht und Schuldigkeit of erger.
Ook deze betoogvoering bevalt mij nog lang niet; mijn hemel, wat maakt u 't mij lastig met uw examen - ofschoon zij toch dunkt mij logisch uitloopt op de stelling dat de vrouw bovenal moeder moet zijn. Het is alles maar half. Juist, half! De stelling moet worden aangevuld met haar, steeds allernaïvelijkst vergeten tegenstelling: dat de man bovenal ‘vader’ zijn moet! Zoo komen we er. En het begrip van die beide stellingen is eigenlijk alleen toegankelijk voor wie begrip hebben van liefde. En de Liefde? Ja, wie kennen ook maar een glimpje van de Liefde? Ach, dan hoefde er immers van geen vrouwen-, mannen- of kinderkwestie sprake te zijn! Dan was immers alles, èlke oplossing, hoe verschillend ook voor ieder paar menschen, goed en schoon en vanzelf sprekend! Voor de Liefde is een dorpsschool evengoed als een staats-phalanstère, een slonsig dagmeisje dat snoept even aannemelijk als een coöperatief-zindelijke chef de cuisine; het huwelijk net zoo goed als geen huwelijk.
En het Kiesrecht? Ja, dat moet de vrouw hebben. Zeker. Waarom niet? Natuurlijk. Dat spreekt. Helaas, helaas, ik gaf 't u liever niet. Wat hebben
| |
| |
de mannen er mee uitgericht? Zie eens rond op de wereld; lijken de parlementen niet meer op kinderkamers en kletskransjes van oude.... neen, ik ken lieve, verstandige oude vrouwen voor wie ik eerbied heb, laat ik ze niet beleedigen door ze te vergelijken met politici. Het kiesrecht! Wat heeft de mannen-overheersching van de wereld gemaakt? Een gekkenhuis, een parodie van de hel, waarin de Belzebubs en Belials vervangen zijn door alom geachte diplomaten, industrieelen, juristen, journalisten enz., en waarvan de heele krankzinnige en misdadige inrichting ‘maatschappelijke orde’ heet. Maar welke waarborg is er dat gij vrouwen niet door dezelfde manieën bezeten zijt of bezeten zult worden als ge ‘mee moogt doen’? Het kiesrecht, ge kunt het krijgen. Maar in godsnaam, geef òns daarvoor iets anders dan dat wat wij het meest begeeren en het minst behoeven. Geef ons liefde in plaats van bloeiende industrieën, kolonies, patriotisme, welvaart en oorlogen.
| |
20 April.
Ik was aan het droomen geraakt over de liefde en daarna bracht ik den avond door in het gezin van mijn hospes, een gezin waarvan de verstandige en vredige vrijheid die er heerscht mijn vonnis over het moderne huwelijksleven schijnt te weerspreken. En dat nog wel niettegenstaande van Dam ontegenzeggelijk een min of meer afgewerkte slaaf en zijn vrouw een dito sloof is. Maar de liefde woont er en dus gebiedt de Heer er zijn zegen. ‘God zorgt’ heet ons huisje; al sinds jaar en dag. De vorige bewoner, een kruidenier, liet het er op schilderen toen hij een erfenisje kreeg precies op het moment dat hij zou failleeren. Wat van Dam be- | |
| |
treft: soms denk ik wel eens, als ik zijn geploeter zie om rond te komen, dat voor hem die hulp zich wel wat te uitsluitend tot den bekenden ‘moreelen steun’ bepaalt; maar dat is een leelijke gedachte, want die moreele steun is werkelijk van veel meer belang.
En ben ik nu gezakt voor mijn examen of niet? Ik zie wel in dat het allemaal nog erg gebrekkig is wat ik gisteren schreef, maar verdenk mij er niet van dat ik met paradoxen heb willen schermen of er een boosaardig genoegen in schepte om den meest benepen dooddoener van uw tegenstanders tòch waar te redeneeren. Mijn ongeschreven namijmering over de liefde was heel niet verward; maar o, het is zoo moeilijk te zeggen wat je meent; ik ben blij dat u, een schrijfster, daar ook mee sukkelt. ‘De liefde’, zegt tante Neeltje, de zuster, of nee, eigenlijk halfzuster van juffrouw van Dam, wier man zaliger etc..... ‘De liefde’, zegt ze, ‘hè, da's 't mooiste waar je van lezen ken’, en dan vraagt ze me romans ter leen die in haar jonge jaren in trek waren. En ik antwoord altijd: ‘Ja, zegt u dat wel juffrouw Donselaar’. En vandaag dacht ik er bij ‘en 't moeilijkste om over te schrijven.’ Maar de quintessens was, dat liefde is het verlangen om iets te scheppen dat boven het eigen bestaan uitgaat. Iets, iets; ik sprak gisteren, onder de suggestie van mijn eigen betoog, te uitsluitend over kinderen. Soms kijkt van Dam zijn oudsten zoon, wanneer die op zijn troostertje speelt of met zijn vastberaden gezichtje over zijn huiswerk gebogen zit, met zulk een stilverheugden glimlach aan, alsof hij wel degelijk voelde dat hij zich in dit kind - om met Nietzsche te spreken - niet heeft vòòrt-, maar hòòger-geplant en dan benijd ik hem die sensatie,
| |
| |
die hem al zijn zware zorgen verzoet. Gisterenavond, toen ze alle drie in hun hansopjes over den vloer ravotten, zag ik diezelfde uitdrukking op zijn gelaat. Toen ik ze naar bed gebracht had bevestigde hij in een vertrouwelijk moment mijn onderstelling zelf.
Van Dam is een eenvoudig, stil en eenzelvig man, die rustig zijn plicht doet als boekhouder aan de boerenleenbank en in de late avonduren administratietjes behoudt van allerlei dubieuse winkeliertjes. Je zoudt met den besten wil niet meer van hem kunnen zeggen dan dat hij een braaf, rechtschapen mensch is. En toch, er ‘zit zooveel in hem’ dat er nooit uitkomt. Maar zelden krijg ik hem aan de praat; ook gisteren kostte het moeite, maar toen had ik ook opeens de moreel geruststellende overtuiging dat hij zich tóch geopenbaard heeft, in zijn kinderen namelijk. ‘Och ja’, zei hij met een soort van weemoedige berusting, ‘toen ik jong was, verwachtte ik veel van het leven; maar ik kreeg bitter weinig en alles is me altijd mislukt’. Hij vertelde mij hoe hij in zijn jeugd altijd een gevoel had van alles aan te durven, te willen aanpakken, te kunnen doorzetten en te bereiken. Maar nooit vond hij gelégenheid om te durven, tenminste niet op eerlijke manier. Daardoor bereikte hij niets en zoo werd hij eigenlijk een bedeesde tobber. Hij had ook altijd een groot verlangen naar blijheid en vroolijkheid in zich; toch bleef hij een stil en teruggetrokken mensch; de meesten denken dat hij knorrig en somber is. Maar kijk nu de kinderen eens: Frans, wàt hij ook aanpakt zet hij door tot het einde en niemand spoort hem er toe aan. Jaap, alles durft hij en alles onderneemt hij. En Anneke? is ze niet de levende blijheid zelf? ‘Als ik m'n kinderen zie, dan is 't
| |
| |
me soms of ik dus per slot toch alles bereikt heb wat ik verlangde’.
Ja, ik benijd hem. En toch zijn kinderen zoo te zeggen maar scheppingen voor den ‘gewonen mensch’, en lijkt mij de liefde die schoonheid en wijsheid schept, een hoogere en volmaaktere, die minstens evenveel geluk moest schenken.
U laat mij niet zakken, niet waar? Iets scheppen boven het eigen bestaan uit, u, als kunstenares, moet dat wel heel sterk voelen. En u voelt het ook. U voelt het vagelijk wanneer u, in een bui van artistieken gevoelsdoezel, knielt voor een christelijken fetisch (ù bent romantisch en sentimenteel, honderd maal meer dan ik) maar u voelt het inniger nog en sterker wanneer u in uw eenzame coupé ligt uit te kijken in den blauwen nacht en niet schreit om een lief, klein-kinderlijk hart, maar rustig-vertrouwend de geboorte beidt van een sterk-willend, groot-menschelijk. O zeker, voor velen van uw vooruitstrevende besturen en heel dat sympathieke troepje dat u opsomt, zou het geen kwaad kunnen eens wat innigheid en ootmoed te zoeken voor een Mariabeeld, al ware het zoo overladen met exvoto's als een Indiaansche totempaal met skalpen; maar voor ù.... neen neen, schuif de kap voor alle kunstlichtjes en staar eenzaam uit in de. blauwe oneindigheid van het heelal en van uw eigen ziel. Ik weet het, ik ken het, er is niets weemoedigers en niets blijmoedigers tegelijk; hoe dikwijls lig ik zelf zoo op de heide! En is het er duister, in het heelal en in uw ziel, heb den moed om zelf te zeggen; er zij licht; niet in waanwijze verbeelding van eigen persoonlijke macht, maar in diep bewustzijn van dat Eeuwige dat in u leeft en in en door u streeft naar zijn eigen verwerkelijking of volmaking,
| |
| |
de goddelijke Liefde die u drijft te willen boven u zelf uit, die niet ophoudt u toe te fluisteren dat ‘ik’ niet alleen maar ‘ik’ is.
Wat u zegt over uw motieven tot schrijven begrijp ik heel goed. Het spijt me erg dat ik mij niet duidelijker uitdrukte in mijn afkeuring van dien laatsten roman. Ik geef graag toe dat ik wat voorbarig oordeelde, en nu er niet de door u verlangde drie maanden, maar een half jaar overheen is gegaan, heb ik er ook werkelijk wel een eenigszins anderen kijk op gekregen. Maar voor bestelwerk hield ik hem toch allerminst. Ik bedoelde alleen dit (dit wordt een stumperige brief van louter goede bedoelingen): dat u, misschien zonder u er zelf rekenschap van te geven, uit routine, of neen, behoefte aan de gewoonte van produceeren, een stof ging bewerken die nog niet voldoende innerlijk was verwerkt. Zoo werd het een poging tot krachtherwinning, zooals uzelf erkent, maar niet een éind-uiting van herwonnen kracht. En dàt moet toch dunkt mij het kenmerkende zijn van waarachtige kunst. U zegt: zoo zàg ik het leven (goddank niet: zoo wàs het leven) en dus gaf ik het zoo weer. Dit is een drogreden; u hadt het eenvoudig niet zoo mogen zien. Het leven, het wàre leven, dat de kunst moet weergeven, is de innerlijke kracht der dingen, niet de uitwendige verschijning. Bij menschen: het wezenlijke zielsgebeuren, niet de toevallige lotgevallen en omstandigheden. Het ware leven is deze innerlijke droom, waarin alle gevoelens ver-ijlen tot een ongeweten, grootsch mysterie, niet de plompe ‘tranches de vie’ die smakelooze kunstemakers het smakelooze vulgus onder den neus duwen. Een droom! O, en een droom is altijd schooner dan de zoogenaamde werkelijkheid; een droom is een ziels-wensch, een wezens-verlangen.
| |
| |
En de kunstenaar moet dit leven uitbeelden, niet fel en hartstochtelijk, zooals het ‘artistiek’ vooroordeel eischt (uit besef van eigen onbeheerschtheid en impotentie), maar rustig en diep-bezonnen, zoodat tenslotte nog de wildste bewogenheid verstilt en zich vereffent in een vredigen glans van eeuwige noodwendigheid. Het leven is stijgen tot hooger macht en kracht. Daarom is de kunst per se verheffend, veredelend, sterkend. En omgekeerd, kunst die neerslaat, ontmoedigt en verzwakt, is geen kunst, geen wezenlijk bééld van het leven, maar een parodie ervan. Denk niet dat ik geheel en al theoretiseer; ik heb zelf een bescheiden ervaring hieromtrent. Ik trachtte vroeger wel eens iets te schrijven en had daarbij hetzelfde gevoel als u, van ‘met iets te willen afrekenen’, van zelfbevrijding. Een heel enkele maal schreef ik verzen, maar dàt lukte alleen als ik overwonnen hàd. Natuurlijk, omdat er meer zelftucht, meer meesterschap toe noodig is. De moderne gevoelspoëeten beseffen dat niet.
Welnu, ik schreef zoomaar een beetje voor mijzelf, maar ù schrijft voor de menschen. En nu hebt u uzelf willen bevrijden zonder te denken aan de bevrijding der menschen; u was tevreden toen u de stof van u had àfgezet, en bedacht niet dat u ze daarmede tegelijk aan anderen vóórzette. Een boek van levensmoeheid kan goed zijn, mits niet alleen de schrijver zich er door verlicht, maar ook de lezer zich er ten slotte tóch aan kan opheffen. Uw schepping was een droevig-droomerige herinnering, niets meer; geen daad die - hier zijn we weer op ons thema - boven uzelf uitging. En daarom gelóóf ik u, eerlijk gezegd, niet, wanneer u beweert dat dit boek u sterker en grooter gemaakt heeft. Wie zulk verdriet geheel doorleefd heeft en herscheppend
| |
| |
verwerkt, die moppert achteraf niet meer over de nutteloosheid van zijn strafwerk; die hoort niet langer in zijn geest het ‘lon-lon-la’ refreinen van een cynisme dat het heele menschelijke en goddelijke leven wil verlagen tot den larmoyanten humor van een cabaret. O, deze houding is wel aardig, soms; wel lief en elegant; evenals ook kinderlijk-naïeve devotie wel eens lief kan zijn en aandoenlijk; maar op den duur laat zij even onbevredigd en moet zij noodzakelijk omslaan in een beschamend besef van onwaarachtigheid, van innerlijke oneerlijkheid. Ik geef u toe dat het iets genoegelijks is van dit leven, dat het ruimte naast elkaar biedt voor bijvoorbeeld Goethe en den man die in een artistiekerig cafétje min of meer valsch zoowel zijn mandoline als onze gevoeligheid betokkelt; maar mijn hemel, als het er op aankomt moet men toch kunnen onderscheiden tusschen echt en onecht, levenshouding en levenspose.
In uw roman ontbreekt de hooge tendens om schoonheid te schenken aan de toekomst. En juist van ùw werk wilde ik zoo graag, niet dat het gedurende drie of vijf jaren eenige niets-nutten van ‘dames’ (vervloekt ras), ondanks zijn triestheid amuseert of ondanks zijn humor ergert, of dat het den bolleboos van een of andere letterkundige debatingclub aanleiding geeft tot een voordracht over ‘realisme en pessimisme in onze hedendaagsche litteratuur’; maar dat het over honderd en meer jaren door een dankbaar nageslacht (dat maling heeft aan alle ismen van het verleden, omdat het zelf even zielig overhoop ligt met zijn eigen tijdgeest) zal worden ‘gelezen en herlezen’, alleen omdat het nobel en echt is. Goedig, niet waar? Maar antwoordt u mij eens eerlijk, heel eerlijk, of u het niet eigenlijk eens bent met deze ‘onartistieke’ opvatting? Van Dam
| |
| |
wil nooit iets lezen waar hij ‘niet iets van meeneemt’, Hij heeft groot gelijk. Een roman, een kunstwerk, moet niet geven levensbeschrijving, maar levensinzicht en verrijking. Tendenzlooze kunst is geen kunst. Kunst moet getuigen.
U zegt dat ik uw werk niet mooi hoef te vinden. Beteekent dit dat het u niet schelen kan hoe ‘men’ uw werk vindt of hoe ik het vind? Dat kunt u, dunkt mij, geen van beiden eerlijk meenen. Als ik niet voelde dat dit ééne ontbrak, zou ik het volmaakt vinden. Ik zeg dit niet om het misschien wat onaangename van mijn oordeel weer beleefdelijk wat te verzachten, maar eenvoudig omdat ik het oprecht meen. Uw taal, uw stijl, vooral uw volkomen onafhankelijkheid van modieus woordgekunstel en alle moderne gemaniereerdheid en litteraire trucjes; och neen, ook dit niet eens; maar dat zekere ondefinieerbare, dat edele, voorname in uw tóón (voor mij het ééne betrouwbare criterium voor kunst, de rest is mode) maakt dat ik u eigenlijk toch ver boven het meerendeel uwer collega's stel. Maar ik wou u zoo heel graag vol en gul bewonderen; en ik wou ook zoo heel graag dat u voor déze bewondering van mij en mijn paar dozijn onbekende zielsverwanten in het land niet onverschillig waart.
Maar voor heden laat ik het hierbij. Nog eens, mijn zes-uur-verre vriendin, wees nooit bevreesd dat ik zoo oprechte uitingen van uw ‘dwaze mededeelzaamheid’ als uw laatste brief bevatte, zal misverstaan; ik was er blij, innig blij mee. Uw brieven zullen voortaan mijn grootste vreugde zijn. En denk niet dat ik u door deze misschien wat jongensachtige, onvoorzichtige bekentenis, die er stond éér ik het zag, tot de voor u tegennatuurlijke edelmoedigheid van een spoedig antwoord wil verplichten. En zelfs
| |
| |
deze geruststelling is niet eens een tarting van uw onberekenbaarheid, met de bedoeling dien spoed eerst recht uit te lokken.
Ik groet u hartelijk.
Joost Vermeer
P.S. Wat was het lief bedacht, dat pakje voor de kinderen! Zij bezitten weinig mooi speelgoed, daardoor maakte het verrassende geschenk van de goede fee met de gouden schoentjes volkomen den gewenschten indruk van tooverlijke sprookjespracht en rijkdom. Van Dam en zijn vrouw laten u hartelijk bedanken. Anneke en Jaap schrijven u zelf, het spijt mij dat Jaap geen origineeler bui heeft. Frans kan geen geloof aan feeën meer huichelen en is wat met het geval verlegen. Hij weet niet wat te schrijven en ik dwing hem nooit tot iets. Maar hij laat telkens blijken hoe blij hij is met zijn machine en weet wel dat ik u dat zal vertellen.
|
|