De stille lach
(1916)–Nico van Suchtelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
Uytenmeire, 13 April 19.., Tweede Paaschdag.
| |
[pagina 49]
| |
of van Hegel verteld hebben hoe bijzonder uw denkbeelden en beschouwingen mij interesseerden. Maar ik ontving uw brief helaas niet op zulk een oogenblik, waarin ik mij voel als een op het strand geworpen krab, maar juist terwijl ik meegeheven en neergewenteld werd in de branding van die zelfde bruisende, schuimende levenszee, waarop schoolmeesters in Oostwolde en dergelijke kluizenarijen minzaam smalen. Ik vrees dat ik nog iets, zelfs veel in mij heb van die kinderlijke opvatting die ‘leven’ vereenzelvigt met ‘lawaai’. Maar nu valt uw brief opeens uit een boek, dat ik opensla en ik aanvaard dit teeken, - met een bijgeloovigheid, die vermoedelijk tòch in uw lijn valt -, als een niet te miskennen en ‘ootmoedig te gehoorzamen’ vingerwijzing van hooger hand om te antwoorden. Ik doe het niet zonder een lichten huiver; er liggen máánden tusschen uw laatsten brief en dezen. Wat kunt u in dien tijd al niet hebben ontdekt en weer verloren, aangeknoopt en weer verbroken! wat kunt u al niet hebben vergeten en belachelijk gevonden! Maar eigenlijk geloof ik, dat u in dit opzicht constanter en betrouwbaarder bent dan ik. Ik vergat, dat u zelfs in Parijs geen oude liefde zoudt verbreken en vergeten en nog minder ridikuliseeren. Enfin, ik gehoorzaam, ootmoedig, misschien ook een beetje, omdat ik ook op dìt oogenblik behoefte heb, niet om ièmand te zièn, maar om ièts te schrijven. Want ik zit hier in een heelemaal vreemde streek, in een stille hotelkamer; en ik ben zoo alleen, en het is buiten zóó mooi, dat ik het u schrijven moet. Het accent valt op ‘schrijven moet’ en niet op ‘u’. Of liever, minder sterk op ‘u’. Want dat ik zoo zalig week en weemoedig en gelukkig ben om de bloesemboomen en den geur en de ijle | |
[pagina 50]
| |
nevels rondom de heuvels: m'n heele kinderlijk blije stemming, kan ik toch niet schrijven aan bijvoorbeeld van Hegel, dien ik de volgende week in Aarborg op de pantoffelparade kan tegenkomen, als de atmosfeer misschien al weer wintersch is, en als ik loop te huiveren in mijn pels, en knorrig ben omdat de coupeuse van Maison Piégaud m'n japon niet goed heeft veranderd. Hij zou in staat zijn te zeggen dat niemand die stemmingswisseling met het weer mee mij subtieler kan navoelen dan hij; hij zou aller-antipathiekst met mijn sympathiseeren in huiveringen om de ‘navrante’ kou en onzeggelijk ‘souffreeren’, omdat geen van z'n dassen volkomen harmonieert met de vaalheid der lucht. Ik zou hem dan maar haten, en mij bovendien schamen over mijzelf. Maar u, ja, weet u, wat mij het beste beviel uit heel uw laatsten brief? De wetenschap, dat u zes uur sporens van mij afwoont, en het vermoeden, gegrond op uw blijkbare hokvastheid, dat het bijna is uitgesloten, dat u mij in levenden lijve nog eens aan m'n dwaze confidenties komt herinneren. Ja, ik schrijf u zoo vol vertrouwen, alsof u eigenlijk niet bestondt; alsof u een soort ziele-automaat was, dat op mijn ontboezemingen langs mechanischen weg het gewenschte antwoord te voorschijn bracht. En ik voel mij vanavond, nu ik een kinderlijke behoefte heb allerlei te vertellen, buitengewoon dankbaar voor dezen ‘verren vriend’. Eigenlijk was het al gisteren morgen, toen ik, blij als 'n kind, door de voorjaarsvelden spoorde, m'n plan u weer eens te schrijven. Ik moest er aldoor aan denken, hoe mooi 't nu zijn zal op Boekerode en op de hei, waar u zoo dikwijls rond kunt dwalen. Benijdenswaardig mensch! Ofschoon het voor een schrijfster van professie eigenlijk ongehoord is zoo uitvoerig haar gevoelens | |
[pagina 51]
| |
mee te deelen, anders dan voor zoo en zooveel de pagina! Iedere neiging zich te ontboezemen behoort ze immers om te zetten in copie en tegen een uitstorting van mensch tot mensch zuinig de hartesluizen te sluiten, onder het Multatuliaansche devies: ‘anders épancheer ik me te veel.’ 't Is wel 'n safe métier hè, zoo met harte-zaken venten? Ik zie u al voldaan knikken; 't zou me niet verwonderen, als u dacht dat ik dien laatsten roman, die u zoo teleurstelde, maar op bestelling geschreven had. En toch zoudt u het hierin glad mis hebben. Ik heb nog nooit geschreven voor 'n ander dan voor mezelf, of voor hèm, dien ik op dat oogenblik voor m'n betere zelf hield; ik heb nog nooit geschreven dan om er, net zooals u verlangt, wat troost en wat klaarheid en bevrijding in te zoeken. U mag m'n werk best niet mooi vinden; maar zelf heb ik veel aan 't schrijven ervan gehad; als het af is, dan voel ik me als na een zeebad, maar nog intenser: ‘Goddank, daar ligt 't, nu is 't er uit!’ denk ik dan; en daarom schreef ik dat ‘boek van levensmoeheid’, zooals u het modieuselijk noemt, om m'n eigen kracht te herwinnen; ik zou er geen anderen weg op hebben geweten weer sterk te worden. En ten slotte, zóó als ik 't daar beschrijf, zoo zag ik het leven. Dus kon ik het niet anders weergeven. Simple comme bonjour, dunkt me. Maar misschien denkt u al weer heel anders over me. Toen u mij vonnisde was het laatste woord van mijn boek nog geen drie maanden in u bezonken en dan is toch eigenlijk ieder oordeel voorbarig. Ziet u, in m'n mooiste tijden schrijf ik niet. Dat is misschien een echt vrouwelijke zwakheid van me. Ik geloof, dat een man door een groot geluk ‘zich tot nieuwe daden gesterkt voelt’, maar ìk word er absoluut door verzwakt, of neen, niet verzwàkt, maar | |
[pagina 52]
| |
werkeloos gemaakt. Ik word dan weer 'n kind, dat maar droomt in den zonneschijn; alle wijsheid, alle energie vallen weg, als iets dat heelemaal niet meer noodig is; en m'n vermogen over de taal wordt beperkt tot een eindeloos varieeren van het thema ‘Hou je van me?’ en ‘Ik hou van je’. Ach ja, en als dan de roman weer gelééfd is; nu, dàn ga ik schrijven, faute de mieux. Ik begrijp wel, dat Adam en Eva pas leerden wat ‘arbeid’ is, toen ze uit 't paradijs verdreven waren, maar ik geloof niet, dat God hun 't werken als ‘straf’ heeft opgelegd. Hij heeft hun 'n ‘tróóst’ willen geven, een waarde in hun leven, toen ze het niet meer vervullen konden van geluk. Zóó werk ik, na iederen verloren droom, ik móet dan schrijven. Niet dien geleefden roman, maar iets dat toch zijn stemming meedraagt, dat me toch nog doet ademen in zijn atmosfeer. Maar strafwerk?.... Och ja, u kunt toch ook wel gelijk hebben...., omdat ik weer zoo dom ben geweest, omdat ik weer als 'n dwaas kind:
aant.Toujours la même folie,
Les mêmes tristes amours,
Et toujours la même lie....
Lon, lon la.... toujours, toujours.
Lon, lon, la.... comme on se leurre,
D'être ferme et d'être fière,
Lon, lon, la, qu'on rie ou pleure,
Demain recommence hier;
Où l'on est tombé, on tombe;
Nous ne cessons d'être fous,
Que les deux pieds sous la tombe
Lon, lon, la, dessous, dessous.
Me dunkt, dat overigens alle schoolmeesters moes- | |
[pagina 53]
| |
ten weten, dat strafwerk nooit baat, en dat, als het niet langer behoeft te worden opgegeven, het niet is, omdat de leerling nu eindelijk van zijn zondige domheid is overtuigd, maar omdat de levenslustige balsturigheid geringer is geworden. Soms denk ik, dat ik dit stadium nader. Heb ik u nu al verteld waar ik zit? Vlak bij de grenzen, in het uiterste hoekje, waar onze ‘schoone moedertaal’, wel wat raar verhanseld, nog wordt gesproken. Pardon, ik vergat dat 't reçu is die verhanseling ‘mooi’ te vinden. En 't is hier zóó prachtig! Al veel meer lente dan in 't noorden, zoo zalig zoel en losgelaten. Al in den trein zag ik, dat alles anders werd. Ik vind het altijd heerlijk zoo alleen over de wereld te stormen, vooral 's avonds, als de maan schijnt. Dan doe ik de kap voor het licht, ga voorover op de bank liggen, en kijk over de wijde, blauwe landen. En dan denk ik, dat ik groot en sterk wil worden, net als toen ik 'n klein meisje was; en ik voel weer het leven, niet zooals het kleine groote-menschen-gedoe van alledag, maar zooals je het voelde toen je een kind was, en voor 't eerst werd aangeraakt door het besef van eeuwigheid. Soms is 't me, of ik dat besef heb verloren; en niet ik alleen, maar ieder, ieder groot-mensch die 'n horloge draagt. O, als kind zag ik verder, dieper in de oneindigheid; toen gingen mijn verlangens, mijn liefde paal en perk te buiten, toen was 't me of ik niet ‘ik’ moest zijn, maar ‘alles’. (O, mijn verbaasd gemijmer bij den vijver in Boekerode!), nu blijven ze begrensd, nu gaan zij schoorvoetend langs de banen van gezond verstand, Nu ben ‘ik weer ik’, heelemaal ik en niets anders, en ik vind dat blijkbaar nog heel gewoon ook. - God, wat gaat het toch altijd stumperig als je tracht iets te zeggen dat je meent. | |
[pagina 54]
| |
Ik moet morgen hier spreken; ik heb 't zaaltje al gezien, kil en druilig in het middaglicht, - maar dezen avond heb ik voor mijzelf. Ik heb om zes uur gegeten in de schemerige gelagkamer, met een zestal mannen, ieder apart aan 'n tafeltje gezet, ieder zwijgend, ieder met ons eigen soepterrientje, ons eigen olie-en-azijnstelletje en onze eigen alleenigheid. Er was niets dan het tikkelen van de lepels te hooren en de gedienstige stem van den kenner. En buiten vielen de blanke bloesemblaadjes als een rustige sneeuw in den stillen avond. Het leek me zoo onbegrijpelijk mal, dat we elkaar allemaal negeerden, terwijl we toch plakjes van denzelfden leeren boeuf bewerkten, en met dezelfde vage vreugde telkens opkeken naar den lichten hemel. En toch, toen de militair in den hoek zijn snorren begon op te zetten, en me eens nader ging bezien, ben ik, - o theorie en praktijk - opgestaan en naar buiten geloopen. Die vrede en die bekoorlijke vuilheid van zoo'n landelijk stadje bij 't avondvallen! Ik was, om eerlijk te zijn, uitgegaan om wat bonbons te koopen, omdat die, zekerder dan het mooiste boek, me een prettige stemming waarborgen, als ik alleen ben; maar toen ik eenmaal buiten was, heb ik rondgedrenteld tusschen de vuile kindertjes en door de kronkelstraatjes, tot het heelemaal donker was. Wat is het lief en kinderlijk, dat volk met de primitieve koppen en het primitieve geloof: hoeveel poëzie in de madonnabeelden op de hoeken der straten en in de lichtjes van de nissen. Ik heb een poos in een kerk geknield voor een beeld, dat met ex-voto's was overhangen. Er waren vooral veel zilveren hartjes bij, en ik heb ook gebeden om een nieuw hart, een sterk en zuiver hart, o, een hart als van een kind, nog ongekneusd, nog ongebroken. Ik voelde me zoo innig vertrouwe- | |
[pagina 55]
| |
lijk daar in die atmosfeer van wierook en orgelspel; en m'n ‘vooruitstrevend’ bestuur, dat mij morgenavond natuurlijk zal voorstellen als een modern licht in het donkere zuiden, zou wel geschandaliseerd zijn geweest, als het me daar eens had gezien, met m'n handen gevouwen en m'n heele houding zonder eenig besef ‘van menschelijke waardigheid’. Ze voelen mij natuurlijk geheel een der hunnen, óók vrijzinnig, ook ‘breed van opvattingen’, met die echt liberale verwaandheid, die alles wat meer dan gewoon is vanzelfsprekend bij háár partij indeelt. Maar ik heb veel meer sympathie voor het onwetende volk, dat tenminste een hoogere macht en een denkend opperwezen vermoedt en zich aan die gedachte opheft, dan voor die schare onderwijzers, kantoorklerken, kelners en handelsreizigers, die niets hoogers weten dan hun eigen voortreffelijke, verlichte, de wijsheid in pacht hebbende persoonlijkheid. Ik zie veel liever zelfs bekrompen bijgeloof, dan die bespottelijke vooze en opgeblazen ongeloovigheid, die hier zoo potsierlijk tegen geestelijkheid, kerk en kloosters te keer gaat. En dan de ‘gelooven’ die ze voor het eeuwenoude christendom in de plaats stellen; de rare bedenksels van een malloot in een witte japon, allerlei verminkte en verbroddelde Oostersche wijsheden en oppervlakkig ethisch gebazel. Bah! In een tijd van depressie heb ik me aangewend eiken avond in den bijbel te lezen; overal reist die mooie, oude statenbijbel met me mee en ik vind het heerlijk als ik, vóór ik ga slapen, met dat boek op m'n knieën, zit te bedenken in hoeveel vredige gezinnen diezelfde woorden worden gelezen, hoeveel eeuwen dat al zoo was en hoe lang het nog duren zal. U glimlacht natuurlijk vrijzinnig-superieur, want ofschoon u zich met 'n gezellige vertrouwelijkheid, die ik u oprecht | |
[pagina 56]
| |
benijd en die ik daarom daarnet trachtte te bespotten, overgeeft aan de goddelijke leiding, bent u toch zonder twijfel van meening, dat het christendom heeft ‘uitgediend’. Mijn hemel, ja, u kunt gelijk hebben (als ik zie hoe ‘christenen’ leven, ben ík zelfs sterk geneigd te concludeeren, dat het christendom nog niet eens gediend heeft); maar in welke onrustige en ziekelijke warhoofderij vind ik ooit den stillen, poëtischen vrede der evangeliën? Het wordt al laat, maar ik heb nog allerlei over uw laatsten brief op mijn hart. Wat heeft om te beginnen de aanhef me teleurgesteld! Niet langer het statige ‘Mevrouw’ van uw eersten brief, dat mij zoo weldadig aandeed. Maar opeens: ‘zeer geachte mejuffrouw’, zéér geàchte mejuffrouw, ik schrijf het nog eens, langzaam, en tracht mij daarbij voor te stellen, wat er in iemands gemoed kan omgaan, wanneer hij aldus een menschelijk wezen aanspreekt, dat hij niet heelemaal minacht of onuitstaanbaar vervelend vindt. Ik zal maar zwijgen van de moeite, die het mij kostte u met gelijke munt betaald te zetten. Met welk recht ‘acht’ u mij, en dan nog wel in zoo onwaarschijnlijk hoogen graad? En wat vermeet u zich, mij op dezelfde wijze aan te spreken, als u 't de moeder van de loophit van uw hospita doet, die overigens wel achtenswaardiger zal zijn dan ik? Waarom? Hebt u u soms toch nog tot uw tot inlichtingen bereiden confrater gewend en vernomen dat ik geen heer en meester bezit? O, als die vrijheid maar niet die vervelende, ellendig kleinburgerlijke, benepen fatsoenlijke titulatuur meebracht! Als ik mij ‘freule’ mocht noemen, zou daarmee waarlijk de laatste aantrekkelijkheid van den houwelycken staat voor me verdwenen zijn. Enfin, als we maar eenmaal vrouwenkiesrecht hebben! O ja, en vergeet u niet, me | |
[pagina 57]
| |
hierop te antwoorden, àls u me nog wel eens schrijven wilt: hoe denkt u over de vrouwenbeweging en al wat daarmee samenhangt? Als een man dáárover z'n hart heeft uitgesproken, dan heb ik 'm voor het grootste deel doorgrond. Ik bèn een beetje bang, dat u, met uw onmiskenbaren aanleg voor sentimentaliteit, in deze kwestie aan de zijde.... maar neen, ik wil er geen woord meer over zeggen, spreekt u eerlijk uw gemoed uit. Eigenlijk ben ik altijd angstig voor 'n tournooi per brief. Ik kan u alleen tot geruststelling zeggen dat ik er weinig of geen ‘vooropgezette’ meeningen, en ik vrees soms wel eens heelemaal geen meeningen, of nog juister gezegd niets dan meeningen, op na houd. (Dat we 't kiesrecht hebben moeten staat natuurlijk vast). Ik zeg de dingen alleen maar 'n beetje positief, om voor mezelf 'n houvast te hebben. Wat is het hier zalig stil in den nacht! In mijn slaapkamer te Aarborg hoor ik eigenlijk altijd auto's snorren en toeteren en al die verre groote-stadsgeluiden, die me soms ineens zoo radeloos rampzalig kunnen maken. Altijd lawaai. Ja ja, het leven! Ik benijd u toch wel degelijk, dat u altijd in zoo'n stilte leeft en altijd uzelf heelemaal bezitten kunt. O, als ik door de bosschen spoor, op weg om in het een of ander achterhoeksch stadje, voor menschen in zondagsche jurken en met eau de cologne op de zakdoeken, te gaan verkondigen, dat onze literatuur toch zoo'n schoone literatuur is; dat onze dichtkunst haar hoogtepunt heeft bereikt, dat nergens ter wereld zulk bewonderenswaardig proza wordt geschreven als door onze genieën - dan kan de begeerte me overvallen plotseling midden in de hei, aan 'n haltetje met 'n onuitsprekelijken naam, met al m'n hebben en houden den trein uit te stappen en einde- | |
[pagina 58]
| |
lijk weer eens lekker languit dp m'n rug op dien veerkrachtigen grond te gaan liggen, met het groote geruisch van de boomen in m'n ooren en de witte wolken zeilend boven m'n hoofd - zonder me iets aan te trekken van de geagiteerde bestuursleden, die daar ergens aan een ver station vergeefs tusschen al de bekende reizigers naar 'n dame ‘met waarschijnlijk eenigszins excentriek uiterlijk’ zouden staan uit te kijken. Ik heb het nooit gedaan; ik ben overal altijd op tijd aangekomen, ik heb altijd m'n les gekend, ik heb nooit 'n bestuur te schande gemaakt en steeds alle achterhoeksche leergierigen plichtmatiglijk van de grootheid en zelfs hoegrootheid onzer woordkunstenaars doordrongen; zóó uit den treure dikwijls, dat ik wel eens heimelijk twijfel aan m'n eigen veelverzekerde woorden, en iets, zoo niet heel veel, voel voor het vermoeden, - dat bij u natuurlijk volstrekte zekerheid is - dat al onze moderne schoonheidswaardeering grootendeels maar 'n kwestie is van mode en dat ik wijzer deed nog honderd jaar te wachten alvorens onzen góden, halfgoden en in 't geheel geen goden hun ‘plaats’ in onze literatuur aan te wijzen. Het lijkt mij namelijk zoo gek, als het over honderd jaar eens zóó uitkwam, dat zij die de rangen zoo ijverig verdeelden, zelf in 't geheel niet meer in 't pantheon wonen, maar hun objectieve plaats vonden in een of ander bijgebouwtje, waar alleen maar 't bedienend personeel huist. Maar dit terloops; ik wilde mij beklagen over mijn gebondenheid, mijn altijd getrokken worden van de eene plaats naar de andere, als 'n poppetje aan een touwtje; maar de lange tusschenzin behoedde mij voor zulk een ondankbaarheid, want ik behoor wezenlijk nog tot de minst gebondenen onder de vrouwen. Ach ja, ik geloof, dat ik maar blij moet zijn met m'n | |
[pagina 59]
| |
leven, en op dit gedachtepunt moest gaan slapen. Wilt u wel bedenken dat m'n belangstelling elk oogenblik weer door andere dingen in beslag kan worden genomen, en wilt u dus, àls u me terug schrijft, 't heel gauw doen? Want ik kan wel zelf een brief maanden en maandenlang laten liggen, maar als ik eenmaal geschreven heb, vind ik het een kwelling, zelfs maar enkele uren op het antwoord te moeten wachten. De vrouwenbeweging niet vergeten, hoor, en ook, of u me dwaas vindt, een béétje dwaas, om u zooveel te vertellen, terwijl ik u toch haast niet ken. Maar 't is, vergeef me nog eens de schijnbare onbeleefdheid, zoo heerlijk dat ik u waarschijnlijk nooit kennen zàl. Dat wil zeggen, ik wil u eigenlijk heel graag beter kennen, zoo uit de verte. Ik weet nog haast niets van u af; ik heb onder 't schrijven al allerlei, op z'n zachtst uitgedrukt ‘romantische’ gissingen gewaagd, omtrent uw geheimzinnig leven en de nog geheimzinniger omstandigheden, die u in Oostwolde ‘ketenen’. Wie bent u, hoe leeft u, wat doet u? En van de drie kindertjes, die u bij u hadt: daar wil ik meer van hooren, ik houd zooveel van kinderen, van zulke tenminste. Van de goudleeren feeën-schoentjes hebt u goed geraden, en ik vergeef u. Ofschoon niet erg van harte, want ik verlies niet graag een aanknoopingspunt voor mijn spotzucht, en op het oogenblik, dat ik niets meer aan u te bevitten en uit te lachen heb, kunt u er staat op maken, dat ik u vaarwel toeroep voor eeuwig. Maar dit oogenblik lijkt mij nog lang niet gekomen, en daarom beken ik u eerlijk, dat ik wou, dat ik uw brief hier, in dit vredige stadje, waar ik niemand spreek en kan bevitten en uitlachen, al had. Overigens ben ik blij en dankbaar dat u me, toen ik niet antwoordde, niet nog eens hebt geschreven. Wat | |
[pagina 60]
| |
je zoo erg makkelijk present krijgt, heeft geen waarde. En nu adieu, zeer geachte heer; als ik m'n licht uitgeblazen heb (prachtig, zacht-gouden petroleumlicht, ik kan er haast niet toe komen), ga ik nog wat in de vensterbank van de sterren genieten en droomen van den tijd, toen ik nog een wensch deed, als er een viel. Nu weet ik, dat dit niet helpt, ja, dat bovendien de sterren in 't geheel niet vallen. En alsof dit nog niet droevig genoeg is, belamenteer ik dien gemoedstoestand nog met een geleerd citaat:
aant.En moi-même se livre un combat sans vainqueur
Entre la foi sans preuve et la raison sans charme....
Zoomaar uit m'n hoofd.... Als ik dit alles aan 'n ander had geschreven, nietwaar, dat voelt u wel, dan zou die ander mij 'n grillig en canailleus nest noemen, en ikzelf zou mij achteraf uitschelden voor 'n oude backfisch. Maar nu.... ach neen, ik ga veilig in mijn kozijn zitten, en denken en droomen van allerlei, want vannacht is alles wezenlijk mooi, en is er ook wezenlijk vrede in mijn hart, ondanks de kleine bitterheidjes, die ik heb weggeschreven, naar u toe, naar u, aan wien ik, schandelijk ondankbare, straks misschien nog wel 't minst van al zal denken. Adieu. Elisabeth van Rosande
P.S. Het is overigens prettig aan u te schrijven. Even prettig als 't lezen van 't dramatisch prulromannetje, waarin ik me gisteren in den trein, nota bene na m'n wijsgeerigen zelfinkeer, dolletjes verdiepte. Niet misverstaan, hoor; ik meen maar, 't geeft zoo'n heerlijk, vrij gevoel eens niet serieus te literaturen en heelemaal ongebonden te kunnen schrijven; 'n hollend veulen voel ik me dan. |
|