| |
| |
| |
Oostwolde, 30 October 19..
Aan Mej. Elisabeth van Rosande,
Parkstraat, Aarborg.
Zeer geachte Mejuffrouw,
MAG ik nog een half uurtje uw aandacht in beslag nemen om míj van den smet eener romantische sentimentaliteit (wat hééft men toch in 's hemels naam tegen romantiek en sentimentaliteit?) en uzelf van dien eener onvrouwelijke nuchterheid vrij te pleiten? Maar in de eerste plaats: ik heb u volstrekt niet gehoond. Ik was werkelijk eenigszins, en geheel tegen mijn aard in, geïmponeerd door uw ‘gevierdheid’ en bevangen door de vrees, niet dat zij uw vermogen tot medevoelen en begrijpen zou hebben verbruut en vergrofd, maar eenvoudig dat tijd en lust u zouden ontbreken om verder notitie te nemen van een schrijven, dat - ik erken het zonder de voorgeschreven schaamte - uiteraard op u wel den indruk moest maken van een min of meer aanstellerige mooischrijverij. Hoe doet het mij leed, dat mijn onhandige zinnen u een schampere laatdunkendheid mijnerzijds deden vermoeden. De passage in uw brief over de bij u schijnbaar vooronderstelde afstomping voor het gevoelsleven van anderen, deed mij werkelijk pijn. De zaak is dat ik mij, toen ik hoorde dat u schrijfster was, teleurgesteld en beschroomd gevoelde; ik weifelde of ik het zou wagen u te schrijven. En toch moest ik. Als u een doodgewone jongedame geweest waart, zoudt u mijn ontboezeming allicht interessanter hebben gevonden
| |
| |
dan nu ge een inzake confidenties door de wol geverfde romancière bleek te zijn, en had ik dus eerder een antwoord mogen verwachten. Want ik moet het bekennen: ik hóópte op een antwoord; deze laatste dagen heb ik dat duidelijk gevoeld. Niet dat het mijn bedoeling was de door u gevreesde onvruchtbare briefwisseling uit te lokken. Allerminst. Ik heb in 't algemeen, wat men zoo noemt, heel weinig fidutie in beroemde personages en nooit ook maar de minste behoefte om met ze in aanraking te komen. In dit opzicht hebt u niets van mij te vreezen. De enkelen met wie ik een nog eenigszins geregelden en intiemen omgang onderhoud, zijn al lang dood. Ik zocht in u volstrekt niet de vrouw ‘om respekt voor te hebben’, (waarom zou ik? ze liggen voor 't opscheppen tegenwoordig), maar alleen het meisje met de diepe bruine oogen en de teedere handen die de knoppen der magnolia's streelden. En ik schreef u slechts omdat ik het nu eenmaal niet laten kon; omdat die verborgen, feillooze levenrichtende macht die - ofschoon ik van Maeterlinck en alle moderne mystiek eigenlijk weinig hebben moet - mij malgré moi beheerscht, het mij beval en de pijnlijke ervaring mij heeft geleerd dat het verstandig is haar bevelen maar te gehoorzamen in ootmoedigheid. Ik schreef uit dienzelfden onbedwingbaren aandrang, denk ik, die u uw romans of verzen doet schrijven. Toen ik den brief klaar had, heb ik er over gedacht hem pour acquit de conscience aan mijzelf te adresseeren, doch dit leek mij tenslotte toch te kinderachtig. Dat hij misschien te onbeholpen en te breedsprakig is, ik wil het graag toegeven; ik ben geen schrijver en juist daarom allicht bij gelegenheid een mooischrijver. Maar o, verwijt mij niet de valsche gevoeligheid van den zichzelf
| |
| |
beklagenden verschoppeling, die, ik voel het wel, een ook maar iétwat overdreven uitingswijze u in mij zou kunnen doen vermoeden. Want ik ben in de verste verte geen zielige verschoppeling - ik bloosde van ergernis toen ik het woord las - en ik beklaag mijzelf allerminst, noch om het te weinig dat het leven mij gaf, noch om het te veel dat het mij heeft onthouden. Het leven weet best wat het doet. Noem mijn expansiviteit kinderlijk, mal desnoods, maar noem haar niet aanstellerig, laat mij niet moeten gelooven dat mijn woorden precies dat zeiden wat mijn hart niet voelde. Aanvaard haar als iets dat echt was, zoo echt en elementair als de plotselinge uitbarsting van een vulkaan die lang in zichzelf heeft gegloeid en gekookt. Het kan zijn dat u aan grootscher explosies gewend zijt, waarbij de mijne maar een sputterend vuurwerkje of een flakkerende lamp gelijkt, maar voor mij, de vulkaan in kwestie, was zij een innerlijke gebeurtenis van belang. U noemt mijn brief ‘lyriek’. Het zou de hoogste lof zijn. Maar u méént: mooie klinkklank, words, words, words. O, dat ú, een dichteres, wat in mijn hart werkelijk het diepste en echtste was, zoo cynisch zoudt vonnissen! Daarmee doet u mij onrecht, dáártegen kom ik op.
Onze ontmoeting van vijftien jaar geleden wàs werkelijk voor mij van levenrichtende beteekenis, en onze ontmoeting nu voor een maand deed alle leed en allen strijd en misschien ook nog iets van 't oude zelfbeklag, heel de verwarring die ik toen doorworstelde, weer in mijn herinnering opleven. Verlangens en wanhoop, waarom ik reeds lang leerde glimlachen in mijzelf; niet droevig, bitter of cynisch, maar stil-gelaten, haast zou ik zeggen: ‘wereldwijs’, als ik niet bang was dat u den waren zin van dit
| |
| |
woord toch nog niet kent. Zóó glimlach ik nu op dit oogenblik óók over mijn ‘schrikkelijk sentimenteelen’ brief, en ik ben werkelijk heel blij dat die noodlotzware ontmoeting voor u niets beteekend heeft en dat mijn verhaal bij u weinig andere aandoenlijke herinneringen heeft opgewekt, dan de weemoedige gedachte aan uw overreden hond. R.I.P. - Want waarlijk, waar had het heen gemoeten als u mij, zooals ik heimelijk hoopte, geantwoord had met de toezending van een nooit gepubliceerde eersteling, waarin de ongeschoren dwaas uit mijn eigen novelle de hoofdrol speelde! U ziet dat ik al begon met ‘hinein-interpretieren’. Maar had ik daartoe welbeschouwd niet het volste recht? Wat kon ik weten van uw hooge laarzen? Wat van uw à jour kousen, laat staan van uw hart? (Eigenlijk moest ik zeggen: Wat wist ik van uw hart, laat staan van uw à jour kousen; maar het is nu eenmaal een feit dat de richting der mannelijke observatie andersom is). Mijn eenige gegevens waren mijn eigen bekende hart, met heel zijn opwoeling van positieve verwarring, en úw onbekende oogen, waaruit ik, gegeven mijn vulkanischen toestand, zooveel kalmeerende romantiek mocht drinken als ik op dat oogenblik behoefde. Neen, ik neem mijn mijzelf kleineerende woorden van daareven terug; ge hebt tòch niet het recht dit zelfs maar eenigszins mal te vinden. Hebt u zelf niet als jong meisje de zalige beloften der lentemorgens gekend? Dacht ge niet dikwijls: ‘Nu zal 't komen! Het!? U zoudt geen prins hebben liefgehad? Ik weet wel beter. U droomde over hem met een glimlach van ‘wat ben ik toch een kind,’ maar ik zeg u, ge zoudt u niets verbaasd hebben als hij eens werkelijk gekomen was om u, zoomaar op eens, zijn liefde te verklaren. En ge zoudt hem stellig hebben lief
| |
| |
gehad, een kwartier, vijf minuten, tot de gong u riep voor de lunch. Ge hebt dien prins dikwijls gewacht bij den anemonen-vijver. O, alles zou heel anders geloopen zijn wanneer ik toen niet mijn schoolpakje had aan gehad, maar het fraaie riddercostuum, dat ik op de repetitie van Egmont droeg, dat in die dagen door ‘Melpomene’ (bestaat nog, beschermheer uw kunstminnende oom) werd ingestudeerd en waarin ik, de candidaat-notaris, en ons aller roggebrood-bakker, eenige zwierige edellieden hadden te creëeren. Maar wat redeneer ik... u hèbt geschreid, èchte tranen... En nu kom ik meteen ongedwongen tot mijn verdediging van uzelf - U zoudt in het gewone leven ‘nuchter’ zijn? Kom, dat denkt u maar, omdat u geleerd hebt in een zeker gareeltje van alledaagschheid te loopen zonder u door overbodig tegenspartelen en tegensputteren te vermoeien. Heel wijs! Maar ik vraag u, moet een nuchter mensch dat lééren? U laat zich door anderen opdringen dat u nuchter bent, door lieden die er zich bijvoorbeeld over verbazen dat u op een oogenblik waarin zij zich stupide vergapen aan een opgaande of ondergaande zon (is er iets meer alledaags te bedenken?), u bezorgd maakt over een vergeten shawl of over uw ontbijt of souper; dat u midden in een zoogenaamd diepzinnig gesprek u interesseert voor den prijs van een hoed of 't adres van een naaister, kortom, dat ge u niet aanstelt als een van die menschen die het meer dan ergerlijke voorrecht bezitten zich te mógen aanstellen. O, hoe vervelen mij altijd de sensitieve, subtiele zieltjes, die hun belachelijkheden en zwakheden tot deugden proclameeren. Die artiesten, waarvan haast niets overblijft wanneer men abstraheert van de kinderachtige aanstellerijtjes of ijdele pretenties waarmee zij de aandacht trekken op hun persóón,
| |
| |
omdat zij in een verborgen hoekje van hun zelfbewustzijn wel voelen dat hun werk zulk een aandacht wel eens niet waard kon zijn. De stumperds, die niet beseffen dat vertóón van bijzonderheid, evenals van kracht, flinkheid en kunde, juist een innerlijke weifeling verraadt, zoodat zij in iedere pose voor gek staan tegenover elk waarachtig menschenkenner. Kunstenaars, die hun privilege van excentriciteit en artistiekerigheid als iets minderwaardigs verwerpen, zijn mij het sympathiekst, want zij zijn ook het meest in eenvoud des harten overgegeven aan den goddelijken geest die door hen tracht te spreken. Pretentieuse schoonheid is nooit zuiver. U bent niét pretentieus, of niet meér; maar nuchter bent u daardoor allerminst. U laat zich uw nuchterheid maar opdringen, of, om u maar dadelijk te ontmaskeren, u schept er een heimelijk behagen in, die suggestie zelf wat te versterken. Ik merkte dat op toen ik op dien gedenkwaardigen feestdag onwillekeurig de extrabanale antwoorden afluisterde waarmede u onzen, ook al kunstminnenden, notaris de vreugde van zijn langberaamd ‘belangwekkend onderhoud’ vergalde. Maar dat u niet nuchter bènt, begreep ik nog beter toen ik u dienzelfden middag zag meeleven met de echte blijdschap der spelende kinderen. En dan, de geheele richting uwer belangstelling, het gebaar en de oogopslag waarin zij zich uitdrukt! Ik weet zeker: u zoudt ook nu nog een magnoliaknop kunnen streelen. U hebt ook met een bijzondere aandacht op Anneke gelet; anderen valt zij niet zoo op; er lichtte iets over uw gelaat toen u een vogel hoorde kwetteren terwijl de muzikanten even rustten. U hebt, o, u hebt dien dag zooveel gedaan en vooral niet gedaan; er is mij weinig ontsnapt van uw bewegingen en misschien zelfs ook niet zoo heel veel van
| |
| |
uw gedachten. Maar het meest overtuigend merkte ik het aan uw brief zelf, dien brief, vol van de beminnelijkste en vrouwelijkste inconsequenties; dien brief, die op zichzelf al niets anders is dan één lange inconsequentie en die, ter demonstreering waarschijnlijk van uw gebrek aan vrouwelijkheid, eindigt met een variant op het minstens de helft aller vrouwenbrieven besluitende verzoek ‘dit toch vooral te verscheuren’. Maak u niet bezorgd, u hebt waarlijk ‘le nombre des femmes’ niet verminderd. Zoo weinig dat ik mij verplicht voel nu ook te gaan onderzoeken of u eigenlijk wel het aantal der kunstenaressen hebt vermeerderd. U zult de grofheid wel terwille van het compliment vergeven. Overigens, in 's hemelsnaam, dàn maar grof... Kijk, u was verheugd dat ik niets van u kende; ik zou nu graag, om u een genoegen te doen, den eed afleggen nooit iets van u te lezen. Maar ik moet u bekennen dat ik mij reeds, uit baloorigheid over het uitblijven van uw antwoord, uw laatsten roman had aangeschaft. En nu ik dien gelezen heb zou ik graag dien eed - en nu om mijnentwil - toch afleggen. Want hij beviel mij heel niet, eenvoudig omdat ik iets absoluut anders van u verwacht of liever gehoopt had. Maar hiertegen komt mijn ridderlijkheid in opstand, ik kan mi niet anders dan méér, desnoods alles van u lezen. Mijn ridderlijkheid.... en nóg iets, ik weet het niet te noemen, zeg belangstelling, hoop, vertrouwen...
Denk niet dat ik eischen van vorm of behandeling stel, waaraan een roman, een tooneelstuk of welk kunstwerk ook, zou moeten ‘beantwoorden’. Dergelijke eischen zijn altijd van een mode, althans van een tijdelijk bevattingsvermogen der groote massa, of meer nog van de toonaangevende kritiek
| |
| |
afhankelijk. Ik vraag nooit of een roman behoorlijk verhalend of beschrijvend, een tooneelstuk goed speelbaar is; dit doet er heel en al niets toe; ik vraag alleen of het wezen der kunst zelf zich, onverschillig hoe, in dat werk openbaart. En dit wezen? Kijk, het wezen van iets eeuwigs en oneindigs is eigenlijk niet zoo maar even in een definitietje vast te leggen, maar enfin,.... God zegen de greep (wanneer zal dit de eerlijk-bekende leus der wijsgeeren worden?):
U sprak dan van ‘een kunstwerk maken als strafwerk.’ Dit woord trof mij (‘Zoo'n schoolmeester,’ zult u zeggen, als u 't al niet driemaal gezegd hebt bij de voorgaande pedanterieën), want in een anderen zin als u het bezigde is het volkomen juist (En passant: Ik sprak met een ‘diep’ criticus, die uit Zola's werkmethode juist de stellige verzekering te voorschijn theoretiseerde dat Zola de artiest bij uitnemendheid was). Ieder werkelijk groot kunstwerk lijkt mij toe een soort van straftaak te zijn, door God opgelegd, een werk door de gehoorzame en ootmoedige volbrenging waarvan de kunstenaar zich zuivert van een schuld, zich verlost van een zonde, een druk, een benauwenis. Wat voor schuld, zonde, druk, benauwenis? Ik weet het niet, maar ik geloof meestal traagheid, zwakheid, kleinmoedigheid; en vooral ook gebrek aan liefde. Ja, nu ik dit neerschrijf, voel ik dit laatste heel sterk; gebrek aan liefde; het noodlot der kunstenaars is liefdeloosheid. Het lijkt wel een krasse paradox, nietwaar, die menig kunstenaar, die de liefde in pacht waant te hebben als sommige dominee's de deugd, de schouders zou doen ophalen. Maar ik geloof dat dit schuldgevoel niet de bron, tenminste niet onvervalscht, was van uw laatsten roman, dien ik als uw besten hoorde roemen en die toch mijn verwachting teleurstelde. Neen, dit was
| |
| |
geen strafwerk door God zelf u opgelegd en gehoorzaam door u gemaakt. Een boek van levensmoeheid mag alleen geschreven worden na herwonnen kracht. Uw boek was niet een zelfsterking en zelfverrijking, maar een zwakke aanklacht van de armoede van anderen; niet een hèrvinden van eigen onuitputtelijken liefdeschat, maar het spijtig en vergeefs zoeken er naar bij anderen. Uw boek is daarom in mijn oog geen kunstwerk, hoe kunstig werk het overigens ook is. Een kunstwerk is een gebed, neen een verzoening met God. Is het u pijnlijk, dat ik dit zoo onomwonden zeg. Ik hoop het; ik hoop dat het u even veel pijn doet als mij die blik waarmede u toen op het terras over de wuivende dennen tuurde en als die eene droevige zin in uw brief: ‘ik ben eindeloos moe van alle dingen’, en als de troostelooze klacht ‘dat het leven u te véél heeft in den schoot geworpen.’
Waarom u niet blijven kon in het gewaande Eden uwer jeugd? Wel, omdat u als volwassen vrouw niet alleen gevoeld, maar gezien, begrepen zoudt hebben dat dit Eden, ondanks zijn statige lanen en eeuwenoude woudreuzen, toch maar een duf en dompig binnentuintje was, en u zeker al lang vóór dien verwachten frisschen ouderdom op den bodem van uw dierbaren, anemonen-omzoomden vijver beland zoudt zijn. God wilde dat gij uw strafthema maken zoudt te midden van het luidruchtig hoempaconcert der ‘wereld’, met haar ‘bruisende, schuimende leven’ en dergelijke kermis-attracties, evenals hij het in zijn zeer doorgrondelijke wijsheid voor mij nuttig en noodig oordeelde mij te detineeren in een der meest afgelegen uithoeken van zijn heelal. Zijn bedoeling is dunkt mij allerduidelijkst; ú moest leeren zien dat Nergensoord zich in geen enkel wezenlijk opzicht
| |
| |
onderscheidt van Parijs en ik moest leeren begrijpen dat Parijs zich in geen enkel wezenlijk opzicht onderscheidt van Nergensoord; en beiden behooren we tot hetzelfde, van ouds bekende, resultaat te komen: dat het ware Eden onzer idealen ligt in ons eigen hart. Hebt u in uw strijd met het leven, in uw worsteling om roem, uw broosheid sterk weten te maken? Is uw liefde er geworden tot een licht dat de donkere leegheid uwer omgeving vult, een zon die van alle kanten het hemelstof aantrekt en in zich opzuigt om des te schooner en sterker te kunnen uitstralen? Neen, dat hebt ge niet, natuurlijk niet, anders zouden er niet zooveel vrouwen schreien bij het lezen van uw boek, anders zoudt gij zelf niet geschreid hebben onder het schrijven.
De klokken van den kleinen toren gaan opeens aan 't tinkelen, net als toen. En ja, de wereld lijkt toch nog even betooverd. Zij onderbreken mijn strafpreek; 't werd hoog tijd, en voor die klokjes zwijg ik graag; ik wou dat u ze kondt hooren, zij zouden u misschien meer zeggen dan dit onbeholpen geschrijf, dat natuurlijk weer heel anders klinkt dan ik het bedoel.
Op de hei luiden de klokjes nog veel mooier. Ik zou lust hebben nu over de hei te wandelen naar Klaarbeek en daar in de ‘Roode Os’ dezen brief te vervolgen, als ik althans in die twee uur niet tot het besef was gekomen dat ik u alweer onbehoorlijk lang heb opgehouden. Maar vreest u niets; ik krijg straks Jaapje en Anneke op bezoek, die ik beloofd heb te zullen voorlezen uit Andersen. En ik weet heusch niet wat prettiger is; kent u iets mooiers dan Andersen? En daarna komt collega Albrechts, om met mij samen (wij kunnen dit geen van beiden alleen) de rubriek ‘Voor onze dames’ te schrijven. Hij fungeert daarbij als de in Parijsche en Londensche
| |
| |
kringen zoo welbekende vrouw van de wereld, genaamd ‘Allegrezza’ en ik vertegenwoordig eenige min of meer degelijke, maar niet van het mondaine afkeerige huismoeders, die om inlichtingen komen, een of ander guitig tennismeisje of een nieuw te ontdekken dichteresje, soms keeren we de rollen om, wat wel aardige effekten geeft.
Jaap en Anneke zijn de kinderen van de menschen bij wie ik inwoon; u kent ze, u hebt met ze gesproken op het feestterrein. Anneke is het blonde meisje dat ik aan de hand hield toen ik met u sprak... en daar schiet mij opeens mijn bêtise te binnen - daar gaat uw duivelsch pleiziertje -: mijn compliment over uw goudleeren schoentjes! - Och arm, dat was immers alleen maar om Anneke een oogenblik te doen gelooven dat u een dochter van Harun Al Raschid was of de goede fee Fatma! En Jaap heeft het nog dikwijls over ‘dat mefou, dat zoo voor me lachte’. Ik vrees dat u óm hem lachte, maar Jaapje denkt dat alles voor zijn plezier gebeurt en voorzoover hij zijn buitengewoon talent ‘to make the best of it’ kan toepassen, is dat ook wel waar. Maar het wordt tijd dat ik Andersen voor den dag haal en de anijsmelk ga bereiden voor mijn gasten. Moet ik mij wéer verontschuldigen voor dit tweede schrijven? Neen, ik doe het niet; ik móest u immers wel danken voor uw vriendelijk en.... expansief antwoord. En de gedachte dat er in een groote, verre stad, zes uur sporens van mijn dorp, een menschelijk wezen aan mij denkt, al is het maar even, en met een belangstelling, vaag misschien als een vluchtige mijmering, die gedachte heeft voor mij een zoo verleidelijke bekoring.... En de gedachte aan die tranen, die paar enkele tranen.... u ziet het, ik moet eindigen, nog één woord en ik zou de grens
| |
| |
van het fatale land der sentimenteele romantiek weer overschreden hebben.
Vergeef mij, maar het is zoo zoet-aantrekkelijk te smokkelen uit en naar onbekende tooverlanden.
Joost Vermeer
|
|