De stille lach
(1916)–Nico van Suchtelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
Aarborg, 23 Oct. 19..
| |
[pagina 27]
| |
kleverig literatuur-vliegje (nog in de ijdele hoop dat hij, door maar ijverig zuigen aan de ‘schoonheid’, zich eens tot adelaar zou mesten) mij wilde interviewen of ‘over mij schrijven’ (alsof 't niet al mooi genoeg is dat ikzelf schrijf).... mijn hemel, aant.je me suis donné la peine de naître, wat valt er verder nog te vertellen over het leven van een dame comme il faut! Ik was erkentelijk voor het aanbod van elk opkomend beeldhouwer, die een buste naar mij wilde boetseeren, en ik kuste het backfischje, dat met mijn handteekening ventte op een liefdadigheidsbazar. Dàt was de tijd waarin ik met animo allerlei interessante brieven beantwoordde. Het resultaat was altijd veel wederzijdsche teleurstelling. En daarom ben ik er, met het rijpen der jaren, dan ook toe overgegaan mijn korte antwoorden beleefd doch gereserveerd, naar een vaststaand cliché, in te richten. Binnenkort laat ik kaartjes drukken: ‘Met beleefden dank voor uw welwillende, vriendelijke, waardeerende, treffende, gevoelige, gevoelvolle, diep-gevoelde etc. woorden’ en haal dan door wat niet past. Maar u kan ik niet met een kort-ironisch hoffelijkheidje afschepen. Zelfs als ik m'n kaartjes al had, zou ik niet alleen geen enkel adjectief doorhalen, maar er zelfs nog een paar dozijn van onzen grooten X te leen vragen en die er in margine bijkrabbelen. Mijn schroom berust overigens niet op het ietwat ongewone feit dat u mijn artiesten-ijdelheid eigenlijk allerminst streelt; want het weldadig effekt van die frissche originaliteit doet u weer dubbel en dwars te niet door ‘de vrouw in mij’ te vleien op een wijze die ik, als uw woorden maar een andere vrouw gegolden hadden, zeker schrikkelijk sentimenteel zou hebben gevonden. Maar het is merkwaardig, hoeveel expansiviteit men verdragen kan, als men er zelf | |
[pagina 28]
| |
eenigszins bij betrokken wordt, en zoo al geen edele, dan toch een trotsche rol te spelen krijgt in 't fantasiedrama! Maar ik moet u gaan uitleggen, waarom ik van plan ben zóó uitvoerig aan u, een vreemde, te schrijven, dat ik niet naar den linkerhoek van mijn schrijftafel durf te kijken, waar een stapel onbeantwoorde vrienden- en vriendinnenbrieven mijn roekeloosheid aanklaagt. Maar enfin, mogen zij onbeantwoord blijven tot in eeuwigheid; des te beter eigenlijk voor hen; ik ben namelijk in de laatste tijden zeer terughoudend in mijn uitingen tegenover intimi. Ik ben tot de overtuiging gekomen dat men slechts tot een bepaalden leeftijd zijn hart uitstorten en zich met à jour kousen vertoonen mag, zoodat ik tegenwoordig weer hooge laarzen draag; maar om aan vroeger goed-vertrouwden zoo geharnast te schrijven als ik 't me aan u mag veroorlooven, dat doet me eigenlijk verdriet, en daarom laat ik 't liever maar heelemaal. Dat is één van de redenen waarom u de beurt, haast schreef ik de bui, krijgt. En bovendien kan ik het heel niet hebben als iemand mij vooruit zegt wat ik doen zal; dat doe ik dan natuurlijk niet. U zegt, dat ik uw brief zal terzijde leggen zonder hem te beantwoorden - daarom lag een couvertje, met uw adres er op en dubbel gefrankeerd, al van 26 September af kant en klaar op mijn schrijftafel. Maar wat nog erger is: u hoont mij met het uiterlijke glansje van mijn bestaan. U noemt mij ‘gevierde romancière’ (O die toon van: aant.and Brutus is an honourable man!) en u beschuldigt mij er van dat ik ‘wereldwijs’ zou ‘sneeren’. Het is onredelijk er iemand een verwijt van te maken, dat op innerlijk werk eenig uiterlijk succes is gevolgd, en vooral om | |
[pagina 29]
| |
van uiterlijk succes af te leiden dat het innerlijk leven is verbruut en vergrofd. Ik geloof niet dat ik wereldwijs ben. Het zou mij spijten. Niet omdat ik wereldwijsheid, zooals u schijnt te doen, met cynisme verwar; maar het lijkt mij zoo pretentieus om wijs te zijn. En ook: bijna al m'n vriendinnen zijn wijs tegenwoordig; dat animeert niet erg. Wèl ‘wereldmoé’. Ik ben eindeloos moe van alle dingen, die ik als kind hevig heb verlangd en die me nu alle tegelijk in den schoot zijn gevallen. Wel een vreemde klacht, nietwaar, het leven te beschuldigen, dat het ons te véél heeft gegeven; maar u doet me grievend onrecht als u me als een gevoellooze triumphatrix voorstelt, die, in zichzelf volmaakt sterk, over harten en droomen, ja zelfs over lentelyriek heenstapt. Wat bent u voor 'n man, die mij beleedigt in uw eerste complimentjes? Neen, niet uw éérste. Het is maar gelukkig voor u dat ge u niets herinnert van ons gesprek dien middag, want ik verzeker u, zoo 't al ‘gebazel’ was wat u te berde bracht (dat wil ik niet tegenspreken), het epitheton ornans ‘verlegen’ paste er even weinig op als op de frases van den meest bêten Don Juan die mij ooit verveeld heeft. Zóó, wàt u zei verklap ik u nooit, dat blijft een stil pleiziertje voor mij, en een altijd dreigende vernedering voor u. Of ik het meisje ben van uw eersten droom? Mon Dieu, hoe kan ik dat weten? Het logeeren op Boekerode was voor alle stadsche nichtjes een feest, altijd was er de een of ander, en u weet zelf, dat zingen en pianospelen behoort bij de educatie van elke beschaafde jonge dame. En er liggen vijftien jaar tusschen! Hoe zou ik van al de mannenoogen, die mij in dien tijd hinderden of, nou ja; behaagden, dat ééne paar van zoolang geleden onthouden hebben! | |
[pagina 30]
| |
Het klinkt ook wezenlijk té romantisch, en als alle echte romanschrijvers ben ik in het gewone leven doodnuchter (denkt u eens aan Zola, die elken dag hetzelfde aantal bladzij's schreef, als 'n kind dat strafwerk moet maken! Maar die was dan ook geen ‘waarachtig’ artiest, zult u, of een ander, diep criticus misschien zeggen.) Ik ben nuchter; juist andersom als 'n vrouw, 'n échte vrouw, nietwaar? zijn moèt. Die moet zelf niets dan poëzie en romantiek schijnen, en niet meer van haar gevoelens tot uiting kunnen brengen dan wat vage, zwevende klanken, die alle speelruimte laten voor de phantasie en 't vermogen ‘hinein zu interpretieren’ des mans. Ach ja: aant.‘Une femme qui écrit a deux torts: elle augmente le nombre des livres, elle diminue le nombre des femmes.’ Natuurlijk ben ik al lang in twijfel, of ik me heusch niets herinner van een mooien lentemorgen en een heel jongen man met het eerste dons om de kin; en toen ik, na het herlezen van uw brief, mij zat te kappen, betrapte ik er mij op, dat ik ‘Die linden Lüfte’ neuriede en aan Jan Rap, mijn ouden, goeien hond dacht, die tenslotte door een auto is overreden. Ja, na uw beschrijving meende ik den wee-zoeten geur van de ribes te ruiken en herinnerde ik mij een plek bij den vijver, waar anemonen groeiden en waar ik mij voor het eerst eindeloos er over verbaasde dat ik ik was en niet een ander. (Zou onze verbazing daarover misschien daarom zoo groot zijn, wijl die gedachte inderdaad ongegrond is; zijn we misschien in wezen evengoed ieder ander en is dat ons besef van oneindigheid? Excusez du peu). Den grooten berk zie ik zóó voor me, dien was ik nooit vergeten, want ik ben dol op berken en ik vind het bepaald genoeglijk, dat ik u althans in die neiging volkomen apprecieer. | |
[pagina 31]
| |
Want wat uw verder natuur-dweepsel betreft, daar weet ik heusch nog geen raad mee. Ik was eerst bang dat u maar zoo'n beetje dichterlijk deed om mij plezier te doen. 't Begon zoo héél mooi, met die zee en dien hemel, en die bergmeren en wouden, net 'n panorama van Alaska of zoo'n buurt. En dan al die wuivende boomen en de steeds ruischende wind! Maar nu zal ik u eens heel eerlijk zeggen, dat ik achteraf toch vrees, ja vréés en niet hoop, dat ik me voor dien eersten indruk schamen moet. Ik geloof, dat u iemand bent, die wat je noemt ‘één is met de Natuur’. Maar écht een, niet zooals wij dichters meestal, die onze natuurliefde wel altijd rondbazuinen, maar geen koekoek van een lijster kunnen onderscheiden en zoo wij al van wind, en zelfs heel véél wind leven, toch zeker niet van dien werkelijken wind, die door uw dennen ruischt (ik hield die boomen altijd voor sparren). O, er is jalousie in mijn vrees, ik zou haast zeggen jalousie de métier; wij dichters op papier, willen voor ons alleen 't privilege hebben om van de natuur ‘fraaie letteren’ te maken! Maar, alweer terzake! Ik had het over die vagelijk opduikende herinnering aan onze veronderstelde lyrische pantomime van 15 jaar geleden. Ik vertrouw die herinnering niet; ik weet, dat ik mij elken toestand en zelfs herinneringen bijzonder gauw suggereeren laat. Ik kan, als men 't van mij verlangt, er ook heilig van overtuigd zijn, dat ik 'n man en kinderen heb, of dat ik aan het tooneel ben; dat ik te Petersburg voor zangeres heb gestudeerd; dat ik bij Karthoem den Nijl ben overgezwommen, of dat ik de reïncarnatie ben van Héloise (U ziet, u hadt u wat mìj betreft, best mogen introduceeren als Abélard. En trouwens, in dezen tijd van vrijmoedige duivels- | |
[pagina 32]
| |
kunstenarij zijn dergelijke beweringen volkomen bon ton; geneer u niet; ìk verbaas mij niet meer, sinds m'n beste vriendinnen zich door generzijdsche commis-voyageurs in hoogere wijsheid laten koejeneeren en mij astrante brieven schrijven met de hand van al drie jaar overleden, maar nog altijd even bemoeizieke advokaten, deurwaarders of dominees te Santiago of elders; en sinds m'n beste vrienden waarzeggers, wonderdokters en sterrewichelaars frequenteeren, daar troost, goeden raad en ‘zelfinzicht’ opdoen en überhaupt weer ‘alles voor mogelijk’ houden.) Enfin, maar ik geloof toch niet, dat er, vóór ik uw brief gelezen had, ook maar 'n Ahnung in me leefde, dat ik eens als kind op een lentemorgen een leven-beslissend gebaar tegen een jongen man heb gemaakt. U houdt toch niet van Maeterlinck? Nu, Maeterlinck spreekt graag van aant.‘un geste fatal qui décide notre sort’. Ik geloof inderdaad (uit den voorgaanden zin zoudt u ten onrechte het tegendeel afleiden), dat ons leven veel meer door onbekende machten wordt beheerscht, dan we zelf vermoeden. Maar van pseudo-mystiek heb ik een afkeer; laten we er dus niet aan meedoen. Het kan immers heel goed, dat Leonietje, die 'n lieve, gezellige, dikke doktersvrouw is geworden met vier kinderen, of dat Marianne, wier uiterlijke fleur sindsdien óók geleden heeft door een àl te hartstochtelijk en inspannend ijveren voor de anti-trekhondenwet; het kan best dat een van hèn destijds voor de sprookjesfee heeft gespeeld, van wie u uw levensdoop ontving. En après tout: wat komt dat alles er op aan? Het eenige reëele is, dat ik u een lieve of belangrijke ontmoeting in de herinnering heb geroepen en dat u mìj hebt laten denken aan de mooiste dagen van mijn kindertijd, aan de zonnige herfstmiddagen, als het gras | |
[pagina 33]
| |
vol gouden blaren lag; en de lente-avonden, als alle blaadjes beefden en rilden en ik mijzelf beloofde, dat ik iets groots zou bereiken, al had ìk dan ook geen oogje op een kroonprins. Waarom heb ik daar niet kunnen blijven, in die wereld van betooverde stilte, waar de uren licht voorbij schoven, telkens tinkelend gemeld door de kleine torenklok? Het was of die klare slagen de uren aandienden als elfen en feeën in een gouden en kristallen zaal. Maar waarom benauwde mij de geluidloosheid als ik 's middags den zwaren looper over naar de eetkamer liep; waarom haatte ik de vredige stemmen in het huis en den geur van lavendel die in alle kasten hing? Als ik daar was gebleven, zou ik nooit aan m'n idealen hebben kunnen werken, ik had ze nooit ledig en onbelangrijk gevonden en ik zou frisch zijn gebleven tot mijn tachtigste jaar. O zeker, ik héb er nu mogen terugkomen. U hebt zelf gezien met hoeveel égards oom zijn ‘beroemde nicht’ omringde en hoe alle familieleden op zìjn voorbeeld beleefd en respectueus tegen mij waren. Maar toch.... hoe voelde ik mij voortdurend de vreemd-gewordene, de eenzame, de ‘verloren dochter’! Hoe behandelden diezelfde menschen mij tien jaar geleden, toen zij nog niet af en toe in hun krantje lazen, dat ik ‘een plaats bekleed in de eerste rijen onzer kunstenaressen’! Maar ik laat me tot ontboezemingen verleiden; het harnas, waarmede ik mij tegenover u pantseren wou, is langzamerhand een doorschijnend zomerblousje geworden. Alleen nog dit: dat ik u heb aangekeken is dus geenszins een blijk van herkenning geweest, zet u die illusie resoluut uit het hoofd. Maar, ik kan mooie gedichten niet voorlezen voor een zaal met botte, | |
[pagina 34]
| |
welgedane, weltevreden en welgecoiffeerde koppen; wil ik het goed doen, dan moet het zijn voor één, begrijpend, meevoelend mensch. Ik vergis mij zelden in een gezicht, en ofschoon ik met m'n oogen aan de wuivende aigrette van den hoed der notarisvrouw voorbij moest, om uw hoekje te bereiken, heb ik me toch telkens instinktief tot u gewend, omdat ik meende, dat u die verzen éven lief had als ik. Het valt me wel een beetje tegen, dat u bekent er niet naar te hebben geluisterd. Wat ben ik blij dat u mijn werk niet kent. Meestal gaat het omgekeerd, lezen de menschen éérst mijn boeken en trachten dàn mij te naderen. Dan sleep je de boeken die je geschreven hebt, als een blok aan het been mee, en weet door elk woord een persiflage op een van je romanfiguren te leveren... Maar aan den anderen kant, u moet nu wel geen groot denkbeeld hebben van m'n stijl-capaciteiten en compositievermogen, als u niets van mij hebt gelezen dan dit slordige en langademige epistel, dat ik neerschreef, omdat er niemand anders was, die een uurtje met me kon babbelen. Overigens heb ik al meerdere malen een brief aan u beproefd, maar ik kon nooit mijn houding vinden. Dit verscheur ik nu maar niet, het wordt toch niet beter en ik hoef mij welbeschouwd voor u, die zelf zoo wanhopig om een ‘motief’ verlegen zat, dat ik er medelijden mee kreeg, niet al te zeer te geneeren. Dat u niet wist waarom u mij schreef, was misschien zelfs wel de eenige reden, waarom ik u antwoordde. Ik houd niet van menschen, die bij alles dadelijk zoo precies weten wat zij willen. Ik van mijn kant weet óók nog niet of ik úw romantische lyriek eigenlijk niet tóch wat mal en aanstellerig vind. Ik heb den spot willen drijven met den zieligen ver- | |
[pagina 35]
| |
schoppeling des levens, ik heb boos willen zijn op den indringerigen schoolmeester, maar éérlijk gezegd.... heb ik om uw brief geschreid, een paar echte en heel niet cynisch-wereldwijze tranen. Daar, nu weet u het; misschien wou ik u die kleine satisfactie geven. Maar och, ook 't malste bioscoopdrama ontroert mij ten slotte tot tranen.
Met vriendelijken groet,
Elisabeth van Rosande |
|