De stille lach
(1916)–Nico van Suchtelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |
Oostwolde, 25 September 19..
| |
[pagina 11]
| |
Ook uw gestalte was mij bekend. En toch, wanneer zij, bewegende tusschen de feestvierenden, mij verscheen, vroeg ik mij geen enkel maal af, waar ik u reeds vroeger ontmoet kon hebben. Uw gestalte was mij bekend en vertrouwd als uit een ouden droom. Maar aan uw oogen, Mevrouw, herkende ik u opeens als een levende werkelijkheid. Er is een herkennen van eigen verlangens, van eigen gevoelsleven en gedachten, van eigen ziel in anderen, dat, sterker dan uiterlijke gelijkenis, het bestaan van een diep verband, een geheimzinnige verstandhouding doet vermoeden. Neen, neen, schrik niet; ik zal niet volhouden dat wij elkaar voor twee duizend jaren aan den oever van den Indus ontmoet hebben. Het was niet dat innerlijke herkennen alléén dat ik gevoelde, uw óógen, uw eigen, lijfelijke oogen had ik éér gezien, in dit leven. Of gij mij herkend hebt weet ik niet. Ik dacht het, want uw glimlach was zoo heel anders dan toen des middags op het feestterrein de burgemeester mij aan u voorstelde als den ‘dichter’ der cantate. Toen trilde er spot om uw lippen, een medelijdende hoon, die zich aanstonds tot beleefde minzaamheid en geveinsden lof bedwong. Meen niet dat deze glimlach mij kwetste, ik zag hem ook over uw gelaat vagen toen onze edelachtbare jubilaris zelf zijn rede begon. Ge vondt den rijken, machtigen Heer van Boekerode, in zijn zestigjarige glorie even dorpsch als den schoolmeester-poëet. Ik geloof zelfs dat ge die naïeve dorpschheid in uw hart waardeert en benijdt. En ge houdt veel van uw oom, dat zag ik ook, in dienzelfden glimlach. En al was uw lach voor míj niets dan spot geweest, hij zou mij toch evenmin gekwetst hebben als de lach van bijvoorbeeld Monna Lisa. Maar 's avonds, meende ik er óók iets als ver- | |
[pagina 12]
| |
standhouding in te zien leven. Toch kondt ge niet weten dat ik, na met een bevriend collega drie feestzangen te hebben ontworpen, waaruit de parodie maar niet was weg te werken, de vereerende taak mij opgedragen, voor één gulden vijf en zeventig had laten uitvoeren door een serieus bruiloftsrijmelaar in de stad. Ja, verstandhouding zag ik er zeker in, maar herkenning? In elk geval was het díe glimlach die mij moed geeft u te schrijven. Ik had u dien middag gezien, alleen, staande op het terras van Boekerode. Ge hield de handen gekruist over de borst en tuurde naar de wuivende toppen der dennen, die ruischten. U geleek toen een vrouw zooals er vele zijn: wat moe en moedeloos om vergeefschen strijd, wat bitter en wrokkend om verloren, of verspeeld, of versmeten geluk. Het was of uw gekruiste handen smeekten dat iets of iemand u toch mocht leeren dat ruischen te verstaan. Ik ken dat verlangen. De wind zegt wèrkelijk iets; àlles zegt iets. Onze dominee - hij is nog zeer jong en een vriend van mij - voerde eens, toen hij met mijn sceptischen collega van het Provinciaal Dagblad in het prieeltje in den tuin mijner hospita redetwistte over het bestaan van God - nadat de millioenen sterren waren gewogen en te licht bevonden, - als laatste argument het ruischen der boomen aan. Er kwam juist, als door den bekenden vinger bestierd, een onweer opzetten. ‘Hoor, Hijzelf spreekt,’ fluisterde hij. ‘Hoe afgezaagd,’ zult ge waarschijnlijk denken. En mijn collega dàcht het niet alleen, maar zei zelfs onbeschroomd dat Verschoorl als Schamaan onder de Congo-negers zeker nog meer succes zou hebben dan als predikant onder de Oostwoldsche boeren. Maar de boomen bleven ruischen, en bij het afscheid zei de Schamaan: ‘Hoor je wel, God heeft | |
[pagina 13]
| |
alweer het laatste woord.’ En Albrechts keek op naar de wuivende toppen, lachte en zei: ‘Ja, dáár is geen praten tegen.’ En ik bleef zitten en luisterde nog lang naar wat God wil zeggen in het ruischen der dennen. Zoo zag ik ook u staan luisteren. Maar ik wijk af. - In uw blik, dien middag, weifelden heel de onrust en zwakheid van een mensch; maar 's avonds, terwijl ge die schoone verzen laast, hadden uw oogen méér dan menschelijken gloed. Zij straalden en verdoften, lichtten en verduisterden, klaarden en vernevelden als een dageraad die strijdt tegen woelige wolken. En eindelijk, toen ge mij aanzaagt, was uw blik als de gouden zonnelach van een god, fonkelend van trots en zegepraal, blank van blij-rustig begrijpen, wijd en diep van den zaligen vrede der verlossing. Dáárom zaagt ge die tranen in míjn oogen. Ge moet ze gezien hebben, want zij zwollen grooter en grooter en ik kon ze niet afwisschen. Ik hield namelijk de handen gevouwen, zooals ik het voor het eerst en het laatst gedaan had toen ik als zesjarig knaapje leerde bidden van een oude huisnaaister. De belooning, een tuitje suikerpepermuntjes, aanvaardde ik dankbaar, maar het Onze Vader vergat ik weer heel gauw, behalve enkele verspreide regels. En éénen regel zeide ik nu in mijzelf op, toen ik God ook uit ú hoorde spreken: ‘Want Uw is het Koninkrijk en de Kracht en de Heerlijkheid in der Eeuwigheid, Amen.’ Ja, Mevrouw, ik heb u herkend. Des morgens, toen ge onverwachts met den burgemeester op het feestterrein verscheent, werd er veel gefluisterd onder de stijfgejurkte jongedames, maar eerst later op den dag vernam ik van mijn collega uw naam. Ik kende dien naam, uw werk kende ik niet. En zelfs | |
[pagina 14]
| |
nu weet ik niet méér omtrent u. Want ik heb niet verder willen luisteren naar den journalist, die begeerig scheen mij nader in te lichten over uw werk, en mij interessante on-dit's omtrent uw leven toe te vertrouwen. Ik wilde van hem niet hooren of het ‘enorm’, maar ‘zoozoo’ of ‘snert’ is wat ge schrijft, hoe ge leeft of geleefd hebt, wie of wat uw echtgenoot is enz. En toen ik 's avonds in uw oogen gezien had, was ik dankbaar dat zijn grove ongevoeligheid niet terwille van mijn even grove nieuwsgierigheid een moeizamen levensarbeid in 't voorbijgaan had gevonnist of eenig teer geheim met drieste woorden had beklad. Zoo weet ik dus eigenlijk nòg niet wie gij zijt, want ‘what is in a name’, zelfs een gevierde als de uwe? En toch is het voor mij van zoo groote beteekenis dat ik u herkende als een persoon die ik ééns ontmoette en van wie ik toen níets kende, óók niet den naam. Ge zult mij een zonderling vinden. De heeren met wie ge gisterenmiddag over mij spraakt, zullen u dit misschien ook reeds gezegd hebben. En ons korte gesprek daarna heeft die meening waarschijnlijk bevestigd. Ik herinner mij tenminste niet meer wat ik gezegd heb en vrees dat het verlegen gebazel was. Als een aartsengel mij verscheen om mij mee te deelen dat ik tot de hemel weet welke heerlijke en verheven taak was uitverkoren, zou ik hem op dat oogenblik van hoogste gelukzaligheid waarschijnlijk vragen of de walm van mijn pijp hem niet hinderde en of hij bijgeval bleef koffiedrinken. Dat zou er niets op aan komen, want híj zou wel begrijpen wat er werkelijk in mij omging. Maar wat kan het mij baten wanneer ik ú vergelijk bij een engel die mij een blijde boodschap kwam brengen? Ge kunt hoogstens daarom glimlachen; en voor mijn uitnoodiging | |
[pagina 15]
| |
zoudt ge vriendelijk bedanken. Misschien niet ééns vriendelijk. Maar goed, geloof het, Mevrouw; geloof dat ge met een zonderling te doen hebt, al was het alleen om uit dit geloof de nieuwsgierigheid te putten die ge noodig hebt om het verhaal ten einde te kunnen lezen dat ik u vertellen moet ter rechtvaardiging van mijn geschrijf, dat - ik voel het zelf maar al te goed - u bevreemden móet. Mijn verhaal is overigens kort. Op een zonnigen lentemorgen van het jaar 18.. - U fronst natuurlijk al. Een novelle in ouderwetschen trant, denkt ge. Inderdaad mevrouw, deze novelle is oer-oud, al speelt zij zich ieder jaar opnieuw af in millioenen openberstende menschenharten. Altijd komen de zoele lentemorgens weder en altijd zullen er dan jonge harten zijn die open zwellen in een sidderende zaligheid en wanen dat er niets is dan een eeuwig doorzonde droom van verrukkend verlangen. De jonge man, die op een dier eeuwige lentemorgens den eeuwigen droom doorleefde, was een twintigjarige hulponderwijzer in een onaanzienlijk provinciestadje. In den voorafgaanden winter was hij aangesteld. Hij voelde zich zeer eenzaam; zijn weinige vrienden - vriendinnen had hij nooit gehad - in de stad waar hij was opgevoed, hadden hem al vergeten en nieuwe had hij niet gemaakt. Hij deed daartoe ook geen moeite, want hij was schuw van aard en bovendien verbitterd door een harden strijd tegen het leven, en verward en vermoeid door den nog feller krijg dien de onbegrepen machten in zijn eigen hart tegen elkaar voerden. Op zijn veertiende jaar werd hij verliefd op de Kroonprinses, die een jaar jonger was en hem eens had toegeknikt uit het slotpark. Toen begon hij te dichten en sindsdien ver- | |
[pagina 16]
| |
eenzaamde hij meer en meer. Maar hij was er verre van zijn schat in zichzelf te vinden, hij hunkerde nog, als de eerste de beste dwaas, naar ‘geluk’, en hij achtte zich misdeeld door het noodlot, achteruitgezet bij de velen die dat geluk, naar hij meende, bezaten. En met een trotsche minachting, die toch eigenlijk afgunst was, zag hij neer op al wie geld hadden om wèl te kunnen leven en gelukkig te zijn. Er gistte eerzucht in hem om hen allen te verslaan, om de macht en het geld, die onmisbaar waren voor het geluk, te veroveren, en in heimelijk zelfvertrouwen voelde hij dat hij dit zou kùnnen. Ja, er waren ook verlangens in hem van heel anderen aard, stille, rustige gevoelens, die hem blij maakten ondanks alle ontbering, moedig tot allen strijd; blij-moedig maakten hem die uren, dagen lang. Maar meestal was hij triestig, verlaten. Ook dien éénen, zonnigen lentemorgen voelde hij zich eenzaam, eenzamer dan ooit. Maar het was vreemd, nú bedroefde hem die eenzaamheid niet; het was geheel stil in hem geworden. Hij zat op dik, donzen mos onder een forschen berk, waarvan de deinende twijgen een gouden regen van zonlicht op hem lieten neerdruppen. De dennen achter hem ruischten. Een eindje verder begon het park van een groot buiten, een deftig, oud park. Hij zag een welig, goudgroen gazon, waarin tulpenboomen en bloeiende heesters; dan een bonte wemeling van bloemen en daarboven den blinkenden witten muur van het heerenhuis waarin de burgemeester woonde. Een venster, met een hooge ribes er voor, stond wijd open. De jonge man keek verstild naar die stil ontluikende pracht, en hoe langer hij keek, hoe rustiger het in hem werd. Hij voelde zijn eenzaamheid als die der Natuur zelf; een smachtend, maar volkomen | |
[pagina 17]
| |
zeker wachten op het Wonder. Wat dit zou zijn wist hij niet; maar hij voelde het komen. Hij luisterde gedachteloos naar de ritselende loovertrosjes boven zijn hoofd en naar de vage geluiden der lente. Het was hem soms of hij, heel zacht, een stillen lach hoorde, hij wist niet vanwaar, in de luwe lucht om hem heen of in zijn eigen hart. Hij wachtte, één met het wachten der Natuur; hij voelde dat er iets in hem zou openbarsten, straks, zooals daarginds in het park de roze knoppen der magnolia's. Maar zoo weinig bewust voelde hij dit, dat hij heel iets anders voor zich heen floot dan:
aant. ‘Im wundershönen Monat Mai
Als alle Knospen sprengen....’
ofschoon hij dit lied toch dikwijls genoeg op winteravond-kransjes door weinig belovende jongedames had hooren kweelen en zich zelfs een paar maanden verbeeld had dat hij op een dier zangsters verliefd was. Maar plotseling schrok hij op; in het huis werd gezongen. Een meisjesstem, niet geschoold, eigenlijk niet eens mooi, maar jong, zoet en smachtend als de lente zelf. Zij zong een lied dat de jonge man óók van zijn kransje kende. Maar nú luisterde hij in een nooit gekende verrukking: al wat hij dien morgen gezien en gevoeld had van de nieuwe, oer-oude lente, werd nog ééns uitgezongen door die teedere stem daar in het zonneblinkende huis. Mevrouw, ik zal het lied opschrijven, ofschoon gíj het ook moet kennen; ik schrijf het op uit piëteit en omdat ik het dan aandachtig, woord voor woord, hoor, zooals die jonge man het toen hoorde. Hij hield het, en houdt het nog, voor den schoonsten, meest ontroerenden lentezang | |
[pagina 18]
| |
die ooit werd geschreven. Hij zal zich wel vergissen, want de dichter ervan heet Uhland, een naam, dien men toch alleen maar tegenkomt in saaie, vijftig jaar oude bloemlezingen of in het laatste deel van een veel te lijvige literatuurgeschiedenis. - Zij zong:
aant.‘Die linden Lüfte sind erwacht,
Sie säuseln und weben Tag und Nacht,
Sie schaffen an allen Enden....’
De jonge man sidderde; het was hem of zijn hart het woud was en de wind, de eeuwige wind ruischte er door heen. En toen het klonk: ‘O frischer Duft, o neuer Klang!
Nun armes Herze, sei nicht bang,
Nun muss sich alles, alles wenden.’
toen jubelde een zóó zalige ontroering in hem op, dat hij, die stug en norsch, in een koppig verzet tegen zijn zorgen, geen tranen van verdriet kende, het nú opeens uitsnikte van vreugde. Hij sloeg de handen voor het gelaat en luisterde: ‘Die Welt wird schöner mit jedem Tag,
Man weiss nicht was noch werden mag,
Das Blühen will nicht enden.
Es blüht das fernste, tiefste Tal;
Nun armes Herz, vergiss der Qual,
Nun muss sich alles, alles wenden.’
Het lied was reeds lang uit; daarna had de stem niet meer gezongen. Maar de sentimenteele jonge hulponderwijzer zat nog steeds onder den berk en snikte onbedaarlijk van een wild verlangen. En hij wist nú dat dit Liefde was. | |
[pagina 19]
| |
Tot zoover, Mevrouw, onderscheidt zich deze lezing der eeuwige novelle niet noemenswaard van de duizend-en-een andere. Maar het slot is anders, ernstiger, of volgens u misschien humoristischer dan gewoonlijk, en het is juist terwille van dit slot dat ik u het bekende voorspel in herinnering moet brengen. Volgens de traditie had de jonge man zich een paar dagen later op dezelfde plek moeten verloven met de dochter van zijn hospita, om na een engagement van acht jaar niet de jonge knop, maar de half verflenste bloem te trouwen. Of hij had een verheven zielsverwantschap moeten ontdekken tusschen hemzelf en een zijner vrouwelijke collega's, die na enkele jaren of maanden in een laag-bij-de-grondsch gekibbel haar ware peil zou bereiken. Maar met dezen hulponderwijzer liep het anders af. - Toen hij een kwartier ongeveer met de handen voor het gelaat roerloos gezeten had, terwijl zijn hart afwisselend in hem jubelde of snikte; ‘Nun muss sich alles, alles wenden!’ hoorde hij wederom geluid uit het huis komen. Een deur werd dichtgeslagen; hij luisterde naar het knerpen van grind onder vlugge schreden. Hij liet de handen zakken en zag door het park, nu langzaam, en talmend telkens bij boom of bloem, een jong meisje naderen, in licht mousselinen kleedje. Zij hield een karwats in de hand; op het terras lag, vadsig in de zon, een groote buldog naar haar te kijken. Blijkbaar liep zij doelloos door den tuin; zij rook aan de bloemen en ééns nam zij, héél voorzichtig, een magnoliaknop in de hand en streelde de blanke bladeren. Toen sidderde de jonge man opnieuw en nú was het hem werkelijk of zijn hart die knop was en een zachte hand streelde het, dat het mocht opengaan. Zij liep verder; toen zij het bosch binnen- | |
[pagina 20]
| |
schreed boog zij het hoofdje als in eerbied. Heel langzaam ging zij en de jonge man kon haar goed gadeslaan, terwijl zij nader kwam. Zij was niet blond, zooals hij natuurlijk verwacht had, maar donker. Haar gelaat was blank en koel; om haar mond, nu zij peinsde, glimlachte vroege weemoed. - Zij was nu bij den berk gekomen, ontwaarde den jongen man en zag hem aan met haar bruine oogen, die glansden onder de lange wimpers. Zij schrok niet, maar stond stil en zag hem aan. Zij zag hem aan, Mevrouw, zooals gijzelf een paar dagen geleden míj hebt aangezien. De jonge man had nog nooit in de droomende oogen van een jong meisje gestaard; zij geleken hem werelden van geheimzinnige zaligheid, en het meisje zelf leek hem een goddelijk wonder, ‘Hèt Wonder’! Hij was twintig, Mevrouw; hij had een Kroonprinses liefgehad, en hij gelóófde aan ‘Het Wonder’. Hij sprong overeind; hij trad op haar toe, onzeker, waggelend; onafgebroken zag hij haar aan. Zij week niet; haar oogen, in hun vochten glans, straalden van lieflijkste teederheid, haar weeke mond beefde. Hij zàg dat ook zij geloofde aan het Wonder. Wat hij wilde wist de jonge man niet, hij staarde haar aan en stamelde eindelijk: ‘Heb jij.... heb jij gezongen?’ De droom week uit haar gelaat, zij deed vlug een stap achteruit en de jonge man zag dat op hetzelfde oogenblik de buldog op het terras knorrend overeind rees. Er vroeg nu schuwe verbazing in haar blik, een blos golfde even over haar wangen, daarna verbleekte zij. Opnieuw wilde de jonge man haar naderen. Hij strekte, onbewust en onhandig, de armen uit. Nooit nog had hij een meisje aangeraakt. Niet uit bedeesdheid, zooals ieder dacht, maar uit eerbied. Hij was altijd te trotsch geweest om, zooals andere | |
[pagina 21]
| |
jonge mannen, te nemen wat hem niet in volle gulheid werd geboden. Maar op dit meisje trad hij toe, de armen open en hij zeide: ‘Kom je?....’ Iets anders kon hij niet uitbrengen. Zij vluchtte niet. Er was ook heel geen angst meer in haar blik en houding, alleen bevreemding en aarzeling. Maar toen hij opnieuw prevelde ‘Kom je? voor mij?’, richtte zij zich plotseling op, klapte even krachtig met haar karwats, wendde zich af en schreed rustig op het terras toe. Zij had niets geantwoord, zelfs den hond niet geroepen, die haar nu uit eigen beweging tegemoet sprong. Zij ging dadelijk het huis binnen, zonder om te zien. En weer zat de jonge man een lange poos roerloos onder den berk, met het gelaat in de handen. Wat hij gewild had wist hij nog steeds niet, maar wel voelde hij dat er iets in zijn hart was gebroken, nog eer het openging. Weer snikte hij, maar terwijl hij schokkend zijn gezicht dieper in de handen verborg, voelde hij dat hij niet geschoren was en zijn snik sloeg over in een wanhopigen lach. Hij stond op, streek werktuiglijk nog eens met zijn hand langs kin en wangen en keek toen hulpeloos omlaag langs zijn sjofele plunje. ‘Een landlooper!’ steunde hij, ‘zij houdt mij voor een landlooper, een aanrander!’ Hij ging naar huis, eenzamer, droever verbitterder om zijn armoede en onaanzienlijkheid dan hij ooit geweest was. ‘Niet eens wégjagen liet ze mij,’ dacht hij, toen het tot hem doordrong hoe lang hij daar nog ongestoord gezeten had. Ja Mevrouw, mijn gelaat was ongeschoren, mijn kleeding armelijk en onverzorgd, maar mijn hart was toch niet het hart van een struikroover. Het was een hart vol ongezegde verlangens, ver en vaag als | |
[pagina 22]
| |
waaiende wolken, vol droomen als warlende geestenzwermen, vol liefde als de lente, vol dwaasheid als het menschenleven: het hart van een grasgroenen jongen. En de voet die het 't eerst vertrapte, was die van een lief, onschuldig bakvischje. Nog één keer op dien dag moest de jonge man schreien. Het was 's avonds, terwijl hij huiswerk van de leerlingen der derde klasse corrigeerde. Hij had een schrift vóór zich van een achtjarig meisje. Haar dictée was werkelijk niet fraai, maar toen hij er een nijdige nul en ‘overmaken’ onder gezet had, zag hij het kind, met haar donker haar en bruine, bedroefde oogen voor zich als een hallucinatie, en opeens besefte hij dat hij wraak nam. Maar het cijfer en het wreede woord stonden er, onuitwischbaar in roode inkt. ‘Hoe laag, hoe laag!’ kreunde hij, en toen schreide hij opnieuw. Hij voelde zich mateloos vernederd, als voor altijd onteerd. Zulk een laffe laagheid kon hij dus begaan; een ànder doen lijden omdat hijzelf leed! Hij verscheurde het cahier en liep het huis uit, de hei op, de bosschen in. En de Natuur glimlachte, stil en rustig-verheven, overal waar hij rondliep met zijn wanhoop. In den nacht, nadat hij urenlang gedwaald had, werd ook hij weer kalm. Hij had toen, zooals men dat noemt ‘gestreden met zichzelf’ en voor het eerst ‘zichzelf overwonnen’. ‘Nun wird sich alles, alles wenden’ dacht hij en glimlachte nu zelf ook. Niet vóór hem, maar ìn hem zou het wonder zich openbaren; een ander, een nieuw mensch zou hij worden. Hij zou niet klagen om eigen gemis. Hij zou niet bitter en hard meer zijn om miskenning, en nooit zou hij zelf anderen oordeelen naar hun daden. Zàchtmoedig zou hij zijn, de verschopten troosten, de dwazen begrijpen en de schuldigen vergeven. Niet | |
[pagina 23]
| |
langer somber en stuursch teruggetrokken zou hij op het leven neerzien, maar blijmoedig zou hij het meeleven. Met dienzelfden stillen, innerlijken lach dien hij des morgens had hooren wéérklinken in zijn eigen hart, den lach der eeuwige, eindelooze Liefde, die luidde door het eeuwig, eindeloos Heelal. En hij zou nooit meer ìets ter wereld begeeren dan alléén wat de eeuwige Liefde hem zou willen schenken van haar heerlijkheid. ‘Ik heb nu Het Wonder buiten mij gezien’ dacht hij, ‘ik zal wachten tot het wéérkomt in mij, als ik het waardig ben.’ Nog veel meer nam hij zich voor; louter nobele voornemens. Zij waren niet vrij van kinderlijke zelfoverschatting, zij waren misschien voor het grootste deel slechts het gevolg eener verschuiving van zijn hoogmoed en eerzucht. En in zijn verder leven heeft hij zich ook lang niet steeds er aan gehouden. Hij is zelfs journalist geworden, en heeft menig hard oordeel ‘geveld’, en zich daarbij wijsgemaakt dat het ‘moest’, terwille van ‘de kunst’ of van de ‘goede zaak’, of een dergelijke frase. Maar toch, als er ooit iets leelijks, iets onedels opwoelde in den baaierd van zijn hart - en die werd wilder en duisterder van jaar tot jaar -; als de duivels van begeerte en trots, van verbittering en haat in hem woedden, dan - vóór zij geheel en al óvermachtig werden, verscheen hem als een engel van genade het meisje dat zijn hart vertrapt had. En opnieuw lachte stil in zijn hart de Liefde.
Mevrouw, het is mogelijk dat ik mij vergis. Bij kinderen vergis ik mij nooit, bij menschen meestal. Het is dus waarschijnlijk dat ge dien avond niet hebt geglimlacht tegen den ontroerden zonderling in den hoek der serre. En meer dan waarschijnlijk is het | |
[pagina 24]
| |
dat ge in het geheel niet het jonge meisje zijt dat vijftien jaar geleden in het park van Boekerode, zonder het te weten, een ongeschoren dwaas een paar minuten van werkelijke gelukzaligheid en een heel leven van droom en verlangen schonk. Het is daarom het allerwaarschijnlijkst dat ge dezen brief met een wereldwijs sneertje zult opbergen bij andere curiosa, waaraan een gevierde romancière als gij ongetwijfeld rijk zal zijn. Het zij zoo, ik mag, zelf ook niet geheel en al van wereldwijsheid ontbloot, eigenlijk niet anders verwachten. Wat zou u, belast met de éducation sentimentale van zeker een dozijn précieuse toekomstdichteressen, er toe nopen zich langer dan het verloren oogenblik van haastig lezen voor diner, autotocht of voordracht, bezig te houden met de ongevraagde ontboezemingen van een naamloos onderwijzer-journalist? Ik beken, ik weet nu zelf niet goed meer wat mij drong tot schrijven. Geeft het mij een soort van bevrediging dat u thans weet welken invloed ge onbewust op mijn leven gehad hebt? Waarom? Of schrijf ik u om mij te rehabiliteeren en u de nuttelooze overtuiging te schenken dat u vijftien jaar geleden toch niet door een landlooper bijna werd aangerand, en dat ik nadien steeds behoorlijk geschoren was als ik mijn deur uit ging, zelfs zonder éénige spekulatie op een nieuw avontuur. Mevrouw, ik wéét niet waarom ik u schreef, maar ik heb het wanhopige gevoel dat dit alles u zoo zonderling, zoo jammerlijk dwaas moet voorkomen. En dat is het niet, dat is het niet! Misschien schrijf ik alleen maar omdat, waar ik nu zit, in mijn prieel, de dennenpluimen wuiven boven de roodgouden stammen, en ruischen, almaar ruischen, zooals op dien lentemorgen vijftien jaar geleden, zooals op dien herfstavond voor een paar | |
[pagina 25]
| |
dagen, toen uw stem voor mij zong, en zooals zij nog ruischen zullen wanneer deze brief allang is vergeten, vergeeld en vergaan, als hij tenminste niet al dadelijk en op prozaïscher wijze aan zijn eind komt.
Joost Vermeer |
|