illusie; gauw, al vóór je geboren was, had ik haar weer verloren.
Verloren? Agnes, hoe dikwijls, als ik denk aan zijn mannelijk en beminnelijk wezen, lijkt dit woord mij een frase. Maar tóén voelde ik het zoo; ik moet het bekennen; ik had je vader niet lief. Het troost mij nu dat dit een ‘bekentenis’ is, dat jij het nooit hebt kunnen merken, en dat hijzelf, God geve 't, er niet door heeft geleden. Want toen jij er eenmaal was, leek mijn verblinding geen verblinding, mijn misgreep geen misgreep meer. Met jou kwam de waarachtige liefde, die niet wijkt, noch wankelt, omdat zij geen eigenliefde meer is. De liefde die zich offert. Offert? Ook dit woord is niet juist; want door mijn liefde werd mijn offer tot een gave voor mijzelf, tot een stil geluk. Déze innerlijke liefde heeft het mij mogelijk gemaakt met je vader te blijven leven in die warme verstandhouding, die blijmoedige kameraadschap, die hij bovenal behoefde, en die - ondanks mijn heimelijk gemis - zíjn leven tevreden en jouw jeugd zonnig hebben gemaakt. Maar de man, wien ik haar in gulle overgave had kunnen schenken, was dood. Nú glimlach ik om dit bittere noodlot, zooals ik glimlach om al het verdriet, dat ik heb gehad; ja, om al het verdriet dat ik anderen heb aangedaan. Hij heeft mij zoo leeren glimlachen. Want hij had óok gezegd, dat het scheppen van den kunstenaar is de strijd tégen zijn liefdeloosheid, en ons einddoel de ontdekking der eeuwige Liefde in onszelf, en dan haar uitstraling over de menschheid. En aan die woorden heb ik voortaan gedacht bij al mijn verder werken.
Neen, Agnes, ik zal geen half-verdichte memoires schrijven. Maar ik wil jou, en later den menschen, geven het verhaal van ééne episode uit mijn leven,