| |
| |
| |
Eerste dagboek van Joost Vermeer
20 Mei.
ALS ik nu denk aan dat vieze, onoogelijke zandwoestijntje achter onze straat, dat iedereen ergerde om den rommel dien de anderen er deponeerden (maar iedereen ging er zelf toch kalmpjes mee door) en om het eeuwige gekrieuw der kinderen uit de geheele buurt (maar ieder zond er zijn eigen kinderen toch altijd maar weer te spelen)! Hoe noodlottig werkten hier bodem, klimaat en sociaal milieu samen om een ras van rooflustige Bedouinen en naijverige lompensorteerders te kweeken. Het werd een wereld in 't klein. Ik verbeeld mij dat zelfs ónze kinderen soms schreeuwerig en onhebbelijk werden als zij wat al te lang leefden onder de wet dier woestijn, bezaaid met bodemlooze emmers, beschimmelde schoenen, bedorven inmaak, doorgesleten matrassen en rottenden vischafval.
En nu! Ik sta verbaasd over de verandering. Een twintig ravottende blaagjes van zes tot zeventien, jongens en meisjes, zijn druk en ordelijk aan 't werk om den vijver te graven en den complementairen berg op te werpen. En er is vrede onder de kinderen en den ouders een welbehagen. Voor mijzelf is dit een prettige ervaring; ik merkte dat een aardig en nuttig werk voor kinderen toch overal nog wel sympathie vindt. (Een belofte voor een toekomst, waarin ook de
| |
| |
volwassen mensch zal leeren werkelijk ‘het nuttige met het aangename te verbinden’.) De burgemeester was, toen ik hem verlof vroeg tot uitvoering van dit publieke werk, weer dadelijk allertoeschietelijkst en stelde voor elken graver een ijzeren schopje beschikbaar; bovendien leende hij een paar kruiwagens uit zijn eigen park.
Ongeveer twee weken zijn we nu bezig. De kinderen werken als kabouters, iederen dag na schooltijd zoolang zij maar kunnen en Woensdags en Zaterdags den geheelen middag, de meesten bij weer of geen weer. Gekibbeld wordt er haast niet, allen zijn vol vroolijken ijver en edelen wedijver; mijn hooge Hof van arbitrage heeft weinig te decreteeren en zijn Sterke-arm is permanent werkloos. Wij zijn nu één meter vijftig diep, volgens de door Frans gegraven proefschacht is de gewone stand van het grondwater twee tien. Maar het schiet gauw op, gauwer dan ik gedacht had. Het is haast ongelooflijk wat die kleine armpjes vermogen in hun gedurige bezigheid onder een beetje systematische leiding. Naarmate het werk vlot, krijgen ook de ouders er meer schik in. De timmerman, die ons al bij het begin oude planken gaf om over te kruien, zegde ons latwerk toe voor het prieel (waarvoor ik, mij spiegelend aan het vredespaleis, geen prijsvraag heb uitgeschreven, maar dat door Frans, die onbetwist de beste teekenaar van de heele school is, wordt ontworpen). De bloemist beloofde een paar mooie klimrozen en plantjes voor de ‘rotspartij’; van de kweek krijgen wij dit najaar dennenboompjes; de bokkenboer levert de mest; de burgemeester, die gisteren in hoogst eigen persoon kwam kijken, zou een plek op Boekerode aanwijzen waar we plaggen en moszoden kunnen steken, en beloofde verder voor 't
| |
| |
najaar nog allerlei mooie heesters. Van Dam en menig ander vader komen 's avonds dikwijls nog een handje helpen graven en kruien.
| |
22 Mei.
Frans is toch wel zeker het type van den ‘nieuwen mensch’. Ik vroeg hem mij te helpen bij het ordenen van mijn boeken en beloofde hem voor het saaie werk een kwartje. Ik dacht aan het Leclanché-elementje waarnaar hij al zoo lang hunkert. Maar hij wilde niets hebben. Hij was teleurgesteld door mijn aanbod, dat zag ik aan den stuggen trots die er op zijn gezichtje kwam. Hij is boven de begrippen ‘loon en straf’ uit. Ja, ook straf. Als Frans ooit straf kreeg, zou hij hoogstens even verbaasd opkijken en vragen: ‘waarvoor dient dàt nou?’ Ik zou mij schamen Frans te straffen, al had hij ik weet niet wat uitgehaald. Overigens herinner ik mij niet dat hij ooit werkelijk kwaad, iets onedels, gedaan heeft.
Anneke is anders. Laatst was zij valsch geweest tegen Jaapje; bij de verwijten van haar moeder verging zij van radeloos berouw en riep: ‘maar je moet me ook veel erger straffen, anders kan ik nooit zoet worden.’ Zulk een uitroep is bedriegelijk en het zou gevaarlijk zijn haar heur zin te geven. Want juist hààr zou straf, wel niet verbazen, maar diep beschamen en vernederen en daardoor haar toch reeds te zwak zelfvertrouwen fnuiken.
En Jaap? Aan zelfvertrouwen ontbreekt het hèm niet, alleen nog maar aan zelfbeheersching. Van ochtend hoorde ik hem hard schreeuwen: ‘Moeder, moeder, kom 's gauw, heel gauw!’ Ik vroeg wat er toch was. ‘Ja’, zei Jaap, ‘omdat ik zoo beestig (bezig) ben met àl de aardbeie op te eten!’
| |
| |
| |
23 Mei.
Van avond in A's roman gelezen, het volgens modern-kritisch jargon enorme, overweldigende, diabolische epos, waarin het diepst-menschelijke leven siddert, snikt, jubelt, raast, vloekt, zegent en weet ik wat meer, maar vooral zich aanstelt. Wanneer ik in een moedelooze bui, als ik mij verbeeld dat deze wereld te benauwd voor mij is, lees in Goethe's ouderwetsche verhalen, dan weten zij zonder falen weer een atmosfeer van frischheid en klaarheid om mij te scheppen. Maar wie van de beroemdelingen van heden is daartoe in staat?
Natuurlijk is dit oordeel onbillijk, het moet voor een deel berusten op onvermogen om den eigen tijdgeest nuchter te waardeeren. Voor een deel zal het ook wel gevolg zijn van verzet tegen het modegedaas der toonaangevende kritiek. Maar er mòet toch ook objektief iets, zelfs zeer veel, haperen aan de meeste moderne kunst. En dat is geloof ik in hoofdzaak eenvoud, voornaamheid, ja, die vooral. Hoe verkwikkend is het daarvan den zuiveren geest te vinden in Elisabeth's werk.
Groote artiesten zijn meestal even onuitstaanbaar als kleine. Groote geleerden, ook al zijn zij zoogenaamd zonderling, kunnen zéér sympathiek zijn; kunst-celebriteiten zijn het maar hoogst zelden. Artiesten vergeten meestal, dat zij, omdat zij tienmaal zoo ijdel zijn als gewone menschen, tegelijk ook tienmaal zoo bescheiden behooren te zijn, zullen zij althans niet honderd maal zoo belachelijk worden.
Vreemd dat zoo vele eigenschappen en eigenaardigheden van menschen door de massa juist voor
| |
| |
hun tegendeel worden versleten! Welke aanstellerige onbenulligheden worden er niet voor geniaal gehouden, terwijl zij in waarheid slechts uiting zijn van innerlijke impotentie. Hoe averechts wordt er geoordeeld over de sensibiliteit van den artiest! Hoe weinig ziet men in dat hun veel vergoelijkte overgevoeligheid allerminst fijngevoeligheid, laat staan fijnvoelendheid is, doch alleen maar ziekelijke, dekadente prikkelbaarheid, ja dikwijls directe ongevoeligheid voor de rechten, den smaak, het oordeel van anderen. Het echte genie is gezond en sterk en heeft geen pretenties.
Analogie bij de vrouwen: het is opmerkelijk hoeveel domme en werkelijk grove, hardvochtige, zelfzuchtige vrouwen alleen door een zekere aanstellerigheid zichzelf en de wereld weten wijs te maken dat zij toonbeelden zijn van de zoogenaamde ‘vrouwelijke’ intuïtie, takt en fijngevoeligheid, ofschoon zij alleen maar zwakke zenuwen hebben en noch logisch, noch ethisch, behoorlijk kunnen nadenken.
Ik geloof dat men Goethe te veel verwaarloost. Niet dien lummelachtig-pedanten, burgerlijk-benepen ‘Olympier’, dien steeds-jubileerende en herdenkende vereenigingen van kunstvrienden en filologen als hèt voorbeeld van rustige levenswijsheid trachten te patenteeren; maar den echten, levenden, juist zeer onrustigen, altijd met zichzelf vechtenden, maar telkens zichzelf overwinnenden màn.
Het carrillon is gerepareerd; het klinkt weer net als vroeger. Hoe veel, veel liever nog is mij nu dit geluid, sinds ik weet dat ook zij er dikwijls in ontroering naar heeft geluisterd. Ja, eigenlijk is alles, alles vermooid, waarvan ik weet dat zij het kent.
| |
| |
| |
25 Mei.
De stille lach
Door klamme kloof en kromme krocht,
Doolde ik mijn dagen rond,
Worstlend met menig droomgedrocht;
Wie zegt, o zegt mij wat ik zocht
Ik riep om mijmerstil Geluk
Dat sliep diep in mijn ziel;
Maar toen ik 't zag, reet met een ruk
De storm mijn droomenwereld stuk,
Toen bad ik tot de zwarte Smart
Dat zij mijn troost zou zijn;
Zij kwam en kuste mij in 't hart,
Van strijden mat en waanverward,
Toen riep ik aan den hellen Haat;
Hij kwam in 't trotsche mom
Van Kracht, maar bracht mij heul nog baat:
Arm bleef mijn hart en star 't gelaat
Geluk, Smart, Haat, zij gingen heen;
Al wat 'k eens had gewild,
Was als een vage schim verglêen;
Mijn arm, leeg hart weer doolde alleen,
Maar eindlijk: ‘Liefde’ riep ik aan:
Toen ruischte 't wijd en zijd;
En als een zang in schemerlaan
Heb ik haar stillen lach verstaan
| |
| |
En waar ik voortaan mij bevind'
Is 't wonder van dit lied:
Ik hoor het als den verren wind,
Als d'adem van een slapend kind,
En wat ik voortaan ook aanschouw
Zie 'k van hààr glans omgloord;
Zij licht uit de oogen eener vrouw,
Uit zon of zee, en 'k weet het nauw,
Altijd, o altijd voortaan voel
'k Haar zoetheid mij nabij;
Zij leidt langs donkren giftgen poel
Mijn doling tot haar eindlijk doel,
Nu hoop, mijn hart, dat God u zend'
De kracht door 's levens nood,
Zijn Liefde, die geen twijfel kent,
Zijn Liefde zonder maat noch end
| |
26 Mei.
Een regendag! De meeste menschen vinden een regendag vervelend, er zijn er zelfs die dan spreken van ‘somber’. Onbegrijpelijk! Regen is frisch en opwekkend, vooral als 't er erg bij waait. Een hoogst enkele maal is hij, om een of andere nietige bijoorzaak, een beetje lastig; maar altijd toch mooi. Vandaag was de regen, de onophoudelijke, mistige motregen eerst, de plassende slagregens later, prachtig. Eigenlijk was hij, wegens lekkage van mijn schoenen, óók lastig, maar ik kon toch niet nalaten een flinke wandeling te maken. En nu tracteer ik mijzelf op middagthee en mijmer zoo'n beetje.
| |
| |
Ik begrijp niet hoe menschen zich kùnnen vervelen. Het meest schijnen zij er aan te lijden wanneer zij moeten stil zitten en geen courant of boek hebben. Het moderne ‘mevrouwen-dom’ lijdt er zeer sterk aan. Maar als ik eens tijd te veel heb verlang ik naar niets minder dan naar lectuur. Ja, 't lezen van het mooiste boek is, welbeschouwd, toch altijd nog een soort karwei voor me; liever doe ik niets, zooals nu; als ik tenminste werkelijk eens niets te doen heb. Als Frans of Albrechts mij op zulke momenten betrappen, zeggen ze dat ik denk of pieker. Dat is niet waar. Piekeren doe ik voorzoover ik weet nooit en denken maar hoogst zelden. Eigenlijk denken, dat wil zeggen wat je zoo denken noemt: het redelijk combineeren van denkbeelden tot een inzicht, een begrip, overkomt mij weinig in rustige oogenblikken, maar juist meestal op de meest ongelegen en onwaarschijnlijke, bijvoorbeeld wanneer ik mijn fiets schoonmaak, wanneer ik aan tafel een botje trancheer voor Anneke, of wanneer op bureau al mijn aandacht vereischt wordt voor het samenflansen van een serie gloednieuwe ‘Indrukken uit de Ville Lumière’ van onzen eigen correspondent, uit een paar oude Parijsche brieven van den Courrier, een Baedeker, een paar prentbriefkaarten en de laatste berichten.
Neen, ik denk gewoonlijk niet; maar ik kijk, ik zit op uitkijk en verzamel denkbeelden. Of neen, dit is nog veel te aktief uitgedrukt: ik zit te wachten op wat zich lààt bekijken. Ik behoef nooit làng te wachten; de dingen komen vanzelf; 't is of ik ze aantrek, en tenlaatste ben ik als een lichtkuil voor nonvlinders; van alle kanten komen de gedachten en denkbeelden en invallen aanzwermen. Er is werkelijk geen ding ter wereld waarvan niet een stroom
| |
| |
van gewaarwordingen en sensaties uitgaat, wanneer je het maar even met verwachting, met welwillende verwachting, aankijkt. En zelfs afgezien van de fantasieën en associaties die elk ding kan wakker roepen, is het op zichzelf toch altijd al de moeite van het bekijken waard. Je raakt nooit uitgekeken, zelfs al beperk je je tot een meter in den omtrek.
Wat is dat nikkelen theepotje eigenlijk een wonderlijk ding met zijn glans en schaduwplekken! Hoe vreemd dat ik alles, de heele kamer haast, met mijzelf er in, en de boomen buiten, in dat stukje metaal zie weerspiegeld! En dat alleen omdat ergens in het heelal, onbegrijpelijk ver weg, de zon brandt. En om nog veel dingen meer. Ik zou ze niet eens allemaal kunnen bedenken. Eigenlijk om alles wat bestaat. En de wasem uit de tuit! Waarom vindt niet ieder kind, dat maar even uit zijn oogen kan zien, stoommachine's uit; waarom moet je er Columbus vpor zijn om een ei op zijn kop te laten staan? Wij zijn nog wel héél kortzichtig en onbevattelijk.
Via de stoommachines denk ik aah de steenkolen die we klopten voor juffrouw van Dam's fornuis en aan de geweldige oerwouden en mammouths en mastodonten waarvan ik de kinderen toen vertelde.
Maar om de voorwereld te zien hoef ik eigenlijk niet zoo ver met mijn fantasie af te dwalen; ik heb haar vlak bij, in mijn terrarium. Mijn gevlekte vuursalamander doet in geen enkel opzicht onder voor een of ander voorwereldlijk monster. Zie hoe het ondier daar op de loer ligt voor zijn donker hol, met den loggen, platten kop op een rotsblok. Zoo heeft het al uren lang onbewegelijk gelegen in de groote stilte van het woud rondom. Maar plotseling kraakt er iets in de wildernis: de lange mossen buigen golvend, hooge stammen zwiepen en de pluimen
| |
| |
van ontzaglijke varens wuiven wild, de grond siddert: een geweldige boa nadert. De draak richt den kop nu schuin neerwaarts, traag en onhoorbaar schuifelt dan zijn zwaar, zwart lijf langs de rots naar beneden; zijn wijde muil gaapt en het volgend oogenblik wringt en kronkelt de boa tusschen de monsterkaken die haar midden in 't weeke lichaam vast nepen. Heftig schudt de draak zijn prooi heen en weer, tot de slang, uitgeput, slap neerhangt ter weerszijde. Dan opent de salamander even den bek en met langzaam happende beweging doet hij het slijmige lint een, twee, driemalen achtereen door den bek heen verder schuiven. Opnieuw begint de boa verwoed te worstelen en opnieuw wordt zij door hetzelfde woeste schudden verlamd. En eindelijk is zij, over de halve lengte plat en week geknauwd en gekneusd, opgeschoven tot aan het eind van haar lang lichaam. Met een laatsten, vluggen hap richt de draak het uiteinde binnenwaarts en langzaam, maar met een vreeselijke zekerheid, verdwijnt, schokkend, wringend, stuiptrekkend, het levende beest in den breeden, slokkenden muil. En weer is het stil in het wijde woud, de salamander beurt den kwijlenden kop zijwaarts, nog trillen en zwoegen keel en buik van het binnen in hem krimpende dier. Met een weeë, misselijke beweging veegt hij den slijm- en modder-besmeurden bek af aan het lange mos. En weer ligt hij plat, roerloos neer en wacht.
Is dat niet de voorwereld? En de wereld van nu? en de nawereld?
Zouden de wurmen een bond hebben tot bestrijding der wurmophagie? Ik denk het niet. Maar de menschen hebben bezwaren, gegronde bezwaren zeggen ze, tegen kannibalisme (er zijn geen grooter ondieren die hen verslinden dan hun eigen soort- | |
| |
genooten). Dus is het leven blijkbaar voor den mensch iets méér dan voor een wurm of voor een salamander. Ofschoon ik onder menschen tot dusver weinig anders dan wurmen en salamanders zag.
Er schijnen enkele dingen minder bevredigend in deze wereld. Maar het spetteren van den regen op het zinken platje onder mijn raam is toch heel aangenaam om naar te luisteren. En kijk, hoe de blinkende droppen weer sneller en sneller vallen, hoe zij weer grooter en grooter worden! Welk een wonderbaarlijke lichtvalling opeens in de kamer! Zie de natte, druipende, blinkende muren van het huis hierover, het molme schuttinkje rechts en daarbovenuit de achtergevel van de tapperij. En dààrboven, iets verder, de grijze, oude, nu zoo héél oude kerktoren! En uit 't andere raam: de boomen met hun zwaar-buigende takken en neerdruipende blaren waar de zilveren parels onophoudelijk van afrollen! Maar het allerschoonste is dat dunne, lichtblauwe waas, die ijle sluier, die éven golvend vóór en óver alles uit en heen waait en wappert. Wat lager pletst en gudst het in den regenton en vandaar op den moddergrond. Mijn prieeltje in den tuin is een goorgrijs, druipend, glimmend kotje geworden; ik kan mij niet voorstellen dat daarin ooit een mensch gezeten kan hebben en dat ik die was; het lijkt heel iets anders; een kip zit er roerloos ineengedoken op de ronde tafel. Ook die hoort er niet; maar de dingen zijn nu eenmaal betooverd. In de ren tript de haan, zenuwachtig, reikhalzend, al maar voor het gaas heen en weer. Een rij musschen zit op de daklijst van het turfschuurtje, ook doodstil, ineengedoken, druipend en glimmend. Ergens uit een keuken of stal zeurt een zacht geneurie; plotseling verschijnt een vrouw voor het bovenraam der tapperij om een
| |
| |
doek uit te slaan; er schettert een golfvlaag van knarsend grammofoon-gekrijsch door het geruisch van den regen.
O dat tooverlijk doffe licht in mijn kamer! Zal het niet juist zoo zijn in den Hades? - Wat beweegt, wat klapwiekt daar in het insectarium? Kijk, een dagpauwoogje uitgekomen! Morgen krijg je je vrijheid, als de zon schijnt en je vleugels sterker zijn. En nu zie ik vóór mij een wijde, zonneblimkende prairie en daarboven bont dartelend gedein van vlinders die er hun bruidsvlucht dansen. Zulke velden zijn er, nu, op ditzelfde oogenblik terwijl hier de regen onafgebroken neerklettert. Maar wat is mooier? Ik weet het niet, het lijkt mij heel kinderachtig om dingen met elkaar te vergelijken......
Toen kwam Albrechts binnen. Ook nat, druipend, dampend, glimmend. Maar vloekend en niet mooi. Hij kwam afscheid nemen; overmorgen gaat hij naar Hagenau.
‘Wat zit jij je hier godsgruwelijk te vervelen! Licht, asjeblieft! Gordijnen dicht, hoe kan je 't uithouden naar buiten te kijken, in die beroerde, mieserige druilerigheid!’
Hij bleef eten. Ik trok de gordijnen gehoorzaam dicht en stak de lamp aan. Wij dronken port en aten; hij hing zijn kraagbeschermer voor het terrarium: ‘ten aanschouwe van die triestige krokodillen kan ik niet óók nog macaroni eten’, meende hij.
En met een zekeren weemoed schreven wij voor 't laatst onze rubriek; wij verzonnen een fancy-fair in Madrid. En politiseerden voor 't laatst, en ik voorspelde hem dat hij het tot kamerlid en verder zou brengen. En hij argumenteerde dat ik toch ook niet eeuwig hier kon blijven in die vervloekte
| |
| |
negorij. En wij filosofeerden en dronken whisky en deden überhaupt alles wat goede vrienden die afscheid nemen, behooren te doen, en wij nàmen afscheid en ik voelde met eenige bevreemding dat ik niets, niets hoegenaamd had verloren.
| |
27 Mei.
Ik vond Jaap vanmiddag op mijn kamer, in aandachtige bestudeering van Botticelli's Venus; hij was er op een stoel bijgeklommen. Verheugd informeerde hij dadelijk: ‘Is dat de groote zee, van 't strand? - En dàt zijn twee engeltjes, die daar in de luch. Kijk, 't eene engeltje is ziek, die puugt uit z'n mondje. Wat vreesik zielig!’ - Dat was de koelte-blazende Zephirus. Van de Venus leek hem haar vaartuig 't verwonder lijkst. ‘Aaai, wat 'n schellep! Is die wel van hout? En waarom heeft ze geen kleertjes an? Wor ze verschoond?’ - De bloesemregen die alles overdwarrelt, ontlokte hem een verrukt: ‘Wat 'n hoop vliege allemaal! Miljoeljeduizend! wel.... zes.’ Hij vond deze aaneenschakeling van zonderlinge voorstellingen even gewoon als bijvoorbeeld zijn droomen, die hem nooit verbazen. Gebrek aan logica? Integendeel, hij zàg immers niets anders en zocht juist voor elke voorstelling dadelijk een opzichzelf volkomen logische verklaring.
| |
28 Mei.
Het leven is het eenvoudigste, meest voor de hand liggende en tegelijk het ingewikkeldste en verst afstaande. Het staat aan het begin van ons grijpen en aan 't eind van ons begrijpen.
| |
| |
Wanneer een waarachtig geleerde spreekt over zijn werk, toont hij, al is hij nog zoo bescheiden, er althans iets van te weten. Maar als een kunstenaar spreekt, al is het met nog zooveel arrogantie, over schoonheid, dan is het honderd tegen een dat hij maar wat leutert, pour épater le bourgeois, zichzelf inkluis.
Schoonheid? Wat zou ikzelf er van zeggen? Ik heb er eigenlijk nooit over gedacht. Maar als ik definieeren, beperken, ontkennen moest, dan sloeg ik mijn beperkende paaltjes maar liefst direct in het oneindige. Schoonheid is het eeuwig leven. En haar kenmerk voor óns is het eeuwig menschelijke. Waarom spreekt Goethe alleen van het eeuwig-vrouwelijke? Omdat hij een man is. Voor een vrouw lijkt het natuurlijk het eeuwig-manlijke.
Het eeuwig-menschelijke. Niet het algemeen-menschelijke, want dat verandert ook, en zelfs vrij snel; merkbaar in laat ik zeggen een paar duizend jaar. De realisten, de levens-fotografen en cinematografen realiseeren dit onderscheid niet.
Tot welk een bitter klein stukje van onze onmiddellijke omgeving bepaalt zich toch ons zoogenaamde ‘meeleven met de natuur of met de menschen’! Op het oogenblik waarin wij een hooge vreugde doorleven, vergaat op misschien een paar mijl afstand een oceaanstoomer met man en muis en geen vezeltje van ons ‘fijnbesnaarde’ zenuwstelsel komt er door in trilling. Wat voelen wij, terwijl wij rozijnen etend luisteren naar een geanimeerde toost, van het lijden der vierhonderd mijnwerkers die een paar uur verder levend worden begraven? Wat voel ik van de stille verlangens van
| |
| |
het zieke meisje aan den overkant, zelfs als ik bij haar zit? Wat van de smart, de wroeging, de verbittering, den trots, den haat, de liefde, van heel den chaos van hartstochten en aandoeningen die er woelt om mij heen: op straat, in de huizen, de fabrieken, de gevangenissen? Ik verwonder mij soms met iets als schuldigen schrik over die grove ongevoeligheid voor al wat niet in directe en schokkende aanraking komt met onszelf.
Het is natuurlijk in het algemeen maar heel gelukkig dat wij niet gevoeliger zijn. Maar wat mij toch onzeggelijk droevig maken kan is, dat zelfs het geringste contact met zielen die wij liefhebben, liever werkelijk dan onszelf, toch als regel is buitengesloten. Het moest niet mogelijk zijn dat men met ‘heel zijn denken’ (streelend euphemisme) bij een geliefd wezen is, zonder ook maar in het minst te weten waar het zich bevindt, wat het doet; zonder ook maar ièts te voelen van wat het op het oogenblik ontroert, vervult, bezig houdt.
Hoelang nu heb ik weer niets van haar gehoord. Ik wéét niet wat zij denkt over mijn brieven, over mij. Ik kàn twijfelen en mijzelf folteren met allerlei hoop en vrees, beide misschien even ongegrond. Mijn God, wàt doet zij, wat voelt zij, waarom zwijgt zij, die uren en uren dat ik aan haar denk, die dagen en dagen dat de gedachte aan haar mij onbewust vervult met zoo innige verteedering en weemoed.
| |
29 Mei.
‘Getrouwd: Herman Marius Norenburg en Tilly Donkers’. Lees 't zoo juist in het ochtendblad. Ik had gedacht dat ik dit zonder pijn zou kunnen hooren.
| |
| |
Het is nog maar vijf jaar geleden. Ik herinner mij woord voor woord de lieve, vertrouwelijke zinnetjes die ik in mijn eenzame avonden herlas voor ik aan 't werk ging. Toen kwam de ‘ware’ liefde over haar en gooide zij zich weg aan.... waarom kan ik zelfs nù niet glimlachen om den beminnelijken jongen meisjesgek, die ‘haar hart stal’; en om het artiestje, dekadent à la mode, dat haar daarna ‘veroverde met één blik’? En nu getrouwd; met een der directeuren van de Aarborgsche Handelsbank. Zij zal het goed hebben; zij zal drie meiden houden; zij zal heel fijne schoentjes en dure bonten kaopen; zij zal een auto krijgen; haar man zal haar adoreeren; ‘op de handen dragen’, net zoo als zij 't altijd verlangde van haar toekomstigen echtgenoot. Zij heeft behoefte aan adoratie van en voor onwaardigen, aan vrouwelijk gevoelsbedrog.
O, niet bitter, niet bitter zijn! Zij wàs een kind, dat mijn hart niet kon begrijpen. Zij ‘zong van blijdschap, dagen lang’ als ze een brief van mij had gekregen; zij trotseerde en bedroog haar ouders om mij te kunnen ontmoeten; mijn versjes ‘drukte zij aan haar borst’, zij ‘maakten haar dronken van geluk’. O, tòen was ik trotsch op mijn werk. Ik heb ze nooit meer willen zien, ik ben bang dat ik ze even voos en onecht zal vinden als haar ‘onvergankelijke genegenheid’.
Niet bitter zijn! Tilly, mijn teeder vriendinnetje, mijn schuld was het dat we van elkaar vervreemdden, schuld van mijn kleinzielige jalousie. Een dwaas was ik, dat ik van een kind hoopte wat nauwelijks de edelste vrouwen in staat zijn te geven, alleen maar omdat ikzelf van je hield met een zóó blinde toewijding. Lieveling, je zult wel heel rampzalig worden, en dan kan ik je niet meer helpen. Toch
| |
| |
zal altijd, onverdoofd, in mij leven dezelfde innigheid waarmee ik je eens kuste. In het portaaltje; jijzelf sloot de tochtdeur achter je. Misschien heb je dat méér gedaan, daarvoor en daarna; voor een adelborst, een candidaat-notaris, een student, die je thuisbrachten van een partijtje; een van het getapte type, met lange wimpers, een weeke stem, een getailleerde jas en een diepe veneratie voor Baudelaire en Wilde.... maar ik hield van je, voor mij was 't een tweede hoogtepunt van mijn leven. Ik heb je liefde gegeven; maar toch heb je mij later kunnen aanzien, kil, wreed, met diezelfde mooie oogen die toen zoo wonderbaar week, zoo teeder verwachtend glansden. En nu ben ik een pijnlijke, misschien gênante herinnering voor je.
Er gaat geen liefde verloren. Dit is een heerlijke gedachte. Misschien zal je dit ook eens voelen, als 't verdriet je zachter heeft gemaakt.
O, misschien bèn je gelukkig, misschien hèb je gevonden. Ik hoop het zoo. Maar hadt 't me dan geschreven, zóó dat ik het wel gelooven moest. Dan kon ik nu blij zijn om je geluk.
Wanneer ik overweeg dat (om van de Japanners te zwijgen) volbloed negers en volbloed Indianen, wier grootouders, ja wier ouders, met doorboorde lippen of neuzen of betatoueerde lichamen krijgsdansen uitvoerden of op skalpenjacht uittrokken, thans als Doctor Zus-of-zoo wetenschappelijke werken van beteekenis schrijven, congressen presideeren, operaties verrichten, spoorbruggen bouwen; kortom zich intellektueel en moreel in geen enkel opzicht wezenlijk van de meest beschaafde blanken onderscheiden, dan lijkt het mij niet meer te loochenen dat de Europeesch-Amerikaansche kultuur op
| |
| |
toevallig gunstiger en daardoor beter benutte en uitgebuite ontwikkelingsmogelijkheden berust, maar volstrekt geen wezenlijke superioriteit van het blanke ras bewijst. Alleen in oppervlakkige beschaving, voornamelijk zich uitend in technische macht, zijn de blanken de baas, niet in intellektueelen aanleg. Ik kan waarlijk geen hemelsbreed verschil zien tusschen het denken van den neger, die zijn ‘Grooten Geest’ aanbidt door wat te prevelen en op den grond te spuwen, en dat van den laatdunkenden Europeeschen zendeling die, volkomen soortgelijke dingen stamelend, met gevouwen handen zijn ‘Hemelschen Vader’ bezweert toch een straal van licht te zenden in de zwarte duisternis van het heidendom. Zeer zeker bestaat er niet het minste verschil tusstihen de religieuze opvattingen van dien neger en van een Russischen, Italiaanschen of zelfs meer Europeeschen boer.
Vandaar de tallooze stuitende en verbijsterende barbaarschheden die onze geheele beschaving doordrenken. Men zou ze graag maar als atavismen beschouwen, als overblijfsels van of terugval tot een lang overwonnen verleden. Maar in waarheid zijn zij gewone, zeer zeitgemässe verschijnselen. Zelfs de groote oorlog van 't jaar zooveel, die elk jaar voorspeld wordt, zou in dien zin volkomen zeitgemäss zijn. Wij leven nòg, ondanks onze techniek, met het grootste deel van ons denken en voelen in vol barbarisme.
Of ik ooit zou kunnen knielen en bidden in echte, eerlijke ontroering? Zooals Elisabeth? Neen, ook van hààr is het per slot onecht, oneerlijk. Vreemd dat wij nog zoo dikwijls, en met zulk een weemoed, omzien naar eigenlijk lang overwonnen aandoenin- | |
| |
gen, terwijl vòòr ons zooveel schooner en rijker verwachtingen wenken. Dit is ècht atavisme, de weemoed bewijst het. Dit is troostrijk tegelijk. Overigens zijn niet de wezenlijke aandoeningen overwonnen, maar alleen de naïeve, onwezenlijke uitingen ervan.
Kan men bidden om zelfvertrouwen? Het lijkt zonderling tegenstrijdig. Zelfvertrouwen kan men alleen eischen van zichzelf. Toch heb ik oogenblikken waarin ik er hààr om zou willen smeeken. Misschien uit angst dat juist zij het zou kunnen breken.
En ook vòòr haar zou ik willen bidden om.... ik weet niet wat. Geluk? Dat zou zijzelf misschien doen, en daarom heeft ze 't nooit bereikt. Neen, òòk om vertrouwen, in zichzelf en.... in mij.
| |
30 Mei.
Wij hadden gisteren onder het graven een geweldigen kei gevonden. Ik had de kinderen gezegd dat zij maar eens goed moesten denken hoe wij dien op het eilandje midden in den vijver zouden krijgen. Van ochtend vòòr schooltijd vond ik Frans verhit en hijgend aan het werk, hij trachtte den steen met een hefboom in den grooten kruiwagen te wippen. Ik vroeg waarom hij zich zoo inspande. ‘Och,’ antwoordde hij kalm, maar zijn lip begon al te trekken, ‘omdat ik er zoo tegen opzag.’ - Toen eerst kwamen de tranen om zijn vergeefschen arbeid. Hoeveel volwassen mannen zouden er zijn die iets ondernemen juist ‘omdat zij er tegen op zien’? Ik ging naast hem op den kei zitten en liet hem zoo terloops opmerken dat die veel hooger lag dan de plek waar hij eens komen moest, en
| |
| |
zoo kwam hij vanzelf op het idee dat wij hem later langs een geul er heen zouden laten rollen.
Hoe heerlijk is de glans in de oogen van een kind dat een ontdekking doet. Het is zoo'n wonderlijk mengsel van blijdschap om het feit en van ontroerde verbazing om het plotseling besef van geestelijke macht over zooveel geweldige dingen buiten het eigen, zwakgevoelde persoontje. Met zulk een blik moet ook de oermensch het eerste vuur hebben aangestaard dat hijzelf ontstak.
Vanmiddag was Jaap weer eens in de sloot gevallen. Druipend van modder, kroos en tranen kwam hij thuis. Zijn moeder maakte het nog erger door haar agitatie, maar van Dam beknorde hem omdat hij huilde over zoo'n bagatel. Jaap: ‘Maar ik huil niet om dat sloot, maar al de kindere zeie: as je d'r invalt is 't te laat, en nou ben 'k zoo bang dàt 't te laat is.’ - Waarvoor te laat? - ‘Voor te ete.’
| |
1 Juni.
De schoone schaamteloosheid der groote zelfonthullers is een bewijs voor de wezenlijke zielseenheid der individuen. Zij weten de menschheid in hun eigen zelf besloten en begrijpen haar door zelfontleding en zelfuitbeelding. Ik-dienst en Ik-zucht zijn daarvan maar dekadente ontaardingen. Juist de sterke belangstelling voor het Ik in dezen tijd is een vòòrphase van de bewustwording der menschheid als zoodanig. Bij zeer ingrijpende sociale gebeurtenissen, bij een oorlog bijvoorbeeld, zou het zonder twijfel blijken dat de beste individualisten tegelijk de beste gemeenschapsmenschen zijn. Wie zichzelf werkelijk begrijpt als een persoonlijkheid-voor-zich, erkent daarmee tegelijk zijn taak voor-de-anderen,
| |
| |
zijn deelfunctie als integreerende cel der maatschappij.
Neen, het is geen groote kunst, en het heeft ook niet veel zin, menschen uit te beelden ‘zooals zij zijn’. Veel schooner en belangrijker lijkt het mij menschen te scheppen zooals men ze wenscht, of beter zooals zij volgens hun diepsten aanleg zouden kùnnen zijn; nog beter: zooals zij zijn in hun hart, zooals zij leven in hun droom. Eerst zulke kunst is waarlijk levend, want zij draagt een toekomst. Of de personen van een roman of drama fantastische Egyptische pharao's zijn of moderne cacaofabrikanten, is absoluut onverschillig, mits hun wezen maar een toekomstsymbool is, een wissel op de eeuwigheid.
Het uitbeelden van slechte en onbeduidende menschen op zichzelf is geheel en al zinloos, de ‘schoonheid van het leelijke’ een absurd en onzedelijk dogma van geesten die lijden aan curiosité malsaine. Het leelijke is alleen toelaatbaar voorzoover het den weg kan wijzen naar het mooie. De psychologie van den misdadiger hoort niet anders dan ‘bij gelegenheid’ thuis in de kunst; als doel op zichzelf verlaagt zij haar. En de psychologie van den romanheer of dame maakt de kunst voor ieder ander dan zulk een heer of dame, belachelijk en even vervelend, als haar onderwerpen zelf zijn. Overigens zijn er natuurlijk geen vaste criteria voor leelijk, misdadig of onbeduidend. Vooral niet voor het laatste. Flaubert's Coeur simple? Neen, die figuur is zeker niet onbeduidend. En dat ligt niet alleen aan Flaubert, maar ook aan 't type zelf. Flaubert zag en beeldde uit het beduidende in dit voor anderen onbeduidende wezen.
| |
| |
Shakespeare heeft nooit menschen geschilderd ‘zooals ze zijn’. Al zijn zoogenaamd uit het volle leven gegrepen figuren zijn romantische, zéér romantische droombeelden. Zij zijn in het gewone leven ondenkbaar of liever onbestaanbaar, maar zij verbeelden, versymboliseeren het leven op volmaakte wijze. Het viel mij sterk op bij het herlezen van King Lear. Een werkelijke King Lear zou een erbarmelijke zot, een beklagenswaardige stumper zijn. Maar Shakespeare's Lear is een onwerkelijke allegorie van menschelijke zelfverblinding en gehoonde majesteit; en juist om die onwerkelijkheid is hij groot. Zoo zijn ook de ontaarde dochters groot als contrast-allegoriën; als reëel-bedoelde menschen zouden zij alleen weerzinwekkend en bovendien hoogst onbelangrijk zijn.
En Mephisto! Stel je dien eens voor in werkelijkheid! Greift nur hinein.... jawel, maar een Mephisto haal je er nooit uit. Een meer abstract wezen is er nooit door eenig kunstenaar verzonnen. Ik weet niet of het den filologen van 't vak ooit is opgevallen (of dat zij 't ooit hebben durven zeggen) maar zij behoorden volgens hun eigen kunstopvattingen te betoogen: ‘De figuur van Mephisto is als kunstwerk geheel mislukt. Hij beeldt geen type uit, noch uit het menschelijke- noch zelfs uit het bovenmenschelijke leven gegrepen. Hij is een zonderling en onwerkelijk amalgaam van drie (of meer) heterogene karaktereigenschappen van Goethe zelf, eigenschappen die alleen in schijn aan elkaar verwant zijn; hij is een onbescheiden projectie van Goethe's eigen hard, satanisch cynisme, vriendelijken humor en gelaten levenswijsheid in ééne abstracte, allegorische gestalte, waaraan alle reëele leven ont- | |
| |
breekt.’ Zoo behoorden zij te oordeelen en zoo zou het ook zijn, als Mephisto's reëele leven ergens anders gezocht mocht worden dan in Goethe's hart.
De z.g. objectieve kunst is te weinig vergeestelijkt, wij waardeeren haar alleen zoo gereede, omdat wij nog te primitief zijn in onzen smaak en te veel hechten aan het visueele en voorstelbare; wij willen afbeeldingen zien van dingen, inplaats van uitingen van zielen. Subjectieve kunst moet uit den aard der zaak van een hooger orde zijn.
| |
2 Juni.
Elkaar kennen! Kennen wij onze kennissen? Ken ik bijvoorbeeld Albrechts? Uren lang, middagen, avonden, halve nachten heb ik met hem geboomd over alles en nog wat, maar ik weet zeker dat ik maar heel, heel zelden een oprecht woord tegen hem heb gesproken; en dan werd het niet voor ernst opgenomen. Met dominee Verschoorl spreek ik wèl eerlijk, en hij ook met mij; maar onze woorden schuiven altijd langs elkaar heen. Wij begrijpen elkaar eigenlijk alleen maar in daden, als wij elkaar bijvoorbeeld ontmoeten bij een zieke. Ja, prettig gevoel is dat. Curieus, aan den humor van mijn verstandhouding met Albrechts ontbrak de eerlijkheid; aan de eerlijkheid van mijn verstandhouding met Verschoorl ontbreekt de humor. Beider gemis is even onbevredigend.
Maar ik heb een gevoel alsof ik hààr beter en dieper ken dan iemand ter wereld. Zij kent dat wonderbare mengsel van ernst en humor, het leven, op dezelfde wijze, geloof ik, als ik.
Optimist: Achter de wolken schijnt tòch de zon.
| |
| |
Pessimist: Voor de zon hangen tòch de wolken.
Verliefdheid degradeert. Elke parodie ontheiligt. Ik zou begrijpen hoe men er toe komen kan de zinnelijke liefde voor ‘zondig’ te houden, als ik òòk maar kon begrijpen hoe diezelfde menschen dit oordeel in overeenstemming kunnen brengen met den vereischten eerbied voor hun eigen ouders en met hun eigen zedelijk gezag tegenover hun kinderen.
Zelden is iets zoo òf zoo, maar meestal zoo èn zoo en dan bovendien nog zòò. Het blijkt bij tallooze kwesties waarover geleerden twisten, meestal hebben beide partijen gelijk, plus nog een derde die zich koest houdt, en een vierde die nog niet geboren is.
De mensch is het meest universeele wezen en daarom worden ook alle mogelijkheden voor hem successievelijk tot werkelijkheden. ‘As je maar tijd van leven het’, zegt tante Neeltje; terecht. Maar dat hèt ‘de mensch’, tante Neeltje, we hoeven heusch niets te haasten, hoor.
Ter eere van moeders verjaardag was tante Neeltje ten eten. Zij vindt dat Jaap niet goed wordt opgevoed. Het trof ook wel ongelukkig dat Jaap, die nu eenmaal alles wat hij niet kent bekijkt, beluistert, betast, beruikt en zoo noodig belikt, juist hààr sausysenbroodje voor zijn onderzoek uitkoos en bovendien bij die gelegenheid zijn eersten vloek liet proefrollen. Hij hapte in het broodje, maar brandde zijn tong. Verontwaardigd: ‘Dat vlees ben heet, en de schille (banketkorst) was al haas koud,
| |
| |
ottedomme!’ Hij moest in 't kolenhok; waar hij zich blijkbaar zòò geamuseerd had dat hij in de opgewektste en liefste stemming terugkwam. Hij gedroeg zich aan tafel voorbeeldig, zoodat zelfs tante er door verteederd werd en hem een pluimpje gaf omdat hij zoo netjes at en de kersenpitten zoo ordentelijk achter 't handje uitspuwde. En Jaap, met een blik van: ‘dat is allemaal nog niets, wacht maar eens’, stopt een handvol kersen tegelijk in zijn mond, en plotseling spuit een krachtige hagel van pitten over de tafel. ‘Zie je wel’, zegt hij in kalme glorie, ‘kan 't nog véél mooier!’
| |
3 Juni.
Vannacht kwelde mij weer eens een ouderwetsche vervolgingsdroom. Ik vluchtte, nu niet voor een stier of losgebroken leeuw, zooals vroeger meestal, maar voor een krankzinnige. Ten laatste greep hij mij en toen worstelden wij samen. Ik was opeens heel kalm. Ik kreeg hem onder, zittend op zijn beenen hield ik zijn polsen vast. Zòò liet ik hem beloven mij verder met rust te laten. Daarop ging ik heen. Ik wandelde nu met Bertha, die tegelijk Tilly (of Elisabeth?) was. Ik vertelde haar van mijn angst en worsteling, maar zij zeide, geheel met Bertha's stem: ‘Foei meneer, waar haalt uwe zoo-ies vandaan?’ - Dit ontmoedigde mij zeer. - Waarom is Bertha weer telkens in mijn gedachten? Ik was dit mal avontuur van meer dan acht jaar geleden al haast vergeten. Mal? Neen, ook van haar heb ik immers gehouden. Maar met passie, niet in liefde. Tilly alleen heeft mij doen hervoelen wat ik voelde toen Elisabeth mij verscheen. Waarom verwar ik hen met Bertha? Ook Tilly heb ik begeerd; zou
| |
| |
anders de gedachte aan haar huwelijk mij zoo'n pijn doen? Maar ja, het zou werkelijk haast krankzinnig zijn als ik zulk een ver-oude sensualiteit ook op mijn gevoel voor Elisabeth overdroeg.
| |
4 Juni.
Het lezen in theosofische, occultistische en dergelijke boeken ontmoedigt mij altijd, vooral als ik denk aan den grooten aanhang dien zij hebben. Welk een jammerlijke warboel van kinderachtige, smakelooze fantasietjes wordt er tegenwoordig, godbetert, als hooger wijsheid aan de markt gebracht! Is er iets echts, iets waarachtigs in dien ‘alom waarneembaren drang naar vergeestelijking?’ Maar al die ‘vergeestelijking’ komt altijd weer neer op een onbeholpen verzinnen van au fond uiterst materialistische theorietjes, op grof-zinnelijke voorstellingen, geabstraheerd uit onze meest naïeve en onbetrouwbare zintuigelijke waarnemingen. Een geknutsel, niet alleen verstandelijk belachelijk, maar ook als gevoelsuiting grof, smakeloos, plomp, leelijk, kannibaalsch. Het meest ergeren mij spekulaties of onthullingen over den dood. Dat men het leven niet met rust laat is nog vergeeflijk, het laat ons òòk niet ongerept. Maar men moest tenminste den dood niet ontwijden met onrustige gedachten en plompe, weerzinwekkende voorstellingen van toestanden en gedragingen die wij in het aardsche leven niet als menschwaardig zouden accepteeren en die ons alleen in een gekkenhuis niet zouden verbazen. En toch laten duizenden en tienduizenden zich tot het oudste bijgeloof (hoe ouder hoe liever), tot spoken- en demonen-cultus, verlokken. En dat alles onder den schijn van ‘wetenschappelijkheid’. Het woord
| |
| |
‘science’ is mij door een zeker soort Engelsch-Amerikaansch ‘geestes’-voedsel voorgoed gaan tegenstaan. Zou epidemische waanzin in dezen tijd nog mogelijk zijn?
Wat is de grond van zulk een gemoedstoestand? Dezelfde drang die de menschen altijd geleid (of misleid) heeft: nieuwsgierigheid en troostbegeerte? Nieuwsgierigheid zou zelfs de oorsprong der wijsbegeerte zijn! Ja, der wijsbegeerte, dus niet van de wijsheid. En troostbegeerte van den godsdienst. Juist, van den godsdienst, dus niet van het god-zijn.
De wijze verlangt niet te weten. Hij aanvaardt wat is, maakt er van wat hij kan en doet er mee wat hij moet. Hij zoekt geen troost.
Misschien vindt hij hem eens vanzelf, onverwacht.
Vooroordeelen zijn meestal oordeelen die een paar honderd of een paar duizend jaar ten achter zijn.
| |
5 Juni.
Steeds meer kom ik tot de overtuiging dat wij menschen méér kunnen leeren van de kinderen dan de kinderen van ons. Waarom verbeelden wij ons toch, en trachten het de argelooze schepseltjes op te dringen en wijs te maken, dat wij méér verstand hebben van licht, alleen omdat wij een jaar of dertig langer dan zij in het duister zaten; of dat wij den weg in een doolhof beter kennen omdat wij er een jaar of dertig langer dan zij niet uit wisten te komen? Het eenige dat wij kinderen kunnen leeren is hoe zij zich hoeden kunnen voor stooten en struikelen en hoe zij het veiligst plotselinge fonteintjes, kuiltjes, en dergelijke verrassinkjes kunnen
| |
| |
ontwijken. En zelfs déze kennis wordt hun eigenlijk nòg beter bijgebracht door de pijnlijke ervaring.
Ik doe werkelijk mijn best om mijn drietal wat te helpen in hun groei, maar ik weet dat ik eigenlijk niets anders doe dan hen het koers houden wat vergemakkelijken, de richting hadden zij vanzelf. Soms twijfel ik of die hulp en die vergemakkelijking wel zoo heel belangrijk zijn, ja, of zij niet dikwijls eer schadelijk zijn dan nuttig. Maar het is zoo heel moeilijk om je niet met kinderen te bemoeien! Welk een zelfbedwang kost het mij niet dikwijls om Frans niet te hulp te komen, niettegenstaande ik haast zeker weet dat hij een paar dagen later zelf, uit eigen kracht, de oplossing voor zijn moeilijkheden zal vinden. Ik geloof niet dat het toeval is dat Frans, nu ik mij door mijn vertaalwerk deze heele maand haast niet met hem kon bezig houden, ook veel minder klaagt dat de dingen hem niet lukken.
Maar wat de kinderen mij aanbrengen is altijd belangrijk en nuttig voor mijn groei. Wat heeft Frans er aan wanneer ik hem bij het mislukken van een proefschot met amorsjeskruit uit zijn gaspijpkanon, wijsgeerig troost met het betoog dat groote-menschen nog wel veel meer kruit verschieten voor niets? Maar ik zie zijn onverzettelijken ijver, zijn wilskracht, zijn geloof, en schaam mij nog maar als hij weer bij me komt en met kalmen trots vertelt dat het tòch kan: ‘met carbiet, zie je.’ Wat moet ik hèm leeren, die, zoo kinderlijk speelsch nog, toch met een kalm en koel gezichtje uren lang aan zijn huiswerk zit, zonder dat ooit iemand hem er toe aanzet? Het is waar, hij ziet dat ook van Dam en ik ons werk doen zonder morren, maar 't zou toch al heel erg zijn als wij niet ééns zoo'n zwijgend voorbeeld gaven.
| |
| |
Als Jaapje, rustelooze ontdekkingsreiziger, met zijn klare, onverschrokken oogen mij aanstarend van onder zijn woeste krullen, hakkelt dat hij ‘alleen, heel alleen, dààr, kijk, wel zòò ver achter de hooibergen, geweest is; waar de zon in z'n bedje gaat en zulke gele bloemen in de sloot zwemmen, wel heelemaal in Sjiena, waar de dieven zijn’; waarom zou ik hem dan leeren dat de zon eigenlijk iets verder, of nog eigenlijker in 't geheel niet ondergaat; of dat een waterlelie niet zwemt en dat de Chineezen met niet meer recht dan de Europeanen met dieven vereenzelvigd mogen worden? Ik denk alleen met schaamte aan de vele hooibergen, sloten, lelies en zonnen die ik zelf uit luie laksheid verzuimde te ontdekken. En als Anneke, het zoete meiske, de stille droomster, de roerend onschuldige, en toch ook weer de wilde bacchante; o, ook wel de valsche, de wreede.... enfin, de vrouw van negen jaar, zich op mijn schoot nestelt, met haar duimpje in den mond en zoo heelemaal niets heeft in te brengen; wat zou ik haar dan vertellen. Wat kan ik haar nog leeren, haar, 't komplete wondertje dat zij is? Hoe zou ik haar moeten leiden? O, zij weet wel dat ik, en haar ouders, van haar houden. Zij beseft heel goed hoe diep. Dat besef is de éénige richtsnoer die betrouwbaar is. Ja, en dàt is het eenige wat wij voor kinderen wezenlijk kunnen doen: maken dat zij gelooven, vertrouwen in onze liefde. De rest is onwezenlijk en volgt vanzelf. En wat kunnen mènschen elkaar geven behalve liefde?
Niets is er wezenlijk in het heelal dan alleen de Liefde. Als ik wist dat één wezen mij liefhad.... stil, stil.... ik benijd de vroomgeloovigen als Verschoorl, die genoeg hebben aan Gods vaderliefde. - Dit is dwaas gezegd. - Ik benijd in werkelijkheid
| |
| |
niemand, noch om zijn waarheid, noch om zijn dwaling.
| |
6 Juni.
Paedagogie is eigenlijk de voor dezen tijd belangrijkste studie. Eéne generatie van werkelijk praktisch opgevoede kinderen, en de geheele Augiasstal van maatschappelijke wantoestanden die nu de atmosfeer vergiftigt, kon worden opgeruimd. Hoe meer ik hierover nadenk, hoe vaster mijn overtuiging wordt dat deze praktische opvoeding voornamelijk buiten het gezin moet plaats hebben. In ieder afzonderlijk gezin heerscht een eigen sfeer van vooroordeelen, godsdienstige en maatschappelijke, die hoofd en hart van de meeste jonge menschen voor altijd infekteeren. Alleen een gemeenschappelijke opvoeding, waarbij de sociologische wetenschappen het hoofdbestanddeel van het onderwijs vormen, lijkt mij in staat den mensch tot een werkelijk maatschappelijk wezen te ontwikkelen. Het gezin zorge dan voor de fijnere detailleering en specialiseering van het gevoelsleven.
Bijvoorbeeld: de kranten staan weer vol met de meest dwaze theorieën over de ‘absolute noodzakelijkheid’ voor de Europeesche naties om te koloniseeren. Is het denkbaar dat menschen die in hun jeugd, vòòr zij in tabak gingen handelen of aan export gingen doen, grondig en in haar noodzakelijk verband met de moraal, ekonomie hadden geleerd, zich door dergelijke botte dogma's in de luren lieten leggen? Zou zulk een praktischer en frisscher generatie der toekomst niet inzien dat koloniseeren voor ieder land dat zelf nog woeste gronden heeft en
| |
| |
waar de landbouw nog niet de uiterste grens van intensiteit bereikt heeft, een volkomen nuttelooze, zelfs schadelijke luxe is, en de vrees voor overbevolking een dom smoesje van imperialistische diplomaten? Het geheele imperialisme trouwens, dat op een goeden dag wel eens plotseling alle kwalijkverborgen barbaarschheid zou kunnen ontketenen, is ondenkbaar in een maatschappij waarin de kinderen voldoende inzicht kregen in het ekonomisch en zedelijk verband der volken. Nú staat het te vreezen dat dit inzicht de naties vroeg of laat àl te praktisch en aanschouwelijk zal worden opgedrongen door de matelooze ellende en verwarring van een wereldkrijg. Als zij daarna nog vatbaar zijn voor iets anders dan wanhoop, verbittering en wraak- en revanchezucht.
En ook chauvinisme, en alle massa-verdwazing, zijn tenslotte grootendeels uitbarstingen van jonge, door latere, oppervlakkiger beschaving, terug gedrongen, tot instinkt gemaakte barbaarschheid. Geef dus de jonge geesten andere, nobeler suggesties, dan zullen zij later ook nobeler instinkten hebben. Waarom ziet men niet in dat hier het begin is voor werkelijk radikale, duurzame hervorming?
Met hoe achtelooze, ongevoelige gemakzucht behandelen wij toch dikwijls kinderen. Ik zat te lezen en Jaap en Anneke speelden onder mijn raam. Het hinderde mij en ik vroeg ze ergens anders heen te gaan. Alsof hun bezigheid niet even belangrijk was als de mijne! Zij gingen, heel gewillig en zonder teleurstelling. Toch had ik er spijt van ze gestoord te hebben. Hoe dikwijls heb ik kinderen niet schuchter en verlegen zien worden onder het ruw opge- | |
| |
drongen besef dat juist het meest echte in hen, hun drukke, woelige levenslust, lastig of onhebbelijk wordt gevonden.
Het groote zedelijke kwaad van het militarisme: begriplooze discipline. Eén jaar vreemde dwang kan karakters die nog niet in zelftucht geschoold zijn, volkomen bederven. Het kweekt die zielige helden, die hun plicht doen niet op eigen, maar op anderer gezag.
Op de scholen wordt het loon- en strafstelsel meer en meer verlaten; vrije wil, berustend op besef van eigen kracht en kunde wordt er steeds meer het ideaal. Maar waarom houden groote-menschen voor zichzelf dan nog altijd maar vast aan een moraal voor slaven?
Uit te werken voor een serietje feuilletons?
Behandel kinderen volkomen als uws gelijken.
Imponeer kinderen nooit door vertoon van wijsheid; schaam u nooit uw onwetendheid te erkennen.
Help kinderen zoo weinig mogelijk, maar dan afdoend en instruktief.
Bespot kinderen nooit omdat zij iets onmogelijks willen.
Beklaag kinderen nooit bij hun tegenspoeden, zonder ze metterdaad te troosten.
Toon zelf nooit vrees of moedeloosheid in het bijzijn van kinderen.
Ja, welbeschouwd geldt dit alles precies evenzeer tegenover menschen. Wat klopt met stelling I.
| |
| |
| |
7 Juni.
Het lijkt mij godslastering, boven een hoofdstuk waarin de paring beschreven wordt van bidsprinkhanen, loopkevers en andere kannibaalsche monsters, waarvan de bevruchte wijfjes de mannetjes vermoorden of verslinden, te durven plaatsen: Het liefdeleven der insecten. Het valt mij trouwens altijd moeilijk in die vrij grove en gebrekkige, vaag zoekende doelmatigheid in de natuur, die zich voornamelijk nog door list en geweld handhaaft, de kiem van liefde te erkennen. Maar het woord ‘kiem’ is ook niet juist. De Liefde is er natuurlijk, gehéél en volmaakt; alleen het instrument dat zij bespeelt is gebrekkig en onvolmaakt.
Sommige vrouwen doen mij levendig aan zulke perverse sprinkhanen en loopkevers denken. Semiramis, Messalina, Salomé; en ook hier stuit het mij steeds tegen de borst wanneer ik de ziekelijke sensaties van dergelijke vulgaire schepsels liefde hoor noemen. A propos van Salomé, die kwasi-interessante passievrouw, waaraan Wilde en Strauss een roem te danken hebben waarover het nageslacht zich zal verbazen: een liefde, die kan omslaan in haat, is een absolute ongerijmdheid; liefde ìs en blìjft liefde, ‘Tuurlek’, zou ik haast met Jaapje zeggen.
Dat echtgenooten kunnen scheiden in vijandschap, in haat, bewijst alleen dat er nooit ook maar een spoor van liefde tusschen hen bestaan heeft. Welk een brevet van dierlijke onnoozelheid geven zulke lieden zichzelf. Maar 't schijnt in de beste families voor te komen. - In welke gevoelens zijn de kinderen van zulke ouders verwekt? Het lijkt mij een
| |
| |
hoogst gewichtig biologisch probleem. Zou de vrijwel algemeene misluktheid der menschen in laatste instantie aah een niet door liefde gewettigde verwekking zijn toe te schrijven; meer nog misschien dan aan gebrekkige opvoeding en slechte omgeving?
De diepste vernedering die ik ooit heb ondergaan, voelde ik toen ik Bertha in mijn armen had en het mij plotseling doorsneed dat ik toch nooit een kind van haar zou willen hebben. Acht jaar geleden, en nòg steekt mij de herinnering! Dit is misschien het eenige objectief zuivere criterium van liefde: het willen hebben. - Als ik tòen getrouwd was? Dan hàd ik kinderen waarschijnlijk. Een meisje misschien, zoo oud haast als Anneke. Misschien een klein ventje als Jaap. En ik zou van ze houden, méér, of tenminste anders nog dan nu van déze kindertjes. En Bertha.... ik zou haar niet hàten.... waarschijnlijk niet, zoo kan ik mij niet hebben vergist. Maar ik zou toch de Liefde verloochend hebben.
Waarom durf ik Elisabeth niet te zeggen dat mijn lot is: het wachten op de Liefde?
Niet de mannen moesten vragen: ‘wil je mijn vrouw worden?’ maar de vrouwen moesten vragen: ‘wil je mij kinderen geven?’ Er werden dan heel wat minder huwelijken gesloten, maar die zouden ‘gelukkig’ zijn. Want de vrouw realiseert de eerste vraag òf niet, òf te laat; maar zèlf de tweede stellen, dat kan zij alleen als zij volkomen zeker is van haar hoogste verlangen en liefde.
Zou daardoor de bevolking afnemen, of minder snel toenemen? Waarschijnlijk niet, huwelijken uit liefde zouden ook van zelf vruchtbaarder zijn. Maar overigens, wat dan nog? Waarvoor zijn groote bevolkingen noodig? Om naar binnen beter te kunnen
| |
| |
uitbuiten en naar buiten beter te kunnen oorlogen? Het is alweer alleen de dismal science, die verwaandelijk leeraart dat bevolkingen talrijk moeten zijn.
Aristophanes' humoristische voorstelling van man en vrouw als helften van één oorspronkelijk compleet wezen, heeft een dieper zin dan hijzelf wel zal hebben gedacht. Elk zoekt radeloos naar zijn wederhelft, en waar twee halfwezens elkaar wanen te vinden, vliegen zij met onweerstaanbare kracht op elkaar toe en hechten zich aan elkaar vast als twee Maagdeburger-halvebollen (zonderling anachronisme). Deze voorstelling heeft voor mij, niettegenstaande haar vrij obscene bedoeling, altijd een groote bekoring gehad. Juist die gewaagde toespeling op het instinktief-sexueele geeft haar een grootsche, cosmisch-creatorische diepzinnigheid.
Ja, misschien voelen tenslotte allen wel iets van de Liefde op het oogenblik dat zij zich vergissen, en komt hun haat alleen maar voort uit hun onmacht om die vergissing behoorlijk te herstellen. Maar ik geloof toch niet dat er in een eeuw vijftig menschen geboren worden die de groote, zuivere, goddelijke Liefde kennen en waardig zijn. En door welk wonderbaarlijk toeval moeten die wel hun wederhelft vinden?
O, zèker voelen allen de liefde als de Natuur ze in haar ondoorgrondelijke listigheid verblindt. Zelfs de slakken, de echte zoowel als de paartjes, die 's avonds op de banken kleven.
En de kokette vrouw, en de charmeur - het lokkende wijfje en het bekorende mannetje - de meest stuitende reminiscenties onzer dierlijkheid....
| |
| |
En ik mag ook niet te hard oordeelen over de sprinkhanen. Wie zal zeggen of niet misschien bij hen juist dit de allerhoogste uiting van liefde is, dat het mannetje na de bevruchting zijn geheele lichaam geeft tot voedsel voor de vrucht?
O, alle vergeefs verlangen, alle verdwaasde, wanhopige hartstocht, al het ontoereikende, leelijke, verfoeilijke in begeerte.... het is alles maar heimwee naar de eeuwige, oneindige Liefde.
| |
10 Juni.
Wat meent Verschoorl eigenlijk als hij het over liefde heeft? Hij zegt dat hij hetzelfde bedoelt als Jezus. Hij lijkt ook werkelijk wel iets op Jezus, volgens diens meest traditioneele en meest onwaarschijnlijke portretten. En dan bovendien erg in 't griffermeerd of zoo iets.
Men spreekt heel gewichtig van degeneratie en ondergang van het ras; wijst op toenemende zenuwziekten en krankzinnigheid als op zeer bedenkelijke symptomen van ontaarding. Bij de zotternijen van een of anderen Amerikaanschen milliardair die eenigszins protserige feesten geeft, herinnert men aan de tijden van Nero en Caligula; hysterische aristocratische dametjes en heertjes vertegenwoordigen het Romeinsche sybaritisme; het plebs verdierlijkt in den bioscoop gelijk voorheen in het circus, etc. - Ik geloof er niets van, het menschelijk ras in zijn geheel genomen ontaardt niet. Ik geloof zelfs dat het sterker, gezonder wordt, physiek en psychisch. De zenuwziekte is alleen een teeken dat de juiste aanpassing aan een hoogere taak, het juiste evenwicht tusschen nieuw-ontluikende zielskrachten, nog niet
| |
| |
is bereikt. Als een kunstenaar, een denker, ja elk die iets grootsch begeert te doen, voelt dat zijn tijd van scheppen nadert, dan loopt hij dagen, weken, maanden rond in hooge zenuwspanning, waarin zich zijn kracht, zijn geestelijke lading, voortdurend ophoopt. Zoo lijkt het nu wel met de heele menschheid: zij staat niet oud en ontaardend aan het eind van haar ontwikkelingsgang, maar jong en krachtiger dan ooit aan het begin van een geheel nieuwe. Wij komen immers eigenlijk pas kijken op de wereld.
Maar er is ook nog een andere, zeitgemässe zenuwziekte, die wij met de echte, ik zou haast zeggen ‘gezonde’, niet moeten verwarren. Zij wijst noch op verval noch op groei en ontspringt uit overwerktheid bij de mannen en uit verveling en levensleegheid bij de mevrouwen.
Het moderne leven is nog ietwat absurder dan dat in vroegere tijden. Het is een verheugend teeken dat de menschen er tenminste nog gek van worden. Als zij er tegen konden was 't veel bedenkelijker. Het is goed dat de menschheid haar eigen dwaasheid en leelijkheid niet kan verdragen.
En hoe sterk, hoe oppermachtig is tenslotte toch de Geest, het organiseerende beginsel in ons. Wij doen niets van noemenswaard belang om het menschelijk geslacht te verbeteren, zelfs physiek doen wij daarvoor minder moeite dan bij koeien en varkens. De staat, het gemeenebest, bemaatregelt alles, maar de zedelijke en lichamelijke gezondheid van zijn leden verwaarloost hij in 't oog loopend. Zijn pogingen zijn niets dan ontoereikende lapmiddeltjes: de opvoeding tot werkelijk sociale deugden ontbreekt volkomen, zelfs de opvoeding tot christelijke deugden
| |
| |
staat alleen maar ergens in een wetboekje. Geen enkele politieke partij bekommert zich inderdaad en niet alleen maar in frases tegen den verkiezingstijd, om het ware welzijn van het volk. Immers: wat ware eenvoudiger dan onmiddellijk een eind te maken aan de alcohol-ontaarding; de legers af te schaffen en de vrijkomende belastingen te besteden voor kostelooze opvoeding en allerlei sociale hervormingen. Dat dit alles niet gebeurt bewijst dat de menschen het ook nog niet eens ernstig begeeren. Let op de leuzen van de lieden die werkelijk in aanzien, alom geacht zijn! Vlootuitbreiding, kolonies etc. En tegelijk zijn zij lid van vredesbonden enz. En toch, niettegenstaande dit weerzinwekkend milieu leven er goede en gezonde menschen. Hoeveel zwangere vrouwen zullen er aan denken hun ongeboren kind behoorlijk vóór te bereiden op het leven? Toch is het menschdom niet ontaard. En het kan niet ontaarden: de Geest zoekt, maar zal vinden.
Natuurlijk, spontaan, onbewust handelen is op zichzelf volstrekt niet goed of mooi of verkieslijk. Het kind kan van nature liegen, spontaan en onbewust valsch zijn; de atavist moordt van nature, zonder te redeneeren. Neen, de eenvoud, klaarheid en reeheid die ons leven beheerschen moeten, zijn alles behalve natuurlijk en onbewust. Zij kunnen het aanvankelijk zijn als aanleg van een goed of lief karakter, maar moreele krachten worden zij eerst wanneer zij door moeilijke levenskunst tot helder bewustzijn komen en dàn weer vanzelfsprekend schijnen; een soort van tweede natuur.
| |
11 Juni.
Het succes van het christendom berust op zijn abso- | |
| |
luut fanatisme. Daarom is het moreele resultaat ervan dan ook.... géén succes.
Het psychologisch bewijs ervoor dat de figuur van Jezus onhistorisch is, ligt voor mij in zijn onmenschelijke zondeloosheid. Hij is een even eenzijdige abstractie als de fantastische allegoriën van Shakespeare en Goethe. De kwestie lijkt mij overigens van geen belang, vooral niet voor een christen, wien het dunkt mij koud kon laten of zijn ‘eeuwige waarheden’ al dan niet 1900 jaar oud zijn. Jezus lijkt mij de uiteraard ietwat ziekelijke fantasie van een bekeerden zondaar. Is het niet opvallend dat juist Paulus de krachtigste verspreider der leer heet?
Ieder heilandsverlangen is reeds daarom verwerpelijk, wijl niemand door een ander verlost kan worden. Wat kan het baten een ander voor den zoon Gods te houden, zoolang men het niet ook zelf is?
Anneke vroeg om een nieuw matrasje: het was zoo dun en lag zoo hard. Frans zag wel hoe zijn moeder's gezicht betrok en zei dadelijk: ‘Ze kan het mijne wel krijgen, ik slaap veel liever zoomaar op den grond, dat doen de soldaten ook wel.’ - Als de postwissel voor mijn twee doodskopvlinders binnen is zal ik Anneke een heel nieuw bedje geven; met witgelakte spijltjes en gouden biesjes.
Tante Neeltje beweerde dat zij bij kinderen op het voorhoofd kon lezen of ze jokten. Jaap kwam binnen met moddervoeten en loog, - omdat hij een vermaning kreeg, waarvan de ernst onevenredig was aan het vergrijp - dat hij zijn voeten ‘goed’ geveegd had. Daarop gaf tante haar verwonderlijke wijsheid ten beste. Jaap is er niet aan gewend vol- | |
| |
wassenen blijkbaren onzin te hooren beweren en was een en al verbazing. Hij droop af, bleef een poosje weg en kwam toen met sphoone laarsjes binnen. ‘Kijk es, tante,’ zei hij met een Max-und-Moritz-gezicht dat mij al erg verdacht voorkwam, ‘kijk es hoe 'k geveeg heb!’ Tante omhelsde hem. ‘En wat staat er nòu op me voorhoofd?’ ‘Dat je zoet geveegd hebt en dat je een lieve jonge bent’. ‘Nietes,’ zei Jaap, ‘dat jokt u lekker, 'k heb m'n annere laarsjes annedaan.’
Jaap heeft het nu heelemaal bij haar verbruid. Hij had den heelen middag bij den bokkeboer gezeten en daar weer heel wat levenservaring opgedaan; hij kent het boerenbedrijf stellig beter dan van Dam of ik. In het biggenkot blijkt hij en passant in het sexueele vraagstuk te zijn ingewijd en hij bracht zijn nieuwe wetenschap te pas op een wijze die tante Neeltje gruwelijk schandaliseerde. 't Goeie mensch, dat een vermageringskuur doet, klaagde dat zij niet genoeg àfnam. En Jaap, haar zeer kritisch monsterend, zegt: ‘Ja maar, da' komt, da' komt omdat je biggetjes mot legge! Zeker, en as je wete wil hoeveel, mot je je uiertjes maar telle, dat doen de vader-varkes ook, dan wete ze 't pecies.’
Vreemd, dat ik nog zoo kort geleden, een jaar of vijf maar, er onder leed dat mijn baantje en mijn broodwerk mij geen voldoenden tijd tot studie meer lieten. Ik voelde het toen als een heilige roeping om zooveel mogelijk te lezen, na te pluizen, te ‘doorgronden’ (ik voel opeens weer heel de pedante gewichtigheid er van) wat de groote geesten hadden gedacht. Ik verbeeldde mij werkelijk dat die kennis mij iets helpen zou bij het opbouwen van een levensleer. Hoeveel gezonder voel ik mij nu, nu studie
| |
| |
niet méér voor mij is dan een soort van edele sport waarmee ik mij een enkel maal verpoos. En nu ik geen andere leer behoef om te leven dan zulke eenvoudige, vanzelfsprekende lesjes als: vrees niets, wees eerlijk voor je eigen hart; doe wat je doen moet; erger je niet, etc.
| |
12 Juni.
Frans kwam mij van ochtend roepen: er lag een berketakje in het insectarium, wat of dat beteekende? Ik ging kijken, zag het takje en dacht niet anders of Jaap had het er bij een of ander verboden onderzoek in laten vallen. Eerst toen ik het wilde aanvatten zag ik aan de voorgestrekte pootjes dat het een pas uitgekomen Phalera was. Ik heb het diertje al zoo dikwijls gezien en toch treft het wonder der mimicry mij altijd weer even sterk. Toevallige vervorming en vastlegging daarvan door teeltkeus lijkt mij onmogelijk; ik begrijp niet hoe de gedachte daaraan kan opkomen bij menschen die eenig besef hebben van kansrekening. Maar van wie of wat gaat de opzettelijke verandering uit? Is het Leven, de Geest, een continue substantie, en de materieele wereld een los tezamen hangend weefsel van individuen, een spons, die in die ééne substantie drijft en haar in zich opzuigt?
De kronieken van den Chineeschen hof-historie-schrijver Matwan-lin (vòòr Christus) maakten het aan tegenwoordige astronomen mogelijk de banen van verschillende kometen en meteoorzwermen te berekenen. Eén voorbeeld uit honderd soortgelijke. Troostrijke gedachte voor de stille vergaarders en stapelaars van feiten: je kunt nooit weten waarvoor 't nog eens dient.
| |
| |
Ook dit verschijnsel, de doorloopende ontwikkeling der verschillende wetenschappen, is geschikt om het besef der saamhoorigheid en onderlinge afhankelijkheid der geesten en van hun integratie tot één continu werelddenken wakker te roepen. Hoe onbelangrijk wordt daarbij vergeleken de politieke geschiedenis, die nog niet logisch wordt bestuurd door de macht van den Geest, maar vrijwel a-logisch door de overmacht van toeval, willekeur en domheid.
De historische methode is, of behoort te worden, een soort van stam-zielsontleding, die ons van overgeleverde obsessies verlost door ons hun oorsprong en bedoeling weer in herinnering te brengen. ‘Zoo, was dàt dus rassenstrijd’, en ‘was dàt dus vaderlandsliefde’, ‘was dit zoo en dat zoo’? zal men eens zeggen. En dan zal men glimlachen om zulke onnoozele woordjes en meteen van de suggesties zelf bevrijd zijn.
Het valt mij opeens op, dat ik in den laatsten tijd zooveel in mijn dagboek schrijf. Maar ik weet het wel: ik zou aan hààr willen schrijven. Bij het overlezen maakten dingen die ik vroeger als korte notitie zou hebben neergezet, den indruk op mij van een brief. Goed, maar ik zal niet bedelen. Ik wacht; ik kàn mij niet hebben vergist.
| |
13 Juni.
Zulke brochures als van H. maken mij kriegel. Dat eeuwige gebluf op de ‘wonderen der techniek’! Is het bluffen op wat het maatschappelijk intellekt bereikt heeft niet eigenlijk ongepast zoolang het
| |
| |
met het individueele intellekt over het algemeen nog zoo treurig gesteld is? Ik zou wel eens willen weten hoe de ‘groote geesten’ der wereld, die heroën der wetenschap, die coryphaeën, H. incluis, zich zouden houden wanneer hun cosmopolitische redelijkheid eens werkelijk op de proef gesteld werd, bijvoorbeeld in een grooten oorlog. Ik ben bang dat het meerendeel dier hooge geesten opeens tot een ontstellende laagheid zou neerploffen. De stijl van hun toosten op internationale congressen doet mij vreezen dat zij zich niet wezenlijk onderscheiden van vergaderende hoedenfabrikanten, leden van een of ander patriottisch huldigingscomité, of banketteerende ministers.
Het belangrijke van een gevoel of van een gedachte is volstrekt niet dat ze ‘uit het onbewuste’ komen; maar juist welke klaarheid van bewustheid zij verkrijgen. Wel-begrepen immers komt ieder gevoel en iedere gedachte per se uit het onbewuste. Vanwaar anders?
Ik heb mijn dagboeken van vroeger herlezen; het eerste begint een maand na haar verschijning. Ik was vol blijde verbazing over zooveel onzin, zooveel illusie en zooveel waan. Dat ik dit alles beleefd heb kan ik mij haast niet meer voorstellen. Maar het blijkt, en dat ik het overleefd heb lijkt mij òòk een goed teeken.
Weer een lieve ervaring met Frans. Hij schrijft slecht, schrijven is het eenige werk dat hem verveelt en irriteert. Het premiestelsel van zijn moeder heeft natuurlijk gefaald, hij vond het blijkbaar te vernederend zijn best te doen voor een chocolaadje of een
| |
| |
cent. Maar ik zei hem onlangs, zoo terloops, dat ik graag een afschrift had van een paar oude ‘Uit de Natuur’ tjes van me in den Courrier, en dat ik dat hèm wel zou hebben gevraagd als hij maar niet zoo schandelijk schreef. En waarachtig, van middag kwam hij bij me en vroeg droog, kortaf: ‘Waar zijn nou die stukjes?’ Ik toonde verbazing noch blijdschap en liet hem kalm zijn gang zijn; hij heeft het eerste al langzaam en netjes overgeschreven. Ik wed dat hij na vijf keer ook op school beter schrijft.
Het is opmerkelijk hoe juist-beeldend kinderen zich soms kunnen uitdrukken wanneer het eigen lichaamssensaties betreft. Zoo gaf Jaap deze definitie van verkoudheid: m'n neusje ben zoo verroest en m'n tong en m'n tandjes ben heelemaal schimmelig.
| |
14 Juni.
Ik kan nooit personen bewonderen of liefhebben om hun gedachten. Alleen om de wijze waarop zij hun gedachten uiten of er voor strijden. Het komt er nog zoo weinig op aan wat menschen denken. Wat valt er tenslotte te leeren van Plato, Jezus, Spinoza, Kant, Nietzsche? Aan hun volharding, moed, offervaardigheid enz. kan ik desnoods een voorbeeld nemen, maar niet aan hun dènken, dat zou me weinig helpen.
Niet dat da Vinci of Hegel leefden als die en die menschen onder die en die omstandigheden is belangrijk, maar wel dat ik hun opvolger en voortzetter ben, dat het wezenlijke van hun werken in mij leeft, ja zelfs zònder dat ik hun werken zie of bestudeer. De geest die op het oogenblik ìs, is doel
| |
| |
en rechtvaardiging van al zijn voorgangers. Alleen deze gedachte reeds moest iedereen met zijn lot kunnen verzoenen. Want er is geen andere geest dan de geest die is.
Elke individueele geest is de geheele kosmos van een ander punt uit beschouwd. Of: in een ander punt geconcentreerd. Of: op een ander vlak geprojecteerd. Maar al die beelden zijn gebrekkig. Never mind; het is toch een inzicht dat praktisch allen trots en allen deemoed verevent.
| |
16 Juni.
De vijver is plechtig ingewijd. De burgemeester liet zeggen dat hij niet komen kon, maar werd vertegenwoordigd door ouden Gerrit, die wat witte en roode waterlelies en een groot aantal andere planten kwam inzetten, haast te veel voor een vijver van nog geen vijftig vierkante meter oppervlak bij hoog water. Een dankbaar ouderpaar bracht een kom goudvisschen, voor kikkers en salamanders hebben de jongens zelf al rijkelijk gezorgd. Ik voel mij zoo'n beetje als baron Eduard in de Wahlverwantschaften, wanneer hij in genoeglijke rijkelui's bedrijvigheid den aanleg van zijn parken bedisselt. ‘Een rustieke trap van berkestammen daalt in aangename bocht naar het pad, dat ter eene zijde begrensd door een steilhellenden, met klimop begroeiden wand, ter andere door een lieflijke glooiïng, leidt naar het rustig watervlak. In het midden verheft zich het eiland, een miniatuur wondertuin van varens en zeldzame bloemenpracht. Een kunstmatige grot noodt er in haar bekoorlijke natuurlijkheid de amphibische bevolking tot koele rust.’ Enz. vide Goethe. En de buren zeggen: Krek precies Swisserland. Dominee Verschoorl kwam ook en stak een alleraardigst
| |
| |
toespraakje af, waarin hij wees op de moreele waarde van zulk een gemeenschappelijk tot stand gebracht werk en de moreele verplichting tot behoorlijk onder houd die dit gemeenschappelijk bezit oplegde.
Als wij B...., S.... G.... en heel het zoodje diplomaten dat op het oogenblik bezig schijnt Europa naar den afgrond te drijven, eens aan de boorden van dezen Vijver der Eendracht bijeen konden roepen om hen een aanschouwelijk lesje in samenwerking te geven! Werkelijk, waarom slaan de naties de handen niet liever ineen om de Sahara te bevloeien? Zij zouden er een Vrijstaat kunnen stichten waar heel hun overtollige bevolking gemakkelijk plaats kon vinden en zonder dat zij eerst de inboorlingen behoefden uit te roeien. En de kosten? Met het tiende deel van wat een Europeesche oorlog moet kosten, zou men al een heel eind opschieten. Maar staatslieden en ekonomen schijnen het ‘praktischer’ te vinden de wapen- en munitiefabrieken en de scheepswerven aan den gang te houden.
| |
17 Juni.
Ik maak mij bezorgd over Leentje, maar dat is eigenlijk een beetje mal, want het kind is zoo flink en zelfstandig dat ze er heusch wel komen zal als haar vader mocht sterven. Toen ik er vanmiddag kwam, lag hij weer in delirium. Ik geloof dat er nu niets meer aan hem te doen valt en dat het maar het best zou zijn als 't gauw afliep. Voor hààr ook, al zal ze er toch nog verdriet om hebben. Er is iets heel aantrekkelijks in haar optobben met dien dronken bruut, en hij houdt op zijn manier ook wel van haar; sinds zijn terugkomst uit het gesticht heeft hij haar nooit meer mishandeld. Maar ik zou haar
| |
| |
zoo graag iets beters gunnen, 't lijkt mij op den duur zoo misplaatst, zooveel liefs en moois te midden van zooveel leelijks en grofs en vuils. Eigenlijk een kinderlijke overweging; alsof niet juist in die wanverhouding haar mooi het best tot zijn recht kwam. Maar ik zal toch eens met den burgemeester gaan spreken, of met zijn huishoudster, die laatst zoo kattig-lief tegen me was; misschien kunnen ze haar als tweede meisje gebruiken.
Altijd denk ik aan Elisabeth als ik Leentje's oogen zie.
Droom van vannacht. Ik loop in een dicht woud, ik moet den weg zoeken naar Vrijland. Denk: dat ligt in 't zuiden, bij de warme menschen (verheugd gevoel alsof Tilly daar tòch woont). Haal mijn compas te voorschijn (uit mijn linker borstzak). Dit compas is een groote ronde diamant, de ‘Prins Regent’. Ik weet nu mijn richting en denk: ‘onthouden voor als ik wakker word, dat een magneet dus niet noodig is. Als 't maar straalt!’ Ik voel honger en dorst. Ben in de Sahara. Er komen drie inboorlingen op mij af, achter elkaar: een kaffervrouw, een (Japansch?) meisje en een gesluierde Moorsche of Arabische. De kaffervrouw draagt een snoer van doffe kralen om den hals. Zij wil het mij geven, maar haalt de schouders op voor mijn diamant dien ik haar aanbiedt. - ‘'t Zijn prima pitten, lekker hoor,’ zegt ze. Maar ik weiger. Nu komt het meisje; zij laat mij in een smal doosje een paar uitgedroogde sprinkhanen zien en zegt: ‘Die zijn voor.... (niet verstaan).’ Zij kijkt bevreemd naar den diamant, en zegt met weifelende minachting: ‘Die geldt hier niet, dat is geen glas.’ Dan de Arabische; zij draagt, als een geheimzinnige toovenares een dikke slang op de
| |
| |
handen, dor, verschrompeld (als de paling van gisteren). Ik zeg: ‘Ik heb honger, ga mee naar Vrijland,’ en houdt haar den Prins Regent voor. Zij antwoordt niet. Ik besef ontmoedigd dat mijn diamant geen waarde voor ze heeft. Wordt wakker met leeg gevoel in de maag en hevigen dorst. -
Vrijland: vrijheid, verstandhouding, één-zijn, Vrijstaat, Afrika, Sahara (notitie van gisteren), Hertzka. - Diamant: hard, hart. - Japansch: kimono waarin Tilly mij eens ontving. - Arabische: Scheherezade, Elisabeth. - Pittensnoer: als Bertha van D. onlangs aan had. - De slang: boa constrictor, de boa van Elisabeth.
Duidelijk, maar al te duidelijk. Om een droevig sprookje van te maken, bitter en ironisch. O mijn stralend hart! Het geldt hier niet, geen dadelpitje, geen gedroogde sprinkhaan, geen enkel mootje boa constrictor kan ik er voor krijgen in deze woestenij. Zal ik verhongeren, verdorsten vóór het mij naar Vrijland geleid heeft? Zij zwijgt.
Zou zij mijn laatsten brief arrogant gevonden hebben? Misschien.... Ja, dat moet wel, anders zou die vrees niet in mij kunnen opkomen. Maar misschien zou dat juist een reden voor haar geweest zijn om wèl te antwoorden. - En ik bèn schoolmeester en de wereld is zoo dom, zoo peilloos dom, en ik zie immers wat het eenige noodige is voor dezen troebelen, doffen tijd. Ik zou zooveel willen geven aan de menschen; niet wat ze verlangen, niet waar zij om schreeuwen, om waan en bedwelming van leuzen en gelooven; maar wat zij nòòdig hebben: eerlijkheid, een béétje eerlijkheid maar. Intellektueele eerlijkheid en, o verre droom! ook gevoels-eerlijkheid. Want daarvan hebben ze, ondanks al
| |
| |
hun geroep om bevrediging des gemoeds, nog zelfs geen voorgevoel. Geduld maar! De Geest zal zich openbaren. Hij is aan 't werk, machtiger dan ooit. Ja, ‘in de twintigste eeuw werd de Mensch geboren’, zal men eens zeggen.
De kinderen kregen emailleborden omdat zij te veel braken. Jaap protesteerde heftig; daar kon hij nooit, nòòit va-ze-leve van eten. Hij werd onhebbelijk, kreeg knorren, bleef onhebbelijk; hij moest en zou een gewoon bord hebben. Hij kreeg het, maar.... zonder eten. Hij trotseerde de straf met veel bravour en vertoon van onverschilligheid. Anneke zuchtte zwaar: ‘die leelijke dingen’ en berustte toen met het gezicht van een boudeerende freule, op het punt haar migraine te krijgen. Frans zei droog: ‘o, blikken bordjes? Mij best.’
| |
18 Juni.
Den geheelen dag was ik in een blijde, lichte, haast verrukte stemming. Daarvoor was schijnbaar weinig reden, want:
1. het regende onafgebroken (gezelliger dan ooit);
2. ik had hoofdpijn (een motief voor het drinken van sterke, zeer geurige koffie);
3. ik kreeg bezoek van den voorzitter onzer kiesvereeniging, die mij voor een ‘krachtige actie’ wou lijmen. (er is after all toch wel iéts vermakelijks in politiek);
4. van Dam kreeg een dwangbevel van een of andere belasting en we kunnen het natuurlijk met den besten wil niet bij elkaar sloffen. (Jawel, dwing maar, beveel maar; goddank heb ik net Anneke's nieuwe bedje betaald, maar ik zal een paar ‘mooie
| |
| |
drukken’ verkoopen, wat doe ik daar eigenlijk mee?).
Er gebeurden nog meer erge dingen, allemaal naargeestige beslommeringen, die mij ontschoten zijn.
Maar ik had een nieuw jasje aan, een juweel van een huisjasje, dat zat als aangemeten, ofschoon het confectie is. Ik was er haast nog verrukter van dan Anneke van haar bedje.
Toen ik haar goeden nacht kuste sloeg zij haar armpjes om mij heen en begon opeens zachtjes te snikken: ‘ik wou zoo heel graag 'n lief meisje zijn, maar ik kan 't niet. Ik vond me gisteren zoo naar met die bordjes. Als ik niet liever word, blijf je dan toch van me houden? Ook als ik héél naar ben?’
Ik geloof dat zij verwachtte, misschien hoopte, dat ik door bedreiging met verlies van mijn liefde straf zou zetten op haar ondeugd, maar ik zei de waarheid: ‘Ja, Anneke, van jou houd ik altijd evenveel, dat kan nu eenmaal nooit veranderen, niets meer aan te doen.’
Toen lachte ze; dat scheen haar tòch te bevredigen.
Ik ging naar Jaap, hij had 's middags zonder protest van zijn emaillebordje gegeten. Ik zei - onverstandig: ‘Dacht je gisteren dat we 't leuk of aardig vonden zooals je onder 't eten deed?’ Hij werd opeens driftig: ‘Hou je mond,’ schreeuwde hij, ‘wat hoef dat!’ Maar dadelijk daarop begon hij te huilen, even week als Anneke. Ik: ‘dus wist je dat we 't leelijk en naar vonden?’ - Jaap: ‘Ja, 'tuurlik wis-ik, vondet zelf ims ook.’ - ‘Dadelijk al?’ - ‘Ja dadelijk.’ - ‘Waarom hield je dan niet dadelijk op?’ - Hij, heel ongelukkig: ‘Niet zoo vrage, niet zoo vrage.’ - Ik liet hem met rust. - Alweer te be- | |
| |
moeiziek; hij had het zelf al heelemaal uitgevochten, maar 't vernedert hem er aan herinnerd te worden dat hij daar 24 uur voor noodig had.
| |
19 Juni.
Het eenig middel ter overwinning van het moderne barbarisme, in ons zelf en in de maatschappij, is zelfkennis, verkregen door een onvervaarde zelfontleding. Het kritisch, analytisch karakter van dezen tijd is allerminst een teeken van verfijnde décadence, maar integendeel van nieuw ontluikende levenskracht, van moed die zelfs het eigen ik, den gevaarlijksten afgod, niet meer vreest. Deze moed is verwant aan de ‘gezonde’ zenuwziekte.
Heeft Elisabeth dien moed? Ja, maar toch kent zij zichzelf nog niet voldoende; er is nog zelfverteedering, zelfverdediging en zelfverheffing in haar werk.
Ik las onlangs van een arts die beweerde dat hij bij een operatie op hemzelf niet wenschte te worden weggemaakt, omdat hij ‘wilde weten wat er met zijn lichaam gebeurde’. Ik geloof dat de leidende geesten den zedelijken moed behooren te hebben tot een psychische zelf-vivisectie. ‘Ik wil weten wat er met mijn ziel gebeurt’ moest het devies zijn van elken werkelijk eerlijken geest. Wij zijn nog altijd veel te kleinzeerig en te verlangend naar de narcose van geestelijke kwakzalvers.
Het opstellen van hypothesen en theorieën is steeds fantasiewerk. Waarom is dan fantasie, spekulatie, bij zooveel mannen van wetenschap in discrediet?
Alleen de fantasie die zich kritiekloos laat gaan
| |
| |
of die zoekt naar gewenschte verklaringen, is beuzelachtig en kinderlijk. Maar het feit dat de meeste wijsgeeren, geleerden, laat staan theologen, nog niet groot-menschelijk genoeg kunnen fantaseeren, moest hen toch niet het recht geven waarachtige fantasten te behandelen als kleine kinderen.
Maar overigens, kwaad kan dat tenslotte niet veel; alleen maar voor de ongelukkige fantasten zelf.
| |
20 Juni.
Ik heb de kindertjes voorgelezen uit Grimm; ik kwam er zelf zonderling van onder den indruk.
Sprookjes van kikvorschen en andere ondieren, die door den kus van een minnende maagd in schoone prinsen veranderen, trek ik mij altijd persoonlijk aan. Ik voel mij soms in één dag, in één uur zelfs, muteeren van een schunnigen straathond, die tusschen de overige menschen naar wat vreten scharrelt, tot een vuurvlinder die goudgloeiend over de heide fladdert. Die omtoovering heb ik altijd hààr te danken.
Neen, Goethe, Heine, de Musset, alle groote zangers van liefde, hebben nooit de echte Liefde gekend. Hun schoonste verzen zijn altijd die van ongestild verlangen. Hartstocht, opwinding, extase, alle handlangers van Satan Zelfbedrog, hebben hen voortdurend misleid. En dat begrijpen zij zelf eigenlijk ook wel. Zij gevoelen zich altijd arm en verlaten in al hun schijnbaren rijkdom. Voor hen is het ook nòg veel moeilijker hun ware wederhelft te vinden; daarom ontaardt hun goddelijk verlangen zoo dikwijls in hondsche hunkering.
| |
| |
| |
21 Juni.
Het is of de duvel er mee speelt; sinds mijn laatste gekibbel met den dominee en mijn onvriendelijke opmerkingen over het christendom, ontmoet ik niets anders dan goede, flinke, beminnenswaardige en ik zou haast zeggen oprechte christenen. Dat dit mij zoo opvalt, bewijst dat ik praktisch toch nog niet leer en aanhangers scherp genoeg uit elkaar houd. Of zou dit praktisch onmogelijk zijn en dus ook theoretisch onlogisch?
Anneke vroeg een cent omdat ze op school de heele week geen fouten in haar sommen gemaakt had. Ik zag dat zij jokte en zei: ‘Maar dan moet je eerst nòg een som oplossen: als ik je eens even zooveel stuivers gaf als er fouten in je sommen waren, hoeveel centen zou je dan wel hebben?’ Zij stond paf van het aanbod en riep stralend: ‘Maar zòòveel cente heb je niet eens.’ Ik lachte en toen drong het tot haar door dat ze er in geloopen was. Eerst leek 't of ze zou gaan huilen, maar toen opeens lachte zij mee en zei met haar liefste, vertrouwelijkste knikje: ‘Nu hou je tòch evenveel van me.’
Nu zal ze ook zeker nooit meer jokken, tenminste niet zonder mij daarbij net zoo aan te zien.
De idee der theokratie, dat de godsdienst het staatsleven moet doordringen en beheerschen, is van onaantastbare juistheid. Er is niets hoegenaamd tegen in te brengen. Maar den christen-broeder, die mij de hand wilde reiken, zou ik toch eerst wel eens willen examineeren omtrent wat hij verstaat onder a. God, b. dienst, c. godsdienst, d. staat, e. leven, f. staatsleven, g. doordringen, h. beheerschen.
| |
| |
De kans lijkt mij heel groot dat zijn definities mij als Hottentotsch in de ooren zouden klinken. De mijne hèm trouwens ook.
Ik ben onrustig, van lichaam en geest. Ik denk weer over allerlei dingen die ik als allang afgedaan beschouwde en heb een haast onweerstaanbare neiging om, als in mijn zwarten tijd, alle mogelijke in-en-uitvallende gedachten neer te schrijven. Ik droom ook weer veel, zonderlinge, verwarde droomen, die ik niet onthoud. Zal er wat beter op letten. Ik heb zelfs weer neiging om te lezen. Toch kost mij dit ook weer groote inspanning, want tegelijk heb ik neiging om buiten maar wat doelloos rond te loopen.
Zouden neigingen, gewoonten, werkelijk periodiek terugkeeren? Albrechts heeft mij eens verteld dat hij van tijd tot tijd een hevige en slechts met de grootste moeite bedwongen neiging gevoelt om postzegels te gaan verzamelen. In zijn jeugd was dit zijn grootste hartstocht. Om de vier of vijf jaar krijgt hij zulk een aanval.
Ook mij is het in die zestien jaar twee maal gebeurd dat ik, als nu, nachtenlang door de bosschen dwaal en een zalige onrust, een zoete droefheid, poog te sussen en te stillen met de herinnering aan dat: Nun muss sich alles, alles wenden! ofschoon ik wel weet dat die hoop juist mijn onrust en droefheid voedt en dat ik alleen vrede kan hebben in rustig afwachten van het Wonder.
| |
23 Juni.
Het tweede broedsel in onze brievenbus is uitgekomen! Anneke kwam mij van ochtend opgetogen
| |
| |
waarschuwen. Zeven naakte, bibberende meesjes; de moeder bleef kalm zitten toen ik het deurtje opende, zij is al aan bekijk gewend. Er heerschte een drukte als bij een bevalling; alle buurvrouwen kwamen om het mirakel te zien, dat Jaap al had rondgebazuind, en zelfs juffrouw de Leur vergat haar oude veete om den verstopten gootsteen. Alleen de kandeel ontbrak nog maar. Weer hoor ik den heelen dag het hongerig gepiep en zie ik de ouders zonder rust af en aanvliegen om de zeven wijdgesperde bekjes op de magere, langgerekte halsjes maar vol te laden.
| |
24 Juni.
Alles komt wanneer het komen moet. - Juffrouw Bergman had op de Zondagschool aan de kinderen gevraagd: ‘Wat denken jullie wel dat Onze Lieve Heer het liefst van je verlangt?’ De meesten hadden dingen gezegd als: ‘dat we zoet zijn’ of, ‘dat we goed leeren’ en dergelijke bêtises. Dat was niet wat zij bedoeld had, zij wilde tot antwoord hebben ‘gehoorzaamheid’. Maar toen zij steeds maar ‘neen’ schudde was Anneke opgestaan en had met een volmaakte zekerheid gezegd: ‘Vertrouwen!’ En was gaan zitten. Juffrouw Bergman had niets anders kunnen zeggen dan; ‘Ja, dat is het, dàt alleen.’ Zij vertelde het mij met ontroering. Voor hààr was het een illustratie van het: ‘Den kinderkens is het gegeven’. Maar mij ontroerde het nog veel dieper. Mijn lief, blij elfje, ik moet je altijd nog zoo helpen en troosten in je kinderlijke verdrietjes en nu ben jij het die mij herinnert aan het eenige dat mènschen helpen en troosten kan. Ik gaf jou vertrouwen in een mensch, een zwak en per slot kortzichtig
| |
| |
menschje, en jij geeft mij tot dank vertrouwen in het Leven zelf. En juist nu alles wankel in mij werd! Naar jouw stille oogen zal ik voortaan kijken als ik mijn moed voel verlammen.
| |
25 Juni.
Men moest iedere week minstens één dag geestelijk vasten en niet leven van gedachten, maar van stemming alleen. Den heelen dag met mijn ingepakten, pijnlijken voet stil gezeten; een beetje gelezen, een beetje gewerkt, maar niets gedacht, alleen maar voortdurend diep-blij geweest. Dat heeft Anneke gedaan. Ja, maar na zulk een kostelijke lafenis kun je den volgenden dag ook gevoeglijk vasten.
| |
26 Juni.
Er bestaat een noodlottige misvatting omtrent kunst, een gevolg daarvan dat de toonaangevende kritici en het meerendeel der artisten zelf een kortzichtigen afkeer hebben van alles wat naar wetenschappelijkheid riekt, en daardoor psychologisch kwalijk onderlegde gevoels-maniakken zijn, met een begriplooze geringschatting voor het zoogenaamd cerebrale. Bovendien grootendeels van nature al min of meer dekadente, aesthetiseerende mooidoeners en mooipraters. Zij zouden in staat zijn om bijvoorbeeld Goethe en Hebbel, als die op het oogenblik leefden en niet reeds hun eenmaal geijkte reputatie hadden, beneden het eerste het beste bizarre mode-genie te stellen.
| |
2 Juli.
Voor de meeste menschen schijnt het leven eigen- | |
| |
lijk te draaien om den dood. Ik had gisterenavond het zeldzaam genoegen, ter eere van mijn herstel, Albrechts, die een paar dagen over is, en den dominee beiden tezamen te gast te hebben. Het gesprek liep, naar aanleiding van mijn narrow escape, over den dood. Albrechts gelooft aan niets of aan ‘het niets’. Verschoorl gelooft aan een min of meer mystisch-filosofisch, aangenaam-aannemelijk gemaakt leven hiernamaals, met een zekere voorkeur voor het behoud der persoonlijkheid. Het is allerkoddigst zulk een wanhopig pro en contra bij te wonen, vooral als je daarbij het toch wel genoeglijkbehagelijke gevoel hebt dat de misschien zekere wetenschap der waarheid nog een poosje is verschoven. Maar het geeft toch óók het eenigszins weemoedig besef dat de mensch eigenlijk nog niet rijp is om te denken over belangrijke kwesties. Want den fanatist van het eeuwig leven was het blijkbaar geen oogenblik te doen om de werkelijke oplossing van het probleem, maar alleen om het stillen van een ietwat angstige onzekerheid. De ander huichelde onverschilligheid en cynisme uit precies denzelfden vagen griezel. Dit is wel duidelijk: doodsangst is de oer-oorsprong van allen godsdienst en van de meeste filosofie. Ik heb deze conclusie tot dusver nooit goed aangedurfd, niettegenstaande de godsdienststichters en oude filosofen het zelf zoo ondubbelzinnig erkennen voor wie ooren heeft om te hooren. Niet het feit dat de sterke doodsverachting van allerlei geloovigen met deze theorie in strijd schijnt, deed mij aarzelen, maar wel het feit dat ik bij mijzelf nooit eenigen doodsangst had bespeurd. Maar sinds ik een heele week zelf in den meest letterlijken zin met mijn eene been in het graf gestaan heb, kan ik over dit gevoel oordeelen en heb ik zekerheid: godsdienst
| |
| |
is opvoeding tot doodsverachting en vindt dus zijn oorsprong in doodsangst. Wat niet zeggen wil dat godsdienst zich tenslotte niet van dien oorsprong zou kunnen emancipeeren en dan zou blijken een anderen en veel hoogeren zin te hebben. Bijvoorbeeld Liefde tot het Leven, die zich in primitieve geesten wel in de eerste en voornaamste plaats negatief moet uiten als Haat aan den Dood.
Toen de docter zoo gewichtig deed over die bloedvergiftiging en meende dat mijn voet er misschien wel af zou moeten, begreep ik dat er ook kans was op erger. En, of het misschien kwam door de afschuwelijke pijnen, maar ik verbeeldde mij werkelijk dat die kans vrij groot was. Zoo heb ik dan den dood ‘onder de oogen gezien’, en ik gevoelde geen vrees. Wel weemoed, soms heel diep, om alles wat ik had willen doen en niet gedaan heb, en een versterkt besef van het fatale ‘waarvoor?’ Maar overmand heeft deze weemoed mij alleen één oogenblik: toen ik dacht aan hààr. En nu achteraf weet ik heel goed wat me toen zoo eindeloos droevig, zoo voor eeuwig verlaten deed voelen: dat ik maar niet gelooven kon haar ooit te zullen weerzien. Ik heb die vroeger geminachte gevoelsargumentatie nu feitelijk doorleefd en in bitterste droefheid afgewezen. Ik weet nu volkomen wat het zeggen wil in te gaan in het onbekende, of het niets, of wat ook, vol verlangen en hoop, maar zonder eenige zekerheid van vervulling.
Maar is het niet nóg erger misschien in zulk verlangen en zulk een hoop te moeten léven?
Geloof aan een eeuwig persoonlijk leven lijkt mij meestal een kinderlijk verlangen van den oneerlijken kleinmoedige, die zichzelf niet durft te bekennen dat hij den zin van zijn bestaan niet heeft gevonden.
| |
| |
Hij wil nog een kansje houden, nog eens óver doen. Maar er ligt ook iets aantrekkelijks in die gedachte, het lijkt niet meer dan recht en billijk, ja redelijk. Want tenslotte kan men toch ook het Ik, het persoonlijke, niet goed wègdenken.
Maar het is eigenlijk een zonderlinge logische-vergissing om een leven ‘hiernamaals’, tenminste in den zin van een onbeperkt voortgezet bestaan, als iets belangrijkers of van hooger orde te beschouwen dan het tijdelijk-aardsche. Men kan zich in het geheel niets voorstellen omtrent een vóór- of nabestaan. Maar wel is het duidelijk dat het één niet zonder het ander denkbaar is. Als er dus een in-dien-zin eeuwig leven voor de persoonlijkheid bestaat. dan kan dit alleen den vorm hebben van één doorloopende beweging, een opeenvolging van tijdelijke phasen, waarvan dan het aardsch bestaan er ééne zou zijn, en het is in het minst niet in te zien waarom juist die ééne schakel in de eindelooze keten van minder of meer beteekenis zou zijn dan welke andere phase ook. Ook bestaat er geen enkele reden hoegenaamd om voor den toestand in een volgende phase al van te voren beducht te zijn; het spreekt immers vanzelf dat zij nooit iets anders zou kunnen zijn dan een geheel natuurlijke, logische en moreele voortzetting van de tegenwoordige. Vrees is hier nóg overbodiger dan waar ook elders.
Wel beschouwd is er niets anders dan ‘het tegenwoordige’, dat wil zeggen: een steeds tijdelijke phase der eeuwigheid. Eeuwigheid is ‘Het Oogenblik’. Wie dit begrijpt kent het leven waarlijk sub specie aeternitatis en voelt zich thuis in elk bestaan, zonder zich ook maar eenigszins om het hiervoor of hierna te bekommeren. Of die Eeuwigheid beleefd
| |
| |
wordt door alle individueele ikjes, dan wel door ‘Het Ik’, den Algeest, die al zijn verschijningen telkens weer in zich opslorpt, lijkt mij voor het praktische leven van weinig belang. De laatste opvatting vind ik overigens veel grootscher, van de eerste voel ik altijd dat zij berust op au fond grofmaterialistische opvattingen omtrent geestelijke.... lichamen (waaraan geen enkele theosofie ontsnapt). Ongerustheid omtrent het hiernamaals lijkt mij alleen een gevolg van een slecht geweten en een, overigens ongemotiveerden, angst voor straf. En bij de halve sceptici het: ‘je kunt toch nooit weten’.
Zou ik dit alles ook zoo denken wanneer het mysterie, inplaats van mijzelf aan te zien, mij iets liefs, het allerliefste had ontroofd? Anneke? Liesbeth? Ik geloof het wel. Is, voor wie het dierbaarste wat hij had verloor, de gedachte dat het geliefde wezen in een nieuw bestaan hem opwacht, - misschien even smartelijk hunkerend als hij hier - het eenige dat hem kan doen berusten? Kunnen wij dan nooit vertrouwen dat de werkelijkheid, hoe dan ook, beter en mooier zijn zal dan onze naieve en zelfzuchtige wenschen?
Juffrouw Bloeme vertrouwt vast, - ach, hoopt hartstochtelijk - Keesje eens te zullen weerzien. Hij zal dan niet meer blind zijn, hij zal ook hààr zien, hij zal haar herkennen. En dan zal alles goed zijn. Aandoenlijk geloof! Het kàn zijn, maar als 't zoo is, is dit toch zeker niet 't belangrijkste in onze eeuwigheid. Alsof we niet ook in de eeuwigheid vóór ons tegenwoordig bestaan oneindig veel dierbaren hadden verloren en zelf oneindig vele malen waren betreurd! Wie aan een concreet geluk denkt in 't hiernamaals, beseft niet wat duizend, twintig
| |
| |
duizend, de ‘miljoeljeduizend’ jaren van Jaap zijn. Anders zou hij sidderen voor zulk geluk.
Voor het eerst heb ik Jaap echt driftig gezien op een levenloos ding: de klok. Hij had beloofd drie kwartier zoet alleen te zullen spelen, zonder zijn moeder te storen. Het was kwart voor drie; als de groote wijzer op zes stond, mocht hij roepen. Na vijf minuten kwam hij met groot geschreeuw verontwaardigd vertellen dat die domme wijzer den verkeerden kant op ging. Hij had verwacht dat hij den kortsten weg nemen zou.
| |
3 Juli.
Ik heb haar portret gekocht, maar nu het vóór mij staat bevalt het mij niet. Het ergert mij eigenlijk, Het doet mij denken aan een of andere vulgaire, op trouwen staande prinses in ‘die Woche’ of ‘the Graphic’, aan een over tien jaar glad vergeten prima donna, aan de artistieke bijlage van een doosje inférieure sigaretten. Ik moet telkens denken: zijn dat èchte paarlen? En ik heb onwillekeurig aan den achterkant gekeken of er ook een advertentie van een juwelier op stond. En wie creëerde die japon, waarvan overigens alleen maar een zedig schouderstrikje het bestaan doet vermoeden? Heeft ze werkelijk zoo'n weelde van haar? En is de spang die 't samenhoudt van goud of van zilver? Dit zijn de vragen waarmee ik mij kwel als ik het portret aanzie: precies dezelfde die juffrouw van Dam bezig houden. En als ik er niet tóch ook iets in zag van haar lieve trekken, had ik het allang aan juffrouw van Dam gegeven om het op de étagère van de mooie kamer te plaatsen, naast de buste van Napoleon en
| |
| |
't portret van Caruso, die daar te prijk staat omdat hij haar zoo sterk herinnert aan een zekeren neef, in leven spekslager te Interloo. O, als ik denk hoe zij was dien middag in Boekerode!
| |
4 Juli.
Dàt is het irriteerende van haar portret, dat zij het blijkbaar imposant heeft willen maken, niet alleen uit onverschillig toegeven aan traditie, maar ook uit heimelijke ijdelheid. En ik ben juist zoo blij dat zij niet meer ‘beeldschoon’ is. Eigenlijk heb ik een soort van minachting voor beeldschoone vrouwen, die zoo ‘omstuwd’ worden door ‘bewonderende’ mannen, en de gedachte dat zij maar iets zou hebben van die lokkende wreedheid van de ‘echte’ vrouw, martelt mij. En toch is het zeker dat ook zij eens met verdwaasde mannen heeft geflirt en gespeeld, harten heeft gebroken en zelf door idiote charmeurs is ‘veroverd’. Ook zij moet, als iedere bakvisch hebben gesmacht naar den ‘sterken, beschermenden’ man, met veroveraarsgestes en blikken; ook hààr slechte vrouwelijkheid heeft gedweept met den man op zijn allermiserabelst, den charmeur. Ik zou het zien aan dit portret als ik het niet al kon raden uit de verhalen die Albrechts mij vroeger deed. Eigenlijk kwelt het mij niet dat zij zoo geweest is, maar wèl dat er misschien nog reminiscenties van overwonnen zwakheid, kleinheid en minderwaardigheid in haar nawerken als weemoed en verbittering, als wanhoop aan hooger liefde. Ik ben niet bang om wat er in haar geleefd heeft, maar om wat dat leven in haar kan hebben gedood. Er is iets in haar dat ziek is, en dat zal haar wantrouwend maken, cynisch en ontoeganke- | |
| |
lijk voor.... Waarom durf ik niet schrijven: mijn liefde? Heb ik dan ooit in ernst geluisterd naar dat moede, zieke cynisme in mijzelf dat zulk een liefde een sentimenteel zelfbedrog noemt? Niets weet ik immers zekerder dan dat dìt liefde is, de Liefde, die het Wonder zal winnen.
| |
Droom van 4/5 Juli.
Een druk feest. Bal masqué? Herinner mij geen costuums, maar wel is 't me alsof alle menschen gemaskerd waren. Ik zie aldoor een prinses, die door het dolle heen flirt en danst met allerlei mannen. Ik weet dat zij een prinses is doordat zij een kroon draagt; een zonderlinge kroon met veel gouden tandjes, die om de andere naar boven en naar beneden gericht waren; de laatsten met de punt naar binnen gebogen. Iets als gouden dorens. Ik zie haar geflirt aan met eenige jalouzie, maar heb toch voortdurend het verrukkende gevoel dat zij het liefst met mij alleen zou zijn. Eindelijk danst, of liever zwééft zij ook met mij; de grond is blank, als een vochtig strand, en uit het zand rijzen vreemde bloemen, zij lijken op rozen en witte tulpen, wij zweven er dicht boven zonder ze met de voeten te raken. Wij komen samen voor een troon van wit marmer, waarop een koning zit. Wij blijven daarvoor stil staan; ik voel haar wang tegen de mijne en denk: die is zacht als bij Anneke. Ik voel nu dat ik óók zoo'n zelfde kroon draag en vraag haar: ‘Doet 't geen pijn?’ Daarop fluistert ze: ‘Het is bitter als koek’; dit lijkt mij de zinrijkste bekentenis, de teederste liefkoozing. De koning glimlacht, maar blijft roerloos; ik denk: waarom knikt hij toch niet, dan konden we verder. Dan is er een ledig, waarin ik
| |
| |
alleen muziek hoor. Chopin? Dan sta ik in een hooge, donkere laan en zie haar op eenigen afstand voorbijrijden in een klein wagentje, getrokken door een struisvogel. Zij wordt beschenen door een vreemdsoortig licht, als van een tooneelmaan. Zij heeft de handen voor het gelaat, het lijkt mij dat zij stil zit te schreien. Zoo rijdt zij langzaam heen. ‘Ja, zij is prinses Patti’, zeg ik en word wakker met een gevoel van eindelooze verlatenheid en verdriet.
Maskers. Zij alleen is voor mij gedemaskeerd en ik heb voor haar 't ‘vizier van mijn helm open’. Anneke, die een paar dagen geleden bitterkoekjes voor het zaligste op de wereld verklaarde. Struisveeren op Elisabeth's hoed. De tooneelmaan op de platen van Gustave Doré in Moeder de Gans. Chopin? - Nocturne - de Nachtliedjes die Elisabeth voordroeg.... Prinses Patti? Ik zie nu opeens vóór mij wat ik schreef over haar portret als Graphicprinses en als pendant van Caruso. Aardige aanleiding om mijzelf tot prins te verheffen. Overigens is zonderlingerwijs de gedachte nooit bewust in mij opgekomen dat ik te gering voor haar zou zijn. Mijn jeugdliefde? De rozen op het blanke zand: van Rosande. Maar het lijkt ontwijding te gaan peuteren aan zulk een heerlijke fantasie. Wat doen eigenlijk de aanleidingen en associaties er toe, wanneer de bedoeling op zichzelf reeds zoo duidelijk is. Deze droom maakt mij wonderbaar blij en droevig. Zal zij komen? Om mij te verlaten? Mijn God, zij kàn niet liefhebben.
De zeven logées in de brievenbus hebben veertjes.
| |
6 Juli.
Veel goede paedagogen zijn kinderloos. Dit is een
| |
| |
groot voordeel; zij zijn vrij van de valsche schaamte der meeste onbekwame ouders en worden ook niet misleid door het verblinde instinkt der ouderliefde. Evenzoo kunnen misschien ook alleen ongehuwden objectief-juist oordeelen over het huwelijk; de slachtoffers zelf geneeren zich heimelijk voor hun misère. Ook dwingt het dagelijksch leven hen te veel tot een compromis, een modus vivendi, dien zij dan tenslotte weer al te graag voor een verstandige en wel aangename levensinrichting willen verslijten. Dan de trieste sleur in alles, de versaaiing, verdorring van het weinigje aanvankelijk voor liefde gehouden hartstocht, en de zelfbedriegende pogingen om deze verdooving te beschouwen als kalme tevredenheid.
| |
7 Juli.
Men moest maar liever nooit praten over dood en eeuwigheid. En zeker nooit zonder den diepsten ootmoed, zonder het absolute besef dat al ons denken hier uitteraard te kort schiet en dat er dus maar één houding mogelijk is: rustig vertrouwen. Alleen zúlk een doodsgedachte is gezond, want zij leidt terug naar het leven, het eenige waarmee wij wèl vertrouwd zijn, of liever waarbij wij ons wel moèten aanpassen. Wie in 't schuitje zit moet meevaren en dús in de eerste plaats zorgen dat hij goed roeit of stuurt, met de riemen of het roer die hij heeft.
Het kan in zekeren zin wel waar zijn dat het leven een voorbereiding is tot den dood, maar mij dunkt dat wie daarvan werkelijk diep overtuigd is, meer dan wie ook zijn aandacht juist moet richten op die vóórbereiding en niet op den mogelijken uitslag daarvan. Daarom begrijp ik dat soort van sinistere
| |
| |
fanatici niet, die uit spekulatieve hoop op een onzeker geluk in een hiernamaals zich hun arbeidsvreugde in dit leven laten vergallen door hun triestige overpeinzingen en nuttelooze fantasietjes.
Ik ben blij dat ik leef.
Is dat waar? Tóón ik mij dan ooit dankbaar genoeg? In daden, in mijn werk? Doe ik wel wat ik doen kan?
Ben ik te inaktief? Maar waarom haasten. Als ik mijn rupsen haast om zich te verpoppen, worden zij minderwaardige vlinders. Ik voer ze liever net zoolang tot zij zich uit eigen beweging metamorphoseeren.
Er schiet mij opeens een droom van een poosje geleden te binnen. Ik stond op een soort van podium (als 't tooneeltje van Melpomene) en werd daar door een verwarde menigte (Elisabeth's lezing in Hagenau) gehuldigd als de ontdekker van Nova Zembla. Een paar menschen drukten mij de hand en dat gaf mij een gevoel van warmte.
Ik had verder niet over dien droom nagedacht, meende dat de zin al duidelijk genoeg was: mijn zoeken van eenzaamheid, waar 't toch per slot altijd koud is, en daarnaast mijn behoefte aan wat vriendschap. (aardig: later de droom van ‘het Zuiden, waar de warme menschen zijn’!).
Maar vandaag komt opeens het zotte verlangen in mij op om mijn verzen en verhaaltjes uit te geven en nu begrijp ik wat dit hoogmoedige podium, en die huldiging als ontdekker beteekenen. Ik zou mij dus óók op een voetstuk willen plaatsen in de wereld, en hààr toonen dat ik iets kan, dat ik niet de eerste de beste ben. Een Caruso, een zanger zou ik willen zijn, om waardig naast haar te kunnen staan! Maar ik zal
| |
| |
mij beheerschen. Gelukkig overigens dat ik al zooveel weer verscheurd heb!
Of zag ik mijzelf daar alleen als den zeevaarder, die ‘volhoudt tot het beloofde land bereikt is’? Maar in den balmasqué-droom was ik ook al zoo hoogmoedig.
Als ik ooit zonder twijfeling voelde: dit is niet alleen litterair goed, mooi, - enfin, wat je zoo ‘kunst’ pleegt te noemen - maar dit is ook wat de menschen noodig hebben, dan zou ik het willen publiceeren. Zonder die zekerheid waag ik het niet; dan blijf ik als Willem Barentz op mijn eiland, zonder tot de wereld en haar podiumpjes terug te keeren.
| |
8 Juli.
Dagelijks herhaal ik ditzelfde lesje: Je kùnt niets voor haar zijn; ze kent je niet; er is geen enkele reden waarom zij met iets anders dan gewone nieuwsgierigheid of niet buitengewone belangstelling aan je zou denken. En zelfs nu ik dit honderde malen doordachte neerschrijf, kan ik toch niet nalaten er ook het redelooze, maar onoverwinnelijke antwoord aan toe te voegen: Ik kende hààr immers ook niet.
O mijn droom! Zelfs in mijn droomvervulling wist ik dat ik haar, àls ze kwam, toch weer verliezen zou! Goed, maar dan had ik ééns het geluk gekend. En misschien dat ik haar tóch winnen en behouden kon. Waarmee? ik heb niets dan mijn liefde, mijn stralend hart.... En dat geldt hier niet.
Waarachtig ‘gevoel’ is een diepe onderstroom. Wat de meeste moderne gevoelsdichters in hun zoogenaamd spontaan sensitivisme geven, zijn niets dan onbeduidende stemmingsgolfjes aan de oppervlakte,
| |
| |
meest zonder bepaalde richting, toevallig ontstaan door een steentje dat er in viel of een kringetje dat het baliekluivende noodlot er in spuwde. Er is wel lieflijkheid en teerheid van lichtspeling en bekoorlijk geruisch in die kabbeling aan de oppervlakte. In den diepen onderstroom is het veel stiller.
| |
9 Juli.
Met den vijver heb ik mijzelf misschien nog wel het meest pleizier gedaan. Door het kappen van een paar heesters bij het prieel in onzen tuin heb ik een vrijen uitkijk in de ‘vallei’ gekregen. Ik weet nu geen heerlijker, vrediger plekje om te zitten.... werken, zou ik willen schrijven; ach, er zijn te veel uren die ik nutteloos verdroom.
Al de planten houden het leven, het jonge gras groent al sappig, de varens staan frisch, de plaggen hechten zich vast. Alleen op sommige plekken werd het mos telkens losgewoeld en beschadigd. Al vier maal heeft Jaap heftig een paar buurkinderen beschuldigd, die ‘altijd zoo gemeen waren’. Maar ik kon niet gelooven aan zooveel kinderlijke kwaadaardigheid. Gelukkig, want van middag betrapte ik de ware boosdoeners. Het waren vier zwarte lijsters, die in verwoede agitatie tusschen de losse zoden rondtripten en pikten en in een ommezien alles door elkaar woelden. Wij zullen grooter en zwaarder plaggen moeten steken.
Ik wist niet dat er zóóveel vogels in den omtrek zijn. Of komen zij uit nieuwsgierigheid van heinde en ver kijken? Er is een voortdurend getjuik, gesjilp, gekwetter en gekwinkeleer, een onophoudelijk ritselen van takken en geklepwiek om mij heen. Misschien is het 't water, zoo schaarsch in deze buurt,
| |
| |
dat hen lokt, want het is opvallend hoevelen er komen drinken en baden. Meezen, roodstaartjes, lijsters, roodborstjes, bij tientallen streken zij van middag in de kom neer, zonder zich in 't minst om mijn aanwezigheid te bekommeren.
En aan den anderen kant, in het tuintje, tusschen de groene heggen van snijboonen heen: de bonte weelde van goudsbloemen, anjers, asters, papavers, slaapmutsjes, lupine en eglantier.
Soms komt het mij wel vreemd voor dat ik hier zou blijven en oud worden. Ik kan mij hier niet zien zitten in ditzelfde prieel, wat meer vervallen nog en de stammen van den wingerd wat dikker; en vóór mij hetzelfde bleekje met de eeuwig jonge margarieten en boterbloemen en de wat ouder en knoestiger appelboomen; en terzijde de vijver, die ik ééns, lang geleden, groef met de kinderen die nu overal verspreid zijn in ‘de wereld’. De wereld, die, volgens Jaap, ‘heel ver hier achter ligt’. Ik kan niet gelooven dat dit zoo blijven zal. Ik begeer niets anders. Maar ik geloof het niet.
Waarom droom ik minder over hààr heerlijkheid, dan over mijn gemis?
| |
10 Juli.
Ik heb vertrouwen in mijn liefde. Hier staat het.
| |
11 Juli.
De vogeltjes zijn uitgevlogen. Vanmiddag, toen ik met Anneke ging kijken in de bus, omdat het er zoo heel stil was, vonden wij het nestje leeg. 's Ochtends had ik al bij den vijver twee heel jonge, onbe- | |
| |
holpen meesjes zien rondfladderen. Ook al de wereld in.
Den heelen avond in haar gedichten gelezen. Zij maken mij wonderlijk droef; zij doen mij pijn, zij martelen mij. - Zij zijn mooi, zij zijn ‘kunst’. Maar ook Elisabeth kent de liefde niet, mijn liefde.
Liefde is iets heel klaars en heel eenvoudigs; er is geen troebeling in mogelijk, er is geen twijfel en geen weifeling in bestaanbaar. Zij kan nooit verdooven. Er is geen onrust in liefde. Liefde is de onmiddellijke bewustwording van wat er eeuwigs in ons is.
Maar wat heeft de lyriek van dit allerheiligste gemaakt? Niet de Liefde, maar het gemis aan liefde, de waan van het verlangen, het kreunen van de hunkering, de schuwe onzekerheid van vermeende zonde, beschaamd zelfbeklag over opgeschroefd zelfbedrog, zelfverheerlijkende wanhoop, dat is de lyriek, de kunst-liefde.
Als ik er aan denk wat ik zelf eens in verdwaasde buien voor liefde heb gehouden: mijn ridikuul avontuur met Bertha, om nog te zwijgen van de totaal onwezenlijke ‘passies’ en erger van veel vroeger, dan ben ik dankbaar dat ik geen dichter ben; ik ben hard bang, dat ik niet veel beters gemaakt zou hebben dan Petrarca, Goethe, de Musset, Heine, Elisabeth en de rest!
Maar laat ik de dichters niet hard wallen, want zij zijn eenzaam en rampzalig en tenminste die rampzaligheid is écht.
| |
15 Juli.
Albrechts dringt er al wéér op aan dat ik toch ook in Hagenau zal komen. Hij schrijft dat ik een goeden gooi kan doen naar een baantje aan den
| |
| |
Courrier, dat 1 September vakant komt. Verzoeking of Voorzienigheid? Dus weer het leven in, hetzelfde dat ik eens van mij af wierp? Maar ook hetzelfde waarin zij nog leeft. En dichter bij haar zijn. En heb ik het recht een leven te verwerpen, te ontwijken, dat ik misschien nog niet ten volle ken? Is mijn onrust van den laatsten tijd misschien een aanwijzing dat ik nieuwe, betere ervaring behoef?
| |
16 Juli.
Ik had vannacht mijn standaarddroom van een paar jaar geleden, met een kleine variatie. Ik liep weer eindeloos te dwalen in lange hotelgangen, waarin ik mijn eigen kamer niet kon vinden. De variatie was dat ik mij nu verbeeldde te zoeken naar een W.C. (ofschoon daartoe bij het ontwaken geenerlei aanleiding bestond). Direct toen ik wakker werd schoot mij te binnen hoe ik juffrouw van Dam onlangs hoorde zuchten: ‘'t leven is toch 'n last’. Vroeger hield ik dien droom voor een reflex van mijn zoeken naar een eigen levensbeschouwing tusschen zoovele vreemde. Nú lijkt het wel eenigszins of mijn onderbewustheid het leven beschouwt als een doorgangsoord, waarin het den weg niet vinden kan en waarin het geagiteerd zoekt naar een gelegenheid om zich van zijn psychische kwellingen en benauwenis te ontlasten. Dus toch au fond als al de anderen! Misschien heeft de droom beide beteekenissen; in elk geval bewijst hij mij dat het met mijn geestelijk evenwicht eigenlijk jammerlijk gesteld is. Een waarschuwing om geen afleiding, geen verandering te gaan zoeken? Maar wie zegt mij of ik dat oord der verlossing niet werkelijk gevonden zou hebben als ik langer had gezocht?
| |
| |
| |
21 Juli.
Frans kwam bij mij in het prieel. ‘Scheelt je iets?’ vroeg hij. ‘Je bent zoo anders tegenwoordig’. Ook Anneke ziet mij dikwijls aan met verwondering in haar stille oogen. Soms zegt ze: ‘ik zal maar 's wat voor je zingen’ en dan kiest ze meestal: ‘In 't stille dal, in 't groene dal’; of ze danst voor me. Dat is werkelijk heel lief en roerend en vertroostend. Maar zoover is het dus al met me gekomen, dat de kinderen het merken.
Voordat Frans kwam had ik al den halven middag werkeloos daar gezeten. Ik had een paar boeken meegenomen, maar bij de eerste regels al was mijn aandachtlooze studie verstoord door het sjirpen van een krekel. Als een zwirrend radje gonsde er een dicht bij mij in het gras. Als het even ophield las ik weer een paar onbegrepen zinnen, maar zoodra het dan weer opnieuw begon, moest ik het boek laten zakken. 't Was net of hij mij iets wilde zeggen, en het begriploos luisteren maakte mij weemoedig, Ik keek ook naar de molsgangen in den moestuin, die ik elken ochtend dicht trap en die toch telkens weer opnieuw zich heuvelen op precies, precies dezelfde plek. Ik stamp altijd den grond stevig aan, alléén om mij dagelijks opnieuw te kunnen verbazen over het instinkt van het dier, dat nooit één centimeter van zijn vaste baan afwijkt, ofschoon de grond er naast toch zachter moet zijn. Het wil mij iets leeren, het stille, blinde beest, dacht ik. Laat het dan de postelein maar een beetje omwoelen, ga je gang maar. Ik versta zijn les nog niet. Doorzetten? Je nooit van de wijs laten brengen? Toen stak plotseling wind op; de trillende zonnecirkeltjes dansten over mijn boek zóó dol dat
| |
| |
het mij duizelig maakte bij iedere poging om mij tot lezen te dwingen. Toen luisterde ik maar naar het zware ruischen en ik dacht aan mijn eersten brief.
En onder deze mijmering kwam Frans met zijn vraag. Ik ben naar boven gegaan, heb deur en ramen gesloten en heb tot nu toe gewerkt aan mijn verhandeling. Wel lijkt het mij even idioot als dat iemand die op de pijnbank ligt zou denken over een nieuw bewijs voor de stelling van Pythagoras of het stichten van een tuinstad. Maar.... laboremus.
| |
22 Juli.
Ik heb gesolliciteerd. Zonder het Albrechts te zeggen. God zij mij genadig. Als ik het krijg zonder zijn voorspraak zal ik het er voor houden dat mijn Voorzienigheid mij heeft geleid en niet de Verzoeker misleid.
| |
29 Juli.
Vanmiddag is de vuursalamander gestorven; ik heb het bijgewoond. Hij was al dagen ziek; roerloos lag hij voor den ingang van zijn grot. Frans had extra-malsche wurmpjes voor hem gezocht, maar hij wilde niets meer eten; zij kropen hem tusschen de pooten, voorbij den muil, zonder dat hij op hen lette: hij staarde maar voor zich uit. Het was mij alsof hij mij aankeek en het leek mij ook of er een heel andere uitdrukking in zijn oogen was dan gewoonlijk. Ik zag er angst, ontzetting in. Ik kon mij niet afwenden, ging voor het terrarium zitten en observeerde. Wel een half uur keken wij elkaar aan. Wat ging er om in dien platten, haast herzenloozen kop van dat roofdier, dat op aarde was om er honderden vreetzame wurmen levend te verslinden? Herkende
| |
| |
hij mij als het wezen dat hem maanden lang zijn voedsel vóórwierp? Of was ik in dit doodsuur voor hem een vreemd visioen, een boven-salamandersche verschijning, een engel des doods die hem bedreigde? Vanwaar anders zijn ontzetting? Een ontzetting zoo vreeselijk dat zij haast aanstekelijk werd, mij tenminste vervulde met een vage, maar matelooze droefheid. Niet als onlangs om den dood, maar nu om het leven, dat in ons beiden verschijnt en voor ons beiden even geheimzinnig is. Een oogenblik had ik de zonderlinge gewaarwording zelf een ander vreemd wezen te zijn dat in een gruwelijk eenzaam hol op zijn einde lag te wachten. De salamander bewoog niet. Af en toe ritselde een hagedisje langs hem heen, gracieus, onverschillig. Hij knipte niet met de oogen, maar staarde onafgebroken naar den doodsengel vóór hem. Ik kon het niet langer aanzien, nooit heb ik gruwelijker verlatenheid gevoeld. Ik stond op en in het zelfde oogenblik hief het beest den kop op; zijn lichaam schokte, een floers trok over zijn oogen; het was dood. Had de schrik over mijn plotselinge opstaan zijn hart verlamd?
Frans kwam binnen. ‘De vuurdraak is dood,’ zei ik. Hij keek mij verwonderd aan; ik voelde dat mijn stem vreemd klonk.
| |
3 Augustus.
Ik kàn de illusie niet opgeven dat er menschen zijn voor wie men eerlijk mag zijn; voor wie men niet schuw behoeft te zijn om wat onbeholpen onzin. Die tòch verstaan. Is mijn taal dan zóó machteloos? Ik voel toch immers ook wel als ik haar werk lees dat zij zoekt en verlangt. En hoe onbeholpen is ook zij soms.
| |
| |
| |
8 Augustus.
Een zweefdroom, zoo wonderbaar als ik nog nooit heb gehad; maar ik was ook niet alléén, zooals altijd vroeger. Een engel, in zachtharig kleed, droeg mij in de armen. Zij vloog zeer snel en voortdurend hoorde ik een sterk suizend geluid. ‘Hoor je 't?’ vroeg ze, en ik antwoordde: ‘Ja, ik versta je.’ Het gevoel van zweven was bedwelmend, evenals de zijige zachtheid van haar gewaad en de innigheid van haar aanraking. Het was zoetste wellust van vrede en vrij-zijn. Plotseling waren wij in een apotheek, en het was me alsof ik hààr daar gebracht had en niet omgekeerd. In een grooten, koperen vijzel zat een klein meisje te zingen: ‘Draai omme, draai omme, mooi meiske draai je eens omme.’ Toen werd er gezegd: ‘'t Is al over!’ en ik weet niet of ik het zelf zei dan wel de engel. En opnieuw vlogen wij voort, nu naar omhoog; maar de engel was veranderd in een vrouw, die ik bij de hand hield, heel teeder en luchtig. Beneden ons zag ik groote wouden, met boomen geweldig, die leken op varens, en hun kleur was blauw-zilver. ‘Dat is het land....’ fluisterde ik,.... ‘het land....’ en ik weet niet meer of ik zei ‘van dien Dood’ of ‘van het Leven’. Toen wij hooger kwamen zagen de bosschen er uit als een golvende nevelzee. De vrouw naast mij zei toen ‘Liefde’. En opziende zag ik boven ons zilveren wolken van een verblindenden glans. Ik antwoordde: ‘God!’ En wij stegen. Naast ons was voortdurend de zeer steile wand van een witten ijsberg. Het was of de gestalte mij er telkens naar toe wilde trekken als om te rusten; zij was onzeker en ik had het stellige, verrukkende gevoel dat zij vloog door mij. Ik dacht: ‘Als ik nu weifel,
| |
| |
dan gaat het hààr als Petrus op het meer.’
Motieven: De engel: uit Andersen; de doodsengel van den Salamander. Het zachtharig kleed: als 't korte zijige pelsje dat Elisabeth dien avond droeg. Het sterke suizen: de wind buiten. Het ‘ruischen der boomen’ dat ik eindelijk verstaan zal, in haar armen. De apotheek: waar Anneke's pinkje verbonden werd, dat ze aan een scherf had gewond. Het meisje: Anneke, die mij troost gaf door haar vertrouwen!
‘Draai omme, draai omme’. Roerend lieve symboliek! O, als ik maar het vertrouwen heb van Anneke, dan moet zij omkeeren, zich afwenden van de bitterheid waarin zij nu leeft, dan ‘muss sich alles, alles wenden!’ ‘'t Is al over!’; door Anneke werkelijk gezegd. Maar wie van ons beiden zei het in den droom? O, wij hebben beiden genezing noodig; zij bracht mij er om mijn hart te genezen, dat zij door haar scherpheid gewond heeft, en ik bracht hààr er om van Anneke blijheid en vertrouwen te leeren. En dan zullen wij stijgen, zij niet meer als de engel die mij redde uit mijn eenzaamheid, maar als de vrouw die ik steun en zonder weifeling leid naar de eeuwige liefde, die troont boven leven en dood.
O mijn arm, smachtend, zwak, kleinmoedig hart! Ik heb in bed geschreid van geluk en gedacht: Deze droom is heel mijn leven van ontbering waard! En ik denk het nóg; ik weet dat de herinnering er aan mij altijd weer diezelfde onbeschrijfelijke zaligheid zal doen voelen. Maar wat openbaart hij mij anders dan alleen maar mijn verlangen om ééns haar ziek cynisme te brengen tot mijn liefde? Een beetje eerzucht weer, hoogmoedige zelfbevrediging. Maar o God, ik voel er geen profetie in. Wat is er geworden van mijn vertrouwen?
| |
| |
| |
14 Augustus.
Mijn aanstelling ontvangen. 1 September. Nog niets van hààr.
| |
15 Augustus.
De gedachte dat ik nu heen zal gaan, maakt mij diep weemoedig. O de hei en de wuivende boomen van Boekerode! Maar vooral dait ik de kinderen moet achterlaten drukt me. Wonderlijk, toen ik twee jaar geleden conservator van het insectarium te Aarborg kon worden, een baantje oneindig aanlokkelijker en ook voordeeliger dan dit, sloeg ik het af, alleen omdat ik dacht dat het mijn zieke Keesje te veel verdriet zou doen als hij zijn eenigen kameraad moest missen. Een maand daarna stierf hij al en ik had toch geen spijt van mijn sentimentaliteit. En nù verlaat ik, waarvoor? waarom? - voor een vaag noodlot, om een onredelijke onrust, een lafhartigen twijfel - deze drie gezonde, krachtige kindertjes, voor wie ik zooveel meer zou kunnen zijn.
| |
17 Augustus.
Eerst van morgen heb ik het ze durven zeggen. Frans is stil, maar heel flink; Anneke loopt rond met een droevig, behuild gezichtje. Jaap realiseert het nog niet zoo; hij vroeg meer belangstellend dan verschrikt of ik dan nu heusch ècht dood ging. De tranen kwamen pas toen hij begon te vermoeden dat ik het beloofde konijnenhok nu wel niet zou timmeren. ‘Balk toch niet,’ snauwde Frans, ‘dat zal ik immers wel voor je maken.’
| |
28 Augustus.
Frans hielp mij mijn boeken en verzamelingen inpakken. Hij was stil-opgewekt, ontroerend lief. Ik
| |
| |
gaf hem als aandenken een kleine keurcollectie en, voor later, Verhaeren's ‘La multiple Splendeur’. Voorin schreef ik: ‘La vie est à monter, et non pas à descendre’. Ik hoop dait hij die eens met een glimlach van verstandhouding zal lezen. Hij gaf mij een briefbezwaarder, een groote scarabé, door hemzelf alleen gesneden uit een blokje beukenhout. Op het voetstuk staat gegrifd:
Bewaar mij goed, maak mij niet stuk,
Dit is van Frans en brengt geluk.
Ik ben nog op de plek geweest; ik voel nu wel waarom ik hier vandaan moet.
| |
29 Augustus, 's Morgens.
Den heelen nacht was ik buiten, dit zal wel de laatste keer zijn dat ik sliep op de heide. Ik heb niet véél geslapen.
Ik heb gekeken in den zinkenden avond, naar het langzaam wegdeinzen van het licht. Toen, in den donkeren nacht, naar het àl dreigender aandringen en opdrommen van de zwarte dennenzoomen rondom. En daarboven het wonderbaar contrast van de teer-bleeke lucht. Ik heb geluisterd naar de vreemde stilte, waarin de krekels en andere insekten steeds luider worden. Uren lang. En toen weer het grauwen, het lichten, het dagen van den morgen. Ik heb getuurd in de vale nevels, die als roerlooze gordijnen hingen over de hei en waasden tusschen de grijsgroene sparren; de verre boomen doemden er uit op als vage schimmen en de pas-gerezen zon er achter was een bleeke, glanslooze schijf. En de morgenkoelten kwamen en vlaagden geurend over de bevende erica en hieven de nevels op en dreven ze
| |
| |
uiteen, en dan vloeiden stroomen van goudgeel licht plotseling over de ópglanzende vlakte. Als een lach. En de hanen kraaiden in de verre hoeven. - Het was voor 't laatst. Toen dacht ik aan het betooverd landschap van mijn droom waarboven wij zweefden. Ik heb mijn droom verkeerd verklaard. Nu besef ik wat het beduidt dat ik niet wist of het 't land van het Leven was of van den Dood. Het is de twijfel of ik mijn liefde vinden zal in het Leven, en de hoop dat zij mij wacht in den Dood.
Als de anderen, als de zwakken! Ik heb lief en tòch ben ik rampzalig.
| |
's Avonds.
Toen ik thuis kwam heb ik helpen bakken, voor het laatst den oven aangemaakt en gestookt. Twee uur zat ik voor den blakenden gloed. Juffrouw van Dam bakte een groot krentenbrood. 's Middags schreef ik dit versje:
O 't wachten in den wijden nacht!
O droom van duistrend uur na uur
Wat heeft me uw stille, blanke pracht
Aan zoete droefenis gebracht?
Verlangen, dat ik niet verduur,
O 't staren in het vlammend vuur!
O droom van niets dan gloed en kracht,
Wat woelt en woedt er heel den duur,
Wanneer ik in uw branding tuur,
Diep in mijn hart, dat smeekt en smacht
Hààr wacht ik uur op uur.
| |
| |
O Wonder, dat ik eenzaam wacht,
Waarheen Verlangen stadig tuur'
In droomen, blank en rood;
Als vlammend vuur, als blauwe nacht
Diep, stil en zacht; groot, sterk en puur....
O Liefde, ik wacht u uur op uur
En eens, ééns in den Dood.
Straks komen de kindertjes; ik zal ze voorlezen uit Andersen: Ib en Christientje. Ik zal ze chocolamelk geven en naar bed brengen. En dan maar heengaan, zonder dat ze 't weten.
| |
4 September.
Het nieuwe leven is begonnen. Inspannende werkkring. Gepaste verstrooiing. Kennissen en conversatie. Kunstgenot en anderszins. Een gestoffeerde kamer met uitzicht op een schimmelig binnenplaatsje. Doellooze, waggelende tafeltjes; doellooze kastjes met één weggezet rammelend porceleinen prul er in. Een tanige, tobbende hospita. Het nieuwe leven! Het is het oude, het àl te oude. Het is de oude zieligheid, en ik aanvaard haar, het is of mijn eigen ziel er in thuis hoort. Kaas, koek en jam! Basta! Punctum.
|
|