Der byen boeck
(1990)–C.M. Stutvoet-Joanknecht– Auteursrechtelijk beschermdDe Middelnederlandse vertalingen van Bonum universale de apibus van Thomas van Cantimpré en hun achtergrond
[pagina 155]
| |
7.1 Keuze van het teksthandschriftZoals uit de conclusies in hoofdstuk 5.4 is gebleken verdient Vert. I de voorkeur boven Vert. II. Wel heeft Vert. II meer exempels opgenomen dan Vert. I, maar daar staat tegenover dat deze grotendeels berusten op een andere, minder betrouwbare overlevering van de tekst, en de sermoenen heel summier zijn overgenomen (vgl. hoofdstuk 4.3 en hoofdstuk 4.5). Van Vert. I is F de meest uitgebreide en betrouwbare representant. Het is in een nogal Duits gekleurd Oostelijk Middelnederlands geschrevenGa naar eind1), vermoedelijk in het regulierenklooster Mariënwold te Frenswegen bij Nordhorn. Naar we mogen aannemen was het bestemd voor het zusterhuis Mariënwold, dat eveneens op het uitgebreide terrein was gevestigd. Naar alle waarschijnlijkheid nam de gemeenschap na 1463 de Regel van Augustinus aan. Helaas is F niet gedateerd; op grond van het schrift kan het in de tweede helft (wellicht het laatste kwart) van de vijftiende eeuw worden gedateerd. F kenmerkt zich door:
- een grote betrouwbaarheid en volledigheid in vergelijking met de overige handschriften en drukken van Vert. I, - een goede weergave van sommige woorden en eigennamen (vgl. bijvoorbeeld ‘Humbert’ in plaats van ‘Hubert’ in de proloog, BB ed. p. 5), en ‘wiven ende mannen’ in plaats van ‘mannen ende wiven’ (als alle overige hss. en drukken, vgl. BUA II, 29 § 35, BB ed. p. 135 r. 42). - een gering aantal afschrijffouten.
De tekst kan niet afhankelijk zijn van de Keulse incunabels LX van 1473 en LY van ca. 1478-1480, waarin de slotwoorden van Boek I ontbreken: - ‘nunc autem, ut gratius ad apum populos transeamus, (pausationis modicae interstitio respiremus)’; F- Mer vp dat wi nu de bequamliker comen moghen to den volken der byen. so laet vns en wenich tiden posen ende ruesten (BB ed., p. 51, rr. 18-20); ook in N, in tegenstelling tot de drukken S en Z, en in de A familie: A- mer op dat wi nv te bequameliker comen mogen totten volc der byen. so laet ons een weynich tijts rusten (f. 39v).
Een latere correctie van de volgorde van de woorden ‘wiven ende mannen’ volgens het Latijnse ‘in mulieribus et viris’ in plaats van omgekeerd, zoals alle andere hss. en drukken in Vert. I hebben, is nauwelijks aannemelijk. Hetzelfde geldt voor de grotere volledigheid van F; meestal betreft dit op zich onbetekenende fultiliteiten (vgl. hoofdstuk 5.1.1), terwijl andere even onbetekenende weglatingen niet zijn aangevuld (vgl. de voetnoten bij de editie en de verklarende tekstannotaties). Zoals in hoofdstuk 5.1.1 is opgemerkt kunnen in Vert. I drie redacteuren | |
[pagina 156]
| |
worden onderscheiden, samenvallend met BUA I, 1-II, 9 (redacteur a); BUA II, 10-II, 28 (redacteur b) en BUA II, 29-II, 57 (redacteur c). In F vallen de redactionele scheidingen samen met de wisseling van de drie kopiisten. Hs. F bevat voorafgaand aan het BB de <Dialogus> van Gregorius de Grote in het Middelnederlands. Hand 1 schreef zowel de <Dialogus> als het gedeelte van het BB, dat door redacteur a was geschreven. De wisselingen van hand stemmen opvallend overeen met de katernscheidingen; deze worden ook beide keren voorafgegaan door een afwijking in de katernopbouw (vgl. de katernformule van hs. F). Dit maakt het waarschijnlijk dat drie kopiisten simultaan aan het afschrift hebben gewerkt. Het lijkt daarom niet te gewaagd te veronderstellen dat de kopiisten van F het origineel van Vert. I als legger hebben gehad. Mogelijk bevatte de legger wel het colofon met de datering van de vertaling, maar heeft men dit niet meer actueel geachtGa naar eind2). Bergkvist baseerde zijn studie <Dat boec van der ioncfrouscap; sprachlich untersucht und lokalisiert> op een hs. dat afkomstig is uit het vrouwenklooster Mariëngarden in Schüttorf in de nabijheid van Frenswegen. Evenals Mariënwold behoorde dit klooster tot de Moderne DevotieGa naar eind3). In het onderzoek naar het woordgebruik betrok hij de editie van Boek I van hs. F van HeinertzGa naar eind4). Naar zijn mening had Heinertz ten onrechte geconcludeerd dat het hier een Middelduitse tekst betrofGa naar eind5). Het is in dit verband opmerkelijk dat tot het einde van de negentiende eeuw in het hele graafschap Frenswegen Hollands werd gepreekt en een Hollands gezangboek werd gebruiktGa naar eind6). Met oostelijk Middelnederlands wordt de taal ten Noorden van Limburg en ten Oosten van Utrecht (Gelderland, Overijsel) bedoeld. Het taalgebruik van F stemt overeen met wat de taalkundige studies over deze taal vermeldenGa naar eind7). Er is een groot aantal vormen met umlaut: ald, old, oeld (= oud) in holden, olde; ee = ie: breuen, preester; ny = nieuw; nummer = nimmer; a = o in apen, baven, bevalen, laven, gebaren; woste = wiste; hillig = heilig; etten = etenGa naar eind8). Typerend is de uitgang -n in bijvoorbeeld: ic scaemdenGa naar eind9). Voorts is de o = oe in broder, boke, vermode, en = e in dose. In de datief van de infinitief treffen we vaak een-e aan (to steruene)Ga naar eind10). Leloux stelt vast dat de landstaal van de ambtenaren in het Noordoosten van ons land, dus ook in Deventer, zoveel punten van overeenkomst vertoont met de landstaal van de devoten, dat het aannemelijk is dat het Noordoostmiddelnederlands de basis vormt voor de devotentaal, althans voor die uit Overijsel. Daarbij merkt hij op dat een in Frenswegen geschreven kroniek dezelfde fonetische kenmerken bevat als de Noordoostelijke devotentekstenGa naar eind11). | |
7.2 Wijze van uitgaveDe door Heinertz verzorgde kritische uitgave van Boek I is over het algemeen betrouwbaar te noemen. Om de tekst zo nauwkeurig mogelijk weer te geven heb ik evenwel gekozen voor een diplomatische editie. | |
[pagina 157]
| |
7.2.1 Typografische weergave van het handschriftUiteraard zijn bij een typografische weergave aanpassingen onvermijdelijk. Bij de spelling van u, i, ij, y (ook als hierboven punten zijn gezet), uu of vv is het hs. gevolgd. Bij twijfel tussen vv en w is gekozen voor w; ‘wrijch’ dient dus gelezen te worden als ‘vurig’ (BB ed. 104, r. 41). Afkortingen, waaronder ook begrepen die voor eigennamen, zijn stilzwijgend opgelost wanneer de betekenis duidelijk is, òf naar analogie met plaatsen in de tekst, òf naar een ander afschrift, waar het woord voluit gespeld is. Het Chi Rho-teken is steeds als ‘Cristus’ weergegeven. In de editie is deze benaming steeds van een hoofdletter voorzien in tegenstelling tot het woord got/god. Afkortingen die munten, maten en gewichten aanduiden, zijn niet opgelost. Romeinse jaartallen zijn in onderkast gegeven, evenals nummeringen binnen de tekst, behalve in de in kapitaal weergegeven rubrieken. Betreffende de interpunctie is het paragraafteken weergegeven met een nieuwe alinea. Wanneer een zin zonder punt eindigt, maar het volgende woord met een hoofdletter begint, is toch een punt geplaatst. Voor het overige is binnen de context slechts interpunctie aangebracht indien dit beslist noodzakelijk is voor een juist begrip van de tekst. In dat geval wordt de punt tussen teksthaken geplaatst. Een voorbeeld hiervan vormt Boek II, hoofdstuk 14, pagina 91. Woorden, lettergrepen of letters die door de kopiist per vergissing dubbel zijn geschreven, worden tussen <> geplaatst. Wanneer woorden of bijzinnen door de afschrijver zijn overgeslagen, zijn deze binnen teksthaken ingevuld en in een voetnoot verantwoord. Hierbij is het eerst gerefereerd aan het goed gecorrigeerde afschrift M, en daarna aan N, welk afschrift over het geheel redactioneel nauwkeuriger is dan de overige hss. maar niet volledig is bewaard. Verdubbeling van een eindletter als gevolg van een regelovergang is aangegeven door een enkelvoudige dwarsstreep / op de plaats van overgang. In de tekst onderstreepte woorden of zinnen zijn als zodanig in de editie overgenomen. Hetzelfde geldt voor de overname van de initialen. Deze zijn overeenkomstig het aantal regels in de editie in kapitaal weergegeven, om de lezer een indruk te geven van het belang dat de afschrijver aan een bepaald tekstgedeelte hechtte. Het is opvallend, dat hand 2 er in dit opzicht andere opvattingen op na houdt dan hand 1 en 3. Aangezien een eenregelige initiaal (die dus afwijkt van een hoofdletter) typografisch door mij moeilijk kon worden gerealiseerd, is deze weergegeven door een vetgedrukte hoofdletter. De tekst wordt onderscheiden in
- rubrieken - titels - sermoenen - exempels - conclusies.
Rubrieken zijn in kapitaal gegeven ter onderscheiding van de eigenlijke | |
[pagina 158]
| |
hoofdstuktitel. De hoofdstuknummering is in romeins kapitaal gegeven, en het woord ‘capitel’ in voorkomende gevallen stilzwijgend aangevuld. Hoofdstuktitels zijn onderscheiden van de sermoenen door de volgende tekst met een inspringende regel te beginnen, ook als dit nog binnen het kader van een meerregelige initiaal valt. Een sermoen is aangeduid door de afkorting Serm.; indien het sermoen wordt onderbroken door exempels is een alfabetische onderverdeling aangebracht: Serm. a, Serm. b, enzovoorts. De onderbrekingen wijken soms af van de onderverdeling in Colv. 1627. Ieder exempel wordt voorafgegaan door 1,5 r. wit en het woord exempel in kapitaal (als rubriek), waarna op de volgende regel het exempel volgt. Thomas van Cantimpré kondigde echter slechts bij uitzondering aan dat een exempel volgde; dat moest de lezer zelf concluderen. Latere kopiisten brachten dit onderscheid dikwijls wel aanGa naar eind12). Dit gebeurde naar eigen willekeur. In voorkomende gevallen waarin de kopiist in F het woord ‘exempel’ niet vermeldt, is het tussen haken geplaatst ingevoegd. Om het vinden van de exempels te vergemakkelijken zijn zij door mij in de marge doorlopend genummerd, voorafgegaan door ‘Ex.’. In gevallen waar het woord ‘exempel’ mijns inziens ten onrechte door de kopiist is geschreven, en het bijbehorende fragment eigenlijk tot het sermoen behoort, is het exempelnummer twee keer vermeld; bij het ‘sermoendeel’ is het tussen haken geplaatst. Wanneer een conclusie aanwezig is wordt dit in de marge door de afkorting ‘concl.’ aangeduid, om te voorkomen dat deze slotregels van het hoofdstuk als onderdeel van het eventueel voorafgaande exempel worden beschouwd. Soms zijn de slotzinnen van een hoofdstuk eigenlijk de inleidende zinnen van het daaropvolgende hoofdstuk. Dit komt voor aan het eind van Colv. II, 3 op p. 62 en van Colv. II, 54 op p. 236, en is in alle hss. waargenomen. In de voetnoten wordt de met de Middelnederlandse tekst corresponderende partikelnummering in Colv. 1627 steeds vermeld. | |
7.2.2 FolionummeringDe folionummers van het handschrift zijn in de editie in de linkermarge geplaatst. In de tekst worden de kolomovergangen aangegeven door het symbool //, gevolgd door één spatie, en zonder spaties als de overgang midden in een woord plaatsvindt. | |
7.2.3 HoofdstuknummeringTen behoeve van de lezer is bovenaan de bladzijde het hoofdstuknummer vermeld. Hierbij dient er aan te worden herinnerd dat in vergelijking met Colv. 1627, de nummering in het BB in Boek II in zoverre afwijkt, dat met de nummering van hoofdstuk I pas wordt begonnen, waar al het tweede bijencitaat (dus hoofdstuk II) aan de orde is. De door mij duidelijk geïsoleerde hoofdstuktitels zullen steeds het beste richtpunt blijken bij de vergelijking met andere afschriften. Met hetzelfde doel zijn in de verklarende tekstannotaties ook de titelteksten volgens de Latijnse editie van Colv. 1627 vermeld. | |
[pagina 159]
| |
7.2.4 VoetnotenIn de voetnoten zijn twee rubrieken: 1. tekstuele afwijkingen ten opzichte van de Latijnse tekst of van andere afschriften, evenals signaleringen van weglatingen ten opzichte van de tekst van het BUA; 2. corresponderende tekstverwijzingen naar de partikelindeling in de editie van het BUA van Colvenerius uit 1627, aangeduid als ‘Colv.’ Fouten van de afschrijver worden als volgt in de voetnoot aangegeven: het foutieve woord, gevolgd door ls, een dubbele punt en het juiste woord in het Middelnederlands en in het Latijn (enicheit, ls: ewicheit, Lat.: unitate.) Ook in geval een woord geen aperte fout is, maar toch gemakkelijk tot misverstand aanleiding kan geven, wordt het in een voetnoot zonder dubbele punt met het Latijnse equivalent herhaald: bisschopes hoet, Lat. cidarim (p. 11, r. 12). Als er echter door de vertaler een woord, of woordgroep niet in de vertaling is opgenomen wordt dit in een voetnoot na het laatste aanwezige Middelnederlandse woord aangevuld met het Latijn, zoals: na cloester, Lat.: Aquiscinctum monasterium. De op zichzelf staande tekstdelen die in de vertaling ontbreken, zoals een exempel of een sermoen, worden echter in een voetnoot slechts gesignaleerd met gebruik van de partikelindeling van Colv. 1627. Men kan het ontbrekende vinden in de verklarende tekstannotaties. | |
7.2.5 Verklarende tekstannotatiesHierin vindt men - Bijbelcitaten en aanhalingen uit andere bronnen volgens gegevens van Colvenerius, - verwijzingen naar historische personen, - verwijzingen naar plaatsen, kerken of kloosters, - toelichtingen op historische gebeurtenissen en aanvullende gegevens.
Wat de Bijbelcitaten betreft, deze zijn volgens de opgave van Colvenerius zo goed mogelijk gecontroleerd en aangevuld met de betreffende versregel. Een enkele maal zijn naar eigen inzicht wijzigingen aangebrachtGa naar eind13). Omdat Thomas van Cantimpré volgens middeleeuwse traditie de Vulgaat gebruikte, is gekozen voor de jongste hieraan aangepaste uitgave van de Katholieke Bijbel StichtingGa naar eind14). Het ‘vierde boek Koningen’ in het BUA is dus Koningen IIGa naar eind15). De Bijbelverwijzingen van Thomas zijn niet altijd correct. In BUA II, 10 § 2 betreft het niet Tessalonisenzen, maar Kolossenzen; BUA II, 30 § 28 begint niet met een opmerking van Job, maar van JeremiasGa naar eind16). Hieruit kan men concluderen dat Thomas dikwijls de Bijbel uit het geheugen citeerde, en verder dat de afschrijvers de fouten niet hebben opgemerkt. Omdat de overige citaten minder moeilijkheden zullen geven zijn de bronvermeldingen van Colvenerius zonder meer overgenomen. Zij dienen slechts als een handreiking aan de geïnteresseerde lezer. Wat Seneca aangaat vermeldt Colvenerius, dat hij voor diens werken de uitgave uit 1557 | |
[pagina 160]
| |
heeft geraadpleegdGa naar eind17). Voor Augustinus was hij minder concreet. Deze tekstverwijzingen zijn slechts via enkele steekproeven gecontroleerd, omdat ze voor een goed begrip van de vertaalde tekst zonder meer te volgen zijn. Voor commentaren wordt verwezen naar Colv. 1627, Notae. Alle in de editie genoemde personen die historisch konden worden geplaatst, zijn in de Nnl. spelling vermeld. Onder deze naam zijn zij in het personenregister alfabetisch opgenomen. Basisinformatie wordt meestal gegeven bij de eerste maal dat de naam genoemd wordt. Ontbrekende gegevens in de vertaalde tekst, die in het Latijn wel aanwezig zijn, worden in de annotaties meegedeeld en eventueel verklaard. Hetzelfde geldt voor biografische en historische gegevens die uit andere bronnen konden worden toegevoegd. Het voorgaande is ook van toepassing op de topografische namen. Passages uit de Latijnse tekst die door de vertaler zijn weggelaten en in de voetnoten bij de tekst zijn gesignaleerd, zijn in extenso opgenomen in de annotaties. | |
7.2.6 RegistersDeze omvatten een - personenregister, - plaatsnamenregister, - korte inhoud van <Der byen boeck>.
Bij het samenstellen van het personenregister en het plaatsnamenregister is voor alle benamingen primair de huidige schrijfwijze gehanteerd om het zoeken zoveel mogelijk te beperken. In het plaatsnamenregister zijn subregisters opgenomen voor kerken en kloosters. De registers sluiten af met een korte inhoud van het BB volgens de door mij gemaakte indeling in sermoenen en exempels. Omdat het BB door weglatingen van passages aan een ander publiek is aangepast, is de inhoud van de sermoenen uiteraard niet identiek met het BUA van Thomas van Cantimpré. Ook wordt vaak de titel ‘abt’ of ‘abdis’ gebruikt in plaats van ‘prior’ of ‘priorin’; de titulatuur is gehandhaafd volgens het BB. Tenslotte herinner ik aan de afwijkende hoofstuknummering in het BB ten opzichte van het BUA.
‘Veel honing eten is niet goed, maar het onderzoeken van moeilijke dingen is eervol’ (Spreuken 25:27) |
|