Der byen boeck
(1990)–C.M. Stutvoet-Joanknecht– Auteursrechtelijk beschermdDe Middelnederlandse vertalingen van Bonum universale de apibus van Thomas van Cantimpré en hun achtergrond
[pagina 129]
| |
6.1 InleidingZoals is gebleken is het BUA meer dan een exempelboek. Thomas van Cantimpré schreef deze verhandeling als een antwoord op vragen over de sociale orde van zijn tijd. Hij benaderde zijn onderwerp via de weg van gezag en gehoorzaamheid in navolging van Christus, waar iedere mens onderdaan is maar soms tevens prelaat kan zijn. Het prototype van een ideale christelijke samenleving zag hij in het kloosterleven. Het harmonische monarchale bijenleven in combinatie met een vermeende buitennatuurlijke voortplanting beschouwde hij als een model dat door de Schepper in de natuur was vastgelegd. Zijn sermoenen in deze allegorie onderbouwde hij met een groot aantal exempels, die over het algemeen niet aan andere auteurs waren ontleendGa naar eind1). Het BUA behoort tot de reeds lang bestaande geestelijke literatuur die in de vijftiende eeuw in de Nederlanden is vertaald voor aanhangers van de Moderne DevotiebewegingGa naar eind2). Dit gebeurde tweemaal; een vertaling is tussen 1450 en 1451 tot stand gekomen (Vert. I), de andere vertaling (Vert. II) kon niet worden gedateerd. Beide stammen uit het Oosten van de Noordelijke Nederlanden, maar zijn in de literatuur bekend onder dezelfde titel (<Biënboec> of <Der byen boeck>Ga naar eind3). We hebben gezien dat Vert. I teruggaat op een Latijnse tekst die verwant is met twee Latijnse incunabels van omstreeks 1475 (LX en LY)Ga naar eind4). Vert. II volgt een andere Latijnse teksttraditie, die overeenkomt met Colv. 1627 en hs. LAGa naar eind5). Deze Vert. II heeft door het vrijwel volledig weglaten van de sermoenen veel meer het karakter van een exempelboekGa naar eind6). De hss. van Vert. I houden zich daarentegen aan de opzet van het oorspronkelijke werk. Toch is de tekst niet klakkeloos vertaald maar in de sermoenen met grote zorgvuldigheid aan een specifiek publiek aangepastGa naar eind7). Het is onbekend in hoeverre bij vertalingen van andere werken eenzelfde afstemming plaatsvond. Men zou kunnen menen dat de populariteit van <Der byen boeck> voornamelijk is gebaseerd op het grote aantal exempels (meer dan driehonderd) dat daarin voorkomt. Het is echter opvallend dat alleen Vert. I, waarin het bijzondere karakter van het BUA gehandhaafd bleef, werd gedrukt, het eerst in 1488 (S), later nog eens in 1515 (Z). Klassieke exempelbundels als de <Dialogus> van Gregorius de Grote en <Dialogus miraculorum> van Caesarius van Heisterbach maakten eveneens opgang en werden evenals het BUA meermalen vertaald, maar deze Middelnederlandse teksten zijn niet in druk verschenenGa naar eind8), evenmin als Vert. II. Drukkers namen evenmin als nu graag risico's. Er moet dus in 1488 nog bijzondere belangstelling zijn geweest voor <Der byen boeck> in Vert. I, en niet alleen vanwege de exempels. Blijkens de bewaarde hss. werd de Latijnse tekst (BUA) gelezen in mannenkloosters, de Middelnederlandse teksten (BB) in communiteiten en kloos- | |
[pagina 130]
| |
ters van vrouwen van de Moderne Devotie. Dit beeld stemt overeen met de bevindingen van Gumbert in zijn onderzoek van de gedateerde hss. in de NederlandenGa naar eind9). De zorgvuldige aanpassing van de inhoud van Vert. I aan een specifiek publiek, de grote verspreiding in het bisdom Utrecht, de opmerkelijke eenstemmigheid in de overlevering en de verwijzing naar het jubeljaar 1450 doen echter vermoeden dat er een bijzondere aanleiding was voor de vertaling. Uit de herkomst van de Mnl. hss. kan worden geconstateerd dat deze aan kloosters en communiteiten behoorden die waren overgegaan naar een strengere regel of daarnaar tendeerdenGa naar eind10). De spiritualiteit in vrouwenkloosters van de Moderne Devotie was uiteraard gericht op de inzichten van de daartoe behorende kloostervereniging (kapittel) van Windesheim. Nog voor 1443 kregen de Windesheimse vrouwenkloosters een eigen wetgeving. Deze was voor een groot deel afgestemd op de constituties voor monialen van de dominicanen ordeGa naar eind11). In de tweede helft van de vijftiende eeuw is een duidelijk streven waarneembaar om de ongebonden vrouwengemeenschappen van de Moderne Devotie te bewegen een strengere kloosterregel aan te nemenGa naar eind12). Thomas van Cantimpré schreef zijn BUA tevens als toelichting op voorschriften en gebruiken in het reguliere kloosterleven, dat door hem als het ideale christelijke leefmodel werd beschouwd. Een samenhang tussen de Middelnederlandse vertaling van het BUA in 1450/1451 en het gereedkomen van de constituties voor Windesheimse vrouwenkloosters lijkt daarom niet onwaarschijnlijk. De datering van Vert. I is gebaseerd op een gelijkluidend colofon in de twee vroegst gedateerde hss. A en D: ‘Hier eyndet dat boec der byen. dat begonnen wert ouer te setten int gulden iair op S. matheus auont ende geeyndet wert op onser lieuer vrouwen auont Annunciacio’. Met het ‘gulden iair’ refereert het colofon aan het kerkelijk jubeljaar 1450Ga naar eind13), een jaar dat na een lange periode van onrust, oorlog en verwarring eindelijk vrede en voorspoed beloofde, in het bijzonder in het bisdom Utrecht. De omschrijving ‘gulden iair’ geeft ons aanleiding om ons te verdiepen in de historische contekst van het BB en te zoeken naar eventuele parallellen met de inhoud en de contekst van het dertiende - eeuwse BUA. Daarna zal worden onderzocht welk belang <Der byen boeck> kon hebben voor vrouwenkloosters die in de vijftiende eeuw streefden naar een strengere opvatting van het monastieke leven. | |
6.2 Historische achtergronden en parallellenOmstreeks de tijd dat Thomas met het schrijven van het BUA begon (ca. 1258) was Alexander IV door de keizerlijke pretendent Manfred van Sicilië uit Rome verjaagd en streden twee kandidaten om de Duitse koningskroon, ieder gesteund door sympathiserende bisschoppenGa naar eind14). Thomas van Cantimpré begint zijn BUA met eraan te herinneren dat uitsluitend Christus het hoofd is van de kerkgemeenschap als geheel. Ik citeer naar het MiddelnederlandsGa naar eind15): Alle ghelouighe menschen hebben in der enicheit der hilghen kerken | |
[pagina 131]
| |
een houet dat is Christus. ende desen arbeiden se gheorsam te wesen alse den ouersten koninghe. Vnder desen koninghe heft elke kerke oeren sunderlinghen prelaten. alse koninghe vnder den ouersten koninck gheset sijn. (vgl. BB ed., p. 6). Iedere kerkelijke funktionaris (prelaat) moet worden gekozen op grond van zijn kwaliteiten; hij kan zich niet zelf meester maken van de macht: De coninck der byen is van honich varwe. ende is ghemaket van der wtuerkorener blomen. (...) Men sal merken dat de text seghet. van der wtvercorener blomen want de prelate sal ghekoren werden van den soten roke des ghueden gherochtes. ende en sal em seluen daer nicht in steken. Want nimant en nymt sick soluen ere an. mer de gheropen wort van gode alse aaron. He sal ghemaket wesen wt aller ouerulodicheit. Want de daer misdoet in enen de wort sculdich in allen. (BB ed., p. 6, rr. 11-12, 44 -49). Om deze reden handelt het eerste hoofdstuk over de eisen waaraan christelijke leiders dienen te voldoen. In samenhang hiermee handelt het eerste exempel over een ideale bisschopskeuze in een politiek gedemoraliseerde stad, Le Mans. In dit geval staakten de stemmen; men kwam uiteindelijk tot een oplossing door de bemiddeling van een kluizenares in te roepen en te vragen of zij wilde bidden voor de juiste keuze. In een visioen zag zij dat hiervoor een bepaalde regulier buiten het kapittel moest worden aangezocht. Niet het verstandelijk overleg maar het gebed van een vrome vrouw bracht dus uitkomst, want Mauritius bleek inderdaad de ideale persoon te zijn die alle partijen weer verenigde en het verwaarloosde bisdom in alle opzichten wist te saneren (vgl. BB ed., p. 7 ex. 1). Twee eeuwen later kampte men in het bisdom Utrecht met soortgelijke problemen. De bevolking had gedurende het Utrechts schisma (1423-1433) zwaar geleden onder de aanwezigheid van twee bisschoppen die zich ieder wettig verklaarden. Als gevolg daarvan moesten bewoners van kloosters die de tegenpartij steunden, tijdelijk elders onderdak zoeken. Zo huisden de regulieren van Windesheim in die jaren in Frenswegen (vgl. hs. F) en de Utrechtse regulieren (H. Maria en de twaalf apostelen) moesten uitwijken omdat zij de door de paus bevestigde (dus legale) Bourgondische kandidaat Zweder van Kuilenburg (+ 1433) steundenGa naar eind16). Na diens dood ontstonden opnieuw moeilijkheden door het optreden van een Hollandse tegenkandidaat in de persoon van Walraven van Meurs (1434-1449) tegenover de heersende Rudolf van Diepholt (1423-1455). De laatste zou uiteindelijk zegevieren. In 1449 legde Walraven zich hierbij neer. De verwarring steeg ten top toen Rudolf in een merkwaardig compromis zijn voormalige tegenstander steunde in diens strijd om de Munsterse bisschopszetel (Munsterse Stiftsfehde 1450-1457). Er ontstonden moeilijkheden omdat Rudolf hiervoor zelfs de fondsen van de Utrechtse geestelijkheid wilde aanspreken. Zijn eigenmachtig optreden en nepotisme leidde tot een strijd tussen bisschop en kapittel, tot verbijstering van de gelovigenGa naar eind17). Over zulke machthebbers had Thomas een uitgesproken mening: Eya ghi prelaten ghi bisscope de de hilghe kerke ghetrouwet hebben. ende in den ghetughe der truwen dreghe ghi ringhe mit kostelen stenen. | |
[pagina 132]
| |
och of ghi iuwer bruet morghengaue. ende oer guet nicht quelliker dan ouervlodelike to en brechten. De riken make ghi noch riker ende de vnwerdighen verhoghe gi. ende dat ghesinne der bruet ende vele meer de lede der bruet dat sin de armen en achte gi nicht. ende dat quader is ghi verdrucket se. (vgl. BB ed., p. 20 rr. 24-30).Ga naar eind18). Wat de bestuurlijke verdeeldheid betreft, merkt Thomas op dat er in een bijenkorf nooit twee koningen zijn en verbindt dit met een uitspraak van Christus: In enen ymme korue en is mer ene prince de ouer de anderen herscopie heuet alse een coninck. Ende na werliken (wereldlijk) ende gheesteliken rechte de in olden tiden sin ingheset sal daer meer een keiser wesen ende in enen coninckrike en sal mer een coninck wesen. ouer een volc nicht meer dan een prince in ener prouincien een richter. ende in ener stat en sal mer een bisscop wesen. Ende dat sal men holden vmme eendrachticheit willen ende vastheit des vreden. na den worden godes als he inden euangelio secht. nimant en mach twen heren denen. want alle rike de in em ghedelt sin sullen vernilet werden. Hijr vmme en salstu ghine twe houede maken in enen lichame. (vgl. BB ed. p. 15). Hierna herinnert Thomas aan de rampzalige gevolgen van een dubbel pausschap tijdens een periode voor zijn tijd, die de gelovigen nog vers in het geheugen lag: Ghedenke wo grote confusie ende schande ende twidracht de hilghe kerke leet van den dat die keiser frederic (Barbarossa) den pauwes allexander (III) verdreef ende teghen em enen anderen pawes to rome sette. Do men daer vmme binnen rome ende ouer dat gheberchte interdickt heelt ende ghine misse ende ghetide en sanck beuleckende de ketters de hillighe kerke also seer dat men se nouwe weder renighen en kan / nicht allene in anderen lande ende in vromden wlke (volken) mer oc in de naeste ende alre edelste prouincie lumberdien. (ibidem) In de vijftiende eeuw was er eveneens verwarring als gevolg van het Westers schisma (1378-1417), waarin tussen 1409-1417 zelfs drie pausen regeerden: in Rome, Avignon en Pisa. Dit kon tot gecompliceerde omstandigheden leiden: in het bisdom Doornik funktioneerden lange tijd twee bisschoppen naast elkaar, die ieder een deel van het diocees onder zich hadden. In eenzelfde vorstendom konden soortgelijke scheidslijnen ontstaan. Zo neigde onder het bestuur van Albrecht van Beieren (onder meer graaf van Holland en Henegouwen 1389 1404) het bisdom Kamerijk met Henegouwen tot Avignon, en Holland en Zeeland met het bisdom Utrecht tot RomeGa naar eind19). Zelfs de eenheid van kloosterorden liep gevaar. In de dominicanerorde trad een splitsing op. De algemeen overste Elias Raymond koos in 1379 voor Avignon, maar de Franse en Spaanse ordeprovincies bleven Rome trouw, waarop een nieuwe ‘ordemeester’ werd gekozen, Conrad van PruisenGa naar eind20). De gelovige bevolking trachtte zich godsdienstig zo goed mogelijk te handhaven. Voor velen betekende dit het onderhouden van devoties en het | |
[pagina 133]
| |
maken van bedevaarten. De ontmoedigde geestelijkheid hield zich voornamelijk bezig met het veilig stellen van de eigen situatie door het najagen van prebenden. Het is echter opvallend dat velen die studies hadden gemaakt in de hoop een kerkelijke carrière te maken, er de voorkeur aan gaven zich terug te trekken in een kartuizer kloosterGa naar eind21). Evenals andere goedwillenden zochten zij inspiratie in geestelijke literatuur om het gebrek aan kerkelijke stimulering te compenseren. Daartoe behoorde ook Thomas' verhandeling over ‘prelati et subditi’Ga naar eind22). We kunnen dit afleiden uit de bestelling van een afschrift in 1389 door Petrus van Herentals (+ 1390). Deze Norbertijn leed zwaar onder de kerkelijke verdeeldheid als gevolg van het Westers schisma, zoals hij een vriend schreefGa naar eind23). Het lijkt erop dat het BUA hem aantrok vanwege de nadruk op het eenhoofdig leiderschap in een geordende maatschappij. Ook de Franse vertaling van 1372, waarvan slechts een hs. bekend isGa naar eind24), moet misschien tegen die achtergrond worden bezien. De opdrachtgever Karel V was blijkens zijn bibliotheek sterk gericht op een rechtvaardig en harmonisch bestuur. Zelf was hij een bekwaam jurist. De afbeelding met vier miniaturen aan het begin van Boek I toont hem als gebruikelijk temidden van zijn raadgevers, een kardinaal, bisschoppen, een franciscaan en een dominicaan en enige onvoldoende zichtbare anderen. Hij houdt een boek (BUA) in de hand en wijst naar twee bijenkorven (de geestelijke en de wereldlijke ecclesia) en een vluchtende bijenzwerm met hun koning, die door kikvorsen en bijeneters (vogels) wordt aangevallen, ongetwijfeld een zinspeling op de heersende politieke situatieGa naar eind25). Bij het begin van Boek II (de subditi) is de paus afgebeeld terwijl hij spreekt met kardinalen en bisschoppenGa naar eind26). De splijtzwam van het schisma vroeg om een nieuwe benadering van het kerkelijke gezag. Dit leidde tot de conciliaire theorie, die in beginsel werd aanvaard door het concilie van Constanz (1414-1418). In de constitutie <Sacrosancta> werd vastgesteld dat een algemeen concilie de hele Kerk vertegenwoordigde, zijn gezag direct aan Christus ontleende en door iedereen moest worden gehoorzaamd, ook door de paus. De pausen van Rome en Pisa deden vrijwillig afstand, die van Avignon werd afgezet en een nieuwe paus werd gekozen, die algemeen werd erkend. Na de dood van Martinus V (1417-1431) ontstond echter opnieuw een dubbelkeuze. Ditmaal was dit het gevolg van de weigering van paus Eugenius IV (1431-1447) om zich aan het concilie te Basel (1431-1449) te onderwerpen. Ook weigerde hij voor het concilie te verschijnen om zich te verantwoorden. Het conflict eindigde met de keuze van een nieuwe paus (Nicolaas V, 1447-1455), die na de dood van Eugenius IV naar Rome vertrok. De conciliaire opvatting stierf een stille doodGa naar eind27). Strikt genomen bevond het bisdom Utrecht zich in het ‘gulden jaar’ 1450 eindelijk in een ideale harmonische situatie, althans volgens de normen van het BUA. Na het definitieve einde van de Utrechtse bisschopsstrijd en de nederlaag van de conciliaristen in Basel werd het bestuur weer gevormd door één bisschop, één koning en één paus. De bisschop was Rudolf, graaf van Diepholt, die in 1449 algemeen in het bisdom was aanvaard. De koning was Frederik III van Habsburg (1415-1493), sinds 1440 rooms ko- | |
[pagina 134]
| |
ning; in 1452 zou hij te Rome tot keizer worden gekroond. De paus was Nicolaas V (1447-1455) die sinds 1449 weer te Rome zetelde. De vreugde om het herstel van orde en rust na een lange periode van onzekerheid en verwarring kreeg een bezegeling in de afkondiging van een jubeljaar, waarin de gelovigen de gelegenheid werd geboden om een volle aflaat te verwerven. Hiermee greep Nicolaas V terug op enige precedenten. Sinds de Late Middeleeuwen is het bijbelse jowel- of vrijlatingjaarGa naar eind28) in verband gebracht met het begin van de Messiaanse tijd (vgl. Jesaja 60:1-3) en de komst van Christus als Verlosser, die alle mensen vrij maakte van de slavernij van de zonde en alle schulden uitwiste (vgl. Lucas 4:14-21). Om die reden kon men in een jubeljaar door een bedevaart naar Rome te maken een volle aflaat verwerven, wat anders alleen mogelijk was door een kruistocht. De eerste viering was vermoedelijk in 1300, dus na Thomas' doodGa naar eind29). Bonifatius VIII (1294-1303) stelde de herhaling op elke 100 jaar. Clemens VI (1342-1352) veranderde die periode in vijftig jaar, Urbanus VI (1378 1389) in 33 jaar (de duur van het leven van Christus op aarde). Als gevolg van het Westers schisma bleven de vieringen lange tijd achterwege. Door het jubeljaar weer te verbinden met het getal 50 van het joweljaar kon Nicolaas V voor 1450 een jubileumaflaat afkondigen. Hierdoor zou de algemene aandacht opnieuw op Rome worden gericht en kon een aanvang worden gemaakt met het herstel van de kerkelijke tucht. Het succes van de afkondiging van het jubeljaar was enorm. Na de langdurige malaise in het geestelijk leven als gevolg van het verval in het kerkelijk bestuur bestond er een dringende behoefte aan nieuwe geloofsinspiratie. Menigeen verliet have en goed of verkocht zijn bezittingen om de tocht naar Rome te maken. De aantrekkingskracht van de volledige aflaat van straffen was zo groot dat ook monniken hun kloosters verlieten omdat ze de waarde van de aflaat hoger stelden dan de kloosterregel. Dit gebeurde zelfs in het vrome Agnietenberg zoals Thomas van Kempen meedeeltGa naar eind30) Soortgelijke gebeurtenissen waren in de dertiende eeuw in kloosters eveneens voorgekomen na een kruistochtafkondiging. Thomas van Cantimpré merkt hierbij waarschuwend op: Gi cloesterlude anmerket ihesum den princen vnser selicheit de nicht ghecomen en is vp dat he sinen willen doen wolde. (-) ende he en hadde nicht vry hande noch vote want se weren stif ghenagelt an den cruce. ende al sin hilghe licham was vnbeweghelic en hadde allene synen munt vri to bedene. (vgl. BB ed., p. 58, rr. 3-8) | |
[pagina 135]
| |
Daarmee had het boek van Thomas voor de monastieke lezer in de vijftiende eeuw een onvermoede aktualiteit. Dit geldt ook voor het volgende: Van den aflate dat men den ghenen prediket de de cruce annemen. en mach ghin ghelouich mensche an twiuelen se vntfanghen ghehelichlike vergifnisse aller sunde. also veer alse se waer berowe hebben ende ware bicht doen. ende sin se in den begheerliken willen dat ze vor den kerstenen ghelouen oftet so to passe queme begherden to steruen. werden se gheheelichlike gheabsoluert van pinen ende van schult / van desen allen heb ic vasten ghelouen ende ic en twiuele daer nicht mit allen an ten si also alse vnse ouerste bisscop ouermits den legaten sinre macht kundigen let. Mer (...) als em de arbeit des weghes mishaghet ofte als se seen dat de tide eers ghewinnes em vntgaen so soken se dispensacie ende de hof van rome maket vele legaten de se ouermits den ghelde hillich maken ende breuen gheuen dat se vri sin van den sunden. (vgl. BB ed., p. 61, rr. 19-37) Volgens Thomas kon men door eenvoudig zijn kloosterplichten te vervullen evengoed verzekerd zijn van Gods goedgunstigheid: (-) Meer o wo vele monike sin in der orden van cisters ofte in anderen cloestern de gheleden hebben lange vastene ende lange tijt sware discipline bina stedich silencium scharpe cledinghe lange waken ende in al desen nowe noetdroft hebben ende nowe enighen troest en hebben ende nochtan en hebben se ghinen breef vntfangen van der vergifnisse erre sunden. (vgl. BB ed., p. 61, rr. 37-42) Hierbij herinnert Thomas eraan dat uiteindelijk niet de paus, maar de Heer over dergelijke genadegaven beschikt: Ic gheloue di o paule ende ic gheloue dinen navolgers in der apostelscap / ic gheloue di de daer ghesecht heuest wt eynen waren munde dat de here enen iegheliken weder gheuen sal na sinen arbeide. (vgl.BB ed. p. 61, rr. 42-45) Tot zover zal het duidelijk zijn dat het BUA voldoende elementen bezat om met name rond 1450 met interesse gelezen te worden. Zoals we zullen zien moeten het echter Thomas' opvattingen over het kloosterleven zijn geweest die de directe aanleiding vormden om tot vertaling over te gaan. | |
6.3 <Der Byen Boeck> en de Windesheimse observantie | |
6.3.1 Nadere bepaling van de lezerskringDe belangstelling voor het BUA is in de Noordelijke Nederlanden vrijwel uitsluitend geconstateerd in kloosters en conventen van de Moderne DevotieGa naar eind31). De enige uitzondering vormen de franciscanen te Dordrecht (LB). De twee overige Latijnse hss. behoorden aan Windesheimse mannenkloosters in Hoorn (LA) en Utrecht (LC, 1461). Het feit dat de Utrechtse regulieren een alfabetisch register aan het BUA hebben toegevoegd (LC) veronderstelt een toepassing van citaten in preken en tractatenGa naar eind32). We kunnen tevens aannemen dat het ‘Liber apum’ aanwezig was in de broeder- | |
[pagina 136]
| |
huizen in Zwolle en Deventer, beide belangrijke centra van de Moderne Devotie. Voor Zwolle is dit afgeleid uit een bericht over het afschrift dat Dirc van Herxen (+ 1457) maakteGa naar eind33). Dirc heeft bovendien een groot aantal exempels en de praefatio van Boek II overgenomen in zijn <Dietse collatieboeken> (voor 1445)Ga naar eind34). Wat Deventer betreft, in een meditatieschema uit het Heer Florenshuis (ca. 1450) is vier maal het ‘Liber apum’ aangehaald, hetgeen er op wijst dat deze tekst ook hier aanwezig wasGa naar eind35). De Middelnederlandse hss. zijn gelezen in een bonte schakering van vrouwenkloosters, alle behorend tot de Moderne Devotiebeweging. Er is een hs. van een begijnenconvent: - St. Agathaconvent van het begijnhof te Haarlem (B), van een zusterhuis van het gemene leven: - Marienwold te Frenswegen (naar we mogen aannemen); na 1463 moet dit klooster zijn overgegaan naar de regel van St. Augustinus (F); er zijn zes hss. van kloosters van de derde orde van boetvaardigheid van St. Franciscus: - St. Margareta te Haarlem, behorend tot het kapittel van Utrecht (C), - Maria te Bethlehem te Utrecht, idem; het klooster stond rechtstreeks onder toezicht van Zwolle (D), - St. Catharina te Zutphen, idem, ook wat het toezicht betreft (H), - St. Barbara te Delft, idem; het hs. komt voor op een bibliotheeklijstGa naar eind36); - St. Agnes te Tongeren, behorend tot het kapittel van Zepperen (R), - HH. Maria en Magdalena te Haarlem (naar we mogen aannemen) (Q); twee hss. van regularissenkloosters: - St. Agatha te Amersfoort (E), - St. Agnes te Nijmegen (G); twee hss. van regularissenkloosters geïncorporeerd bij het kapittel van Windesheim: - Marienburg te Nijmegen (K), - Marienvelt te Amsterdam (M). Op Q na (waarvan te weinig bekend is) hebben de kloosters als gemeenschappelijke noemer dat zij ontstaan zijn als begijnhuis/zusterhuis van het gemene leven. Om die reden zullen wij bij de geschiedenis van deze instellingen moeten stilstaan. De Moderne Devotiebeweging wordt algemeen beschouwd als een reactie op het kerkelijk verval door de Babylonische ballingschap en het Westers schisma, nog versterkt door de depressie na de Zwarte Dood in ca. 1348. In de veertiende eeuw ontstonden haarden in Lombardije, in de jonge universiteitstad Praag, de Rijnstreek en de Nederlanden. In de Zuidelijke Nederlanden was de mysticus Ruusbroec (1293-1381) de grote drijfkracht, in het Noorden de Deventenaar Geert Grote (1340-1384). De beweging van Geert Grote zou tot ver in de buurlanden invloed uitoefenen. Na zijn dood formeerden een groot aantal van zijn aanhangers zich in twee groeperingen: de eerste onderverdeeld in de broederhuizen en de zusterhuizen van het gemene (communale) leven, waarvan later een groot aantal | |
[pagina 137]
| |
was verenigd in het kapittel van (het bisdom) Utrecht, de tweede in de vereniging van regulierenkloosters van het kapittel van WindesheimGa naar eind37). | |
6.3.2 De broeder- en zusterhuizen van het gemene leven; de tertiarissen-kapittelsDe broeder- en zusterhuizen ontstonden op particulier initiatief van priesters of leken, die huis en goed beschikbaar stelden voor alleenstaande mannen of vrouwen die in gemeenschap een christelijk leven wilden leiden als in de oerkerk. Als aanhangers van de ‘moderne’ devotie streefden zij naar directe vereniging met God, dus niet zozeer via de weg van aflaten en heiligendevoties. Zij hadden een afkeer van intellectualisme en kerkpolitiek en wensten te leven in eenvoud en praktische vroomheid in getrouwe navolging van ChristusGa naar eind38). Om zich zoveel mogelijk voor een ‘verinnerlijking’ tot God vrij te maken werd materieel welzijn op de achtergrond geplaatstGa naar eind39). In een wat later stadium deed men in de ‘woongroepen’ van de broeders (waartoe ook priesters behoorden) en zusters van het gemene leven afstand van privébezit en nam genoegen met een uiterst sober bestaan op basis van een gemeenschappelijke kas (‘vita communis’); het overige was voor de minderbedeelden. Bedelen uit nederigheid was verboden. Giften (woonhuizen en legaten) werden wel aanvaardGa naar eind40). De ‘woongroepen’ waren in principe zelfstandig, maar ze bleven ondergeschikt aan parochies en stadsbesturen. Kenmerkend voor de broeders is dat zij als priesters, klerken of leken verbonden waren aan het stedelijk onderwijs of bij de parochiële zielzorg waren betrokkenGa naar eind41). Bekendheid met de H. Schrift achtten zij voor iedere gelovige van groot belang. Daarnaast bevorderden de ‘devoten’ het lezen van goede literatuur en het overwegen daarvan. Zij waren het vooral die zorgden voor vertaalde literatuur en afschriften daarvan voor hen die geen Latijn beheersten. Om niet te verstarren in eigen inzichten waren er collaties, samenkomsten met een preek en daarop volgend een gemeenschappelijke bespreking. Voor die doeleinden werden door de broeders meditatieschema's en preekboeken geschreven en ontstond het gebruik van ‘literatuursprokkels’ (Lat. rapiaria)Ga naar eind42). De belangrijkste centra waren het Heer Florenshuis in DeventerGa naar eind43) en het St. Gregoriushuis in ZwolleGa naar eind44). Wij zullen ons voor het BB in het bijzonder met de zusterhuizen bezighouden. Helaas is de geschiedenis hiervan nog heel diffuus, zeker in vergelijking met de broederhuizen en de Windeheimse kloosters. Tot voor kort ging men er van uit dat de zusterhuizen slechts van ondergeschikt belang waren in de geschiedenis van de Moderne Devotie. Ondanks het veel grotere aantal zusterhuizen in vergelijking met de broederhuizen (in de vijftiende eeuw is de verhouding drie tot een) werd aan de vrouwen uitsluitend een passieve rol toebedeeld. Onwillekeurig werd de indruk gewekt dat deze alleenstaande vrouwen die slechts over beperkte, of onvoldoende, middelen beschikten, sociale zekerheid zochten. Rehm heeft in zijn studie over de zusterhuizen opgemerkt dat dit niet helemaal terecht is; hun levenswijze als devote vrouwen oefende grote aantrekkingskracht uit op de buitenwereldGa naar eind45). Ik beperk mij slechts tot de lezerskring van het BB. Wel kan men | |
[pagina 138]
| |
aannemen dat de ongetrouwde vrouw in de vijftiende eeuw, evenmin als in de tijd van Thomas van Cantimpré, nauwelijks aanzien genoot; meestal werd zij door familieleden uitgebuit als werkkracht, of als inzet voor een voordelige huwelijkstransactieGa naar eind46). En zoals we zullen zien wisten deze nijvere vrouwen zich in de zusterhuizen uitstekend te handhaven, ook materieel, en vormden daardoor geen belasting voor de centrale kas. Begijnhuizen (als variant van hofjeshuizen) bestonden al langere tijd, maar in de beweging van de Moderne Devotie kregen zij als zusterhuizen een specifieke betekenis door het voortdurende streven naar meer godsdienstkennis en persoonlijke vereniging (‘verinnerlijking’) met God. Door gezamenlijk te leven volgens de ‘vita communis’ onderscheidden deze alleenstaande vrouwen zich van de ‘hofjesbegijnen’Ga naar eind47). In onderling overleg werd een huisregel opgesteld en een ‘meesterse’ gekozenGa naar eind48). Voor het algemeen en geestelijk beleid werden de zusters van het gemene leven bijgestaan door een rector, meestal een parochiepriester. Voornamelijk onder druk van stedelijke en kerkelijke intanties die het spook van ‘ketterse invloeden’ vreesden, werden veel van deze broederen begijnhuizen min of meer gelegaliseerd door het aannemen van de derde regel, die door Franciscus van Assisië voor leken was opgesteldGa naar eind49). Voor de geestelijke begeleiding wendden gemeenschappen van ‘tertiaren’ of ‘tertiarissen’ van de ‘Derde orde voor boetvaardigheid’ zich gewoonlijk tot franciscanen. De devotengemeenschappen deden dit niet en kozen rectoren en biechtvaders uit het devotenmilieu. Voor de Derde orde hoefden geen kloostergeloften te worden afgelegd en kon worden volstaan met de belofte van een deugdzaam leven. Eventueel kon men de gemeenschap dus nog verlaten. Zo verliet een zuster in 1400 na een conflict het Delftse St. Agathaklooster, maar niet uit onvrede met het ‘gemene leven’, want zij stichtte opnieuw een zusterhuis (St. Barbara) Ga naar eind50). Nog in 1478 kon in Zutphen een zuster het (besloten) St. Catharinaklooster verlaten en werd zij schadeloos gesteld voor alles wat zij had ingebracht (vgl. hs. H). Hiernaast bestond de mogelijkheid om wel kloostergeloften af te leggen, en zich tevens aan de wereld te onttrekken door zich te beperken tot het eigen woongebied (clausura). Kenmerkend voor de kloosters van de derde orde is dat zij niet in strikte zin tot de Orde van Franciscus behoorden, zoals de minderbroeders (Eerste orde) en clarissen (Tweede orde). Men bleef een semireligieuze kloostergemeenschap binnen parochieverband. Wel was het gebruikelijk dat de plaatselijke bisschoppen voor de visitatie (controle) franciscanen benoemden. Voor tertiaren- of tertiarissengemeenschappen die de drie tijdelijke geloften aflegden en tot een kloosterslot (clausura) overgingen was bisschoppelijke goedkeuring vereist. Voortaan moest men speciale kleding dragen om als zodanig herkenbaar te zijn. Men mocht niet deelnemen aan wereldse vermaken, ook niet aan dansen. Iedere dag moesten de zeven getijden worden gebeden en op vaste tijden en volgens bepaalde afspraken heerste een silentium (stilzwijgen). Men sliep en at gezamenlijk. Door taakverdeling werden bestuur en werkzaamheden gestructureerd. En ieder moest drie maanden na intreding een testament maken (vgl. hs. H). Bij de professie, die notarieel werd vastgelegd, moest men tenminste vijftien | |
[pagina 139]
| |
jaar zijn. Hierna kon men niet meer in de wereld terugkeren, wel naar een andere orde overgaanGa naar eind51). De overgang had ook materiële consequenties. Werkzaamheden buitenshuis behoorden nu tot het verleden. Meestal werden die vervangen door weefarbeid of andere activiteiten die intern konden worden verricht, maar daardoor kwam men al gauw in conflict met de plaatselijke gildenGa naar eind52). In verband met de ‘clausura’ (het kloosterslot) werd het kloosterterrein ommuurd en moesten voorzieningen worden getroffen voor een kapel, een patershuis en een eigen begraafplaats (C, D, E, G, H, Q en Barbara te Delft). In alle gevallen bleef men echter min of meer deel uitmaken van de plaatselijke parochie. Soms duurde het enige decennia voor aan de materiële voorwaarden was voldaan, zodat deze semireligieuze gemeenschappen lang een vaag karakter behielden. De meeste devote broeder- en zusterhuizen, besloten en niet besloten, waren verenigd in het kapittel van (het bisdom) Utrecht. Deze kloostervereniging was in 1399 gesticht op initiatief van een aantal priesterdevoten die bij de zielzorg in deze huizen waren betrokken. Het kapittel stond onder leiding van een minister - generaal (algemeen overste), bijgestaan door een diffinitorium; het kwam jaarlijks bijeenGa naar eind53). In 1401 werd door Bonifatius IX (Rome) aan de leden toegestaan de gelofte van eeuwige zuiverheid af te leggen; als privilege mocht het kapittel zelf visitatoren aanwijzen, uit eigen kring. Al het jaar daarop achtte de paus het nodig om mee te delen dat de toezegging uitsluitend leden van het kapittel van Utrecht betrof en waarschuwde ten overvloede dat iedereen die na de professie zonder vergunning het klooster verliet en na aanmaning niet terugkeerde, geëxcommuniceerd wasGa naar eind54). Zes jaar later verschenen bisschoppelijke richtlijnen voor de clerus betreffende tertiarissen die het klooster verlieten, hun ordekleed aflegden of zich op andere manier misdroegenGa naar eind55). In 1414 bekrachtigde Johannes XXIII (Rome) de privileges van zijn voorganger aan het kapittel, met als aanvullende opmerking, dat de gelofte van eeuwige zuiverheid evenals in andere orden een blijvende huwelijksbelemmering was, met alle gevolgen van dienGa naar eind56). Bisschop Frederik van Blankenheim deed bij de afkondiging van de pauselijke bul een beroep op de wereldlijke overheid om hem hierbij behulpzaam te zijn. Zijn beleid werd in de volgende jaren door de graven van Holland duidelijk gesteundGa naar eind57). Mijns inziens ontstaat sterk de indruk dat kloosterverlating niet zozeer het gevolg was van conflicten of teleurstelling over de gemeenschap waartoe men behoorde, maar verband hield met een ander perspectief, het huwelijk. Gezien de jeugdige leeftijd (15 jaar) waarop men geprofest mocht worden is dit niet verwonderlijk. Voor degenen die niet geprofest waren bleef de mogelijkheid tot kloosterverlating, na verkregen toestemming, bestaan. Misschien slaagden sommige geprofesten erin dispensatie te krijgen, en vertrouwden verliefde weglopers hier bij voorhand op. Natuurlijk had een opname in een kloostervereniging als het kapittel van Utrecht organisatorische consequenties. De kloosters bleven daarbij in zoverre zelfstandig dat de statuten plaatselijk konden afwijken. Hiermee werd in de controle (visitatie) rekening gehoudenGa naar eind58). De mater (meesterse) | |
[pagina 140]
| |
moest echter haar beleid afstemmen op de richtlijnen van het kapittel, waar de vrouwen zelf geen inspraak in hadden. Het kon nu voorkomen dat een mater door het kapittel werd afgezet en door het kapittel door een andere werd vervangen, zoals in 1424 in het St. Michaelklooster te Kampen gebeurdeGa naar eind59). Voor besloten kloosters die naar behoren in de vrije natuur waren gevestigd en een flink territorium bezaten was het kloosterslot niet zo bezwaarlijk. Aangezien de zusterhuizen echter meestal voortkwamen uit schenkingen van stadswoningen werd de bewegingsvrijheid wel erg beperkt (vgl. hss. C, E, H, M). Het Ceciliaklooster te Utrecht zocht een oplossing in een tweede behuizing buiten de stadsmuren, waar zieke zusters op verhaal konden komen (1423). Deze ‘dépendance’, het klooster Maria te Bethlehem (hs. D), veranderde opvallend gauw (1427) in een besloten klooster. Misschien gebeurde dit mede vanwege de grotere veiligheid tegenover onverlaten tijdens het Utrechts schisma, maar het kan ook zijn dat het naburige Windesheimse vrouwenklooster Jerusalem de zusters hiertoe had geïnspireerdGa naar eind60). Ondanks deze moeilijkheden breidden de broeder- en zusterhuizen zich tot ver in de buurlanden uit. In navolging van het kapittel van Utrecht werd in 1427 het kapittel van Keulen gesticht, voor de zuidelijke kloosters in 1434 het kapittel van ZepperenGa naar eind61). Dat paus Eugenius IV het Utrechtse kapittel goed gezind was blijkt uit zijn toezegging in 1434, dat de algemeen oversten voortaan bevoegd waren om zelf de zusters, met hun toestemming, in te sluitenGa naar eind62). Naast de beperking tot het claustrum had een overgang naar een besloten klooster voor de tertiarissen nog andere gevolgen voor de persoonlijke vrijheid. Schrijfwerk voor intern gebruik (als compensatie voor andere arbeid?) was toegestaan, maar zelfstandige studie werd door het kapittel niet aangemoedigd. In 1437 werd verordend dat het Oude Testament en de Apocalyps uit de boekerijen moesten worden verwijderd. In 1441 werd het de zusters zelfs verboden om Latijn te lerenGa naar eind63). Hieruit blijkt dat de intellectuele aspiraties van deze vrouwengemeenschappen hoger reikten dan men wellicht zou verwachten. Het is opmerkelijk dat kort te voren, in 1439, Walraven van Meurs op last van de generale synode had verordend, dat de geprofeste kloosterverlaters gedwongen moesten worden terug te keren; wanneer ze dispensatiebrieven bij zich hadden moesten die worden gecontroleerd. Het bijzondere is echter dat deze maatregel niet van de bisschop was uitgegaan, maar dat de algemeen overste van het kapittel, Tydeman Braem, zelf in Basel hierom had verzochtGa naar eind64). Overigens hadden nog steeds niet alle devoten in het kapittel van Utrecht de drie geloften afgelegd; velen kenden geen clausuur, maar zij leefden wel samen op een kloosterlijke manier. De meesten legden vrijwillig twee geloften af, van zuiverheid en gehoorzaamheid. Door geen armoede te beloven (maar wel te praktiseren) kon men nog aanspraak maken op eigendomGa naar eind65). De gehoorzaamheid bracht insluiting met zich mee, maar de tertiarissen schijnen dit te hebben opgelost door een scheiding tussen binnenzusters en buitenzusters (sorores inclusae et sorores exeuntes), zoals in het Zutphense Catharinaklooster (H) en het Delftse BarbarakloosterGa naar eind66). | |
[pagina 141]
| |
In tegenstelling tot de devotengemeenschappen die een kloosterleven op wat bredere leest bleven nastreven, waren er al vroeg anderen die zich aangetrokken voelden tot het contemplatieve religieuze leven, zoals in Windesheim. In 1418, vier jaar nadat bisschop Frederik van Blankenheim de medewerking van de wereldse overheid inriep om kloosterverlaters terug te brengen, gaf dezelfde bisschop toestemming aan tertiaren en tertiarissen om zonder veel formaliteiten direct naar een pauselijke goedgekeurde orderegel over te gaanGa naar eind67). De eerste broeders in het kapittel van Utrecht die dit deden vormden in 1418 het kapittel van Holland of van Sion. Zij verlieten hun kloosters om voortaan de regel van St. Augustinus te volgen, met de drie geloften, het koorgebed en het pauselijk slot. Dit hield in dat zij tot hun dood achter de kloostermuren bleven. Hiertoe behoorden ook regularissenkloostersGa naar eind68). De reguliere kloostervereniging van Windesheim, die voornamelijk vanuit het Heer Florenshuis in Deventer tot stand kwam, bestond toen al ruim dertig jaar. Het kapittel van Sion was in vergelijking hiermee minder centralistisch en meer democratisch opgezetGa naar eind69). Hierna gingen ook andere gemeenschappen van broeders en zusters van het gemene leven over naar de strengere regel van Augustinus. Vanaf de insluiting hoorden zij niet meer tot de plaatselijke parochie en had het stadsbestuur geen inspraak meer. Zij stonden onder directe jurisdictie van de bisschop. Als bewijs hiervan mochten zij een zegel voerenGa naar eind70). Vanzelfsprekend hadden zij als regularissen ook het kapittel van Utrecht verlaten; doorgaans behielden zij echter hun biechtvader of rector (vgl. hs. E). De meesten trachtten zo goed mogelijk de statuten van Windesheim te volgen. Hiertoe behoorden ook St. Agatha te Amersfoort (E), St. Agnes bij Nijmegen (G) en Mariënburg te Nijmegen (K). Slechts dit laatste regularissenklooster slaagde er door bijzondere omstandigheden in om in het kapittel van Windesheim, waar de eisen bijzonder streng waren, te worden geïncorporeerd. | |
6.3.3 De invloed van de Windesheimse observantieDe Windesheimers hadden een eigen voorgeschiedenis. Zij richtten zich op de bevordering van de observantie van het kloosterleven. Op initiatief van broeders, vooral van het Heer Florenshuis in Deventer, werd na de dood van Geert Grote overgegaan tot stichting van een regulierenklooster te Windesheim (1387), dat met drie andere stichtingen (waaronder in Hoorn, vgl. LA) in 1392 het kapittel van Windesheim vormde. Het voornaamste streven was om in een beschouwend kloosterleven, ondersteund door studie, zich meer op het innerlijk leven toe te leggen en tevens een voorbeeldfunctie te vervullen voor andere kloosters. Andere, reeds bestaande, reguliere mannen- en vrouwenkloosters konden in het kapittel worden geïncorporeerd, wanneer zij aan de strenge opvattingen van Windesheim voldeden. Hiertoe behoorden onder meer Agnietenberg bij Zwolle en Frenswegen bij Nordhorn (hs. F)Ga naar eind71). Andere reguliere kloosterverenigingen sloten zich later bij Windesheim aan, waaronder het kapittel van Groenendaal (1413) en het kapittel van Neuss (1430)Ga naar eind72). In 1435 kregen de kloosters Windesheim en Frenswegen van het concilie van Basel de opdracht om de reguliere | |
[pagina 142]
| |
kloosters in Saksen en Bremen te hervormen; in 1449 zou deze opdracht door kardinaal Nicolaas van Cusa worden uitgebreid tot Maagdenburg en ThüringenGa naar eind73). Sommige tertiarissenkloosters die naar de regel van Augustinus waren overgegaan trachtten zo goed mogelijk de leefregel (constituties) voor Windesheimse vrouwenkloosters na te volgen in de hoop eveneens te worden geïncorporeerd. Na een opnamestop in 1436 was dit vrijwel onmogelijk geworden. De vrouwenkloosters waren voor de geestelijke begeleiding uiteraard afhankelijk van de mannenkloosters en vormden ongewild een zware opgave voor de Windesheimers, die immers gekozen hadden voor een leven in beschouwing en studie. Daarbij komt nog dat dikwijls leden van Windesheimse kloosters werden aangewezen om in andere reguliere mannen- en vrouwenkloosters tijdelijk de leiding over te nemen, of althans de bewoners vertrouwd te maken met de Windesheimse inzichten. De vrouwenkloosters die tot het ‘gremium capitale’ behoorden bleven uiteindelijk tot dertien beperkt. Wel bleef een aantal regularissenkloosters onder toezicht van Windesheim; de prior van Gaesdonck in Goch had bijvoorbeeld de ‘commissio monialis’ over een aantal regularissenkloosters, waaronder St Agnes in Nijmegen (G). Hij hoefde hiervoor echter geen verantwoording aan het algemeen kapittel af te leggen, wel aan de diocesane bisschop. Van dergelijke kloosters onder toezicht van Windesheim (ex gremium capitali) moeten er honderden zijn geweestGa naar eind74). Hiernaast ontwikkelden zich twee andere kapittels op Windesheimse grondslag. Het Kapittel van Sion ontstond in de eerste helft van de vijftiende eeuw binnen het bisdom Utrecht; de constituties werden in 1462 goedgekeurd. In de statuten ontbreken de invloeden van de kartuizers, die kenmerkend zijn voor het Windesheimse bestuursmodel. Dit kapittel was meer democratisch van opzet, de macht van de prior superior is beperkt, de diffinitoren zijn aan het algemeen kapittel meer verantwoording verschuldigdGa naar eind75). Een kloostervereniging van uitsluitend regularissenkloosters was het Kapittel van Venlo (1455) in het prinsbisdom Luik. In tegenstelling tot Windesheim kenmerkte het zich door pluriformiteit, in plaats van unformiteit. Wel hadden deze monialen overwegend Windesheimse rectoren, visitatoren en commissarissen, maar het hoogste gezag berustte bij de bisschop (van Luik) en de kloosters bleven in grote mate zelfstandigGa naar eind76). Wanneer we de bezitters van de hss. van <Der byen boeck> overzien is het duidelijk, dat allen, begijnen, tertiarissen en regularissen in relatie stonden tot het kapittel van Windesheim, en niet van Sion of Venlo. Het kapittel van Utrecht was organisatorisch een afspiegeling van het kapittel van Windesheim76). Daarnaast waren er contacten tussen tertiaren en Windesheimers in speciale commissies, het Zwolse en het Munsterse colloquiumGa naar eind77). We mogen dus aannemen dat de biechtvaders, die zelf de Windesheimse inzichten volgden, aan de door hen begeleide kloostervrouwen de Windesheimse constituties ten voorbeeld stelden. Het centralistische karakter van de Windesheimse organisatie, waarin de prior superior de hoogste autoriteit was, is goed te verenigen met de sterke nadruk op de noodzaak van eenhoofdige leiding in het BUA. | |
[pagina 143]
| |
6.3.4 <Der byen boeck> als voorbereiding op het navolgen van de constituties van de Windesheimse vrouwenkloosters (voor 1443)In het begin waren de statuten van de Windesheimse vrouwenkloosters vermoedelijk gebaseerd op de als voorlopig beschouwde constituties voor de mannenkloosters (1402). In 1432-1434 kregen deze constituties een revisie, waarna ook voor de vrouwenkloosters een eigen wetgeving werd opgesteld. Deze constituties waren vóór 1443 gereedGa naar eind79). Zij waren deels gebaseerd op de voorschriften voor kartuizerinnen, vooral wat de strengere mogelijkheid tot insluiting betreft, de inclusioGa naar eind80). Daarnaast is veel ontleend aan de kloosterregel voor dominicanessen, die in 1259 door Humbert van Romans was voltooidGa naar eind81). Ook in de Windesheimse constituties voor vrouwenkloosters is in de beleidvoering het centralistische streven merkbaar door de afzwakking van de bevoegdheden van de priorin. In vergelijking met de constituties voor de dominicanessen is de proloog uitgebreid met een verwijzing naar het allereerste begin van de christelijke ecclesia, toen de gemeenschap van gelovigen nog één was van hart en geest en alles in gemeenschap bezat. Het gezag van de priorin is ondergeschikt gemaakt aan dat van de prior superior (algemeen overste), de visitatoren en de rector van het huis. Ook het vaststellen van straffen wordt niet alleen aan de priorin overgelaten, maar aan het advies van de rector gekoppeld. Voor de arbeidsvervulling wordt grotere nadruk gelegd op het vermijden van ledigheidGa naar eind82). Voor de tertiarissen, ook wanneer ze al besloten waren, bracht de overgang naar de regel van Augustinus een aantal sociale aanpassingen met zich mee. Voortaan moesten de zusters een habijt dragen; volgens Windesheimse normen mocht dit niet teveel slepen. De omgang werd formeler; men moest neigen wanneer de overste (priorin) passeerde. Iedere dag moest veel tijd worden besteed aan het bidden van het brevier en het koorgebed. Omdat de zusters nog deels in hun eigen onderhoud moesten voorzien en niet allen het Latijn beheersten mochten zij in het begin voor het brevier volstaan met het Maria-officie, het bidden van vijftig weesgegroeten (Mariapsalter, vgl. K). Het silentium (verplicht stilzwijgen) was meer uitgebreid. Voor de huishoudelijke werkzaamheden waren er lekezusters (conversinnen) of extern personeel. Voordien mocht men als tertiarissen bezoek ontvangen in een spreekkamer, zij het in aanwezigheid van luisterzusters; nu gebeurde dit via een (solide) getralied spreekvenster, dat meestal ook nog met een doek was bedekt. Ook zakelijke contacten dienden slechts op die manier plaats te vinden. Voor leveranciers was in een muur een rol aangebracht. Op strategische punten waren de deuren van dubbele sloten voorzienGa naar eind83). Lang niet alle regularissenkloosters binnen de Moderne Devotiebeweging waren in staat de strenge Windesheimse statuten te volgen. Wel pasten zij de eigen statuten hier zo goed mogelijk bij aanGa naar eind84). Het onderscheid tussen zusterhuizen van het gemene leven, tertiarissen- en regularissenkloosters was in de vijftiende eeuw dikwijls heel onduidelijk, vooral in de bisdommen Utrecht en Keulen. Het kon lang duren voor aan alle materiële voorwaarden was voldaan. Omdat de bestaande bindingen met de broeder- | |
[pagina 144]
| |
huizen doorgaans gehandhaafd bleven, behielden de regularissen meestal hun biechtvaders en werd hun leefpatroon slechts wat strakker aangehaald. Vermoedelijk bleef een aantal heel lang in een overgangsfase steken en onderscheidden de monialen zich slechts uiterlijk van tertiarissenGa naar eind85). Men vindt hiervan een bevestiging in het St. Agathaklooster dat al in 1455 tot de regel van Augustinus was overgegaan en in 1458 als zodanig was besloten, maar waar de zusters pas in 1486 ‘op de vermaning en begeerte der prior van Windesheim het lezen der priesterlijke getijden hebben aangenomen’. De geestelijke begeleiding was lange tijd (zeker 1451-1481) in handen van het broederhuis St. Hieronymus in Hulsbergen (hs. E). Het halfslachtige karakter van de semireligieuze tertiarissengemeenschappen, ook van het kapittel van Utrecht (wel, of niet besloten; wel, of niet alle geloften; wel, of niet arbeid buitenshuis; wel, of geen sluier) maakt het aannemelijk dat hun biechtvaders die voor het geestelijk welzijn verantwoordelijk waren, hier ook moeite mee hadden. De openlijke oproep van Tydeman Braem in 1439 om kloosterverlaters terug te brengen getuigt daarvan. En de neiging tot weglopen bleef zeker nog tot 1456 niet beperkt tot uizonderingen, zoals uit latere oproepen van de algemeen overste blijktGa naar eind86). De biechtvaders en rectoren volgden zelf (via het Zwolse colloquium?) zoveel mogelijk de Windesheimse observantie en zullen zeker getracht hebben deze visie op de zusterhuizen over te dragen; ongetwijfeld gaven de begeleiders er de voorkeur aan dat de kloostervrouwen overgingen naar het aannemen van de regel van Augustinus. Voor vrouwenkloosters die deze inzichten wilden, of dienden te volgen, was een zekere zelfstandigheid vereist. Maar zelfs wanneer de tertiarissen de stap naar de regel van St. Augustinus hadden gezet, bleven zij dikwijls tientallen jaren in een overgangsfase steken, uit materiële oorzaken of omdat zij onvoldoende vorming bezatenGa naar eind87). Om deze goedwillende, ijverige, godsdienstige vrouwen in hun religieuze opvatting enerzijds te sterken, en anderzijds voor te bereiden op de veeleisende praktijk van het volledige kloosterleven, was goede literatuur een belangrijk hulpmiddel, en het BUA paste daar uitstekend in. Het werk was geschreven door een tijdgenoot van Humbert van Romans (zoals uit de proloog blijkt) en was in belangrijke mate bedoeld als toelichting op het toen nog weinig geprofileerde kloosterleven van de dominicaner orde. Omdat in Vert. I van het BUA de proloog met de opdracht aan Humbert van Romans en de doelstellingen en bronnenvermeldingen van de auteur, evenals de ingewikkelde sermoenen en filosofische beschouwingen zoveel mogelijk intact zijn gelaten, kan worden aangenomen dat de vertalers de inhoud van het ‘Liber apum’ zo volledig mogelijk wilden overdragen aan het publiek dat men voor ogen had. Zoals uit de eigendomsmerken van de hss. van de hss. van het BB kan worden afgeleid waren dit ‘verkloosterde’ zusterhuizen in de overgangsfase naar een strengere orderegel. Zij moesten bekend worden gemaakt met de verborgen rijkdommen van het ware kloosterleven, die de vreugden van het huwelijk ver kunnen overstijgen. Pikante details over de sexuele omgang werden dus weggelatenGa naar eind88). Door tekstuele aanpassingen in gewichtige, geleerde passages kon men tevens tegemoet komen aan de behoefte aan meer intellectuele kostGa naar eind89). In collatiegesprek- | |
[pagina 145]
| |
ken kon hierop worden teruggekomen. Om dit te verduidelijken belichten we enige hoofdstukken. Treffend is Thomas' opvatting dat niet discipline, maar solidariteit ‘als van de bijen’ het voornaamste bindmiddel moet zijn voor de gemeenschap. Dit komt naar voren in het vergaande rouwgedrag bij de dood van de leider, maar ook in de toelichtingen op de drie kloostergeloften, gehoorzaamheid, armoede en kuisheid, en de kloosterlijke gebruiken als het silentium, de gemeenschappelijke maaltijden en het zingen van de getijdenGa naar eind90). Thomas schrijft over de zin van het dagelijkse kapittel met de bijbehorende schuldbelijdenis en disciplinaire straffenGa naar eind91). Conversen moet men naar behoren behandelen als broeders, niet als knechtenGa naar eind92). Ook de noodzaak van toezicht houdende functionarissen komt aan bodGa naar eind93). Hij betoogt omstandig hoe verwerpelijk wereldse kleding is en waarom het habijt voor kloosterlingen essentieel isGa naar eind94). Betreffende de studie merkt hij op dat de inperking tot door de kerk goedgekeurde literatuur belangrijk is voor het geestelijk welzijnGa naar eind95). Hij wijst op de waarde van het gebed en het wegcijferen van eigen verlangens zowel voor het eigen welzijn als voor de overledenen, en bekent hoe zijn eigen leven in dit opzicht is gebonden aan zijn belofte aan zijn vaderGa naar eind96). Tevens waarschuwt hij uitvoerig tegen lichtzinnige vormen van ontspanning als dansen, liedjes zingen en kansspelenGa naar eind97). Voor de adviezen voor de kuisheid verwijst hij steeds naar zijn ervaringen als biechtvader (passim). Het niet actief bezig zijn (ledigheid) zag hij als een grote bedreiging van de deugdzaamheidGa naar eind98). Ook de nadruk op materiële onthechting in navolging van Christus, om nader tot God te komen en uit solidariteit met de armenGa naar eind99) zal de devoten hebben aangesproken. Thomas sterkt de vrouwen die vrijwillig uit liefde voor de naaste een beschouwend leven leiden en boete doen; zij dragen op een andere manier, in een niet-materiële vorm, bij tot het welzijn van de mensen. De verhoring van het gebed van de vrome kluizenares voor een goede bisschopskeuze is daar in het eerste exempel al een voorbeeld vanGa naar eind100). Uit het feit dat met name Vert. I een grote verbreiding heeft gekend blijkt dat hiermee aan een bestaande behoefte werd voldaan; nergens is geconstateerd dat de lezing van hogerhand werd opgedrongenGa naar eind101). Dit verklaart echter nog niet waarom dit initiatief tot vertaling van het BUA niet is overgenomen door devoten in de buurlanden waar soortgelijke problemen bestonden102). Ook daar was belangstelling voor het BUA, zoals blijkt uit de opgave van Axters en uit de twee Keulse drukken van ca. 1473 (LX) en 1478-1480 (LY).Ga naar eind103). Tevens is het vreemd dat enige verhalen die vooral voor dominicanen van historisch belang zijn in Vert. I werden weggelaten, maar het verslag over de gunstige afloop van het kerkelijk proces door toedoen van Willem van St. Amour tegen dominicanen en franciscanen in Anagni in 1256 met veel zorg opnieuw is geredigeerd, en onnodig vijf exempels zijn gehandhaafd waarin gemeenschappelijke vijanden van dominicanen en franciscanen droevig aan hun eind komenGa naar eind104). Misschien vonden de devoten het tegenover deze bedelorden stuitend om deze gedeelten helemaal weg te laten, en beperkten zij zich tot een selectie; rond 1450 waren er in bepaalde ker- | |
[pagina 146]
| |
kelijke kringen bezwaren tegen het optreden van bedelbroeders, zoals nog zal worden toegelicht. Wat de franciscanen betreft nam het kapittel van Utrecht een uitzonderingspositie in. Het was immers gebruikelijk dat tertiarissen van de Derde orde van Franciscus door Minderbroeders werden begeleid. In 1424 was het kapittel van Utrecht door de bisschop onder hun bestuur geplaatst, maar de devoten maakten zo'n misbaar, dat het besluit in 1431 werd ingetrokken. Hiermee bevond het kapittel zich in een uitzonderingspositie, die tot ver in de zestiende eeuw zou voortdurenGa naar eind105). Het BUA ademt de idealen van de vroege dominicaner orde, die in veel opzichten overeenstemmen met de inzichten van de aanhangers van de Moderne Devotie. Wanneer we de lijst van Axters overzien treft het geringe aantal hss. van het BUA dat nog bewaard is gebleven uit kloosters van dominicanen (vijf)Ga naar eind106) en franciscanen (twee)Ga naar eind107). Natuurlijk zeggen dergelijke cijfers weinig; veel is door brand of oorlogshandelingen verloren gegaanGa naar eind108). Er is echter een orde die duidelijk geïnteresseerd was in het BUA, de kartuizers. Er zijn tot nu toe niet minder dan tien hss., een tiende van het totale bestand, uit hun bezit bekendGa naar eind109). In een hs. dat aan de Grande Chartreuse werd geschonken is in een colofon de volgende aanbeveling vermeld: ‘Liber notabilis de apibus/exempla sunt valde bona et auctoritates’Ga naar eind110). Ook de kartuizers waren organisatorisch centralistisch ingesteld. De nauwe banden tussen kartuizers en moderne devoten maken het goed mogelijk dat de devoten door deze contacten waardering kregen voor het ‘Liber de apibus’ als ondersteuning voor het kloosterlevenGa naar eind111). | |
6.3.5 Inperkende invloeden op de zusterhuizen van het gemene levenHet jubeljaar 1450 waarin door het herstel van de eenhoofdige kerkelijke leiding en de hernieuwde pauselijke vestiging in Rome alles weer ‘als vanouds’ leek te worden, luidde tevens het einde in van de ongebonden religieuze gemeenschappen van de Moderne Devotie. Al eerder, bij de eerste aanzet van het kerkelijk herstel na het Westers schisma, had Martinus V er in 1421 bij de Keulse aartsbisschop op aan gedrongen om de talrijke conventen die zonder goedgekeurde orderegel samenwoonden te controleren en bij het minste bezwaar op te heffen. Rehm merkt op dat inderdaad in dat jaar het Schelenconvent in Keulen besloot over te gaan naar deregel van Augustinus; de statuten waren opgesteld door bisschop Diederik van MeursGa naar eind112). In het bisdom Utrecht was men door het Utrechts schisma en de nasleep daarvan tezeer in beslag genomen om zich intensief met het pauselijk voorschrift bezig te houden. In 1400 waren er ca. 25 tertiarissenkloosters en 5 broederhuizen in het kapittel van Utrecht opgenomen; in 1424 was dit getal al gestegen tot ca. 45 tertiarissenkloosters en conventen. In de opgave voor de generale synode van Basel (1439) was dit getal opgeklommen tot 70 (met een totaal van 3000 personen), in 1470 waren daar nog eens twaalf huizen bijgekomenGa naar eind113). Ongeveer in 1460 schreef Johannes Busch (+ 1480), een van de leiders in de verbreiding van de Windesheimse observantie: ‘De tertiarissen zijn nooit ledig maar als nijvere bijen zijn zij altijd | |
[pagina 147]
| |
in de weer, zij werken voor hun eigen zaligheid en voor de eeuwige belangen van anderen, een gezegende arbeid die veel vrucht draagt. Sommige huizen hebben twintig, dertig, veertig, vijftig, maar ook tachtig en meer bewoners en al die personen wier getal ontelbaar is volharden tot heden in de genade Gods, in de hoop op de eeuwige zaligheid, in goede wil en in heilig voornemen’Ga naar eind114). De kloosters namen echter niet alleen toe in aantal, maar ook in welvaart. Juist de nijverheid van de ‘bijen’ moet mijns inziens als een der voornaamste oorzaken worden beschouwd dat de ‘zwaluwen en de kikvorsen’, hun natuurlijke vijanden, tot aktie overgingen. De tertiarissen en regularissen waren door de steden voor een groot deel van hun inkomen vrijgesteld van belasting. Bovendien waren leden van de geestelijke stand niet aangesloten bij de gilden en hoefden dus geen gildelasten af te dragen. De ‘arme gheestelike luden’ concurreerden dus heel gunstig tegen de overige stadsbewonersGa naar eind115). Zo lang de kloosterzusters zich in de (volgens de regel verplichte) arbeidsvervulling slechts beperkten tot de eigen gebruiksbehoeften waren er geen problemen van de kant van de overheid. Zodra ze op de markt een concurrentiepositie innamen veranderde dit en volgden acties van de gilden of het stadsbestuurGa naar eind116). De zusters bleken soms heel inventief in het verzinnen van winstgevende arbeidsactiviteiten. De tertiarissen van St. Ursula te Warmond hadden het niet alleen druk met brouwen, malen, kaasmaken en weven, voor zichzelf en voor de verkoop, maar zij dreven ook handel in rundvee en paarden. In Utrecht leverden de tertiarissen kaarsen tegen een gunstige prijs en namen werknemers van buiten aan. De meeste kloosters kwamen echter in moeilijkheden door de verkoop van weefprodukten als laken en linnenGa naar eind117). Veel bewoonsters waren poortersdochters uit de plaatselijke stad en waren van huis uit vertrouwd met weven en handeldrijven. De krachtige impulsen van Filips van Bourgondië om handel en nijverheid te bevorderen leidden tot expansie van de stadsbevolking. Ook Amersfoort deed krampachtige pogingen om een aandeel te krijgen in de lakenproductieGa naar eind118). Intussen breidden de tertiarissenkloosters zich uit, verhuisden naar grotere panden, kochten grond aan en bouwden kapellen. Zij werden begunstigd met schenkingen van onroerend goed en legaten en hoefden daar nauwelijks belasting over te betalen. Veel kloosters werden, soms al na korte tijd, welvarend. We kunnen dit ook vaststellen bij Mariënveld in Amsterdam (M), St. Agatha te Amersfoort (E), St. Catharina te Zutphen (H) en Mariënburg te Nijmegen (K). De steden verweerden zich op alle mogelijke manieren, door beperkende voorschriften inzake het aantal kloosterlingen, door de privileges aan te tasten, door een verbod op aankoop van onroerend goed of op het bouwen van een kapel. Natuurlijk waren de semireligieuze conventen van de Derde orde van Franciscus het meest kwetsbaar. In 1435 kregen de kloosterlingen bijstand van de generale synode in Bazel. De aartsbisschop van Keulen, de bisschop van Munster en de abt van Egmond werden opgeroepen om tertiaren en tertiarissen te helpen en niet toe te staan dat hun goederen werden aangetast of dat zij hierover belastingen moesten betalenGa naar eind119). Toch ontstonden nog steeds conflicten, in 1445 in Kampen (erfenissen en | |
[pagina 148]
| |
legaten, verbod tot uitbreiding van het aantal inwoners), in 1446 in Leiden (verbod tot een nieuwe stichting), in 1451 in Gouda (erfenissen en legaten), in 1452 in Utrecht (kaarsenleveranties en het aannemen van werknemers), in 1458 in Zutphen (kloosterstichting en bouw van een kapel) Ga naar eind120). Filips van Bourgondië sloot zich bij deze gedragslijn in zoverre aan dat hij vanaf 1443 meermalen trachtte door ordonnanties het toenemende grondbezit van de kloosters in te dammenGa naar eind121). Later zouden zijn opvolgers deze politiek voortzetten. De zusters moeten krachtige beschermers hebben gehad, want zoals we hebben gezien bleef het aantal tertiarissenkloosters gestadig toenemen; in 1470 bleek het kapittel van Utrecht met het aantal van 82 kloosters echter het hoogtepunt te hebben bereikt. Daarna kwam er een ommekeer en ontstond een definitieve terugval. De oorzaak hiervan lag ongetwijfeld in de voortdurende pressie die de steden op de tertiarissen uitoefenden, en welke in belangrijke mate werd bevorderd door de restauratiepolitiek van Rome na het herstel van de kerkelijke eenheid in 1449. De bestendiging van de politieke rust in het bisdom Utrecht na het Utrechts schisma en de daarmee samenhangende nasleep werd deels bereikt door de bemoeienis van kardinaal Nicolaas van Cusa (ca. 1401-1463) Ga naar eind122). Op verzoek van verontruste prioren en abten had paus Nicolaas V er in toegestemd om na 1450 de jubileumaflaat beschikbaar te stellen in enige door Rome aan te wijzen steden. Met dit doel vertrok Cusa in januari 1451 als pauselijk legaat uit Rome voor zijn rondreis in het Noordduitse rijk. Volgens de normen van het BUA voldeed deze prelaat in alle opzichten aan de gestelde criteria. Deze zoon van een schipper uit de MoezelstreekGa naar eind123) was nederig, beminnelijk, vroom en daarbij uitzonderlijk geleerd. Zijn visie werd beheerst door de eenheidsgedachte, al behoorde hij tijdens het concilie van Bazel aanvankelijk tot de conciliaristenGa naar eind124). Bovendien was hij een uitstekend diplomaat. Vanwege het commerciële belang dat hiermee gepaard ging en gemakkelijk tot misbruik kon leiden, trachtte Cusa de beschikking van de jubileumaflaat voor kloosters steeds te verbinden met de toezegging om over te gaan tot de Windesheimse observantieGa naar eind125). Opmerkelijk is dat hij dit ook eiste van de vier bedelorden, de dominicanen, franciscanen, carmelieten en augustijner heremieten, die een groot aandeel hadden in de parochiële zielzorgGa naar eind126). In parochiekerken verlangde hij herstel van de kerkelijke tucht, van stedelijke besturen vroeg hij beëindiging van partijstrijd en oorlogenGa naar eind127). Daartegenover ‘beloonde’ hij met de jubileumaflaat kloosterkerken waar de bewoners een voorbeeldig leven leidden maar economisch noodlijdend waren (Margareta-klooster te Haarlem, hs. C, en H. Maria en de Twaalf Apostelen te Utrecht, hs. LC). Iedere corruptie was hem echter vreemd. Toch maakte hij zich bij velen onbemind en zelfs gehaat door zijn onbevreesd optreden tegen de aflatenhandel en het bijgeloof rond bedevaartenGa naar eind128). In augustus 1451 reisde hij via Frenswegen (F) en Deventer naar Utrecht. Volgens een kroniekschrijver werd hij wrevelig van de vele smeekbeden van kloosterlingen om aflaten toe te kennen: ‘Ik verwonder mij, dat gij religieuzen mij zo lastig valt, daar een ootmoedig en gebroken hart volkomen aflaat heeft bij God’Ga naar eind129). In Utrecht drong hij er onder meer dringend op aan dat de kloosterzusters de clausuur zouden handhaven en | |
[pagina 149]
| |
noemde als uiterste termijn 21 september (St. Mattheus). Op die dag moesten alle besloten zusters binnen het claustrum zijn. Desnoods zouden zij daar met hulp van de wereldlijke macht naar toe worden gebracht, op straf van ban en interdictGa naar eind130). De clerus van het bisdom Utrecht werd hiervoor verantwoordelijk gesteld. Op de bewuste dag deelde Cusa in Nijmegen de termijn van de aflaat mee voor het bisdom Utrecht, van 1 november (Allerheiligen) 1451 tot 2 februari 1452 (Maria Lichtmis)Ga naar eind131). Tijdens de provinciale synode in februari 1452 in Keulen werd onder zijn voorzitterschap aangenomen dat geen nieuwe gemeenschappen van mannen of vrouwen van het gemene leven meer mochten worden gevormdGa naar eind132). In hetzelfde jaar had hij in Trier de bedelmonniken als ultimatum gesteld, dat zij voor de eerste vastenzondag in 1452 tot hervorming zouden overgaan naar het voorbeeld van de Windesheimers. Als zij dit niet deden zou hij de bedelmonniken hun privileges tot biechthoren en preken afnemen en de bevolking tegen hun waarschuwenGa naar eind133). Dit was een gevaarlijk dreigement en herinnerde aan de Parijse mendicantenstrijd die in 1256 in Anagni een hoogtepunt bereikte. Toen Cusa het niet bij dreigementen liet en in Trier, Keulen en andere plaatsen in de volkstaal afkondigde dat de bedelbroeders pas hun biecht- en preekprivileges terugkregen als zij zich naar zijn voorschriften hadden gevoegd, kwamen zij in actie. In augustus 1452 protesteerden zij in Rome vooral heftig tegen Cusa's verwijt: ‘Nadat zij zelf de kerk te gronde gericht hebben, willen zij nu de hierarchie van de strijdende kerk omverwerpen’, en herinnerden hierbij aan de smaadschriften van Willem van St. Amour in 1256Ga naar eind134). De dreigementen van Cusa hadden echter weinig effekt, zeker in Westfalen. Dominicanen en franciscanen waren van middelmatig niveau maar zij deden hun werk goed, en zij waren heel geliefd bij de bevolking. In de resterende jaren van zijn kardinaalschap (Cusa stierf in 1463) bleef hij overal hameren op terugkeer naar de orthodoxe normen van de clerus en handhaving van de kloosterobservantie. Hij deed dit in het besef dat dit de enige manier was om het verval in de kerkelijke tucht na de langdurige verdeeldheid te herstellen en haar geloofwaardigheid te behouden. Johannes Trithemius omschreef hem als volgt: ‘Zijn geest omvatte alle gebieden van de menselijke kennis, maar al zijn kennis ging van God uit en had geen ander doel dan de verheerlijking van God en de opbouw en verbetering van de mensen’Ga naar eind135). Van Cusa's rigoreuze pogingen tot hervorming van de reguliere en seculiere clerus is echter niet veel terecht gekomen. Voor een deel was dit het gevolg van de val van Constantinopel (1453), waardoor evenals bij de Mongoleninval tweehonderd jaar daarvoor, alle aandacht op de defensie van de Oostgrenzen was gericht. Wel gingen tussen 1451 en ca. 1480 bijna alle zusterhuizen in de bisdommen Hildesheim, Keulen, Lubeck, Mainz, Munster, Osnabruck, Pader-born en Utrecht over naar de regel van Augustinus; de zusterhuizen van het gemene leven die hierna ontstonden namen meteen deze regel aan (met uitzondering van Utrecht)Ga naar eind136). Dit gebeurde echter zelden vrijwillig. De druk werd overigens niet altijd door kerkelijke zijde uitgeoefend; dikwijls waren het de landsheren die hiertoe het beval gaven, zoals in Kleef. Soms tekende een kloosterzuster verzet aan, dan weer de mater (overste). In | |
[pagina 150]
| |
Mariënkamp in Emmerik liet een zuster Neese zich slechts met grote moeite overtuigen, want zij meende dat er meer heiligheid was in haar leven in ootmoed en armoede, dan in een verzorgd bestaan onder dwang van een orde. In Frauweiler (bij Kleef) namen 29 zusters de regel aan, maar de mater en enige anderen weigerden dit categorisch en zetten elders de bestaande leefwijze voortGa naar eind137). In het bisdom Münster werd in 1463 de overgang echter bisschoppelijk voorgeschreven. Het is dus aannemelijk dat kort daarna als laatste de zusterhuizen Mariënwold te Frenswegen (F), Mariëngarten te Schüttorf en Engelendaal te Groenlo noodgedwongen hiertoe overgingenGa naar eind138). In Utrecht kwam in 1454 weer een bisschoppelijk bevel tegen kloosterverlaters, ditmaal van Rudolf van Diepholt. In alle parochiekerken moesten de namen worden afgekondigd van hen, die wegens het onwettig verlaten van de kloosters in de grote ban waren gevallen. Men moest ze gevangen nemen en aan de algemeen overste van het kapittel van Utrecht (Ernst Nicolay) overleverenGa naar eind139). Het jaar daarop werd door het kapittel van Windesheim aan alle zusters verboden om Latijnse werken te vertalen of visioenen op te schrijven of geleerde doctrines over te nemen, op sanctie van kerkerstraf of zelfs excommunicatieGa naar eind140). Na de dood van Rudolf (1455) werd met uitzonderlijke eenstemmigheid de domproost Gijsbrecht van Brederode als opvolger gekozen. De paus die de steun van Filips van Bourgondië zocht in de strijd tegen de Turken, ging hieraan echter voorbij. Hij benoemde diens bastaardzoon David van Bourgondië (1455-1496). In 1456 werd deze met een gewapend gevolg in de Dom geïnstalleerd, gekleed als wereldlijk bestuurder in een zilveren harnasGa naar eind141). Al meteen moest David op verzoek van Ernst Nicolay de proclamatie van Rudolf herhalen; hij voegde hieraan toe dat niemand de weglopers mocht ontvangen of herbergenGa naar eind142). Dat deze problemen in ditzelfde jaar (1456) niet alleen bij de tertiarissen voorkwamen blijkt uit het kapittelbesluit van Windesheim dat de visitatoren beter moesten toezien op het onderhouden van de clausuur van de monialenGa naar eind143). Spoedig zou duidelijk worden dat hij ernst maakte met de voorschriften van kardinaal Nicolaas van Cusa en diens duidelijke voorkeur voor de Windesheimse observantie. Vrijwel meteen na zijn installatie moest David vanwege het gewapend verzet zich terugtrekken in Amersfoort (1456-1458). Hier droeg hij aan de prior van Windesheim op om drie tertiarissenkloosters die naar de regel van Augustinus waren overgegaan, waaronder St. Agatha te Amersfoort (hs. E), in te sluitenGa naar eind144). De goede betrekkingen met Windesheim en de devoten zouden tijdens zijn bewind voortduren. Dit wordt bevestigd door zijn vriendschappelijke relatie met de geleerde Wessel Gansfort, die steeds in nauw contact bleef met de WindesheimersGa naar eind145). Toen in 1471 opnieuw door sommige steden bezwaren tegen de besloten tertiarissenkloosters als semireligieuze instellingen werden geuit gaf David een verklaring uit, dat de broeders en zusters van de derde Orde van St. Franciscus kloosterlingen waren en hun huizen echte religieuze huizenGa naar eind146). In deze jaren bereikte de Bourgondische expansie onder Karel de Stoute (+ 1477) onrustbarende afmetingen. In Gelre was de politieke situatie bij- | |
[pagina 151]
| |
zonder onrustig door partijstrijd en het gewestelijk verzet. David slaagde er met grote moeite in een zelfstandige politiek te blijven voeren. Na de dood van Karel trok hij zich veiligheidshalve terug in Wijk bij Duurstede. Tijdens de Stichtse burgeroorlog (1481-1483) werd hij in 1483 door een complot gevangen genomen. Ontdaan van zijn bisschoppelijk ornaat, slechts gekleed in een hemd werd hij op een mestkar naar Amersfoort gevoerd, waar hij in het patershuis van St. Agatha (E) werd gehuisvest. De rector die al vele jaren aan het klooster was verbonden, was bij het begin van de oorlog naar zijn broederhuis in Hulsbergen gevlucht, de zusters alleen achterlatend. Wel keerde de rector tijdig terug om vriendschappelijke contacten met David uit te wisselen, maar nog voor Davids vrijlating stierf hij (1483). Onder de nieuwe biechtvader werd een aanvang gemaakt met het bidden van het brevierGa naar eind147). Het is opmerkelijk dat na de bisschoppelijke verordening van David in 1456Ga naar eind148) geen nieuwe vervolgingen tegen kloosterverlaters werden ingesteld. Wel volgden tijdens het bestuur van David pauselijke ‘privileges’ die de overgang naar een strengere insluiting bevorderden. In 1480 verklaarde Sixtus IV (1471-1484) dat de drie geloften van tertiaren en tertiarissen als plechtige geloften golden. Een eventueel hierop volgend huwelijk zou als nietig worden beschouwdGa naar eind149). Vijf jaar later verordende David dat voortaan de visitatie door twee broeders (of meer) verricht zou worden. Verzet hiertegen zou met de ban en een boete van 50 gouden schilden worden gestraft; tegelijk kregen de visitatoren het recht, de broeder en zusterhuizen een orderegel op te leggenGa naar eind150). Dit werd in 1486 pauselijk bevestigd. Het volgende jaar verkondigde Innocentius VIII (1484-1492) dat de broeders en zusters van de Derde Orde die de drie geloften hadden afgelegd niet tot de vrijzinnige fratricellenbeweging gerekend moesten worden. Hij stond de zusters toe de zwarte sluier te dragen en onder eeuwig slot te blijvenGa naar eind151). De leiding van het kapittel van Utrecht trok hieruit haar conclusies. In hetzelfde jaar werd het afleggen van de drie kloostergeloften voor alle conventen verplicht gesteldGa naar eind152). Het pleit voor het begrip van de verstandige, nuchtere devoten als geestelijke begeleiders van de aan hun toevertrouwde vrouwengemeenschappen dat zij dit eerst nu deden, en dan nog onder dwang van de omstandigheden. Was het toeval, dat een jaar later (1488) in Zwolle de eerste druk van <Der byen boeck> (Vert. I, S) verscheenGa naar eind153)? De hoeveelheid exempels in de gedrukte tekst is beduidend minder, met name in de laatste hoofdstukken over visioenen en duivelverschijningen; de proloog met de opdracht aan Humbert van Romans is echter wel overgenomen, waardoor de doelstellingen van Thomas, vooral betreffende de verhouding tussen leidinggevenden en ondergeschikten, eveneens zijn overgeleverd. Vermoedelijk was het boek nog steeds bedoeld voor de begeleiding in zusterhuizen van het gemene leven, die zoveel gelijkenis vertoonden met een bijenkorf, waar voortdurend honing (deugd) werd geproduceerd, de bewoners in sexuele onthouding leefden maar zich wonderbaarlijk vermeerderden, en waar men wel in en uit mocht vliegen maar binnen de grenspalen van het kloosterterrein moest blijven. En zo komen we terug op de vermoedelijke doelstelling | |
[pagina 152]
| |
van de bewerkers van Vert. I: de tertiarissen vertrouwd te maken met de ware rijkdommen van het reguliere leven tegenover de verlokkingen van de wereld, en ze ontvankelijk te maken voor de Windesheimse opvattingen van de Regel van Augustinus. De centralistische structuur van het kapittel van Windesheim maakt de vergelijking van een bijenkoning met zijn volk heel aannemelijk. Een van de grootste problemen voor tertiarissenkloosters die naar de regel van Augustinus waren overgegaan, lijkt mij de nieuwe positie van de mater als priorin. In tegenstelling tot prioren mocht zij niet tijdelijk het klooster verlaten, evenmin als de overige zusters. Persoonlijke contacten van de zusters met de buitenwereld waren dus nihil; alle inspiratie moest binnenshuis worden verkregen. De jaarlijkse visitatie en de verkiezing van de priorin waren de hoogtepunten in de kloosterlijke samenleving. In de op schrift gestelde constituties mochten eigenmachtig geen veranderingen worden aangebracht, maar de priorin kon eventueel zowel de zusters als zichzelf hierin dispenseren. De voorschriften waren niet bindend op zonde, maar op straf; ook hierin had de priorin inspraak, eventueel bijgestaan door rector, visitatoren of prior superior (de laatste alleen als het een klooster van het kapittel van Windesheim betrof)Ga naar eind154). De aanvaarding van haar gezag door de kloosterzusters bleef in grote mate afhankelijk van haar gedrag en beleidvoering. In een besloten tertiarissenklooster zal de omgang wat eenvoudiger, gemoedelijker zijn geweest. De grote nadruk op het herstel van de kerkelijke tucht na het definitieve einde van het Westers schisma in 1449 leidde in Noord Duitsland tot bijzondere aandacht voor de navolging van de Windesheimse observantie. De allegorische vergelijking van Thomas van Cantimpré van de gemeente van Christus met het bijenvolk en zijn nobele koning bevorderde de herwaardering van een eenhoofdige leiding. Samenvallend met de euforie van het jubeljaar in 1450 waarin veel historische gebeurtenissen in het BUA opnieuw actueel werden, is het aannemelijk dat na het verschijnen van de nieuwe constituties voor Windesheimse vrouwenkloosters in ±1443, in een centrum van de Moderne Devotie werd overgegaan tot de redactie van <Een ghemeen guet van der naturen der byen>. Door gevolg te geven aan de toenemende pressie van de buitenwereld, zowel van kerkelijke als van wereldlijke zijde om over te gaan naar de regel van Augustinus of een andere orderegel, nam het aantal ongebonden tertiarissenkloosters tegen het einde van de vijftiende eeuw af. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat in besloten tertiarissenkloosters ook het natuurlijke verlangen zal zijn ontstaan om zich godsdienstig meer te kunnen ontwikkelen, waarvoor een ordeklooster beter geeigend zou zijnGa naar eind155). Het BB in Vert. I was daarbij goed geschikt als ‘begeleidend handboek’. De herdruk van S in 1515 met een Hollandse kleur (druk Z) is daar een bewijs van. Het is opvallend dat de receptie van Vert. I uitsluitend tot het bisdom Utrecht is beperkt, met een ‘uitschieter’ in Frenswegen (hs. F) en in Tongeren (hs. R). De Middelnederlandse vertaling II is slechts aangetroffen buiten het bisdom Utrecht; het ripuarische hs. L is pas in 1639 voltooid. Door het overwegend weglaten van de sermoenen, die de essentie van het BUA | |
[pagina 153]
| |
vormen, is Vert. II als een exempelverzameling te beschouwen. Deels door toedoen van de franciscanen en dominicanen werden dergelijke verzamelingen in de tweede helft van de vijftiende eeuw heel populair; ook daarin zijn dikwijls exempels uit het ‘Liber apum’ te vinden. Tot slot blijft nog de vraag waarom de waardering voor het BB niet verder reikte dan het bisdom Utrecht en het aangrenzende Gelre. Een antwoord hierop is niet gevonden. Een aanwijzing vormt wellicht het centralistische karakter van het kapittel van Utrecht, dat een afschaduwing is van het kapittel van Windesheim. De kloosters van het gemene leven in de buurlanden stonden wel overwegend onder invloed van Windesheim, maar de visitatie geschiedde voor zover bekend door de bisschoppelijke functionarissen. Zoals gezegd was de grens tussen tertiarissenkloosters en regularissenkloosters lange tijd heel vaag, en in de buurlanden schijnt men zich daar minder om bekommerd te hebben; het Keulse Schelenkonvent werd in 1452 omschreven als zusters die ‘sub regula S. Augustini sine professione’ leefden156). De biechtvaders en rectoren in de buurlanden zullen het niet nodig gevonden hebben om het BUA voor vrouwen toegankelijk te maken; het Utrechtse bisdom daarentegen onderging veel meer de directe invloed van Windesheim, ondersteund door de devotencentra in Zwolle en Deventer. Om deze reden is de Middelnederlandse vertaling van de verhandeling van Thomas van Cantimpré over ‘prelaten en ondersaten’, als handreiking aan vrouwenkloosters van de Moderne Devotie, uniek te noemen. Initiaal aan het begin van Boek II hs. D, f. 81r (Leiden Lttk 360)
|
|