Der byen boeck
(1990)–C.M. Stutvoet-Joanknecht– Auteursrechtelijk beschermdDe Middelnederlandse vertalingen van Bonum universale de apibus van Thomas van Cantimpré en hun achtergrond
[pagina 57]
| |||||||||||||
5.1 Algemeen overzichtVan het BUA zijn twee Middelnederlandse vertalingen bekendGa naar eind1). De eerste vertaling (Vert. I) is vermoedelijk in 1451 vervaardigd; het vroegst gedateerde afschrift is in 1458 voltooid en wordt in Utrecht of de omgeving daarvan geplaatstGa naar eind2). De tweede vertaling (Vert. II) is in vergelijking met Colv. 1627 sterk bekort, en lijkt afkomstig uit het hertogdom Gelre. Wanneer deze vertaling is vervaardigd is niet bekend; het oudst gedateerde hs. is in 1491 voltooid. Van Vert. I zijn tot op heden tien handschriften en twee drukken bekend. Een hs. dat in de Universiteitsbibliotheek te Leuven werd bewaard is tijdens de Tweede Wereldoorlog verbrand; ons rest slechts een beschrijving. Het was afkomstig uit het St. Agnesklooster te TongerenGa naar eind3). Zes hss. zijn reeds beschreven door Van der Vet onder de sigla A-FGa naar eind4). De sigla M, N, Q, R zijn door mij toegevoegd voor de vier hss. die pas na Van der Vets studie bekend zijn geworden. De twee drukken van Vert. I zijn door Van der Vet met S (Zwolle 1488) en Z (Leiden 1515) aangeduidGa naar eind5). De sigla G, H, K, L zijn door hem gebruikt voor zijn beschrijving van de vier hss. van Vert. IIGa naar eind6). De sigla P en X reserveert hij in zijn stamboom voor de verloren voorlopers van Vert. I, en met hetzelfde doel het siglum O voor Vert. IIGa naar eind7). Van alle handschriften en de drukken zijn gedeeltelijk voor het eerst, gedeeltelijk opnieuw beschrijvingen opgesteld. Om praktische redenen zijn deze niet gegroepeerd naar de twee vertalingen, maar alfabetisch gerangschikt. De partiële weglatingen in vergelijking met Colv. 1627 zijn vastgelegd in een overzichtstabel in paragraaf 5.3, aangevuld met de resultaten uit de vergelijking met de Latijnse hss. LA, LB en LC, en de drukken LX, LY, LZ (vgl. hoofdstuk 4). De gevolgtrekkingen uit de beschrijvingen en de tabel worden besproken in paragraaf 5.4. | |||||||||||||
5.1.1 Kenmerken van Vert. IVan Vert. I zijn bekend: de hss. A 's - Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 75 E 14; 1458 B 's - Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 73 E 26; 1469 C 's - Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 78 I 63; 1469 D Leiden, Universiteitsbibliotheek, Ltk. 360; 1461 E Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 19407; 1481 F Strasbourg, Bibliothèque Nationale et Universitaire, 2100; s. 15II. M Kopenhagen, Kongelige Bibliotek, Thott 3142 Fol.; s. 15II N 's - Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 129 C 23; 1486 Q Gent, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde, 9; 1510 R olim Leuven, Universiteitsbibliotheek, G 230; 1485 | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
de drukken S Zwolle, Peter van Os; 1488 Z Leiden, Jan Severszoon; 1515.
Volledigheidshalve dient te worden opgemerkt dat een ‘bye boec’ voorkomt op de 15de eeuwse bibliotheeklijst van het Barbaraklooster te DelftGa naar eind8). Aangenomen wordt dat het hier Vert. I betrof. De vermelding van dit hs. wordt slechts betrokken in de bespreking van de receptie van het BB (vgl. hoofdstuk 6). Zoals Van der Vet reeds impliciet heeft vastgesteld kunnen deze hss. en drukken dialectisch in een ‘Utrechtse’ groep (A, B, C, D, E, M, Q) en een Oostnederlandse groep (F, N, S en Z) worden onderscheiden; Z is een wat meer westelijk gekleurde herdruk van SGa naar eind9). Hierin zijn A en F als archetypen te beschouwen. We noemen deze groepen de A - familie en de F - familie. In Vertaling I zijn ten opzichte van het Latijn volgens Colv. 1627 weggelaten: - Uit de proloog de zin: ‘Et ego, quidem indignus, ex mandato vestro huius operis audaciam sumpsi; cum in quodam capitulo generali fratribus demandastis, ut in singulis provinciis digna memoriae scriberentur; si per fratres, vel occasione fratrum, sive alias nota fratribus contigissent’; (‘En ik, ofschoon onwaardig, heb de stoutmoedigheid genomen om dit werk te schrijven, mede omdat u aan de broeders tijdens een Algemeen Kapittel hebt gevraagd om uit de eigen provinciesGa naar eind10) gedenkwaardige gebeurtenissen op te schrijven die door de broeders tot stand waren gekomen, of waaraan zij hadden meegewerkt, of die op een andere manier aan de broeders bekend waren geworden’)Ga naar eind11); - 27 sermoenen of onderdelen daarvan: BUA I, 3 § 7; I, 9 § 5; I, 19 § 4; I, 20 § 9; II, 3 § 6; 10, §§ 11, 14, 23, 28, 30, 31, 32, 33; II, 29 § 36; II, 30 §§ 21, 48, 49, 50, 54, 56; II, 34 §§ 2, 3, 5; II, 46 § 3; II, 57 §§ 16, 44, 51, 65. - 18 exempels: BUA II, 1 §§ 3-11, 15, 18; 29 §§ 11-16; 30 § 55. - Uit de epiloog de zin: ‘Peto autem suppliciter, ab his maxime, quorum manus Cristi sanguine consecratae sunt in altari; quatenus pro me specialiter, et pro cunctis fidelium animabus, unam missam celebrent; vel, si sacerdos non est, celebrare faciat lector libri’; (‘Ik verzoek echter, vooral aan diegenen wier handen door het bloed van Christus geheiligd zijn op het altaar, om speciaal voor mij en voor alle zielen van de overleden gelovigen, een mis op te dragen, of, als de lezer van het boek geen priester is, een mis te laten opdragen’). - een aantal eigennamen, als in ed. BB, p. 14, voetnoot r. 37, en p. 28, voetnoot r. 39. Uit andere literaire bronnen zijn de volgende excerpten toegevoegd: - volgend op BUA II, 29 § 9: een gedeelte uit ‘Het boek der bijzondere genade' van Mechtild van Hackeborn’, Revelacien I 42Ga naar eind12); | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
- ter vervanging van BUA II, 30 § 48: een gedeelte uit de <Moralia in Job> van Gregorius de Grote, hfdst. 26 c. 35Ga naar eind13); - volgend op BUA II, 40 § 1: twee exempels, een uit de <Dialogus miraculorum>, IX, 8 van Caesarius van HeisterbachGa naar eind14), - de ander is niet geïdentificeerdGa naar eind15).
Kenmerkend voor Vert. I is ook dat slechts de eerste acht hoofdstuktitels (Boek I) zijn voorzien van een inleidende passage (rubrieken); deze komen daarna niet meer voor. In de kapittellijst zijn ze ten onrechte beschouwd als hoofdstuktitels. De kapittelnummering van Boek II begint vanaf het tweede, in plaats vanaf het eerste kapittel, zodat het lijkt of er 56, in plaats van 57 hoofdstukken zijn. Deze vergissing komt ook voor in Latijnse hss., zoals Colvenerius al heeft opgemerktGa naar eind16). In alle hss. en de beide drukken is in de volgende zin: ‘Super mortuum plora, defecit enim lux eius’, het woord ‘licht’ (Lat. lux) vervangen door ‘lichaam’ in: ‘Op den doden screye want sijn lichaem ontbreket’ (A f. 185v, F f. 237c, editie BB. p. 223, r. 29).
De A - familie vertoont ten opzichte van de F - familie een aantal fouten, waarvan hier enige voorbeelden volgenGa naar eind17): 1. In de kapittellijst: - Boek I, cap. 20: Is dat daer enige bye moede is of bi enen tuun dwaelt daer vlieget die coninc mit sinen roke; bi enen tuun, ls.: bi auenturen (Lat. aut forte aberravit); - Boek II, cap. 23: Onder den bien sijn mennigerhande ampte een deel byen tymmeren die ander maken slecht ende zuuerlic. die ander raden totten anderen delen dat daer gehaelt is; raden totten anderen delen, ls.: die ander raden toe. die ander deilen dat daer gehaelt is (Lat. aliae suggerunt, aliae distribuunt ex eo quod allatum est). 2. In de tekst: A- f. 5d, tueven (ls.: tavonde, F: BB ed. p. 8, rr. 24-25; Lat. vespere); - f. 9b, ongehoerde letteren (ls.: ketterie, F: BB ed. p. 13, r. 3; Lat. haereses); - f. 62a, pestilencien (ls.: popelsien, F: BB ed. p. 77 r. 20; Lat. paralysi); - f. 104b, schoen vuerige cloten (ls.: seven, F: BB ed. p. 125, r. 49; Lat. septem); - f. 143c, op ten heiligen korsdach (ls.: paesch dach, F: BB ed. p. 174, - f. 203b, nam hi die zelue ioffer sijn zuster op den choer (ls.: schoet, F: BB ed. 244, r. 45; Lat. in gremio). In het volgende citaat ontbreekt in de A - familie de tussen haken geplaatste passage: - Do toende he siner moder ene grote borde waters de he in synre hoyken droech. ende sede. Se moder dit sint de tranen de du unnuttelicke vor my vth ghestort heuest. ende mit deser borden werde ick ghehindert dat ic den anderen nicht volghen en kan. (Hijr vmme storte tranen to gode ende inder teghenwordicheit des lijchames cristi bidde vor my mit | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
enen goddenstighen ende ynnighen herten to gode. ende ghif aelmissen den armen ende dan sal ick verloset werden van den verdrete dar ick nu mede beswart byn.); vgl. BB ed., p. 221, 33. 45-52; Lat.: Ecce, inquit, mater lacrymae, quas pro me inaniter effudisti, quarum pondere ab aliorum prosecutione retardor. Ad Deum ergo lacrymas commutabis, et in presentia sacrificii corporis Christi, cum eleemosynis pauperum, pro me cor pium et devotum effundas, et tunc liberabor ab incommodo, quo nunc gravor. (BUA II, 53 § 17) 3. In Boek II, cap. 56 (BUA II, 57) is de volgende tekstaanpassing karakteristiek: A- Totten kunnen der horneten werden oec mede toegevoeget drierhande kunne van anderen wormen. Alse vleder muse wevelen ende ander diere. Hierin werden beteikent drierhande manyere van duvele. (f. 198d) F- To der kunne der hornten werden oeck mede to gheuoghet drierhande kunne van anderen wormen. Alse vleder muse, weuele ende (). Hijr ynne werden betekent vierrehande maneer der duuele. (BB ed. p. 239, rr. 17-20). Lat.: Vespari generi trium vermium species aiunguntur, blacte, crabrones, atque stupestres; et his quattuor daemoniorum species figurantur (BUA II, 57 § 1). Het onbegrijpelijke ‘stupestres’Ga naar eind18) werd in A opgelost door ‘ander diere’ en het getal gewijzigd. In F liet de kopiist een ruimte open, vermoedelijk om het later in te vullen; N, S, Z geven ‘stupestres’.
Van alle hss. en drukken in Vert. I is F het meest betrouwbaar en het meest volledig, in vergelijking met Colv. 1627. Het hs. onderscheidt zich door 1. de correcte overname van - de naam ‘Humbert’ in de proloogGa naar eind19); - de volgorde ‘wyuen en de mannen’ (Lat. in mulieribus et in viris) in de zin: ‘Laet vns vaste holden dat de iuncferlicke werdicheit beide is in wyuen ende in mannen’ (f. 180a, BB ed. p. 135, rr. 42-43); overige hss. en drukken ‘in mannen ende in wyuen’; - een aantal woordgroepen die in de meeste andere hss. en drukken zijn weggelaten, zoals bijvoorbeeld ‘want du hevest my lange truwelike ende sunder underlaet ghedent’ (f. 94b, BB ed. p. 12, r. 37); Lat.: quia mihi longo tempore feliciter et infatigabiliter deservisti; - ‘He waert doer wghetoghen ende begraven’ (f. 96b, p. 17 rr. 2-3), (Lat.: extractus est et sepultus); in de overige hss. en drukken is ‘doer’ vervangen door ‘doot’. 2. Het weglaten van een zinnetje, dat overigens ook in A en C, en N ontbreekt: - rechteuoert riep die proefst mit bliscapen ende seide het gescie also ende het werde gevesticht (ende rechtevoert wert dese kiesinge geuestiget) mit volboert alle der canoniken' (f. 91b, BB ed. p. 8, rr. 14-17); (Lat.: Mox decanus subridens, sic fiat, inquit, et fiat. Et mox facta est postulatio consensu omnium, et firmata.)Ga naar eind20) | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
Hieruit kan worden geconcludeerd dat de legger van A en F tot eenzelfde tekstfamilie (door Van der Vet P genoemd) behoorde. Ook in F zijn enige afschrijffouten, zoals ‘enicheit’ in plaats van ‘ewicheit’ (BB ed., p. 6 r. 3; deze fout treft men ook aan in E). In vergelijking met de overige hss. en drukken van Vert. I komt de inhoud van F het meest overeen met Colv. 1627. Aangezien in Vert. II de sermoenen bijna geheel ontbreken, geldt dit ook voor de vergelijking van F met de hss. in deze vertaling. F is afkomstig uit het graafschap Bentheim; wanneer we de Duitse kleur van dit grensgebied buiten beschouwing laten kan F als de beste vertegenwoordiger van Vert. I. worden gezien. | |||||||||||||
5.1.2. Kenmerken van Vert. IIVan Vert. II zijn de volgende hss. bewaard: G Utrecht, Universiteitsbibliotheek, 1016; 1491. H Utrecht, Universiteitsbibliotheek, 1017; s. 15d/16a K 's - Gravenhage, Koninklijke bibliotheek, 135 F 11; s. 15II L Berlijn, Staatsbibliothek der Stiftung Preussischer Kulturbesitz, Germ. F 1033; 1639.
Deze hss. kunnen in twee groepen worden verdeeld: GH en KL; L is een heel late copie van K en blijft verder onbesprokenGa naar eind21). G bevat van de drie hss. de meeste exempels. Er zijn in GH geen interpolaties. Beide hss. zijn in feite te beschouwen als een stichtelijk exempelboek omdat de sermoenen vrijwel ontbreken. In K is het raam van de sermoenen in grote lijnen gehandhaafd, maar sommige exempels kregen een andere plaats, 57 exempels zijn weggelaten en 35 exempels zijn met veel zorg ingelast uit andere literaire bronnen, waardoor in feite van een nieuwe redactie sprake is. In G en H is de proloog vervangen door het exempel BUA I, 4 § 4 (over de vreselijke straf in het hiernamaals van bisschop Guido van Laon van Kamerijk, die te wreed was voor degenen, die onder hem stonden), waarna wordt vervolgd met de eerste hoofdstuktitel van Boek I; in K is de proloog wel aanwezig, maar sterk bekort. Ofschoon tussen G en H enerzijds, en K anderzijds, redactioneel grote verschillen optreden, en elk zijn eigen weglatingen heeft, is er toch voldoende verwantschap aanwezig om een vertaling te onderscheiden, die afwijkt van de tekst van Vert. I. Hiervan volgen enige voorbeelden uit G en K, geplaatst naast dezelfde tekstdelen in F. Als eerste voorbeeld is de tekst gekozen van BUA I, 4 § 1, waarmee GH beginnen ter vervanging van de proloog, maar die zich in K op de normale plaats bevindt:
| |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
Als tweede voorbeeld volgt een exempel uit BUA II, 7 (over de verwerpelijke praalzucht van prelaten):
| |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
Als derde voorbeeld is een passage gekozen uit het exempel van de kerstening van de joodse Rachel (BUA II, 29 § 20, editie BB p. 126, rr. 23-29)Ga naar eind22):
| |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
Twee hoofdstuktitels in Vert. II zijn niet goed vertaald: BUA I, 11: ‘Et in officio illius omnes conspici se gaudent’ is vertaald in ‘Ende die coninc der bien verblyt sich daer in dat hie in sinen offici gesien wort’ (G, f. 198v, evenals K, f. 16v; vgl. BB ed. p. 23, rr. 34-35). De titel in BUA II, 10 ‘Nullus cum per caelum licuerit otio perit dies’ is vrijwel gelijkgesteld aan die van II, 45 ‘Si dies futurus est mitis, provolant universae’: - Als die dach zuet ende scoen is soe en laten die byen niet ouergaen sie en arbeiden. (G f. 217v, K f. 61r; BB ed. p. 69); - Als die toecomende dach is sacht soe vliegen die byen al wt. (G f. 262v, K 166v; BB ed. p. 186).
Hoofdstuk BUA II, 15 waarin geen exempel voorkomt, ontbreekt in G, hoofdstuk II, 17 dat handelt over de nadelen van een te slap beleid, is overgeslagen in K (BB ed. pp. 91 en 94). Eigennamen, die in Vert. I dikwijls zijn weggelaten, zijn in G en K meestal wel aanwezig, soms zelfs uitgebreider dan in Colv. 1627: in BUA II, 22 § 4 is ‘in Gallia’ vertaald ‘in digon in burgondien’ (G f. 227r, K f. 85v, BB ed. p. 103 r. 9). Ook zijn namen anders vertaald: in BUA II, 40 § 2 is in plaats van duacensis (Douai), pickerdien geschreven (G f. 257r, K f. 153r, BB ed. p. 174 r. 11). Door de bekortingen in de tekst is het moeilijk zich een beeld te vormen van overgeslagen regels. Zowel in G als in K is een regel overgeslagen in BUA I, 3 § 6: ‘ut prius instigante dicto fratre Henrico’ (vgl. BB ed. p. 13 r. 7; G f. 193v, K f. 7v). De fouten die in de A - familie in Vert. I voorkomen, zijn in Vert. II niet aanwezig. De ontbrekende zinnen in II, 53 § 17 in de A - familie zijn hier wel vertaald. Soms zijn exempels anders gerangschikt. Zowel in G als in K is exempel I, 9 § 8 geplaatst tussen §§ 4 en 5. Binnen het bestek van mijn studie was er geen aanleiding om Vert. II verder te bestuderen. Volstaan wordt met de conclusie, dat de opmerkingen van Van der Vet over deze vertaling herziening behoeven, al was het maar omdat hij als vanzelfsprekend aannam dat K volgde op G, en geen rekening hield met andere mogelijkheden.
Kenmerkend voor Vert. II in vergelijking met Colv. 1627 zijn: | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
- De proloog, die alleen in K voorkomt, is sterk bekort; - De vertaling van hoofdstuktitel van BUA I, 11 is niet correct; - De hoofdstuktitel van BUA II, 10 is aangepast; - Het begin van de sermoenen is summier aanwezig in K, ze ontbreken doorgaans in GH; de sermoenfragmenten BUA I, 3 § 7; I, 9 § 5; II, 10 § 30; II, 57 § 65 (slot), die in Vert. I niet zijn opgenomen, zijn hier wel aanwezig (in G respectievelijk ff. 194a, 197d, 221b, 294a). - 8 exempels ontbreken: BUA II, 1 § 15; 3 § 9; 22 § 3; 30 § 35; 35 § 5; 36 § 3; 49 § 12; 57 § 51 (laudatio voor Jordanus van Saksen). - exempel I, 9 § 8 is geplaatst tussen I, 9 §§ 4 en 5. - De epiloog is volledig overgenomen (uitsluitend in K). | |||||||||||||
5.2 Beknopte beschrijving van de handschriften en drukkenIn de volgende beschrijving zijn elementaire kenmerkenGa naar eind23) opgenomen die voor het vergelijkend onderzoek van belang kunnen worden geacht. Voor de benaming van het BB wordt de titel aangehouden zoals die in het hs. is gebruikt, zonder auteursnaam. De katernformule is van belang voor de handenscheidingen. De watermerken geven soms een aanwijzing voor de datering. Aan de hand van de mise - en - page kan men de oorspronkelijke schriftspiegel reconstrueren van de afbeeldingen die aan deze paragraaf zijn toegevoegd. De materiaalbeschrijving en de katernformule, het eigendomsmerk en het colofon hebben betrekking op het hele boekblok, de overige gegevens betreffen uitsluitend het BB. In de tekstgeleding van het BB geef ik alleen de structurering van de tekst. Voor de presentatie van de citaten uit de hss. en drukken, zie de inleiding op de tekstuitgave in hoofdstuk 7, paragraaf 2. In de rubriek ‘Opmerkingen’ wordt verslag gedaan van de specifieke redactie van de tekst. De beschrijving van de decoratie dient slechts om een algemene indruk te geven en heeft geen kunsthistorische pretenties. Wat betreft de band wordt volstaan met een aanduiding van het bandtype. In verband met de doelstelling van het proefschrift wordt in de rubriek ‘Geschiedenis’ uitvoerig ingegaan op de vroege bezitters van de hss., die het uitgangspunt vormen voor hoofdstuk 6. De literatuur in de handschriftbeschrijvingen is alfabetisch vermeld.
Handschrift A (Vert. I)
's - Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 75 E 14 <Een gemeen goet van der natueren der byen>. Voltooid 20 oktober 1458 (f. 219r). Utrecht, waarschijnlijk in het klooster Maria te Bethlehem, vgl. hs. D. Kopiist: noemt zich ‘scrijfster’.
Papier; 224 ff., 1 + 219 (moderne foliëring 1-219) + 4 ff.; 287 × 201 mm. Katernformule: 1 - 28/8 (de laatste 4 ff. zijn onbeschreven). | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
Watermerken: P met kruisbloem en tangvoet, vgl. f. 45, f. 221; anker met kruis, vgl. f. 33; door mij niet geïdentificeerd. Mise - en page BB: 2k, 34 rr (op f. 6r), 28 <63> 8 <67> 33 (138) × 50<180> 29 . Gr. 5,9. Schrift: littera gothica hybrida, 1 hand, die ook hs. D en een afschrift van het Passionaal schreef, vgl. D.
Tekstgeleding: ff. 1r-3r kapittellijst: ‘Hier beghinnen die capittelen des boecs’ Dat erste capittel is dat die prelaet---hate; ff. 3r-v proloog: ‘Hier begint dat boec dat geheten is een gemeen goet van de natueren der byen. Dat prologus’ Een oetmoedich brueder --- onser oerden; ff. 3v-39v Boek I: ‘Dat Cristus --- te wesen’ Alle gelouige menscen --- weynich tijts rusten; ff. 39v-219r Boek II: ‘Hier eyndet dat eerste boec der byen van den prelaten. Hier beghint dat ander boec van den ondersaten.’ Al die clercscap --- een god sonder eynde. Amen; f. 219r dubbel colofon; f. 219r bladvulling. f. 219r: Hier eyndet dat boec der byen. dat begonnen wert ouer te setten int gulden iair op S. matheus auont ende geeyndet wert op onser lieuer vrouwen auont Annunciacio. Jtem wi bidden die dit boec ouer geset hebben dat alle die geen die dit lesen of horen lesen voer ons lesen willen onser lieuer vrouwen kransken. (f. 219r:) Dit boec is gescreuen Jnt iaer ons heren M.CCCC. ende lviii. ende wert geeyndet op der XIm maechden auont. Deo gracias. Een Aue maria van mynnen om gods wil voer die onnutte scrijfster. (colofon van de kopiiste) f. 219r: Dat zuuerlike werck van desen byen. moet ons allen verbliden. mitter genaden gods van binnen. ende geue ons te uerwinnen alle die gebreken. die tegens die goede punten van desen byen spreken. ende maec ons mit sijnre genaden starc hier in der tijt ende geue ons sijn glorie in der ewicheit. (bladvulling van de kopiiste)
Rubricatie: De hoofdstuktitels zijn onderstreept, evenals de meeste eigennamen en het eerste colofon; de verbindende teksten (rubrieken) voor de eerste 8 hoofdstukken (BUA I, §§ 1-8) zijn in rood geschreven, de overige titels hebben geen rubrieken. De exempels zijn door het woord ‘exempel’, of een paragraafteken (een ‘haal’) in rood aangegeven. Decoratie: een opengewerkte initiaal op f. 3r (6rr., proloog), f. 3v (7rr., Boek I), en op f. 39v (5rr., Boek II), alle in blauw, ingevuld met rood, met penwerk in rood en paars; de hoofdstuktitels worden voorafgegaan door 3rr. initialen in rood, de kapittellijst opent met een 2rr. initiaal in rood.
Band: omslag van dik perkament, s. 18. (vgl. Deschamps, Mnl. hss. nr. 66).
Opmerkingen: Dit hs. is representatief voor een aantal afschrijffouten, die eveneens in de hss. B, C, D, E, M en Q voorkomen (vgl. superior, paragraaf 5.2). De volgende fout komt alleen in A voor: - ende bleef gesont thent tot onser tiden toe (Lat. usque ad mortem), f. 204 b; vgl. BB ed., p. 241, r. 36. Het hs. werd oppervlakkig betrokken in de hss. vergelijking van N.O. Heinertz in diens <Die mittelniederdeutsche Version des Bienenbuches von Thomas von Chantimpré, das erste Buch>.
GESCHIEDENIS
De kopiiste beëindigde het afschrift op 20 oktober 1458, de vooravond van de feestdag van de Elfduizend maagden (St. Ursula en haar gezellen). Volgens het | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
eerste lid van het colofon is men met de vertaling van deze Middelnederlandse tekst begonnen op 20 september 1450, waarna het op 24 maart 1451 werd voltooid (‘gulden iair’ is het Jubeljaar 1450); vgl. H. Grotefend, <Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit> I (Hannover 1891) 102.
Op f. 219r is geschreven: ‘J. Kaldekerck heeft dit boek gecocht die Maij Anno domini 1641’. Deze persoon is mij verder niet bekend.
LITERATUUR
<Catalogus codicum manuscriptum Bibliothecae Regiae> I ('s - Gravenhage 1922) nr. 612; CMD - NL II nr. 463; Deschamps, Mnl. hss. (1972) nr. 66; N.O. Heinertz, <Die mittelniederdeutsche Version des Bienenbuches von Thomas von Chantimpré, das erste Buch>, (diss. Lund 1906) VII1, IX; 87-99; C. Stutvoet, ‘Het Bijenboek van Thomas van Cantimpré in relatie met de Moderne Devotie’, in: <Middeleeuwse boeken en teksten uit Oost - Nederland>, A. Geurts ed. (1984) 30-46; W.A. van der Vet, <Het Biënboec van Thomas van Cantimpré en zijn exempelen>, (diss. 's - Gravenhage 1902), teksthandschrift; C.G.N. de Vooys, <Middelnederlandse legenden en exempelen>, (Groningen, Den Haag 19262), met name 23-27.
Handschrift B (Vert. I, A - familie) 's - Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 73 E 26 Dirc van Delf, <Tafel van den kersten ghelove ende der ewen> (ff. 1r-106v); <Boeck der byen> (ff. 107r-260v). Voltooid 20 juni 1469 (f. 260v). Haarlem of omgeving. Kopiist: Allardus Reyneri de Akersloet (vgl. f. 260v), van wie drie, vermoedelijk vier andere hss. bekend zijn (vgl. CMD - NL II nr. 432). Behoorde aan: Agnies Stevensdochter en Rikelant Stevensdochter, begijnen in het Begijnhof te Haarlem; daarna het St. Agathaconvent in het Begijnhof (vgl. f. 260v).
Papier: 266 ff.; 2 + 260 ( moderne foliëring 1-260) + 4 ff.; 292 × 213 mm. Katernformule: 1/2; 2 - 23/12, de 4 laatste bladen van k. 23 zijn wel gelinieerd maar onbeschreven; het eerste en het laatste blad van het boekblok zijn vastgeplakt tegen de band. Watermerken: ossekop met ster op f. 134 en f. 140; P met kruisbloem op f. 264, door mij niet geïdentificeerd. Mise - en page BB: 2k., 38 rr. (op f. 263r) × 30 <60> 20 <60> 43 (140) × 63 <190> 40, Gr. 5,1. Schrift: littera gothica hybrida, 1 hand.
Tekstgeleding BB: f. 107r - v kapittellijst: ‘Hier beghint die tafel van dat eerste boeck der byen. van den prelaten.’ Dat eerste capittel is van den prelaten --- ende si aen. ‘Hier eyndet die tafel van dat boec der byen. dat ghedeilt is in tween boecken. daer dat eerste boeck in heeft. XXV capittelen. ende dat ander boeck. LVI capittelen.’; (geen proloog) ff. 108r-136r Boek I <Hier beghint dat eerste boeck der byen van den prelaten. Dat Cristus die ouerste prelaet is der heiligher kercken. Wien alle prelaten sculdich sijn gehoersam te sijn.’ Alle gelouige menschen - - - - weynich tijts rusten. Amen); ff. 136r-260v Boek II ‘Hier eyndet dat eerste boeck der byen van den prelaten. Hier beghynt dat ander boeck der byen van den ondersaten’ Alle die clercscap ---- ewelic sonder eynde. Amen; f. 260v colofon; f. 260v twee eigendomsmerken. | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
f. 260v: Jste liber apum scriptus et finitus est per manus allardi reyneri oriundi de akersloet. Anno domini Mo cccco lxixo mensis junii die xxa. Dit boec der byen is gescreven van allart reynerszone Jnt iaer ons heren dusent vierhondert ende neghen ende tsestich in die maent van iunio opten twintichsten dach. god si geloeft.
f. 260v eigendomsmerk, andere hand (Rikelant Stevensdochter?): Dit boec toebehoert agnies steuensdochter ende rikelant steuensdochter beghinen des groten beghynhoues bynnen haerlem. Ende hoer beyder wtterste wille is. dat sinte aechten conuent des houes vorscreuen sel hebben dit tegenwoerdich boeck in een testament nae hoerre beyder doot ende begheren dat die beghinen des conuents vorscreuen voer hem bidden om die mynne gods. Jnt iaer ons heren Mcccc ende lxxvii op sinte gallen dach starf agnies steuens dochter vorscreuen wes ziel moet rusten in vrede.
(f. 260v) zelfde hand, maar de woorden tussen haken zijn door een andere hand ingevuld: Jnt iaer ons heren M cccc ende lxxxv (opten seuenden dach in april) starf rikelant steues dochter vorscreven wes ziel moet rusten in vrede. Amen (ende was doe op ten goeden vridach).
f. 260v, eigendomsmerk, andere hand, littera cursiva: Dit boeck hoort toe maritgen van craenhals gecoft int iaer ons heeren 1612.
Rubricatie BB: Het woord exempel is steeds in rood. De hoofdstuktitels, de meeste eigennamen, het slotwoord ‘Amen’ en de Latijnse tekst van het colofon zijn onderstreept. Decoratie BB: Een opengewerkte initiaal, 7rr., in blauw ingevuld met groen, met rood en paars penwerk, bevindt zich op f. 107r (Boek I, 1) en op f. 136r (Boek II, praef.). De kapittellijst en de hoofdstukken worden ingeleid door 3rr. initialen, afwisselend in blauw en rood.
Band: contemporain, houten platten overtrokken met bruin leer, voor- en achterzijde versierd met blindstempeling (filets en kleine roosstempels); resten van 2 koperen sloten.
Opmerkingen: De kapittellijst is sterk gecomprimeerd, maar de inhoud is in overeenstemming met de hoofdstuktitels.
GESCHIEDENIS
Volgens het colofon in het eerstgenoemde afschrift (‘Dit boec is gescreuen in het iaer M.cccc ende lxix op S. Anthonysdach’, vgl. f. 106v) beëindigde Allard van Akersloot dit op 17 januari 1469; het BB werd dus een half jaar later voltooid. Zijn naam heb ik in de Haarlemse archieven niet gevonden. Zoals uit het colofon in een ander door Allard geschreven afschrift van de ‘Tafel van den kersten gelove’ blijkt, was hij in 1480 koster (custos) te Velsen (CMD - NL nr. 433). Dit laatstgenoemde hs. had eveneens een Haarlemse bestemming, het klooster St. Catharina. De Begijnhofgemeenschap te Haarlem (gesticht 1262, vgl. Koorn, ‘Begijnhoven’, 8, 9) bezat in de vijftiende eeuw veel onroerend goed in Akersloot (vgl. Haarlem, GA, 68, Fundatieboek Begijnhof, ff. 116r 117v). In 1455 was een Jan Reyners schout in Akersloot (BBH 16 (1891) 120). Misschien benadrukte Allard zijn afkomst uit Akersloot, om zich te onderscheiden van de Haarlemse familie Reyners, die enige betrekkingen had met het Grote Begijnhof te Haarlem. In het Fundatieboek (f. 26r) wordt een begijn Diewaer Reynersdochter (+ 1440) genoemd. In de kiesgroep van 1450 voor een nieuwe pastoor, waarin 13 begijnen zitting hadden, bevonden zich als de twee | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
meestersen Vroukina Reynersdochter en Kathryn Steffensdochter; de naam van de nieuwe pastoor was Boudewijn Reynerszoon (Gonnet, 47). Kathryn (+ 1473) en Alyt Steffensdochter (+ 1451) waren zusters (vgl. Fundatieboek, f. 25r), misschien ook van de begijnen Agnies (+ 16 oktober 1477) en Rikelant (+ 7 april 1485), de bezitsters van het BB. In de statuten van het Begijnhof van 1402 wordt als een der stedelijke afgevaardigden ‘Steuen van Hairlem’ vermeld (Gonnet t.a.p., 19). Volgens de memorielijst in het Fundatieboek dienden op dezelfde dag missen gelezen te worden voor Jan Allerzoen en zijn vrouw Aef, voor Steuen en Griet, en hun dochters Agnies (+ 16 oktober 1477) en Rikelant (+ 7 april 1485). Rikelant was evenals voordien Kathryn Steffensdochter, een meesterse van het Begijnhof. Uit het Begijnhof is nog een hs. bekend, dat afkomstig is van Agnies en Rikelant, en vermoedelijk eveneens door Allard werd geschreven (Gent, Rijksuniversiteit, 1269; vóór 1477; vgl. Vaske, 323). De inhoud bevat Sermoenen van Bernard van Clairvaux Winter- en Zomerstuk, ‘Een reghel der reinicheit’, en een aantal exempels, voornamelijk over S. Agnes. Volgens een gelijkluidend colofon (Vaske, afb. e) was het hs. door Agnies en Rikelant gelegateerd aan het St. Geertruidenconvent. Naast een groot aantal zelfstandige woningen waren in het Begijnhof vijf conventshuizen, waar in ieder huis ten hoogste 12 vrouwen communaal leefden. Eén daarvan was het St. Agathaconvent, waar de meestersen woonden, die om de twee jaar plenair gekozen werden op St. Mattheusavond (20 september), waarbij ook de statuten werden voorgelezen. Tevens werden hier de begijnen gehuisvest vóór hun definitieve, plechtige intrede (willekoer) (Koorn, Begijnhoven, 55 57; Vaske, 315-318). De Begijnhofgemeenschap kwam al vroeg onder invloed van de Moderne Devotie, vooral door toedoen van een financiële weldoener van de gemeenschap, Hugo Wouters Goutsmit, die naderhand met Geert Grote bevriend was geraakt. Na de dood van zijn vrouw liet Hugo zich tot priester opleiden; zijn eerste mis vond plaats in de Begijnhofkerk (1382), waarna hij als predikant door Holland reisde. Hij had veel intensieve contacten met grondleggers van de Moderne Devotie (Vaske, 313; 3374). Het St. Agathaconvent was vermoedelijk in ca. 1405 gesticht door de begijn Alijt Hughendochter (+ 1443), een dochter van Hugo Goutsmit, die de eerste meesterse hiervan was (vgl. Koorn, ‘Begijnhoven’, 56; Vaske, 331-332). Een overgang naar een Derde Ordeklooster was voor de gemeenschap kennelijk een te grote stap, vgl. Koorn, ‘Ongebonden vrouwen’, t.a.p.
Een Maria van Craenhals, het ‘jongste klopje in de Maechden van den Hoeck’ (hoekhuis aan de St. Janstraat/Begijnhof) stierf 1640, in de leeftijd van 66 jaar, vgl. Graaf, 10; Vaske, 333-334).
LITERATUUR
Over het hs.: CMD - NL II nr. 432, 433; Heinertz, ‘Die mittelniederdeutsche Version’, VII-IX; 87-99; P.F.J. Obbema, ‘De overlevering van de middeleeuwse geestelijke literatuur in de Nederlanden’, OGE 59 (1985) 247; Van der Vet, ‘Biënboec’, 409 410; B.A.M. Vaske, ‘De handschriften van het Haarlemse Begijnhof’, OGE 62 (1988) 311 348. Over het Begijnhof: F. Allan, <Geschiedenis en beschrijving van Haarlem> II (1874, 19732); 582-585; C. Gonnet, <Het beggijnhof te Haarlem> (Haarlem 1877 (herdrukt in de studie van Allan); J.J. Graaf, ‘Levens der Haarlemse Maechden van den Hoeck’ (BBH 10 (1882) 10; F.W.J. Koorn: <Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
Middeleeuwen> (Leiden 1982), vooral 55-57; Idem, ‘Ongebonden vrouwen. Overeenkomsten en verschillen tussen Begijnen en Zusters des Gemenen Levens’, OGE 59 (1985) 393-402.
Handschrift C (Vert. I; A - familie) 's - Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 78 J 63 <Een ghemeen guet van der naturen der byen> (ff. Ir-CXCIIv); Gregorius de Grote, <Moralia in Job>, lib. 17 (ged.): Nu dencke ic te spreken mitter hulpen gods van desen drien duechden ons tot eenre leringhe (ff. 194r-196v). Voltooid 15 mei 1469; vgl. f. IIIv. Haarlem. Kopiist: mogelijk dezelfde als van Leiden, UB, Lttk 258, vgl. de opmerking in CMD - NL II - nr. 477. Behoorde aan: klooster St. Margareta, Derde Orde van St. Franciscus, Haarlem; vgl. f. Ir.
Papier, 204 ff.; 2 (moderne paginering I-IV) + 192 (door de kopiist gefolieer I-CXCIII, na f. CLXXVI volgt door telfout f. CLXXVIII) + 10 (moderne foliëring 194-200) ff.; 202 × 133 mm. Katernformule: 1/4; 2/6; 3/10; 4/6; 5/10; 6/6; 7/10; 8/6; 9/10; 10/6; 11/10; 12/6; 13/10; 14/6; 15/10; 16/6; 17/10; 18/6; 19/10; 20/6; 21/10; 22/6; 23/10; 24/6; 25/10 (blad 9 einde BB, 10 blanco); 26/6 (excerpt Moralia); 27/10 (blanco). Mise - en page BB: 2k., 32 rr (op f. 72r), 19 <41> 12 <41> 22 (147) × 36 <48> 18 . Gr. 4,7. Schrift: littera gothica hybrida, 1 hand.
Tekstgeleding BB: ff. IIr-IIIv (ongenummerd) kapittellijst: Hier beghinnen die capittelen des boecs. dat eerste capittel--- oncuysheit; ff. Ir-IIr proloog: ‘Hier beghint dat boec dat gheheten is een ghemeen guet van der naturen der byen in den eersten dat prologus’ Een ootmoedich broeder --- onser oorden; ff. IIr LVIIIv Boek I: ‘Dat Cristus --- wesen’ Alle ghelouighe menschen --- weynich tijts rusten; ff. LVIIIv-CXCIIv Boek II: ‘Hier eyndet dat eerste boec der byen van den prelaten. Ende hier beghint dat ander boec van den ondersaten.’ Al die clercscap -- creaturen; f. IIIv (moderne foliëring): colofon.
f. IIIv: Dit boeck wert ghescreven ende gheeyndet int iaer ons heren M cccc lxix opten viertienden dach in meye. Benedictus deus in donis suis. f. Ir: Dit boec hoert tot sinte margrieten conuent binnen haerlem der besloten susteren van sinte franciscus oerde.
Rubricatie BB: Inleidende rubrieken en titels in rood, evenals de paragraaftekens rood, en het woord ‘exempel’. Decoratie BB: Initialen in blauw, ingevuld met groen, en rood en paars penwerk bevinden zich op f. IIr (7rr., kapittellijst!), op f. Ir (5rr., proloog) en op f. IIv (7rr., Boek I); op f. LVIIIv een is onversierde initiaal (5rr., Boek II). Het eerste hoofdstuk (De coninc) heeft een 3rr. initiaal op f. IIv, de overige titels worden voorafgegaan door kleinere initialen, afwisselend in rood en blauw. Band: s. 19, versierd met stempelwerk in goud; rugtitel: <De moralien van vader Gregorii I>.
Opmerkingen: Het eerste (f. I, moderne foliëring) en het laatste blad (f. 202, on- | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
genummerd) zijn vastgeplakt aan de band. De tekst van het BB beslaat 191 ff., het daarop volgende blad is wel afgekaderd, maar onbeschreven (f. XCXIII, ls. f. CXCII). De tekst eindigt na hfdst. II, 29, over de waarde van de maagdelijkheid (BUA II, 30 § 53, vgl. BB ed., ex. 155). De kapittellijst stemt hiermee overeen; hierna volgt het colofon. C onderscheidt zich van de overige hss. door een aanpassing op f. CXXVIIv, waar in plaats van het woord ‘gheilicheit’ (Lat. luxus), samengedrongen ‘begeerlicheit’ is geschreven (BUA II, 30 § 49, vgl. BB ed., p. 153, r. 42). Het excerpt uit de ‘Moralia in Job’, volgend op het BB, is van dezelfde kopiist; de inhoud bevat eveneens uiteenzettingen over de maagdelijkheid. In verband met dit excerpt is het interessant, dat het hs. van de ‘Moralien van Job’ in 's Gravenhage, KB, J 64-66, ook afkomstig is van het Margaretaklooster. Tevens dient te worden opgemerkt, dat in Vert. I een gedeelte uit het BUA (II, 30 § 49) is vervangen door een hoofdstuk uit dit boek (liber 26, ca. 35); misschien werd de aandacht van de kopiist hierdoor op de Moralia gevestigd, want kort hierna eindigt C plotseling (na BUA II, 30 § 53).
GESCHIEDENIS
Het gebouw van het Margaretaklooster was gevestigd in de huidige Margrietenstraat te Haarlem, dicht bij de voormalige Kruispoort en het Begijnhof. In 1446 kregen de zusters de gebruikelijke privileges voor een eigen altaar, kerkhof e.d. van de parochiepastoor Dirc van Wassenaar. Volgens een schrijven van bisschop Rudolf van Diepholt aan Adrianus, de algemeen overste van de Derde Orde, werd deze gemachtigd om de zusters in te sluiten met het recht een eigen biechtvader aan te stellen (1449). De kapel werd op 20 juni 1449 gewijd, en werd in 1451 door kardinaal Nicolaas van Cusa aangewezen als een van de zeven Haarlemse kerken, waar men de (uitgestelde) Jubileumaflaat kon verwerven (Allan, 481). Het klooster behoorde tot het Tertiarissenkapittel van Utrecht (Van Heel, 89, 153-154).
LITERATUUR
Betreffende het hs.: Van der Vet, ‘Biënboec’, 410-411 en 424-426; CMD - NL II nr. 477; Heinertz, ‘Die mittelniederdeutsche Version’, VI-X, 87-99. Over het klooster: F. Allan, <Geschiedenis en beschrijving van Haarlem> II, 481 483; Van Heel, ‘Tertiarissen’, 89, 153-154, 328; Mon. Bat. I, 94.
Handschrift D (Vert. I, A - familie) Leiden, Universiteitsbibliotheek, Ltk. 360 <Een gemeen goet van der natueren der byen>. Voltooid 17 juli 1461 (p. 460). Utrecht. Kopiist: noemt zich ‘scrijfster’ (p. 460); waarschijnlijk dezelfde die hs. A, en een afschrift van het Passionaal schreef, Utrecht, Centraal Museum, 1469, voltooid 2 maart 1450 (vgl. CMD - NL II nr. 761). Behoorde aan: klooster St. Maria te Bethlehem, Derde Orde van St. Franciscus, Utrecht (f. Iv, ongenummerd).
Papier, 233 ff.; 1 (ongenummerd) + 230 (gepagineerd 1-460) + 2 (ongenummerd, blanco) ff., 275 × 200 mm. Katernformule: 1/2; 29/8. | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
Watermerk: P met kruisbloem en tangvoet, op p. 14 en op het laatste ongenummerde blad, niet geïdentificeerd. Mise - en page: 2k., 36 rr. (op f. 32), 32 <62> 13 <62> 31 (137) × 23 <199> 55 . Gr. 6, 2. Schrift: littera gothica hybrida, 1 hand. Tekstgeleding: pp. 1-2 kapittellijst Boek I: ‘Hier beghinnen die capittelen des boecs’ Dat eerste capittel is dat die prelaet - - - so bescreyen syt zeer; pp. 2-3 proloog: ‘Hier begint een boec dat geheeten is een gemeen goet van der natueren der byen dat prologus’ Een oetmoedich brueder --- onser oerden; pp. 2-76: Boek I: ‘Dat Cristus die ouerste prelaet --- te wesen.’ Alle gelouige menschen hebben in der enycheit der heiliger kerken --- so laet ons een weynich tijts rusten; pp. 76-80 kapittellijst Boek II: (p. 76a) ‘Hier eyndet dat eerste boec der byen van den prelaten’, (p. 76b) ‘Hier beginnen die capittelen van den anderen boec.’ Dat ander deel van den byen --- wt natuerliken hate; pp. 81-460 Boek II: ‘Hier beghint dat ander boec der byen van den ondersaten.’ Al die clercscap --- een god ewelic sonder eynde. Amen; p. 460 dubbel colofon; p. 460 bladvulling. p. 460: Hier eyndet dat byen boec dat beghonnen wert ouer te setten in den gulden iaer op S. matheus auont ende geeyndet wert op onser lieuer vrouwen auont annunciacio. Item wi bidden die dit boec ouer geset hebben dat alle die geen diet lesen of horen lesen voer ons lesen willen onser lieuer vrouwen kransken. (hand van de kopiiste) (p. 460:) Dit boec is gescreuen int iaer ons heren. M cccc ende lxvi. ende wert geeyndet op sint alexius dach Deo gracias. Een ave maria van mynnen om gods wil voer die onnutte scrijfster. f. Iv (ongenummerd): Dit boec hoert den besloten Convente van Bethleem by utrecht. (hand van de kopiiste). Rubricatie: De titels zijn onderstreept, evenals de meeste eigennamen en het eerste colofon; de inleidende rubrieken, paragraaftekens en het woord ‘exempel’ zijn doorgaans in rood. Decoratie: Een opengewerkte initiaal in rood en blauw, op p. 2 (6rr., proloog), op p. 36 (7rr., praefatio Boek I) en op p. 81 (7rr., praefatio Boek II); in de laatstgenoemde is een liggend lam getekend. Hoofdstuktitels worden voorafgegaan door 3rr. initialen in rood. Band: s. 18; platten bekleed met dik perkament, versierd met filets en stempels; rugtitel: <Dat Byen boec>. Opmerkingen: Alleen in dit hs. is de kapittellijst in twee stukken verdeeld, voorafgaand aan Boek I en Boek II. Hs. D onderscheidt zich door de toevoeging van een plaatsbepaling in BUA II, 7 § 4 (vgl. BB ed., p. 67 r. 7): ‘ende ginc totten bisscop van vtrecht te biecht. ende biechte die sonden mit groten rouwe.’ (Lat.: adiit diocesanum episcopum, et cum omni dolore confessus), vgl. f. 388a. Het derde hs. dat vermoedelijk eveneens door deze kopiiste is geschreven, behoorde ook aan het Bethlehemklooster te Utrecht; het bevat een gedeeltelijk afschrift van de Zuidnederlandse vertaling van de Aurea legenda van Jacob van Voragine (vgl. Deschamps, Mnl. hss., nr. 69). Dit hs. werd op 2 maart 1450 voltooid, doch de kopiiste refereert hier, in tegenstelling tot A en D, echter niet | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
aan het bijzondere karakter van het ‘gulden iair’ (het Jubeljaar was reeds op Kerstmis 1449 ingegaan). F. van Lelyveld stelde in zijn heruitgave van de <Proeve van Taal- en dichtkunde> van B. Huydecoper vast, dat hs. D ‘genoegzaam overeenkomt’ met de eerste druk ‘in het Nederduitsch’ uit 1488 (vgl. inc. S). Tevens vergeleek hij hs. D met hs. H (Vert. II); zie Van der Vet, ‘Biënboec’, 4131.
GESCHIEDENIS
Het Derde Ordeklooster Maria te Bethlehem was ontstaan uit een uithof van het Ceciliaklooster, dat in Utrecht aan de Neude was gelegen. Het ‘Bethlehemklooster’ was gevestigd aan de Weerdzijde buiten de stadsmuur. Hier konden zieke zusters ‘rumer lucht’ krijgen. Het terrein grensde aan het Windesheimse vrouwenklooster Jeruzalem (Mon. Wind. III, 609). In 1425 werd de kloostergemeenschap van Bethlehem zelfstandig, en bij die gelegenheid werd het tevens besloten. Van de zeven tertiarissenconventen in Utrecht (Agnes/Barbara, O.L. Vrouw in de Zon, Ursula, Maria Magdalena, Nicolaas, Cecilia en Bethlehem), waren alleen de drie laatstgenoemden aangesloten bij het Tertiarissenkapittel van Utrecht, de twee laatste als slotkloosters; zij stonden onder rechtstreeks toezicht van het St. Gregoriushuis (Fraterhuis) in Zwolle, vgl.<Jacobus Traiecti alias de Voecht, Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis>, M. Schoengen ed. (Amsterdam 1908) XX.
LITERATUUR
Over het hs.: <Bouwstoffen voor een woordarchief van de Nederlandse taal>, art. 940, 33; C.C. de Bruin en C.G.N. de Vooys, <Middelnederlands geestelijk proza>, (Zutphen 1940) 200-204 en 342; CMD - NL II, nr. 575; N. Heinertz, ‘Die mittelniederdeutsche Version’, V-X, 87-99; B. Huydecoper, <Proeve van Taal en Dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde herscheppingen van Ovidius>, heruitgave van F. van Lelyveld, ‘met byvoegsels en vermeerderingen van den schryver, en eenige aanteekeningen van den Uitgever’, I (Leiden 1782> 208 210; G.I. Lieftinck, <Codicum in finibus Belgarum ante annum 1550 conscriptorum qui in bibliotheca universitatis asservantur> I (Leiden 1948) 211; Van der Vet, ‘Biënboec’, 411-413, 424-426; J. van Vloten, <Verzameling van Nederlandsche Prozastukken van 1229-1476> (Leiden/Amsterdam 1851) 281-296; C.G.N. de Vooys, Middelnederlandse legenden en exempelen, (Groningen/Den Haag 19262), met name 237-239; idem, ‘Middelnederlandse stichtelijke exempelen’ in: <Zwolse drukken en herdrukken voor de maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden> nr. 1 (Zwolle 1953) 7-9; J. te Winkel, <Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde> I (Haarlem 1887) 565. Over het klooster: Van Heel, ‘De tertiarissen’, 211, 339-340; cat. MDFF 314 315; Mon. Bat. I, 183-184; S. Muller, <Catalogus van de bij het Stadsarchief bewaarde archieven> I (1911) 8.
Handschrift E (Vert. I, A - familie) Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 19407. <Een ghemeen goet van der naturen der byen> Voltooid 5 oktober 1481 (f. CLIv). Amersfoort of omgeving. Behoorde aan: klooster St. Agatha te Amersfoort, regularissen (f. CLIv.) Papier; 153ff.; 2 (moderne paginering A, B) + 151 (gefolieerd door de kopiist | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
in rood I-CLI, moderne foliëring op f. 1 en f. 151) ff.; 271 × 198 mm. Katernformule: 1-19/8; 20/8+1, f. CXLIII is tussengevoegd. Watermerken: hond met rechte staart, onvoldoende zichtbaar, vrij regelmatig vanaf f. XXXVIII; P met kruisbloem, veelvuldig vanaf f. LXV., gelijkend op Piccard, <Wasserzeichen Buchstabe P> VIII nr. 472, vgl. CMD - B t. V nr. 596. Mise - en page: 2k., 40 rr. (op f. 38v), 22 <68> 19 <69> 24 (156) × 40 <212> 19 . Gr. 5. Schrift: littera gothica hybrida, 1 hand. Tekstgeleding: pp. A-B kapittellijst: ‘Hier beghinnen die capittelen des boecs’ Dat eerste capitel is dat die prelate wesen sal van goeden --- mit (!) natuerliken hate; f. Ir/v proloog ‘Hier beghint dat boec dat gheheten is een ghemeen goet van der naturen der byen dat prologus’ Een oetmoedich broeder --- eeren onser oerden; ff. Iv-XXXIIr Boek I ‘Dat Cristus die ouerste prelaet is der heiliger kerken - - een weynich tijts rusten; ff. XXXIIr-CLIv Boek II ‘Hier beghint dat eerste boec van den ondersaten.’ Alle die clercscap - - -een god ewelic sonder eynde Amen; f. CLIv colofon. f. CLIv: Dit boec is ghescreuen int iaer ons heren dusent vierhondert ende LXXXI gheeynt op sunte Remigius dach (colofon van de kopiist). f. CLIv: Dit boec hoert toe den conuent van sunte aechten tamersfoert op die spoye (eigendomsmerk van de kopiist). Rubricatie: Sommige titels in Boek II zijn rood onderstreept, zoals: I, VI, IX, XXIII; dit geldt ook voor het colofon. Eigennamen zijn dikwijls onderstreept, vooral van Augustinus. Het woord exempel is in rood. Interpunctie. Decoratie: Er zijn 4 opengewerkte initialen in blauw, met rood penwerk, 2rr. op f. A (kapittellijst), 4rr. op f. Ir (proloog), 3rr. op f. Iv (praefatio Boek I) en op f. XXIXv (praefatio Boek II). De hoofdstuktitels beginnen met een 2rr. initiaal in rood. Band: s. 19; rugtitel: Ghemeen goet van de naturen der byen 1481. Opmerkingen: De kopiist heeft telfouten gemaakt in de nummering van de bladen: het getal LXVII ontbreekt; na f. LXVI volgt LXIX, daarna LXVIII, daarna LXX. Hierna is de volgorde correct, afgezien van f. CXXXVII, dat tweemaal voorkomt; daardoor komt men toch uit op 151 ff. Er zijn weinig correcties, soms is de betekenis van een zin door doorhalingen veranderd, zoals op f. XCV (na: oft dat quaet te bedenken). In het laatste capittel van Boek II is de titel na ‘Die horneten’ veranderd in: ‘Die horneten of ghenoemt torrenewevele - -’. Van der Vet constateerde al dat de volgorde van vijf exempels in E is gewijzigd, vgl. ‘Biënboec’, 413. Een relatief groot aantal exempels (28) is in E niet opgenomen, vgl. de tabel in par. 5.3; hieronder is ook het verhaal over Mechtild van Hackeborn, een interpolatie van de vertaler na BUA II, 29 § 9. Hs. C eindigt na BUA II, 57 § 42. Interessante gebruikersmerken zijn: een kruisvormig merkteken op f. CI bij het exempel ‘Die stat Zwessen’ - - (BUA II, 40 § 7; ed. BB Ex. 183), en op f. XCVIIv is bovenaan in de marge geschreven: ‘Item dit leest men op des heilighen sacraments dach’ (hierna begint BUA II, 40). Oorspronkelijk was dit in zwart geschreven (door een andere hand, s. 15d/16a), daarna zijn de woorden met rood nagetrokken. | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
GESCHIEDENIS
Het klooster St. Agatha op het Spui bevond zich vlak bij de Koppelpoort te Amersfoort. Het gebouw was in ca. 1380 ontstaan uit een schenking door een echtpaar van twee huizen, bestemd voor een zusterhuis des gemenen levens. In 1404 namen de bewoonsters de Derde Regel van Franciscus aan. Vermoedelijk werden zij toen al opgenomen in het Tertiarissenkapittel van Utrecht. In 1416 werd het klooster besloten. De gemeenschap stond onder geestelijk toezicht van het Fraterhuis St. Hieronymusberg te Hulsbergen. De zusters hielden zich bezig met de ziekenzorg in het naburige St. Pietersgasthuis en het beheer van een aantal begijnwoningen. Omstreeks 1450 was het klooster een der rijkste van de stad, maar de zusters waren bijzonder vrijgevig. Na de voltooiing van de stadsmuur in 1450 kwam het klooster binnen de stad te liggen. In 1455 ging de gemeenschap over naar de Regel van Augustinus, in 1458 werden zij besloten. Bisschop David van Bourgondië gaf hiertoe opdracht aan de prior van Windesheim (Muller, 79). In 1463 werden de kerk, in 1468 het paterhuis en het koorgestoelte gewijd. Er zijn geen aanwijzingen dat St. Agatha in de Congregatie van Windesheim is opgenomen, maar in de laatste decennia van de 15de eeuw werd er door de geestelijke begeleiders wel naar gestreefd. In 1486 hebben ‘de Susteren op de vermaning en begeerte der prior van Windesheim het lesen der priesterlijke getyden aangenomen’ (Bemmel, 271). In 1468 moesten de zusters van St. Agatha, evenals van St. Agnes en St. Barbara (‘die drie Bagyne huse bynnen onse Stat’) bijdragen in de onkosten voor het herstel van de stadsmuur. In 1469 kwam het bevel dat ‘men die begyn binnen ons stat hoir guet vercope sell voir dat zy de muer niet vast en hebben’ Rootselaar I, 90-91). In 1475 eiste de stad ook morgengeld (belasting op landerijen) van de geestelijke goederen, maar rector Hendrik slaagde er in dat de stad hiervan afzag (Muller, 79). Opvallend is hoe de gemeenschap in deze ‘tweede bisschopstad’ politiek actief bleef, met name rector Hendrik van den Broek (1451-1483). Men onderhield zowel betrekkingen met bisschop David van Bourgondië als met zijn tegenstander, de hertog van Kleef (Bemmel, I, 251-252). Hs. E werd voltooid tijdens de aanvang van de Stichtse burgeroorlog (1481-1483). In deze periode moest de rector om ouderdomsredenen zijn ambt neerleggen; hij stierf kort daarna. Tenslotte is nog vermeldenswaard dat het klooster in het bezit was van het Tweede Dietse Collatieboek' van Dirc van Herxen (+ 1457), waarin een aantal exempels uit het BB is opgenomen, vgl. hoofdstuk 1, noot 15. Deze exempels zijn niet dezelfde als die welke in E zijn weggelaten.
LITERATUUR
Over het hs.: CMD - B t. V nr. 596; J. van der Gheyn, <Catalogue des manuscrits de la Bibliothèque Royale de Belgique> III (Brussel 1906) nr. 2074; Heinertz, ‘Die mittelniederdeutsche Version’, V-X, 87-99; Van der Vet, Biënboec, 413-414, 424-426. Over het klooster: de kroniek van het St. Aechtenconvent is bewaard gebleven in een verkort afschrift van J. van Ingen, vgl. J. Kemperinck, ‘Johan van Ingen, Geschiedenissen’, AAU 74 (1957) 1-155; MDFF 250-260; A. van Bemmel, <Beschrijving der stad Amersfoort> I, 251-256; Mon. Bat. II, 14; S. Muller, <Catalogus van de bij het stadsarchief bewaarde archieven> 10, 8, 79; W.F.N. Rootselaar, <Amersfoort (777-1580)> (Amersfoort 1876-1878) I, 90-91, 100-101; 416, 448-449; 454-458 en II, 26; over het Fraterhuis in Hulsbergen, <Middeleeuwse boeken uit Zutphen> A. Geurts red. (Nijmegen 1981) 25. | |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
Handschrift F (Vert. I; teksthandschrift)
Strasbourg, Bibliothèque Nationale et Universitaire, 2100 <Gregorius Dialogus> (Dialogus van Gregorius de Grote) ff. 1r-86v; <Een ghemeen guet van der naturen der byen> (ff. 87r-263v). s. 15II. Graafschap Bentheim, Westfalen Behoorde aan: St. Mariënwold, regulierenklooster te Frenswegen bij Nordhorn (vgl. B. Nonte, ‘Untersuchungen über die Handschriften des Augustiner Chorherren-Stiftes Frenswegen bei Nordhorn’, p. 139). Perkament, 263 ff. (moderne foliëring 1-263), 283 × 204 mm. Gregoryregel h/vv/hh/vv/h. Het perkament is geschuurd. Katernformule: 1-15/8; 16-17/6 (blad 6 verso van kat. 17 is slechts voor een kwart beschreven, f. 132v); 18-21/8; 22/4 (blad 4 verso is slechts voor een kwart beschreven, f. 168v); 23-33/8; 34/8-1 (blad 8 is weggesneden, waarschijnlijk blanco). Het BB begint op blad 6 van kat. 11. Mise - en page: 2k., 40 rr. (op f. 89v), 25 <61> 15 <61> 39 ] (137) × [21 <212> 50] Gr. 5,3. Schrift: littera gothica hybrida, 3 handen; handscheiding op f. 133r en f. 169r. Tekstgeleding BB: ff. 87r-88v kapittellijst: Dat de prelate wesen sal van guden leuene ende van gueden gheruchte. dat 1. capitel. - - - wt natuerliken hate. LVI. capitel; ff. 88v-89v proloog: ‘Hijr begint een boeck dat gheheten is een ghemeen guet van der naturen der byen. Dat eirste boeck is van den prelaten. ende dat ander is van vndersaten. Prologus.’ Een oetmodich broder - - - tot der ere onser orden.; ff. 89v-120r Boek I: ‘Dat Cristus de ouerste prelate is der hilghen kerken wen alle prelaten sculdich sin gheorsam te wesen’ Alle ghelouighe menschen hebben in der ewicheit der hilghen kerken een houet dat is Cristus - - - so laet vns en wenich tiden posen ende ruesten; ff. 120r-164v Boek II: ‘Hijr endet dat eirste boeck der byen van den prelaten. Hijr beghinnet dat ander van den ondersaten. Dat ander deel van den byen sint de byen de in der kracht der ioghet vole werken vullenbrengen ende in der disciplinen der moder vnderdanich sin ende nochtan nicht en doen sunder de ghebode der ouersten.’ Al de clercschop der hilghen kerken wort ghedelt in dreen - - - een god ewelike sonder eynde. Amen. ‘Hijr endet der byen boeck’.
Rubricatie BB: De eerste 8 inleidende rubrieken van de hoofdstukken zijn in rood. De volgende hoofdstuktitels zijn dubbel geschreven, eerst in rood. Eigennamen en Latijnse citaten zijn meestal onderstreept. Decoratie BB: Een 5rr. initiaal bevindt zich op f. 89r (proloog), en een 7rr. initiaal op f. 89v (Boek I), in blauw, met penwerk in sepia, vulwerk in olijfgroen. De 6rr. opengewerkte initiaal op f. 120r (Boek II) is slechts in rood uitgevoerd. Voor het overige is de decoratie in het hele boek gelijk: 3rr. rode initialen, voorzien van representanten, aan het begin van de hoofdstukken en de twee delen van de kapittellijst. Aan het begin van sommige sermoenen en exempels is een meer-regelige initiaal in rood aangebracht, door hand 2 zelfs bij vrijwel ieder exempel.
Band: s. 19, dikke eikenhouten platten, rug van leer.
Opmerkingen: Op het laatste blad van <Gregorius Dialogus> (f. 86d) is geschreven: ‘Hijr eyndet dyalogus gregorij’. Daarna volgt onderaan: ‘Hijr beghinnen de capi- | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
telen van den eirsten boke der byen ende sint vijf ende tvintich’ (zelfde hand als de kopiist). Het hs. is door drie personen geschreven. De eerste schreef Gregorius Dialogus en een deel van het BB tot f. 132v, dat slechts voor een kwart is beschreven; helemaal onderaan de bladzij rechts is de titel van hoofdstuk BUA II, 9 geschreven, gevolgd door: ‘Hijr en is gheen ghebreeck. Leset voert an’. Op f. 133r begint hand 2 opnieuw met de hoofdstuktitel, maar nu is deze in plaats van 9, 10 genummerd, in overeenstemming met Colv. 1627. Het daaropvolgende hoofdstuk is echter weer 9 genummerd, zodat het getal van het laatste hoofdstuk 56, in plaats van 57 is, evenals in de meeste hss. Deze hand eindigt op f. 168v, welk blad slechts gedeeltelijk beschreven is. Op f. 169r begint hand 3. Hand 1 schreef dus Gregorius Dialogus en de kapittellijst, BUA I-9; hand 2 de hoofdstukken BUA II, 10-28; hand 3 de hoofdstukken BUA II, 29-57. In tegenstelling tot hand 1 en hand 2, die ‘teghen’ afwisselen met ‘keghen’ (bijvoorbeeld op p. 61: 12 keghen en rr. 8 en 15 teghen; op p. 77: 39 keghen, 77:41 tegen) schrijft hand 3 uitsluitend ‘teghen’. Dit hs. is het uitgangspunt voor de F - familie, waarmee N en de drukken S en Z verwant zijn, vgl. hoofdstuk 5.1.1; over het taalgebruik, vgl. hoofdstuk 7.1. De inhoud is wat uitvoeriger uit het Latijn overgenomen, en bepaalde kopiistenfouten uit de A -familie komen hier niet voor. Kenmerkend voor F is echter dat op f. 191c het getal ‘tsestich’ is verbeterd in ‘viertich’ (BB ed., p. 152, r. 48), waar alle hss. in beide vertalingen en ook de drukken dit gehandhaafd hebben. Kennelijk was het voor de oplettende kopiist volstrekt ondenkbaar dat een vrouw van zestig jaar (Lat. sexagenaria) een jongere klerk kon verleiden. Tevens onderscheidt F zich van de overige hss. en de drukken door ‘rustens’ in plaats van ‘tastens’ (Lat. tactus) op f. 145a; BB ed. p. 85, r. 32). In positieve zin is uitsluitend in F de volgorde ‘in wyven ende in mannen’ (Lat. mulieribus et in viris) gehandhaafd; in de overige hss. en drukken is de volgorde omgedraaid; in Vert. II ontbreekt dit sermoendeel (BUA II, 29 § 35, BB ed. p. 135, serm. l). Er zijn weinig afschrijffouten. Op f. 1 onderaan is de oude signatuur vermeld: L. germ. 176, naast een zegelafdruk van de ‘Stadt- und Landesbibliothek Strasbourg’. Ten onrechte vermeldt Nonte dat F in de 14de eeuw moet worden geplaatst; dit is op grond van het schrift af te wijzen. Vermoedelijk baseerde Nonte zich op een mededeling van Löffler; deze nam voetstoots aan dat F behoorde tot het aantal hss. dat bij de verhuizing uit Almelo naar Deventer werd meegenomen (p. XXV, noot 10). Van der Vet concludeerde vrij abrupt in de hss. vergelijking aan het einde van zijn studie, dat Vert. I vóór 1450 tot stand moet zijn gekomen (door hem hs. P genoemd, vgl. zijn stelling 3 en ‘Biënboec’, 426). Hij besloot hiertoe op grond van de meer volledige en nauwkeurige tekst van F, waardoor het geen afschrift kon zijn van een van de overige hss. en ook niet van de drukken, die met F verwant zijn (S en Z). Kennelijk ging hij er van uit dat de eenstemmige colofons in A en D, die de ontstaansperiode van Vert. I onthullen, niet van toepassing waren op F. Enige jaren daarna verscheen de partiële editie van Heinertz (Boek I, ff. 89r-120r). Deze vermoedde al dat Van der Vets visie onjuist moet zijn, en dat er twee families zijn (p. X); vgl. superior, hoofdstuk 5.1.1. E. Bergkvist heeft de editie van Heinertz (die slechts Boek I bevat) uitvoerig betrokken in zijn editie van <Dat boec van der Ioncfrouscap> (ook wel genoemd <Dat boec van der reijnicheit>) van Hendrik van Gent. Bergkvist gebruikte voor zijn edi- | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
tie een hs. dat afkomstig is uit het vrouwenklooster Mariengarden in Schüttorf, vlak bij Frenswegen. In de proloog wordt een vergelijking gemaakt met het bijenleven (zoals: een ‘nerenstighe bye’, die ‘eyn honich zeem’ gemaakt heeft in ‘tyen yemen’). Hieruit blijkt opnieuw de populariteit van deze allegorische vergelijking gedurende de Middeleeuwen.
GESCHIEDENIS
Het klooster Mariënwold is in 1394 ontstaan uit een broederhuis te Almelo. De stichter, de arts Everhard van Eze had zich als weduwnaar tot priester laten wijden, daartoe geïnspireerd door Geert Grote. Op uitnodiging van de graaf van Bentheim werd de gemeenschap in samenwerking met de pastoor van Schüttorf omgezet in een regulierenklooster te Frenswegen bij Nordhorn, dat in 1396 door de bisschop van Münster werd gewijd. In 1400 werd het klooster Mariënwold echter geïncorporeerd in het Kapittel van Windesheim, en viel het buiten de jurisdictie van het genoemde bisdom. Vier bewoners waren het niet eens met de aansluiting bij Windesheim en vertrokken naar een broederhuis in Goch. Kort daarna ontstond hieruit het klooster Maria te Gaesdonck, dat (via het kapittel van Neuss) alsnog in het Kapittel van Windesheim werd opgenomen. De verstandhouding tussen Frenswegen en Gaesdonck bleef uitstekend (Mon. Wind. II, 154-167). Frenswegen heeft grote invloed gehad op de hervorming van de kloosters in Noord-Duitsland, die de Windesheimse observantie wilden volgen. Een van de eerste kloosters was Mariënkamp bij Esens (Kohl, 19 28; vgl. ook superior, hoofdstuk 1, noot 16). Gedurende het Utrechts schisma woonden de regulieren van Windesheim in Frenswegen (1423-1433, vgl. hoofdstuk 6, noot 16). Zeker vanaf 1416 bevond zich ook een Zusterhuis des gemenen levens op het terrein van Mariënwold, deels bewoond door familieleden van de regulieren. Aangenomen wordt, dat het mannenklooster ook de geestelijke zorg bezat. Tijdens het bezoek van kardinaal Nicolaas van Cusa in 1451 waren er zes zusters (Kohl, ‘Die Schwesternhäuser’, 64, par. 9). Aan het hoofd stond een mater. In die tijd was Hubertus Oudecoep uit Utrecht prior van het klooster Mariënwold (1441-1487) (Kohl, ‘Augustiner Chorherren, 90-91). In 1463 werd door de bisschop van Münster bevolen dat alle zusterhuizen van het gemene leven naar een orderegel moesten overgaan; aangenomen kan worden dat kort hierna Mariënwold, Mariengarden en Engelendaal in Groenlo (de enige tertiarissenkloosters die zich als zodanig nog gehandhaafd hadden) dit bevel opvolgden, (Rehm, 170). In 1493 affilieerde het naburige zusterhuis Mariengarden te Schüttorf zich met het zusterhuis Mariënwold te Frenswegen. Een van de belangrijkste arbeidsvormen in Frenswegen naast de landbouwwerkzaamheden was het afschrijven van boeken, grotendeels voor eigen gebruik. Twee Mnl. handschriften waren volgens de colofons bestemd voor het zusterhuis Mariënwold; ze waren geschreven door de donaat Arnold van Almelo (+1480), die bakker was in het klooster (Strasbourg, Bibl. Nat. & Univ., 2103 en 2105; vgl. Zuidema, ‘Suverlike boekskens’; Kohl, ‘Augustiner - Chorherren’, 166). Het BUA komt niet voor op de bibliotheeklijst van Frenswegen die door Nonte, voor zover mogelijk, is gereconstrueerd. Mariënwold werd in 1809 door de Franse overheersing opgeheven. De bibliotheek kwam in het bezit van de graaf van Bentheim, die in 1870 hiervan een schenking maakte aan de stad Strasbourg, nadat daar de bibliotheek door Duitse oorlogshandelingen was verwoest. | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
LITERATUUR
Over het hs.: <Dat boec van der Ioncfrouscap, sprachlich untersucht und lokalisiert>, E. Bergkvist ed. (Göteborg 1925); J. Deschamps, ‘Die mittelniederländischen Ubersetzungen der Dialoge Gregors des Grossen’, Neuphilologische Mitteilungen, <Bulletin de la société néophilologique de Helsinki> (1953) 466-470; N.O. Heinertz, <Die mittelniederdeutsche Version des Bienenbuches vom Thomas von Chantimpré, das erste Buch> (Lund 1906); K. Löffler, ‘Quellen zur Geschichte des Augustinerchorherrenstifts Frenswegen’, <Veröffentlichungen der Historischen Kommission des Provinzialinstitutes für Westfälische Landes und Volkskunde> 16 (Soest 1930) XXV; K.O. Meinsma, <Middeleeuwsche bibliotheken>, (Zutphen 1903) 252-256; B. Nonte, ‘Untersuchungen über die Handschriften des Augustiner Chorherren - Stiftes Frenswegen bei Nordhorn’ (1961) 133-148; ‘Biënboec’, 414, 426-427; B. Zuidema, ‘Vier suverlike boekskens in Straatsburg’, <Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde> IX (1890) 269. Over het klooster: J.G.R. Acquoy, <Het klooster te Windesheim en zijn invloed>, (Amsterdam 19682; A.J. Bemolt van Loghum Slaterus, <Het klooster Frenswegen> (Arnhem 1938); W. Kohl, ‘Die Klöster der Augustiner - Chorherren’, in: <Germania Sacra> 5, Die Bistümer der Kirchenprovinz Köln, Das Bistum Münster, 2 (1971); idem, ‘Die Schwesternhäuser nach der Augustinerregel’, <Germania Sacra> 5, Das Bistum Munster 1 (1968) 62-6, 67-83; <Monasticon Windeshemense> II (1977) 140-152; MDFF 90; G. Rehm, <Die Schwestern vom gemeinsamen Leben im nordwestlichen Deutschland> (1985).
Handschrift G (Vert. II)
Utrecht, Universiteitsbibliotheek 1016 (5 D 6) Koenraad van Eberbach <Van claren ouden verluchten mannen des oirdens van cystersen> (ff. 1r-189v); <Der byen boeck> (ff. 191r-295r); ‘exempelen van den heligen sacrament’ (ff. 295r-296v); <Van Gwidonis geest en(?) apenbaringe> (ff. 296v-307v); Jacob van Vitry, ‘Van der heligen Maria van Ogines gebaren uut Walslandt> (ff. 307v-323v; vier exempels (ff. 316v-323v). Voltooid 8 juli 1491 (f. 323v). Nijmegen of omgeving. Kopiist: Adam Daemszoon (f. 323v). Behoorde aan: Maralde van Zallant, subpriorin van het klooster St. Agnes te Neerbosch bij Nijmegen, regularissen (f. 323v). Papier, 324 ff. (moderne foliëring 1-323, in de nummering is echter tussen ff. 190 en 191 een blanco blad overgeslagen, f. 190a); 291 × 210 mm. Katernformule: 1-15/12; 16/10+1 (blad 1, f. 181, is voor de kat. geplakt, blad 10 is het einde van ‘Van claren ouden-- -’, blad 11, f. 190a, is wel afgekaderd, maar onbeschreven); 17-19/12; 20/14; 21-26/12 (in kat. 25 eindigt het BB op blad 7, f. 295r); 27/8+3 (3 losse bladen met beschreven strookjes aan elkaar geplakt, blad 1 en 2, ff. 313 en 314; blad 3, f. 323, is om de katern gevouwen). Custoden zijn regelmatig zichtbaar. Watermerk: kan met kroon, lijkt op Briquet nr. 4591 (Brussel 1490), onder meer op ff. 190r (onbeschreven), 191v, 217r, 218r, 219r, 226r. Mise - en - page: 2k., 36 rr. (op f. 239r); 46 <64> 19 <64> 20] (147) × [29 < 207>] 54 . Gr. 6,4. | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
Schrift: littera gothica hybrida, 1 hand.
Tekstgeleding BB: ff. 191r (geen kapittellijst, geen proloog) ‘Hier begynt der byen boeck’ Die meisters die weten wal dat die coninc der byen geen angel en heft mer hie is alleen gewapent myt mogentheit. Hier op lesen wi een exempel. Die erwerdige gwiaert - - - Hier wt sullen die prelaten leren. dat sie sonder noitzaeke niet te strenge en syn. mer sie sullen mit macht gewaepent syn. op dat hoer onderzaeten sie tsamen ontsien. ende lief hebben. dat ander capittel; ff. 191r-209v Boek I, hfdst. 1: Die coninc der byen is van verwen als honich. ende is gemact van eenre wtverlesen blomen ende wt aller ouervlodicheit. Wat verstaen wy in den honich daen die puerheit der zeden. ende wat in der bloemen. daen goeden we(r)ken eens goeden geruchtes. Hier van lesen wy een exempel. in vrancryck - - - - - ende die tiraen verwonderende wart thans gelouich ende mit alle den genen die oen toe hoirden ontfinck hie die dope; f. 209v ‘dat ander boeck der byen. dat irste capittel’; ff. 210r-295r Boek I: Alle die ordinancie der heiliger kircken is gedelt in drien stucken, in bisscoppen, in priesteren ende in clercken. - - soe bid ic alle priesteren want oir hand in den altair van den bloit christi geheilicht sijn. dat sie sonderlinge voir my ende voer alle gelovige zielen eens mys willen lesen. ende en is die lezer des boecs geen priester dat hie voir my een mys doe lesen. Ende oic soe bid ic of ic ommermeer in desen arbeid ende in anderen arbeiden iet verdient heb, dat oir dier deelachtich mact onse heer ihesus christus die mitten vader ende mitten heligen geest leeft ende regnirt god over alle werelde ewelick sonder eynd amen. Deo gracias semper; (f. 323v colofon). f. 323v: Jtem dit boeck hevet gescreven te lave gades der heiliger Jofferen sent Agnete te eren. om bed(e?) wil Suster Maralde van Zallant suppriorynne. here Daem daemsz Conventuael in der Gaesdonck. een natuerlick brueder here Johannes van den haeff ons rectoirs Nu ter tijt een geselle des voergenoemden rectoirs Ende hevet geeynt Jn den Jaer ons heren M CCCC ende xcj. Jtem dit boeck heeft gescreuen te laue gades heren Adam n Daemszoon Conuentuael in der Gaesdonck een natuerlick brueder here Johanne van den haeff ons Rectoirs. ende een geselle des voer genoemden rectoirs. Geeyndet Jn den jaer ons heren M CCCC ende xcj opter octauen sancte peter ende sancte pauwel der heiliger apostelen. Beide colofons zijn van dezelfde hand, maar niet van de kopiist; het eerstgenoemde colofon was onderaan 323d geschreven, maar werd naderhand met een stuk papier weggeplakt, dat inmiddels is verdwenen; vervolgens werd het colofon bovenaan 323d opnieuw geschreven, maar nu zonder de naam van de opdrachtgeefster (vgl. CMD - NL II nr. 721).
Rubricatie BB: De hoofdstuktitels zijn onderstreept, evenals het incipit van het hs. (Die meisters-- -) en de praefatio van Boek II, steeds in rood; soms zijn regels in de tekst onderstreept, meestal in zwart. De tekst is gerubriceerd. Decoratie BB: Een 8rr. opengewerkte initiaal bevindt zich op f. 191r (Die meisters) in blauw, ingetekend met rood en ingevuld met wat geel, zwart penwerk opgehoogd met geel, en een 7rr. initiaal op f. 210r (praefatio Boek II), in blauw met wat penwerk in zwart. De hoofdstukken worden ingeleid met 3rr. initialen in rood.
Band: s. 18 of 19.
Opmerkingen: De proloog en de praefatio van Boek I (vgl. editie BB, p. 6, rr. 3-8) zijn vervangen door de titel van BUA I, 4, en de aanvang van het sermoen (BUA I, 4 § 1) gevolgd door een verkorte vertaling van BUA I, 4 § 4 (het exempel over | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
de vagevuurstraf van bisschop Guiardus van Kamerijk (Guido van Laon), die in zijn bestuur te streng was geweest, met aansluitend de conclusie van dit hoofdstuk. Dit exempel is niet aanwezig in het betreffende hoofdstuk 4; na de titel volgt de aanvang van het sermoen (Boek I, 4 § 1): ‘bi der angel verstait men in der helige scryften strengicheit off wreetheit. Dese angel deerfde die prince der herden Christus. die syn discipulen leerden ende seide. leert van my want ic sachtmodich bin ende otmodich van herten. ende gy sult vinden roist in uwen zielen.’, direct gevolgd door: ‘Dat vijfte capittel.’ (ff. 194 r/v, vgl. BB ed., pp. 14 en 15). De volgorde van de hoofdstuknummering is onbetrouwbaar, men moet zich dus naar de hoofdstuktitels oriënteren; hoofdstuk II, 15 (dat geen exempel bevat) ontbreekt, II, 16 wordt als 15 geteld; II, 29 wordt echter halverwege doorgenummerd (hoofdstuk 28, f. 234r en hoofdstuk 29, f. 245r), zodat hierna de telling weer conform Colv. 1627 is. Van de sermoenen zijn meestal de beginregels, soms ingekort, overgenomen. Een uitzondering vormen enige korte hoofdstukken, die geen exempels bevatten. Hier heeft men de in het sermoen voorkomende referentie aan een persoon (Bernard van Clairvaux), een situatie (interdict) of een gedragslijn (gelijke behandeling van kloosterbroeders en conversen) als een exempel opgevat en het sermoen verkort weergegeven. Het betreft BUA I, 5, 6; BUA II, 5, 15, 19, 23, 33. Twee exempels zijn van plaats verwisseld (BUA II, 1 §§ 16 en 17; ff. 213a en 213b). In vergelijking met de overige hss. in Vert. II zijn in G 5 exempels (BUA II, 26 § 8; 29 §§ 11, 14, 17, en 54 § 5 (in feite een opmerking in een sermoen) niet opgenomen. Het explicit van Boek I ontbreekt, maar uitsluitend in dit manuscript is de epiloog volledig aanwezig. G kenmerkt zich door een leesfout in BUA II, 43 § 6, waar hertogin Aleida van Brabant ‘Heilwich’ wordt genoemd in plaats van ‘Alysen’. Het hs. was voorzien van 4 klavieren van leer, eindigend in een gevlochten bolletje, aan de rechterzijde van ff. 50, 150, 166 en 191; de drie eerste zijn nog aanwezig, het laatste (begin BB) is verdwenen.
GESCHIEDENIS
De kopiist Adam Daemszoon (of Adamszoon; + 1519, vgl. Hövelmann, 75) was socius van het regularissenklooster Nazareth in Oene in Salland, voordat hij als medewerker van de rector van St. Agnes in Nijmegen werd aangesteld (Hövelmann, 75). In het schepenboek van Nijmegen van 1483 wordt Johannes van Have als procurator van dit klooster genoemd (Van Schaik, 47). Adam was regulier koorheer in het Windesheimse klooster Maria te Gaesdonck in Goch. Dit klooster was in 1400 mede ontstaan door enige broeders, die uit Frenswegen waren vertrokken (vgl. F, geschiedenis). De prior van dit klooster was als ‘commissaris monialium’ belast met het toezicht over twaalf regularissenkloosters, die niet tot het Kapittel van Windesheim behoorden. Om deze reden was de prior slechts verantwoording verschuldigd aan de kerkelijke autoriteiten (vgl. Van Dijk, ‘De constituties’, 29, 30, 106). Hiertoe behoorde ook Nazareth in Oene, dat voordien deel had uitgemaakt van het Kapittel van Utrecht (Van Heel, 89). Deze kloosters probeerden zo goed mogelijk te leven volgens de Windesheimse statuten. De statuten van St. Agnes zijn bewaard gebleven (MDFF nr. 114). De zusters van St. Agnes schijnen zich beziggehouden te hebben met de bereiding van medicijnen; hierin werd vaak de geneeskrachtige honing verwerkt. Het klooster lag buiten de stadsmuur bij Neerbosch, in de nabijheid van Mariënberg. Na de ommu- | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
ring van de stad in 1467 werd het klooster versterkt met een wal, een gracht, en een poort. Tijdens de oorlog met Karel de Stoute (1473) vormden de gebouwen een hinderpaal voor de verdediging, zodat ze gesloopt werden. De zusters zouden binnen de stadsmuren compensatieruimte krijgen, maar dit gebeurde niet. Daarna vestigden zij zich opnieuw bij Neerbosch. Het hs. is sinds de 18de eeuw in het bezit van de universiteit van Utrecht.
LITERATUUR
Over het hs.: Bouwstoffen MNW, 71 sub 2; CMD - NL II, nr. 721; cat. <Handschriften en Oude Drukken van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek> (Utrecht 1984) nr. 109; G. Hövelmann, ‘Die Handschriften der Klosterbibliothek Gaesdonck’, <Gaesdoncker Blätter> 21 (1968) 75; <Scriptorium> 21 (1967) en 24 (1970); ‘Biënboec’, 413, 415 417, 427-430. Over het klooster: R.Th.M. van Dijk, ‘De constituties der Windesheimse vrouwenkloosters vóór 1559’, in: <Middeleeuwse studies>, Band III - 1 en III - 2 (Nijmegen 1986), deel I, 30, 106; idem, ‘Een vrouwenklooster onder Windesheimse invloed’, MDFF nr. 112; F. Gorissen, <Stede - Atlas van Nijmegen> (Brugge 1956) 122; Van Heel, ‘De Tertiarissen van het Utrechtse kapittel, 66-88; R. van Schaik, ‘Mariënburg’, <Nijmeegse Studiën> IV (1973) 47.
Handschrift H (Vert. II)
Utrecht, Universiteitsbibliotheek, 1017. <Boeck der byen> s. 15II/16I. Zutphen of omgeving. Behoorde aan: St. Catharinahuis te Zutphen, Derde Orde van St. Franciscus.
Papier, 171 ff.; (1 + 170, recente foliëring 1-170) ff.; ca. 206 × 140 mm. Katernformule: 1/12-1 (blad 1 is niet meer aanwezig); 2-18/10. Mise - en - page: 2k., 27 rr. (op f. 110v); 13 <45> 10 <47> 28] (102) × [11 <140> 11]. Gr. 5,4. Schrift: littera gothica hybrida, 1 hand.
Tekstgeleding: ff. 1r-8v exempellijst ‘Hier beghint die tafel van dat boec der byen.’ Van hoe dat die deken ende proest hoer bisscoplike koer ouergauen in mauricius handen. - - - Van hoe dat een beseten clerc een ketter verbernden mit motten die hem veynsde beseten te wesen; ff. 9r-9v: ‘Hier beghint een boeck welck ghenoemt wert in latijnscher spraken Liber apum. Mer in duutscher spraken heittet dat boeck der byen welc zeer nutte is gheesteliken luden te lezen’ Die meysters der natueren die weten wal dat die coninc der byen gheen anghel en heeft. Mer hi is alleen ghewapent mit mogentheit. Hier op lesen wi een exempel. Die weerdige gwiaert - - -; ff. 9v-48r Boek I: Die coninc der byen is van verwen als hoenich ende hi is gemaect van eenre wtverlesenre bloemen ende wt alre overvloedicheit - - - ende die tyran verwonderende wert tehans geloeuende ende mit alle den ghenen die mi toehoerden ontfinc hi die doepe. ‘Dat ander boec der byen’; ff. 48r 170r Boek II: Alle die ordinancie der heyliger kerken is gedeylt in drien stucken - - - Ende sonder merren alst ordel gods geschiet was wort die clerc van den duuel verlost ende wert gesont ende sterc. Deo Gracias; eigendomsmerk op het eerste ongenummerde blad (verso). | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
f. 1v (ongenummerd): Dit boec hoert toe den susteren te zutphen tot sancten katharinen huus op ter nyer stat in der loken straet bi der staet muer. Ende henet (!) ons ghegeuen onse suster vrede brants toe testament. (andere hand, contemporain).
Rubricatie: De titels zijn met rood onderstreept, sommige regels (in de tekst) met zwart (f. 9r). De laatste zin van het explicit van Boek I in rood (Dat ander boec der byen). Meestal zijn dubbelgeschreven woorden doorgestreept in rood, soms in zwart. Eveneens in zwart onderstreept zijn een aantal regels van het sermoengedeelte, dat handelt over het grammaticale onderscheid tussen ‘fratres praedicantes’ en ‘fratres praedicatores’ (BUA I, 9 § 5, f. 20r; vgl. G, f. 197d, afgedrukt in ‘Biënboec’, 323). Decoratie: Een 4rr. initiaal bevindt zich op f. 1r (exempellijst), een 8rr. initiaal op f. 9r (Die meysters der natueren), een 5rr. initiaal op f. 41r (praefatio Boek I) en een 3rr. initiaal op f. 48r (Boek II, hfdst. 2, Dat ander deel - - ), alle in rood, opengewerkt, ingevuld met pentekening in rood (bladeren), en opgesierd met penwerk in rood. Ook de initialen aan het begin van de hoofdstukken zijn in rood.
Band: s. 18, met leer beklede platten; rugstempel: <Het boeck der byen>.
Opmerkingen: De proloog en de praefatio van Boek I zijn vervangen door de hoofdstuktitel van BUA I, 4, het exempel van bisschop van Guiardus uit Kamerijk (BUA I, 4 § 4), en de conclusie van dit hoofdstuk; vgl. G. Evenals in G, komt dit exempel niet terug in het betreffende hoofdstuk, wel wordt daar in H naar het exempel in het incipit van het hs. verwezen. De volledige tekst in dit hoofdstuk is als volgt: ‘Die meisters weten wal dat die coninc der byen gheen angel en heeft mer hi is ghewapent mit machten. Bi den agel (!) verstaet men in der heyliger scryft ieren strenghicheit oft wreetheit als die tornlike cracht. Dese anghel derfden die prince der eerden Cristus die syn discipulen leerden ende seiden. Leert van my want ic sachtmoedich van herten bin ende ghi sult vynden rust in uwer zielen. Leest hier dat exempel dat in den beghin van desen boec gheset is.’ (f. 14v). Hierna volgt meteen: ‘In enen byestoc en is er mer een die als een coninc heerschappie draget bauen alle die ander’ (titel hoofdstuk 5). Er is geen hoofdstuknummering, in overeenkomst met de oorspronkelijke Latijnse tekst. Men dient zich naar de hoofdstuktitels te oriënteren, die, in tegenstelling tot G, alle aanwezig zijn. Hoofdstuk 2 van Boek II krijgt hier bijzondere nadruk, door de aanvang met een meerregelige initiaal (vgl. G). De sermoenen zijn niet in de vertaling opgenomen, vier sermoendelen uitgezonderd (vgl. G). De inhoud van H stemt overeen met die van G, afgezien van 57 exempels, die hier ontbreken, waardoor de hoofdstukken II, 53 t/m 57 bijna helemaal zijn vervallen; veel van deze exempels zijn evenmin aanwezig in K/L (vgl. overzichtsgrafiek). De epiloog ontbreekt geheel. Het hs. is in het bezit geweest van B. Huydecoper, die veel aantekeningen in het hs. heeft gemaakt. Daarna werd het eigendom van G. Oosterdijk, die het ter beschikking stelde aan F. van Lelyveld (vgl. hs. D). Na vergelijking met hs. D en de Latijnse tekst van hs. LC en inc. LY consteerde deze, dat hs. H als ‘niet meer dan een uittreksel, voornamelijk van exempelen, die in het Latijnsche Werk voorkomen,’ dient te worden beschouwd.
GESCHIEDENIS | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
Het St. Catharinaklooster, oorspronkelijk Heer Hendriks- of Wolfshuis genoemd, ontstond in 1403 als Zusterhuis des gemenen levens in het huis van Hendrik van Heusden, kapelaan te Zwolle. De huisregels waren in overleg met Heer Hendrik opgesteld (1408; Van Heel, 224). De statuten van het ‘Katharinenhuis’ zijn bewaard gebleven. In 1414 kregen de zusters vergunning om in eigen huis de Eucharistie te vieren, echter zonder klokgelui in verband met een interdict. In 1447 legden 52 zusters de geloften af, waarbij een akte werd opgemaakt in verband met het testamentair afstaan van hun bezittingen. Drie zusters legden geen gelofte af, waarschijnlijk omdat zij de zg. buitenzusters zouden zijn. Onder de namen komt geen Frederika Brants voor (Smelt, reg. nr. 715). In 1456 behoorden zij officieel tot de Derde Orde van St. Franciscus (Smelt, reg. nr. 786). Tevens maakten zij deel uit van het Tertiarissenkapittel van Utrecht, maar wanneer zij daarin werden geïncorporeerd is niet bekend. Sinds 1458 hadden zij toestemming van de stad om vier getouwen te bezitten vanwege hun armoede. Als tegenprestatie mochten zij voortaan alleen dochters van de stedelijke bevolking toelaten. In 1478 trad Alijt Egberts uit en werd schadeloos gesteld voor alles wat zij had ingebracht (Smelt, reg. nr. 1070). In 1487 werd opnieuw een testamentaire akte opgemaakt, voor elf zusters, maar ook nu ontbreekt de naam van zuster ‘Vrede Brants’. Was zij misschien een meesterse (mater)? Het gebouw was gevestigd op de Nieuwstad bij Baggeroord, dicht bij de stadsmuur. Al spoedig kregen de zusters de helften van de twee aangrenzenden huizen als schenking van de weduwe Griete Wolffs en haar twee dochters. In 1830 was een gedeelte van het gebouw nog aanwezig, in de nabijheid van het Oude en Nieuwe Gasthuis en het Pesthuis (BMG XXX, 75). Het lijkt waarschijnlijk, dat de zusters zich bezighielden met ziekenzorg, of de bereiding van medicijnen (vgl. het St. Agnesklooster te Nijmegen); in 1462 kregen zij een huis van Bele, de huishoudster van de overleden dominicaan Johannes Medicus, voor de diensten ‘die Biele vake ontfangen heeft wten conuente’ (Smelt, reg.nr. 1422). Aan het ‘Katharinenhuis’ was tot 1601 een weeshuis verbonden (BMG XXX, 109). In Zutphen waren nog 2 zusterhuizen des gemenen levens, het klooster St. Maria Magdalena (Ysendoorn), dat eveneens deel uitmaakte van het Tertiarissenkapittel van Utrecht (Van Heel, 91), en het klooster St. Agnes (Adamanshuis), dat onder toezicht stond van het Fraterhuis in Deventer (K. Meinsma, <Middeleeuwsche bibliotheken> 289-290).
LITERATUUR
Over het hs.: B. Huydecoper, ‘Proeve van Taal - en Dichtkunde’, heruitgave met commentaar van F. van Lelyveld, I (Leiden 1782) 208-210; Van der Vet, ‘Biënboec’, 413, 417 441. Over het klooster: Van Heel, ‘De tertiarissen van het Utrechtse kapittel’, 59, 224-225; J. Gimberg, ‘Armenzorg’, in: <Bijdragen en Mededelingen voor de geschiedenis van Gelre> (BMG) XX, 109; idem, ‘Bijdrage tot de geschiedenis van het geestelijk leven te Zutphen in de Middeleeuwen’, BMG XXX, 72-75; K. Meinsma, <Middeleeuwsche bibliotheken> 289-290; W. Smelt, <Het oud-archief van de gemeente Zutphen>, reg. nrs 785, 776, 786 en 1070. | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
Handschrift K (Vert. II)
's - Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 135 F 11. ‘Een boeck van den prelaten ende ock van den ondersaeten’ (ff. 1r-230v); ‘Dit is een devote materie van den eerwerdighen heligen sacrament’ (ff. 231v-268r). s. 15II. Nijmegen of omgeving. Behoorde aan: klooster St. Mariënburg, Nijmegen, regularissen van het kapittel van Windesheim.
Papier, 268 ff.; (foliëring s. 18 vanaf 1-231, daarna moderne foliëring op ff. 232, 233, 238, 240, 241, 251, 256, 261, 265, 266 en 267) + 1 ff.; 199 × 143 mm. Katernformule: 1-26/10; 27/4+3 (ff. 261, 262, 263 zijn tussengevoegd); f. 268 is tegen de band geplakt. Mise - en - page: 2k., 30 rr. (op f. 29r); 14 <45> 9 <54> 17](108) × [24 <159> 15]. Schrift: littera gothica hybrida, 1 hand.
Tekstgeleding BB: (geen kapittellijst) ff. 1r proloog: Den eerwerdigen vader in christo bruder hubert die ouerste van der prediker oerden. ich een otmoedich bruder wes naem in tegenwordicheit niet noet en is te noemen - - - totter eren al ons ordens; ff. 1r-39r Boek I: Alle die gelouigen - - - Ende wat is den wil den vaders in der hant des soens gesacht te werden. dan dat sommige ongelouigen totten kiersten geloue werden bekeert aenstaende goden wercken ende tot den rijch te coemen dat geen eynde en heft; ff. 39r-47v Boek II: Alle die ordinancie der heliger kerke is gedeilt in drien stucken - - - Jst dat een kersten mensche slapet ofte waktet ofte studiert ofte wandert ofte soe wat hi duet die sich altoes teken mytten cruce ons here welck een edel teiken alre doecht is tegens die boese geesten. Ic wil nu dit boeck besluten. Ende ic bid mynen gemynden behalder of ick in desen werck of in den anderen ye wat verdient heb dat my des deelhaftich wil maken onse heer jhesus cristus die mytten vader ende den heligen geest leuet ende regniert in de ewicheit. (f. 230v colofon).
f. 230v: Dit boeck heft gecopuliert bruder iohan van voirvelt geboiren in brabant en glorioes doctoer van der prediker orden. (hand van de kopiist)
Rubricatie BB: De hoofdstuktitels zijn met rood onderstreept, somds ook bepaalde regels in de tekst (zoals ff. 8r en 9r). Decoratie BB: Op f. 1r zijn twee 6rr. initialen (proloog en Boek I); ook Boek II opent met een 6rr. initiaal, alle in rood, opengewerkt en ingevuld met paars en groen, paars en groen penwerk. De praefatio van Boek I en de hoofdstukken worden voorafgegaan door een initiaal in rood.
Band: s. 18.
Opmerkingen: De proloog is sterk ingekort. De hoofdstukken zijn niet genummerd. Hoofdstuk BUA II, 15, dat in G ontbreekt, is enigszins ingekort overgenomen. Dit hoofdstuk bestaat slechts uit een sermoen. De redactie vertoont weinig of geen gelijkenis met Vert. I (BB ed. pp. 92-94). In K is het laatste stuk hiervan vervangen door een interpolatie (f. 79r, ‘Myn alre liefsten en laet v niet swaer duncken hier penitencie te doen...’). Ook in K ontbreekt een hoofdstuk, BUA II, 17 (BB ed. pp. 94-95). Hierin handelt het exempel over een abt, die een te slap beleid voerde. De titel van hoofdstuk 29 wordt halverwege nogmaals vermeld, evenals in G. In de hoofdstukken is doorgaans slechts het begin van de sermoenen (volgend | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
op de hoofdstuktitel) overgenomen, steeds min of meer ingekort. In vergelijking met G zijn 57 exempels minder opgenomen (vgl. de tabel); van andere is de inhoud meestal bekort. Daarentegen zijn in K 5 exempels opgenomen, die ook in Vert. I aanwezig zijn, maar in G zijn weggelaten (BUA II, 26 § 8 (f. 94d); II, 29 §§ 11 (f. 104b), 17 (109c); II, 32 § 5, 6 (f. 143c). De redactie stemt niet overeen met Vert. I. Eén exempel komt uitsluitend in dit afschrift voor (f. 108v, BUA II, 29 § 14, vgl. Van der Vet, ‘Biënboec’, 107-108). De rangorde van de exempels in het laatste hoofdstuk is gewijzigd: na BUA II, 57, §§ 64, 63, 61 volgen nog 24, 25, 26 en tenslotte 30 (vgl. editie BB p. 250, tot r. 10). In K zijn 35 exempels ingevoegd uit andere bronnen, waaronder het <Exordium magnum> (Van claren ouden mannen van cisters) van Koenraad van Eberbach, Scaecspul, Vitae patrum, Gesta Romanorum, Dialogus miraculorum; vgl. Van der Vet, ‘Biënboec’, 418-420. Voor het afschrift van het ‘Scaecspul’ raadpleegde hij het hs. 's Gravenhage, KB, X 55 (vgl. Biënboec, 2321). Aan zijn opgaven dienen nog enige sermoenen te worden toegevoegd, die in K op ff. 79a en 86b zijn ingelast. Opvallend is het verhaal over de christen, die werd gestraft omdat hij een jood vermoordde (f. 163c). Samenvattend maakt de inhoud de indruk van een zorgvuldig opgebouwd stichtelijk boek, dat trouw het raam van de hoofdstuktitels van het BUA volgt, maar hier en daar een andere rangschikking aanbrengt (hfdst. 57) of sermoenen vervangt door fragmenten uit andere bronnen. Zo wordt het ingekorte aanvangssermoen aangevuld door het verhaal, hoe koning Lodewijk IX van Frankrijk eens vroeg, waarom er in zijn tijd geen wonderen meer gebeurden (f. 1v), waarna heel harmonisch het exempel over de bisschopsverkiezing van Mauritius volgt (BUA I, 2 § 1). Zwaarwichtige, filosofische passages zijn dikwijls vereenvoudigd of overgeslagen. Men krijgt de indruk dat de kopiist het boek heeft aangepast aan de kloostergemeenschap als geheel, zoals door de inlassingen in hfdst. II, 3 (over de gehoorzaamheid, ff. 50r-51v). De overige exempels zijn toegevoegd aan BUA II, 3 § 4 (ff. 50a, 51 r/v); BUA II, 7 § 4 (ff. 56v-60r); BUA II, 22 § 5 (f. 86c); BUA II, 29 § 34 (ff. 123r-127v); BUa II, 30 § 53 (f. 138v); invullen verder). Opvallend is het verhaal over de christen, die gestraft werd omdat hij een jood vermoordde (f. 163c). K kenmerkt zich door de toevoeging ‘Senica secht’ in plaats van ‘philosophus’, vgl. BUA II, 26 § 8 (f. 95a, BB ed. p. 115 r. 2). De tekstregel is inderdaad ontleend aan Seneca. Een afschrijffout bevat f. 229b onderaan, waar in plaats van ‘broeder’, ‘moeder’ is geschreven, die in de ‘predicker oirde’ ging. Aleida, de hertogin van Brabant, wordt echter op f. 164b ‘Alysen’ genoemd, terwijl G ‘Heilwich’ schrijft (f. 262a). De naam Joan van Voisvelt is een verbastering van Johan van Voisvelt, de letterlijke vertaling van Joannes Cantipratensis, van ‘Cantus in pratu’, zoals Thomas van Cantimpré dit laatste zelf toelicht in de VJ (vgl. Godding ed., 261). De verwisseling van de naam van abt Joannes van Cantimpré en die van de auteur Thomas van Cantimpré komt vaker voor (vgl. hoofdstuk 2, p. 7). Misschien was de naam Joannes als auteur aanwezig in het colofon van het Latijnse afschrift van het BUA, dat door de kopiist is geraadpleegd, of is het zelfs de basis geweest voor Vert. II.
GESCHIEDENIS
Het regularissenklooster Mariënburg te Nijmegen kwam voort uit een begijnenhuis dat buiten de stad was gevestigd. Tussen 1412 en 1426 schijnt het in een Zusterhuis | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
van het gemene leven te zijn veranderd. Al in 1427 moeten de zusters tot de Regel van Augustinus zijn overgegaan, want de naam komt voor op de lijst van regularissenkloosters die tot het Kapittel van Neuss behoorden. De hierbij aangesloten conventen volgden de statuten van Windesheim, tot in 1430 volledige incorporatie in dit Kapittel werd toegestaan. In 1431 kregen de zusters van Mariënburg pauselijke goedkeuring om besloten te worden, maar dit gebeurde slechts onder voorbehoud omdat de zusters nog niet aan de vormingseisen voldeden. Sinds 1436 werd echter een opnamestop ingesteld vóór de gemeenschap juridisch was gelegaliseerd. Op voorspraak van kardinaal Nicolaas van Cusa vond de incorporatie in 1453 alsnog plaats. De zusters stonden onder geestelijke leiding van het aangrenzende Windesheimse klooster St. Catharina, dat eveneens tot het Kapittel van Neuss had behoord (Mon. Wind. 348). Wat de bewoonsters van Mariënburg betreft is weinig bekend. Evenmin als andere Nijmeegse kloosters reageerde Mariënburg op de stedelijke verordeningen tegen beperking van de ‘bruidschat’ (dos) bij intrede in het klooster. Van Schaik noemt enige namen, die op afkomst uit poorterfamilies in de omgeving wijzen. Hieronder waren vier zusjes. Evenals in de overige Nijmeegse vrouwenkloosters hield men zich bezig met het bakken van hosties, het wassen van kerklinnen en het vervaardigen van liturgische gewaden. Na het voltooien van de stadsmuur in 1467 kwamen beide kloosters binnen de stad te liggen.
LITERATUUR
Over het hs.: Deschamps, Mnl. hss., nr. 67; Van der Vet, ‘Biënboec’, 418-420, 427-432. Over het klooster: J. Acquoy, <Het klooster te Windesheim> III, 223; <Monasticon Windeshemense> III, 622-632; R. van Schaik, ‘Mariënburg’, <Nijmeegse Studiën> IV (1973).
Handschrift L (Vert. II)
Berlijn, Staatsbibliothek der Stiftung Preussischer Kulturbesitz, Germ. fol. 1033. ‘Van Marien Magdalenen wie sy bekiert wart dat Isidorus der lierer bescryft (ff. XXVIr-XXIXr); sermoenen (ff. XXIXr-XLr); ‘Hier volgen etzliche Exempelen van der moder Gottes Maria’ (ff. XLr-XLVIIIv); sermoenen (ff. XLVIIIv-LVIr); <Beien Buch> (ff. LVIIr-CLXXVIv); sermoenen (ff. CLXXVIv-CCIIIIv); ‘Dit is die disputatie van St. Catharina’ (ff. CCIIIIv-CCVIv); ‘Hier begint de disputatie die St. Augustinus hatte mit synen sohn Adeodatus’ (ff. CCVIv-CCXv). Kopiist: noemt zich ‘schryverse’. Ripuarisch (grensgebied zuidoostelijk van Maastricht) 30 juli 1639 (f. CLXXVIIv)
Papier, 215 ff.; (foliëring door de kopiist, van I-CCX; het getal XCI is door de kopiist overgeslagen) + 4 ff.; 308 × 190 mm. Katernformule: 1-21/8; 22/6; 23/10; 24/6; 25/10-1 (tussen ff. CXCVII en CXCVIII is door de kopiist een blad uitgescheurd); 26/6; 27/10. Watermerken: een grote dubbele adelaar, met kroon, daaronder een N, en een kleine, dubbele adelaar; sporen van een ander watermerk, slecht zichtbaar (vgl. Van der Vet, ‘Biënboec’, 418-419). 2k, 35rr. (op f. 57r); dit hs. is door mij op microfilm bestudeerd. Schrift: littera gothica hybrida, 1 hand. | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
Tekstgeleding BB: f. LVIv ‘Beien Buch Vom Standt der Obersten und onderthanen am meisten der Closter personen’ ff. LVIIr proloog: Den ehrwerdigen vader in cristo broeder Hubertus der Ouerster van der prediger Orden. Ich ein oitmoedich broeder wes name in tegenwoerdicheit niet noet en is zu noemen - - - Ure vaderlicheit blyue gesont. und die guedicheit cristi muss vch bewaren in lanckheit der dagen zu der ehren onser Ordens; ff. LVIIr-LXXVIIIr Boek I: Alle die gelouigen hauen einen ouersten welcher Cristus jesus is. und ym sullen sy gehorsam syn als Cristus koninck - - - Und wat is den will des vaders in der hant des sohnes geschickt zu werden. Als dat etzliche ongelouigen werden bekiert. aenstaende goede wercken und zu dem rich zu kommen deit geyn eynde en hat; ff. LXXVIIIr CLXXVIv Boek II: Alle die ordinantie der heiliger kirchen - - - und ich bidden mynen gesontmecher off ich in disen werck oder in den anderen ic etwat verdient hauen. vnd was dar guet van kompt das ir mich deilhaftich wilst machen alle guete. onsen heren Jesum Cristum der mit den vader und den heiligen geist in der Ewicheit left und regniert Amen.; f. CLXXVIIv colofon.
f. CLXXVIIv: Bidt um Gotz wil ein Ave Maria vur de schryverse. Hier eindet das beyenboich welch zu samen gesatzt hat ein edel doctor van der Prediger orden genant broder Joan van Voisvelt. Dit boich is geendicht im iair ons Heren MVICXXXIX den xxx Julii. (hand van de kopiist).
Decoratie BB: Er zijn drie opengewerkte initialen in rood, versierd met penwerk in blauw en groen, 7rr. op f. LVIIr (proloog), 6rr. op f. LVIIr (Boek I, 1, Er spricht) en 5rr. op f. LXXVIII (Boek II, inc., Alle); een 4rr. in rood op f. LXXXIIv (Boek II, hfdst. 2, Dat ander deil is van die byen). Doorgaans zijn de titels in rood geschreven, het begin van de tekst heeft dan een 2rr. initiaal. Ook de exempels worden vaak voorafgegaan door 2- of 3rr. initialen in rood of blauw (vgl. Van der Vet t.a.p.).
Band: contemporain, met koperen sluithaken en benen beslag aan de onderranden.
Opmerkingen: De inhoud is een ripuarische copie van hs. K (vgl. Biënboec, 432), maar het bevat 26 exempels minder (vgl. de tabel). Volgens opgave van de bibliotheek in Berlijn is het hs. in 1965 gerestaureerd.
LITERATUUR
Axters, BDNM 79; Deschamps, Mnl. hss., 191; Van der Vet, ‘Biënboec’, 420-421, 432; C.G.N. de Vooys, ‘Middelnederlandse legenden en exempelen’ (19262) 271.
Handschrift M (Vert. I, A - familie)
Kopenhagen, Kongelige Bibliotek, Thott N 3142 Fol. <Een gemeen goet van der natueren der byen>. Amsterdam of omgeving. Behoorde aan: klooster St. Mariënveld ten nyen Lichte, of Oude Nonnen, regularissen van het Kapittel van Windesheim, Amsterdam (f. 4v.).
Papier, 145 ff.; 1 (in het midden over de lengte half afgesneden) + 144 (moderne foliëring 1-144, f. 1 is onbeschreven) ff.; ca. 300 × 223 mm. Katernformule: 1/2; 2-3/12; 4/10+1, tussen blad 2 en 3 is een blad tussengevoegd (f. 28); 5-13/12. Watermerken: eenhoorn, regelmatig vanaf f. 99, slecht zichtbaar; vertoont gelijke- | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
nis met Piccard X, nr. 2069 (Utrecht 1457); op het schutblad voorin is een anker met kruis, gelijkend op Piccard nr. 393. Mise - en - page: 2k, 43 rr. (op f. 13); 15 <72> 15 <72> 49](159) × [24 <228> 48]. Gr. 4.9. Schrift: littera gothica hybrida, de (acht) inleidende rubrieken tussen de hoofdstukken in littera textualis, evenals de kapittelnummers en het woord exempel, waarvoor door de kopiist voor ieder exempel ruimte is opengelaten. Op het ongenummerde eerste blad, dat in het midden overlangs is afgesneden, is door een andere hand, einde 15de eeuw, geschreven: Dit is dat bien boec.
Tekstgeleding: ff. 2r-3v kapittellijst: ‘Hier beghinnen die capittele des boecs’ Dat eerste capittel is dat die prelaet wesen sel van gueden gerucht. - wt natuerliken hate; ff. 3v proloog: ‘Hier beghint dat boec dat gheheeten is een gemeen goet van der natueren der byen dat prologus’ Een oetmodich brueder wes name geen noet en is te nomen op dese tijt - - - onser oerden; ff. 3v-29r Boek I: ‘Dat Cristus - - te wesen.’ (f. 4r) Alle gelouige menschen - - - een weynich tijts rusten; ff- 29r-144r Boek II: ‘Hier eyndet dat eerste boec der byen van den prelaten. Hier beghint dat anderde boec van den ondersaten’ Al die clercscap der heiliger kercken - - - een god sonder eynde amen. ‘Hier eyndet dat boeck der byen’; f. 4v eigendomsmerk.
f. 4v: Dyt boec hoert tot den ouden nonnen tsunte marien velde in die nesse van augustinus oerde in aemstelredam. (andere hand, littera cursiva, s. 15?).
Rubricatie: De rubrieken voor de eerste acht hoofdstuktitels zijn in rood geschreven. De hoofdstuktitels zijn onderstreept. Er zijn weinig paragraaftekens. Decoratie: Een opengewerkte initiaal in rood bevindt zich op f. 2r (3rr., kapittellijst, op f. 3v (5rr., proloog), op f. 4r (4rr., praefatio Boek I), op f. 5r (3rr., Hoedanich die prelaet wesen sel, halverwege hfdst. 1), op f. 6r (3rr., hfdst. 3) en op f. 29r (5rr., praefatio Boek II). De eerste hoofdstuktitel wordt voorafgegaan door een 3rr. initiaal in rood, daarna worden de titels meestal afwisselend voorafgegaan door 2rr. initialen, en 3rr. opengewerkt, alle in rood.
Band: contemporain, dik perkamenten overslagband, maar de overslag is weggesneden; het koperen oog van het slot is midden op het voorplat nog aanwezig; 312 × 220 mm. De katernen zijn op twee strookjes wit leer genaaid, waaraan ook de band is vastgehecht.
Opmerkingen: Aan de hand van de bladsignaturen en de kim kan worden vastgesteld dat f. 28 later werd tussengevoegd. Helaas gebeurde dit niet op de juiste plaats; f. 28 hoort te volgen op f. 36. Er zijn veel doorhalingen en correcties, meestal van een andere hand. Dit gebeurde met veel zorg. Zo is in BUA I, 7 § 5 in het Latijn een afwijking in een citaat, dat de auteur ontleende aan Seneca: ‘Quis est pauper? qui sibi videtur pauper’ (Mnl. die dunct dat hi arm is), in plaats van: ‘qui sibi videtur dives’, door de corrector gewijzigd in: die dunct dat hi rijc is (f. 9d, onderaan). Deze Latijnse afwijking is ook gesignaleerd door Colvenerius, en is aangetroffen in alle onderzochte afschriften en in de gedrukte teksten van het BUA, vgl. Colvenerius, Notae, 12. Het moet hier dus om een zelfstandige ingreep handelen van de corrector van M. Ondanks de vele afschrijffouten heeft het hs. door de zorgvuldige correctie de minste afwijkingen in de A - familie. Het eigendomsmerk op f. 4v (in de marge boven het begin van Boek I) is een met beverige hand geschreven aantekening; was het misschien als een legatering bedoeld? | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
GESCHIEDENIS
In 1389 ontstond het klooster Marienveld oorspronkelijk als een zusterhuis van het gemene leven, maar in 1393 wensten twaalf zusters ‘na der manieren van den cloester van Eemsteyne’ te leven. Het kloostergebouw was gevestigd aan de Nes te Amsterdam. De gemeenschap stond in nauw contact met de plaatselijke reguliere kanunniken van St. Jan Evangelist; beide waren stichtingen van de priester Gijsbert Dou, die een biechtvader was geweest van Geert Grote. Sinds 1400 werden beide kloosters in het Kapittel van Windesheim geïncorporeerd, maar Gijsbert liet zich in Mariënveld begraven (1420). Amsterdam ontwikkelde zich geleidelijk tot een belangrijke handelstad, vooral door de steun van Philips van Bourgondië. De lakenweverij werd aangemoedigd, waaraan de vrouwenconventen ook deelnamen ((vgl. H. Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam I (19722) 112-117)). Mariënveld werd al spoedig heel welvarend. De jaarlijkse bijdrage aan het Kapittel van Windesheim bedroeg meestal 1 Rijnse gulden, maar voor dit klooster werd het bedrag verdubbeld. Nadat de gebouwen in 1452 door brand waren verwoest kon het door voldoende fondsen heel snel weer herbouwd worden. Sinds 1445 stond de gemeenschap onder voogdij van de prior van St. Jan te Utrecht (Vredendaal, vgl. Chron. Wind. III, 561)). In 1453, na de brand, was Diewair Jacobsdochter tot mater benoemd, in 1463 Dieduwe Jacobsdochter. Het is niet duidelijk of het twee verschillende personen betreft. In 1460 kreeg het klooster pauselijke toestemming om, wanneer dit nodig was, een priorin en een procuratrix aan te stellen en gemeenschappelijk een biechtvader te kiezen (Van Eeghen, 275). Misschien werd in deze periode het afschrift van het BB geschreven. Er waren in ca. 1450 13 vrouwenkloosters in Amsterdam, alle oorspronkelijk gesticht als zusterhuizen van het gemene leven. Hiervan behoorden 8 tot het Tertiarissenkapittel van Utrecht (Van Heel, 88-89) en waren 6 veranderd in regularissenkloosters. Slechts van 4 regularissenkloosters is bekend dat er geschreven werd; Mariënveld behoorde daar niet toe (Van Eeghen, 5, 12-13, 26-27).
LITERATUUR
Over het hs.: Deschamps, Mnl. hss., 190. Over het klooster: I.H. van Eeghen, <Vrouwenkloosters en begijnhof te Amsterdam van de veertiende tot het eind der zestiende eeuw>, (Amsterdam 1941) 5-27, 273-276; <Monasticon Windeshemense> III, 557-558.
Handschrift N (Vert. I, F - familie)
's - Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 129 C 23 <Boeck der byen> (ff. 1r-137v); ‘Het was enen soldaen en hadde al te schonen dochterken’ (ff. 138 r/v); Otto van Passau, <Boeck des guldenen throons of der XXIIII olden> (ff. 139r-264v). Voltooid 20 augustus 1486 (f. 264v). Oost-Nederland.
Papier en perkament, 266 ff.; 1 + 265 (moderne foliëring 1-264, na f. 30 volgt f. 30a) ff.; 278 × 190 mm. | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
Katernformule: 1/2; 2-4/8; 5/10-1 (blad 2 is uitgescheurd, tussen ff. 27 en 28); 6-7/10; 8/10-3 (blad 7-10 zijn uitgescheurd, na f. 61); 9-19/10 (in katern 16 eindigt het BB op blad 7); 20/10-1 (blad 1 is uitgescheurd); 21/10; 22/10-1 (blad 9 is uitgescheurd, tussen ff. 198 en 199); 23/10; 24/10-1 (blad 6 is uitgescheurd, tussen ff. 214-215); 25-28/10; 29/10-1 (blad 1 is verwijderd, blad 10 is tegen de band geplakt). De eerste katern is een dubbelblad van perkament, de volgende katernen zijn steeds gevouwen van 1 blad perkament met daartussen papieren bladen. Watermerk: P met kruisbloem en tangvoet, onder meer op ff. 8, 20, 130, 179. Mise - en - page: 2k, 38 rr. (op f. 78r), ca. 13 <64> 11 <69> 32 (144) 56 <205> 19. Gr. 5,3. Schrift: littera gothica hybrida, 1 hand.
Tekstgeleding BB: ff. 1r-2v kapittellijst: ‘Hier beghinnen die capittelen van de naeuolghenden boeke’. Die capittele van den ersten boeck. Dat eerste die prelaet sal wesen van gueden leuen ende van gueden gheruchte. Dat eerste capittel. - - - wt natuerliken hate; ff. 3r-3v proloog: ‘Een oetmodich brueder - - - totter eren onser orden; ff. 3v-27v Boek I: ‘Dat Cristus die ouerste prelaet is der hiligher kerken wien alle prelaten schuldich syn ghehoersam te wesen’ Alle ghelouighe mensche - - - pausen ende rusten; ff. 27v-137v Boek II: ‘Hier eyndet dat eerste boeck der byen van den prelaten. Hier beghint dat ander boeck der byen van den ondersaten’ Al die clercscap der hiligher kerken wort gedielt in drien - - - gode ewelike sonder eynde. Amen.
f. 264v colofon: By der gracien godes ghescreven ende gheeyndet op sante bernaerdus. Jnt iaer ons heren MCCCC ende LXXXVI Deo gracias (dezelfde hand).
Rubricatie BB: De inleidende rubrieken van Boek I en Boek II zijn onderstreept. De hoofdstuknummering is in rood, evenals de acht rubrieken, die de eerste acht hoofdstukken van Boek I inleiden. De exempels worden niet voorafgegaan door het woord ‘exempel’. Decoratie BB: Een 9rr. initiaal bevindt zich op f. 3r (proloog), een 7rr. initiaal op f. 1v (Boek I, hoofdstuk 1), een 3rr. initiaal op f. 29r (Boek II, hoofdstuk 2!), alle in blauw en rood, met groen, blauw en rood penwerk, soms eindigend in zaadkokertjes. De kapittellijst en alle hoofdstukken, ook de praefatio van Boek II, beginnen met 2rr. initialen, afwisselend in blauw en rood. De fouten zijn met rood doorgehaald (evenals in het hele boek).
Band: contemporain, houten platten met bruin leer overtrokken, versierd met lijndecoraties aan beide zijden; resten van twee klampen.
Opmerkingen: De volgorde van de hoofdstuktitels in kapittellijst en tekst is correct, maar de hoofdstuknummering is uiterst onbetrouwbaar. Zo zijn in Boek II achtereenvolgens twee hoofdstukken XVIII genummerd, voor hfst. XXIII wordt abusievelijk XIV geschreven, tweemaal achter elkaar. De samenstelling van de tekst in vergelijking met het BUA is moeilijk na te gaan als gevolg van het uitscheuren van vier bladen in het gedeelte van het BB. Als gevolg hiervan is in vergelijking met de editie van F de tekst op p. 111, r. 52 (‘gift’) tot en met p. 116, r. 34 (‘sweren’), niet aanwezig (vgl. de tabel in par. 5.3). Afgezien hiervan is door de afschrijver een aantal tekstdelen weggelaten: BUA I, 19 §§ 5 t/m 10; 20 § 9; 21 § 4; 23 § 3; 24 § 4; BUA II, 30 §§ 20, 29, 38, 39; 36 § 4; 40 §§ 2-6, 8; 43 §§ 5-7; 49 §§ 4, 15, 18, 22; 50 § 11; 53 § 6; 57 §§ | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
11, 12, 14, 15, 17 (ged.), 18-22 (vgl. de tabel). Opmerkelijk is dat deze ook ontbreken in de drukken S en Z. Het staat vast, dat het afschrift van het <Boeck des gulden throens> een copie is van de Utrechtse incunabel uit 1480, vgl. G. Jaspers, ‘Otto van Passau in Nederlandse handschriften’, 307. Het afschrift van het BB is fraaier gedecoreerd, maar het ziet er zeer beduimeld uit.
GESCHIEDENIS
Op het eerste schutblad is de volgende aantekening: ‘gechochft tot amsterdam van een boeckvercooper op die nieue brug anno domini 1632’. Hieruit leidt Jaspers af, dat het handschrift afkomstig kan zijn uit een van de 19 in het kader van de alteratie (1578) opgeheven Amsterdamse kloosters.
LITERATUUR
CMD - NL II nr. 482; Deschamps, Mnl. hss., nr. 83 (over Otto van Passau); cat. <De verluchte handschriften en incunabelen van de Koninklijke Bibliotheek> ('s - Gravenhage 1985) nr. 286; G. Jaspers, ‘Otto van Passau in Nederlandse handschriften’ in: OGE 60 afl. 4 (December 1986) 306.
Handschrift Q (A - familie)
Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 9. <Boeck der byen> (ff. 1r-157v); kalender voor homelien van Beda (ff. 159v 159r); ‘Omelien van Beda’ (ff. 160r-265v); ‘Omelien van sinte augustinus’ (ff. 266v-291r). Haarlem Voltooid in 1510 (f. 157v). Kopiist: Griet Lodewicxdochter van Antwerpen (f. 157v). Behoorde aan: klooster Maria Magdalena te Haarlem, Derde Orde van St. Franciscus?
Papier, 291 (moderne foliëring 1-291) ff.; 285 × 205 mm. Katernformule: 1-19/10; 20/10-1 (blad 2 is uitgescheurd, tussen ff. 191 en 192); 21-22/10; 23-31/8, het laatste blad is tegen de band geplakt. Watermerk: P met kruisbloem en tangvoet, onder meer op ff. 16, 19, 20. Mise - en - page: 2k., 41 rr. (op f. 35r), 23 <60> 20 <60> 41 (140) × 55 <200> 30; Gr. 5,1. Schrift: gothica hybrida, 2 handen, handscheiding op f. 158v (kalender omelien van Beda); ff. 158r en 266r zijn onbeschreven. Tekstgeleding BB: (geen kapittellijst, geen proloog) ff. 1r-27v Boek I: ‘Hier beghint dat eerste boeck der byen van den prelaten.’ Dat Christus - - - tyts rusten; ff. 27v ‘Hier eyndet dat eerste boeck der byen vanden prelaten. Hier beghint dat ander boeck der byen van den ondersaten. prologus (!) Dat ander deel - - -ouersten’; ff. 28r-157v Boek II: Alle die clercscap der heilgher kercken wort ghedeylt in drien - - - een god ewelic sonder eynde. Amen; f. 157v colofon.
f. 157v: dit boeck heeft ghescreven suster griet lodewicxdr van antwerpen bidt voer hoer en voer hoer ouders anno Anno M.D.X. Die horneten vervolghen oec die byen ende si aenvechtense wt natuerlike hate.
Rubricatie BB: De meeste eigennamen zijn onderstreept. De hoofdstuktitels zijn door de kopiiste slechts in grotere letters geschreven. Hoofdletters zijn met rood opgehoogd. | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
Decoratie BB: Op f. 1r bevinden zich een 6rr. initiaal (praefatio Boek I) en een 4rr. initiaal (hfdst. 1); op f. 28r is een 4rr. initiaal in de rubriek (Dat ander deel) en een 5rr. initiaal bij de praefatio van Boek II; op f. 2v is een 4rr. initiaal (‘Hoedanich’ bij BUA I, 1 § 5) evenals op f. 49r (begin BUA II, 34, Als die byen een coninck kiesen), alle opengewerkt, in rood. De hoofdstukken beginnen met 3rr. initialen.
Band: s. 19/20; rugstempel: Der byen boeck.
Opmerkingen: Het boek is voorzien van een groot aantal papieren bladwijzertjes, meestal voorzien van een letter, in alfabetische volgorde. De meeste zijn onleesbaar geworden; bij f. 29 staat aan de versozijde ‘cleen kint’. Het verwijst naar BUA II, 1 § 21. Er zijn veel dialectische wijzigingen aangebracht, meestal in een andere hand, zoals ‘sel’ veranderd in ‘sal’ (f. 2v, in: Voer v sel hi in der eren), ‘volboert’ in ‘consent’. Ook zijn er merktekens, onder meer in hoofdstuk BUA II, 30 (over de kuisheid). Eén exempel is weggelaten: BUA II, 53 § 17, over de nutteloosheid van tranen, die voor de doden worden vergoten).
GESCHIEDENIS
Op het schutblad is aan de versozijde geschreven: ‘Den auteur van dezen Bieën Boek is den eerbiedwaardighe Bisschop Toma Cantybatensis Sect den zerm. Pater de Rider’. Twee daaronder geschreven regels zijn weggekrast. Dan volgt opnieuw: ‘den auteur van dezen Biën boek is de eerbiedwaardige bisscop Tomas sect den zerm. pater de Rider. Dit boek is gescreven te Antwerpen door zuster Griet Lodemeyds Anno MDX’ (s. 19?). Vermoedelijk is de kopiiste dezelfde als Griet Lodewixdochter die tezamen met haar zuster in het Maria Magdalenaklooster te Haarlem woonde. Dit kan men afleiden uit de beschrijving van het colofon en het eigendomsmerk van een verloren gegaan handschrift met als inhoud de ‘Tafel des kersten ghelove’ van Dirc van Delf en ‘Die historie van die heilighe drie coninghen’ (olim Leiden, UB, Letterk. 338). De tekst van het colofon was: ‘Dit boeck hoert toe die susteren van den magdalenen bynnen haerlem. Ende heeft ghescreven suster griet lodewicx dochter van antwerpen bid voer hoer ende voer hoer ouder ende voer lysbeth lodewycx dochter die hier oec een professyde suster was om gods willen. Dit boeck hoert toe die susteren vanden magdalenen bynnen harlem op crayenhorst ende heeft ghescreven suster griet lodewicx dochter’ (f. 138v). De colofons zijn vermeld door Allan en Römer. In Haarlem woonden veel Vlaamse wevers, hetgeen een zware belasting vormde voor de stad, waar de grootste ruimte binnen de muren reeds werd ingenomen door de 21 kloosters. Daarnaast waren er bezwaren vanwege de concurrentie met de gilden. Misschien waren de zusters Margriet en Lysbeth samen met hun ouders uit Vlaanderen gekomen. Het klooster ‘Bekeerde Sondaerssen’, of ‘Susteren van den bekeerden leven’ werd in 1474 door een parochiepriester gesticht. Het gebouw lag tussen de Margaretastraat en de Stadsvest, dicht bij het Margaretaklooster en het Begijnhof (vgl. hss. B en C). Het klooster maakte deel uit van het Tertiarissenkapittel van Utrecht. Er is weinig over bekend.
LITERATUUR
Over het hs.: BDNM, 320-321. Over het klooster: F. Allan, <Geschiedenis en beschrijving van Haarlem> II, 1973 (Herdruk uit 1874-1888) 490-493; R.C.H. Römer, <Geschiedkundig overzicht van | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
kloosters en abdijen in de voormalige graafschap van Holland en Zeeland> II, (Leiden 1854) 672.
Handschrift R (Vert. I, A - familie; ingedeeld volgens overgeleverde beschrijving) olim Leuven, Universiteitsbibliotheek, G 230. <Gemeyn goet van den bien>. Tongeren. Voltooid 28 juni 1485 (f. 342r). Behoorde aan: klooster St. Agnes te Tongeren, Derde Orde van Franciscus (vgl. Th. Coun, ‘Limburgse handschriften in de Universiteitsbibliotheek te Leuven vóór 1940’, 122. Papier, 342 ff. (moderne foliëring 1-341); 205 × 137 mm. Katernformule: 1/12+1 (tussen blad 5 en 6 is een blad met een afbeelding toegevoegd, f. 6v); 2/13/12; 14/12-1 (blad 7 is weggesneden door de kopiist); 15 28/12. Schrift: 1 hand, littera gothica hybrida?.
Tekstgeleding: f. 1r kapittellijst: ‘Hier beghynnen die capittelen van den eersten deil des boics van den byen ende es van den prelaten ende ouersten.’ Dat ierste cappittel es dat die prelaet wesen sal van goeden leuen ende van goiden gheruechte; f. 4r proloog: ‘Hier beghint die prologe des boecs dat men heit gemeyn goet van den bien ghemaect van eynen doctor der predicar orden’ Een oetmoedich brueder wies naem gheyn noet en es te noemen op desen tyt - --; f, 7r Boek I: - ‘Hier begint dat eerste boick datmen heit dat ghemeyn goet vanden bien. Dwelc spriect vanden prelaten’ Alle ghelouige menschen hebben in der ewicheit der heiligher kircken Een hoeft dat es cristus - -f. 76v Boek II: ‘Hier nae volget dat ander boick vanden bien’ - - - des heiligen gheests een god ewelyc sonder eynde Amen Amen; f. 342r colofon.
f. 342r: Desen boec es gheschreuen ende volleynt int iaer na der saliger geborten ons heren jesum christum doen men screef M.CCCC ende lxxxv op den auont der heiligher apostelen Sinte peters ende paulus. Ende het heeften ghescreuen een arme suster woenende in den besloten cloester te tongeren. onder eynen werdigen pater ende moeder doen ter tijt wesende geheiten her iohan moens van herentals ende diemoeder suster iuette lansmans. wilt om gods wil voer hon lesen eyn aue maria synt si leuende ofte doet dat hon god help wt alre noet.
Decoratie: Op f. 7r was een 8rr. opengewerkte initiaal in blauw, in rode omlijsting met groen penwerk, uitlopend in ranken met groene bladeren (Boek I); de op f. 74r (Boek II) voor een initiaal opengelaten ruimte werd niet ingevuld. Op f. 6v was een gekleurde afbeelding van een dominicaan op een zetel in een bloeiende wei, omringd door bijen, met rechts drie bijenkorven. In zijn linkerhand hield hij een stilus, in de rechter een vel perkament met de tekst: ‘ich scrijf die edel natuer der bien tot eynen exempel alre goeder menschen’.
Opmerkingen: Deze gegevens berusten op de beschrijving van W. de Vreese, die in de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta te Leiden bewaard is gebleven.
GESCHIEDENIS
Volgens Coun (‘Het oude land van Loon’, 122) behoorde dit hs. tot het klooster St. St. Agnes (Agnetenberg) Dit klooster was in 1418 ontstaan en toegewijd aan Agnes, Cecilia en Joannes Evangelist. In 1428 werden de zusters besloten, in 1438 | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
legden vijf zusters als Tertiarissen de eeuwige gelofte af. Het klooster kan worden beschouwd als het belangrijkste van de vier Derde Orde - kloosters in Tongeren. De zusters stonden onder de geestelijke leiding van het Kapittel van Zepperen. Hierin waren ook de kloosters Eikendonk (Den Dungen), Elisabeth en Agnes in Geertruidenberg opgenomen, evenals de tertiarissenkloosters in Oisterwijk en Ommel. Omstreeks 1485, het ontstaansjaar van het hs., was de politieke situatie zeer onrustig in het graafschap Loon. Het verzet van graaf Willem van der Marck tegen de bourgondische overheersing in de persoon van bisschop Jan van Horn eindigde in 1484 met de Vrede van Tongeren; in 1485 werd Willem terechtgesteld, waarna zijn broer Everhard de strijd voortzette. Het hele gebied leed door plundering, roof en brandstichting, tot in 1492 de vrede werd hersteld. Het handschrift werd vóór 1928 aangekocht door de Universiteitsbibliotheek van Leuven (cat. Nijhoff nr. 43). Voordien was het beschreven door W. de Vreese voor de BNM te Leiden. Op 16 mei 1940 is het manuscript in de bibliotheek verbrand tijdens het bombardement van Leuven.
LITERATUUR
Over het hs.: S. Axters, ‘Bijdragen tot een Bibliographie’, in: OGE VI (1932) 21-22; Th. Coun, ‘Limburgse handschriften in de Universiteitsbibliotheek te Leuven vóór 1940’, in: <Het oude Land van Loon> (1974) 123-125; J. Deschamps, cat. <Tentoonstelling van Middelnederlandse handschriften uit beide Limburgen>, (Hasselt 1954) 8. Over het klooster: Th. Coun t.a.p., 122; <Monasticum Batavum> I, 210-211 (kapittel van Zepperen); G. Remans, ‘Twee Franciskaanse Instellingen te Tongeren’, 127-136; MDFF 32-33 (kapittel van Zepperen).
Incunabel S (Vert. I, F - familie)
<Dit is der bien boeck> 15 januari 1488 (f. CLXXXVIIv). Zwolle, Peter van Os (f. CLXXXVIIv). IDL 4348; Campbell 1658.
Op f. Aj (titelblad) is een houtsnede (vgl. p. 96). Bovenaan zijn twee bijenkorven in een bloeiende wei; de rondzwermende bijen worden aangevallen door wespen (hoornaars). Onder elke korf is een versje: (1) Ghelijc als die bien eendrachtich/ Dat honich vergaderen waerachtich/ Also ontfanct god in vrouden groet/ Alle die salighe sielen in sinen schoet (2) Die bien vlieghen tot allen bloemen/ Ghelijc die duuels totten menscen comen/ Ende becoerse alle tot sunden groet/ Om te brenghen in die helsche gloet (.) Onder het eerste vers is een afbeelding van God de Vader die de ‘zalige zielen’ in zijn kleed omhoog houdt; onder het tweede vers zijn de zondige mensen verzameld die naakt door monsterlijke duivels worden weggevoerd; onder de zondaars zijn er twee met een kroon, een andere heeft een mijter op het hoofd. Tekstgeleding: f. Aij r kapittellijst: ‘Hier beghint die tafel deser tegenwoerdighen boeckes welcke ghenomet is der byen boeck. Ende dit eerste boec is inholdende xxv. capittelen ende veel schoenre exempelen die men na den ghetal van den bladren een yeghelick capittel vinden mach. Item dat ander boeck is inholdende lvj capittelen mit veel schonen exempelen’ Dat eerste capittel. Dat die prelate sal wesen van goeden leuen ende gheruchte - - - - Dat LVI. capittel. Dat die byen ghemeen- | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
Peter van Os, Zwolle 1488; frontpagina (druk S) Deventer, Athenaeumbibliotheek 113 B 4
| |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
lycken worden aengeuochten wt natuerliken hate. c. LXIX. Jtem dit teghenwoerdighe capittel is inholdende 6 exempelen. ‘Hier eyndet aldus die tafel des byen boecks. Amen.’; ff. Ir-IIv proloog: ‘Hier beghint een goet boeck dat ghehieten is een ghemeyn guet van der naturen der byen. ende werdt gedeylt in tween deelen. Dat eerste deel is van den prelaten. dat ander deel is van den ondersaten. Dit is dat prologus’ Een oetmoedich broeder - - - totter eren onser oerden; ff. Iv-XXVIIv Boek I: Alle ghelovighe menscen - - pausen ende rusten Amen; ff. XXVIIv CLXXXVIIr Boek II: ‘Hier eyndet dat eerste boeck der byen welckes capittelen ghetracteert hebben van den prelaten. Hier nae volghet dat ander deel ofte dat anderde boeck deses werckes welck ghenoemt is der byen boec. Ende dat anderde boeck is inhouwende LVI capittelen. welcke capittelen inhouwende zijn vele schoender exempelen. Ende ghelijckerwijs als dat eerste deel deses boekes tracterende is van den prelaten. soe is dit anderde deel tracterende van den ondersaten. Amen. Hier beghint dat anderde boeck van den byen ende tracteert sine capittelen ende exempelen van den ondersaten hoe si onderdanich sullen wesen haren prelaten ende oversten. Van den ondersaten.’ Alle die clerckschap der heyliger kerken wort ghedeylt in drien. - - -mit gode den vader in enicheyt des heren; f. CLXXXVIIv colofon.
f. CLXXXVIIv: Dit tegenwoerdighe boec dat daer is ghenoemt der byen boeck is voleyndet ende volmaket totter eren godes ende tot stichtinghe ende beteringhe alre goeder menschen die dit lesen ofte horen lesen bi my Peter van os prenter tot Swolle int iaer ons heren MCCCCLXXXVIII des anderen daghes nae sinte ponciaens dach.
Decoratie: Op f. Ir (proloog) is ruimte opengelaten voor een 7rr. initiaal, op f. Jv idem voor een 8rr. initiaal (Boek I, hfdst. 1) en op f. LIIr voor een 6rr. initiaal (Boek II, praefatio). De hoofdstuktitels en de exempels is ruimte opengelaten voor een 2rr. hoofdletter.
Opmerkingen: In de hoofdstuknummering zijn fouten gemaakt, men had kennelijk moeite met de romeinse cijfers; in Boek I komt bijvoorbeeld het derde kapittel achtereenvolgend twee keer voor, en in plaats van hoofdstuk XLVII, is dit in S: LXVII. Aan alle hoofdstukken gaan inleidende rubrieken vooraf, de hoofdstuktitels gaan zonder enig onderscheid over in de tekst. In de kapittellijst zijn deze rubrieken consequent als hoofdstuktitels beschouwd; na iedere titel is het daarin voorkomende aantal exempels vermeld. Over het geheel genomen vertoont de samenstelling van de tekst veel overeenkomst met hs. N (vgl. de tabel in par.- 5.3), maar in S is de tekst vaak ingekort; tevens zijn 39 exempels weggelaten uit Vert. I (vgl. de tabel in par. 5.3). Van de interpolaties in Vert. I is slechts het gedeelte uit de ‘Moralia in Job’ gehandhaafd. Daartegenover is een legende toegevoegd over Julianus, afkomstig uit de <Gesta Romanorum> (ff. LXX r-LXXI v); deze Gesta is in druk verschenen zowel bij Leeu (1481) als bij Van Os (1484), maar daar ontbreekt de legende (Hellinga 341). Van der Vet merkt op dat de legende ook voorkomt in de <Legenda aurea> (‘Passionaal’) van Jacobus de Voragine (‘Biënboec’, p. 422 noot 1); dit werk werd in het Mnl. eveneens door Van Os gedrukt, maar pas in 1490. Wat de structurering van de tekst betreft, worden narratieve mededelingen of verklaringen in de sermoenen soms als afzonderlijke exempels behandeld (zoals in BB ed., p. 143, r. 16, Wat versteet men in den bome anders ..). Opvallend zijn de soms wat tendentieuze wijzigingen in de inleidende rubrieken, af en toe in de tekst zelf. In plaats van ‘se wonen alle te samen’, geeft S: ‘Hoe dattet behoerlick is broeders in een te woenen’ (BUA I, 10); in plaats van: ‘De coninck is altoes | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
sorchuoldich bynnes huses, ende en let em nicht lichtelike buten seen sunder sake’ (BUA I, 18), geeft S: ‘Hoe dat die prelaet sorchvoudelike zijn huys regeren sal ende niet vele costes maken daer buyten’; of in plaats van: ‘De byen werden besloten binnen den palen eens landes’ (BUA II, 47): ‘Die byen die werden besloten ende seer nauwe bewaert omme binnen den palen des landes toe blijuen’. Dergelijke versterkingen van de tekst komen ook inhoudelijk voor, zoals in BUA II, 30 § 27 (editie BB, ex. 143): ‘he versmade die (stinckende) oncuysscheyt ende vloe van haar’ (het woord tussen haken is toegevoegd). Daartegenover zijn, als gezegd, ook bekortingen in de tekst aangebracht, zoals ‘beduden die goddienstige manieren’, in plaats van: ‘beduden de bequame ende goddienstige manieren’ (vgl. editie BB, 190, . rr. 11-12). Na het colofon volgt het drukkersmerk van Peter van Os.
GESCHIEDENIS
Peter van Os (van Breda) (+ 1510) vestigde zich omstreeks 1480 in Zwolle. Hij werkte als drukker geheel zelfstandig. Zijn naam wordt steeds samen genoemd met Jacob van Breda, vermoedelijk zijn broer, die bindersarbeid en dergelijke verrichtte. Beiden werkten veel voor de broeders in het Heer Florenshuis te Deventer en het Gregoriushuis te Zwolle. Van Os woonde naast het laatstgenoemde broederhuis (vgl. Schoengen, <Narratio, ‘Plattegrond van het Clerkenhuis en zijne belendingen’). Er waren tevens contacten met het Windesheimse klooster Agnietenberg. Van Os volgde voor de keuze van zijn teksten de inzichten van deze broeders (Hellinga 329).
LITERATUUR
Over de incunabel: <Het begin van de boekdrukkunst in de Nederlanden>, cat. Centraal Museum Utrecht (1973); M.F.A.G. Campbell, <Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle> ('s-Gravenhage 1874) nr. 1658; W. Hellinga en L. Hellinga - Querido, <500ste verjaring boekdrukkunst in de Nederlanden>, cat. Koninklijke Bibliotheek, Brussel (1973), 329, 334-335); J.M.M. Hermans, ‘Wat lazen Friezen aan het einde van de Middeleeuwen? Verkenningen rond boekproduktie, boekenbezit en boekengebruik in Westerlauwers Friesland’, in: <De vrije Fries> LXX (1990) 7-38; <Incunabula in Dutch libraries (IDL). A census of fifteenth century printed books in Dutch public collections>, ed. G. van Thienen e.a. (Nieuwkoop 1983); M.E. Kronenberg, ‘De bibliotheek van het heer Florenshuis te Deventer’, NAKG IX (1912) 252-300; Van der Vet, ‘Biënboec’, 422-423, 426 427; Helmi Weggelaar, <Boeken in Zwolle gedrukt van 1478-ca. 1470> (Zwolle 1978). Over de drukker: Hellinga, ‘500ste verjaring boekdrukkunst in de Nederlanden’, 329, 334-335; MDFF, 30-31; Stutvoet, ‘Een zeldzaam teken van begrip voor het jodendom’, SE 87-108; <Jacobus Traiecti alias de Voecht, Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis>, M. Schoengen ed. (Amsterdam 1908), ‘plattegrond van het Clerkenhuis en zijne belendingen’.
Druk Z (Vert. I, F - familie)
<HJer beghint der byen boeck ende is tracterende van den prelaten ende den ondersaten> 16 november 1515 (f. CXXVIv). Leiden, Jan Severszoon (f. CXXVIv). Nijhoff/Kronenberg 2009. | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
Op f. Ai (titelblad) is een houtsnede. Bovenaan zijn drie bijenkorven in een bloeiende wei, omringd door bijen; daaronder is geschreven: Hjer beghint der byen boeck ende is tracterende van den prelaten ende den ondersaten; hierna volgt een afbeelding van Jezus, predikend temidden van een menigte, in een landschap. De pagina is afgesloten met een uit twee ongelijke delen bestaande randversiering.
Tekstgeleding: ff. Aij-Aiiij (ongenummerd) kapittellijst: ‘Hier begint die tafel des tegenwoerdigen boeckes welc genoemt is der bien boeck. Ende dit eerste boec is inhouden xxv capittelen ende veel schoenre exempelen die men na den getal van den bladen een yeghelic capittel vinden sal. Item dat ander boec is inhoudenste lvi capittelen met veel schonen exempelen.’ Dat eerste capittel. Dat die prelaet sal wesen - - - Hier eyndet aldus dye tafel des byen boeckes Amen; ff. Aiiij r/v (ongenummerd) proloog: ‘Hier begint een goet boeck dat gehieten is een gemeyn goet van der naturen der byen. ende wert ghedeylt in tween deelen. Dat eerste deel is van den prelaten. Dat ander deel is van den ondersaten. Dit is dat prologus.’ Een oetmoedich broeder - - totter eren onser oerden; f. Aiiijv Boek I, praefatio: ‘Dat cristus dye ouerste prelaet is der heiligher kercken wien alle prelaten sculdich sijn ghehoersaem te wesen’ Alle ghelouige menschen - - - in den eersten beginne. ‘Hyer begint dat eerste deel of dat eerste boec des werkes. welc genoemt is dat ghemeyn goet van den byen of anders genoemt der byen boec. Ende dit eerste boec wert gedeylt in xxv capittelen. welcke capittelen inhoudende syn vele schoender exempele. Dat eerste capittel. Dat die prelaet sal wesen van goeden leuen ende oeck mede van goden geruste.’ Ir-XXIv Boek I: Die coninc der bien - - een wenich tiden pausen ende rusten. Amen. ‘Hier eyndet dat eerste boeck der byen welckes capittelen getracteert hebben van den prelaten.’ ff. XXIIr-CXXIIIr Boek II: ‘Hier begint dat anderde boeck van der byen ende tracteert sine capittelen ende exempelen van den ondersaten hoe si onderdanich sullen wesen haren prelaten ende haren ouersten. Ende is inhoudende. lvi. capitelen. Van den ondersaten.’ Alle de clerckscap der heiliger kerken worden ghedeylt in dryen. - - Dat gonne hem die ghene de daer leuet mit gode den vader in enicheit des heiligen gheestes een god ewelijck sonder eynde Amen; f. CXXVIv colofon. f. CVVIv: Totten love gode ende tot heijl ende salichheyt alre kersten menschen soe is hyer voleijnt der byen bock anderwerf gheprent ende ghecorrigeert ende verbetert tot leijden bij mij Jan Zeuersz int iaer ons heren MCCCC ende 15 opten 16de dach van november. lof god van al.
Decoratie: er zijn drie gedrukte, versierde initialen, op f. Aiiij r (ongenummerd) is een 7 rr. initiaal (proloog); f. Ir (Boek I) is een 5 - rr. initiaal, op f. XXIIr (begin Boek II) een 8 - rr. initiaal. De exempels worden voorafgegaan door het woord ‘Exempel’ op een afzonderlijke regel; de tekst begint steeds met een 2 - rr. initiaal.
Opmerkingen: de kapittellijst is vrijwel gelijk aan S. Ook de tekst vertoont grote overeenkomst met de inhoud van S, maar is dialectisch aangepast. Dit is vooral goed merkbaar in de evenals in S, toegevoegde Julianuslegende. So is ‘wolde’ veranderd in ‘woude’, en ‘salste’ in ‘sulste’, ‘olders’ in ‘ouders’. Vermoedelijk zijn dit de correcties waar Severszoon naar verwijst. De omvang van de tekst is opnieuw besnoeid ten opzichte van het Latijn, er zijn nu 2 exempels meer weggelaten (BUA II, 57 §§ 33 en 53), vgl. de tabel in hoofdstuk 5.3. Na het colofon volgt het drukkersmerk van Jan Severszoon. | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
LITERATUUR
Nijhoff en M.E. Kronenberg, <Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540> I ('s-Gravenhage, 1923) nr. 2009; Van der Vet, ‘Biënboec’. 423-424, 426-427; C.G.N. de Vooys, ‘Middelnederlandse legenden’ (19262) 26. Jan Seversz, Leiden 1515; frontpagina (druk Z) 's - Gravenhage, KB 226 A 4
| |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
5.3 Tabel van weggelaten tekstdelen in Latijnse en Middelnederlandse hss. en drukken in vergelijking met Colv. 1627N.B. In de hss. van Vert. II zijn de sermoenen niet, of sterk ingekort, aanwezig. Dit geldt niet voor de onderdelen BUA I, 3 § 7; 9 § 5; BUA II, 10 § 30 en II, 57 § 65 en de hoofdstukjes I, 5; I, 6; II, 15; II, 19; II, 34. De sermoenen zijn voor zover het Vert. II betreft niet in de tabel opgenomen. | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
5.4 Vergelijking van de twee Middelnederlandse vertalingen | |||||||||||||
5.4.1 Vertaling INa beschouwing van de tabel is het duidelijk dat men voor Vert. I gebruik heeft gemaakt van een Latijns afschrift dat gelijkenis vertoont met de hss. van de minderbroeders te Dordrecht (LB) en de regulieren te Utrecht (LC), evenals met de Keulse drukken LX en LY. Daarentegen zal Vert. II zijn gebaseerd op een hs. dat verwant is aan LA vanwege de zestien exempels die ook in Vert. II voorkomen, evenals met de drie hss. en de Middelfranse vertaling die op deze afwijking zijn getoetst (vgl. par. 4.5). De afschriften van Vert. I zijn opvallend eenstemmig. Uitgaande van een basistekst waarin de bovenbedoelde zestien exempels niet aanwezig waren, zijn in Vert. I slechts twee exempels weggelaten: BUA II, 1 § 18 en BUA II, 30 § 55. Het aantal weggelaten sermoenfragmenten is veel groter. Deze delen betreffen - ingewikkelde kritische uitlatingen over de hogere clerus (I, 3 § 7 en II, 30 § 48), - filosofische betogen (BUA I, 19 § 4; II, 34 §§ 2, 3; II, 46 § 3 en II, 57 § 16), - concrete waarschuwingen in de richting van de celibataire kuisheid (II, 29 §§ 35, 36 en II, 30 § 54), - gebeurtenissen die van historische belang zijn voor de bedelbroeders (BUA II, 9 § 5; II, 10 §§ 11, 14, 23, 28, 32, 33)Ga naar eind24).
Verder zijn soms minder geschikt geachte regels overgeslagen. Een voorbeeld vormt de mededeling dat bisschop Walter de Marevis als dat nodig was, zelf meehielp met lichamelijke arbeid (BUA I, 15 § 2; BB ed., p. 28, voetnoot). De meeste omissies betreffen echter sexuele onderwerpen, zoals de opmerking van Aristoteles dat geen dier zijn zaad verspilt (in BUA II, 30 § 7), en ook, dat men aan de oren van een merrie kan zien of ze tot paring bereid is: ‘Aristoteles testis est in libro de animalibus, quod quam diu sus sollicitante mare rigidas aures tenuerit, non consentit in coitum: ubi vero laxare aures incoeperit, ad luxuriam stimulatur. Quid evidentius hoc exemplo? Et nota quod idem philosophus dicit, quod omne animal habet aures mobile praeterquam homo. Rigidas ergo et immobiles aures habes, et cum aspide, cauda exitus rei, quae tibi suggeritur, eas obtura, ne exaudias, id est, ex corde audias incantantem.’ (in BUA II, 30 § 42)Ga naar eind25). De dramatische ontmoeting van een priester met een jonge non is echter behoedzaam ingekort (BUA II, 30 § 20; BB p. 142 Ex. 142). Dat is ook het geval met BUA II, 29 §§ 35, 36, waarin het betoog van Albertus Magnus over de betrekkelijke waarde van het bewijs van fysieke maagdelijkheid van vrouwen is weggelaten en de overige tekst is afgezwakt (BB p. 153 serm. L, vgl. de verklarende tekstannotaties). De uiteenzettingen over de rampzalige gevaren van het kussen zijn weggelaten (BUA II, 30 §§ 48-49) en vervangen door een interpolatie, maar de meeste verhalen die specifiek de mannelijke sexuele eigenschappen betreffen zijn gehandhaafdGa naar eind26). Vaak zijn filoso- | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
fische bespiegelingen vervallen (zoals BUA II, 46 § 3, over de wijsheid). Het weglaten in de epiloog van de passage waarin de auteur aan ‘zijn priester lezers’ verzoekt om voor hem een mis te lezen, biedt steun aan de veronderstelling dat de vertaler een ander publiek voor ogen stond dan waarvoor het boek oorspronkelijk bedoeld was. Naast zorgvuldig overwogen weglatingen zijn er ook inlassingen. Soms betreft dit een vervanging van een ongeschikt geachte tekst, soms de versterking van het vrouwelijke element in het BUA. Zo is een gedeelte uit de Moralia in Job in de plaats gekomen van het betoog over de gevaren van het kussen. De versterking van het vrouwelijke element vindt men in een Mariavisioen van Machteld van Hakkeborn (BB ed. p. 123, Ex. 116) dat is toegevoegd aan de vier verhalen van Thomas over mannen die een Mariavisioen mochten beleven (BUA II, 29 §§ 6-9). In een ander geval is het geringe aantal verhalen waarin echte bijen een rol spelen uitgebreid met twee ‘bijenexempels’ van andere auteurs (BB ed. pp. 172-173, Ex. 176 en 177). In de Middeleeuwse huishouding was men over het algemeen vertrouwd met het houden van bijen. Soms is het moeilijk om de oorspronkelijke tekst van Thomas van Cantimpré te onderscheiden. Over het geheel genomen is deze vertaling in vergelijking met Colv. 1627 echter heel betrouwbaar te achten en is de vertaler met grote vakkennis en toewijding te werk gegaan. De vroege verschijning in gedrukte vorm van Vert. I wijst op de belangstelling die men in 1488 voor het boek koesterde (vgl. S). De gedrukte tekst is echter belangrijk bekort, voornamelijk door het weglaten van exempels (vgl. de tabel). Naast enige verhalen waarvan de inhoud voor joden uiterst belastend moet worden geachtGa naar eind28) betreffen de coupures overwegend visioenen en duivelsverschijningen. Zelfs het Christusvisioen van Thomas van Cantimpré verdween (BUA II, 40 § 2). Terecht zijn de twee hieraan voorafgaande ingelaste bijenverhalenGa naar eind29) verwijderd, maar in een ander hoofdstuk voegde men opnieuw een exempel toe (over Julianus, vgl. S). De Leidse uitgave van 1515, verzorgd door Jan Severszoon, bewijst dat men in drukkerskring nog steeds rekende op belangstelling voor ‘dat ghemeyn goet van den byen’ (vgl. Z). De inhoud bevat nagenoeg een copie van S, maar de taal is Westelijk gekleurd. Twee exempeltjes zijn weggelaten, zoals men in de tabel kan vaststellen. | |||||||||||||
5.4.2 Vertaling IIDe oorspronkelijke inhoud van Vert. II is veel moeilijker te bepalen door de grote afwijkingen tussen GH en K. Het is mogelijk dat er hss. verloren zijn gegaan die de acht exempels die in deze vertaling ontbreken wel hebben bevat (vgl. de tabel). Het gaat om: het exempeltje over Dodo in Friesland (BUA II, 1 § 15); een beschouwing over de goedbeloonde kruistochten en de miskende opofferingen van de dominicanen en franciscanen (II, 3 § 9); over Diogenes (II, 22 § 3); een mooie jongeman die zich verminkt (II, 30 § 35); over de hogepriester Heli (II, 35 § 5); over de tovenaar Ciprianus (II, 36 § 3); over Scipio Nasica (II, 49 § 12) en de laudatio voor Jordanus van Saksen (II, 57 § 51). Er lijkt geen reden te bedenken waarom juist deze | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
exempels in de vertaling zouden zijn weggelaten. Soortgelijke verhalen uit de Oudheid en de Bijbel zijn immers wel gehandhaafd. In G zijn de hoofdstukken waarin geen exempels voorkomen heel verkort aanwezig, en een narratieve mededeling hierin is als exempel beschouwd. Het betreft BUA I, 5 § 6; I, 6 § 3; BUA II, 5 § 2; II, 19 § 2; II, 34 § 1; hoofdstuk II, 5 ontbreekt geheel. In K zijn deze hoofdstukken juist vrij uitvoerig overgenomen, maar hoofdstuk II, 17 is hier overgeslagen. Wel staat vast dat Vert. II berust op een tekst zoals die aanwezig was in het Windesheimse regulierenklooster in Hoorn (LA). Als we de gegevens van hfdst. 4.5 hierbij betrekken, geldt dat tevens voor het Kamerijkse hs. s, de drie Latijnse hss. en het Franse hs, die door mij zijn gecontroleerd. | |||||||||||||
5.4.3 Wanneer en waar ontstonden de Middelnederlandse vertalingen?Vert. I was vrijwel zeker in het voorjaar van 1451 gereed. De twee vroegst gedateerde afschriften van Vert. I stammen uit 1458 (A) en 1461 (D). Ze zijn vermoedelijk door dezelfde kopiiste geschreven. In beide hss. is in een gelijkluidend colofon de ontstaansperiode van de vertaling vermeld, van 21 september 1450 tot 24 maart 1451: ‘Hier eyndet dat boec der byen. dat begonnen wert ouer te setten int gulden iair op S. matheus auont ende geeyndet wert op onser lieuer vrouwen auont Annunciacio.’ In Vert. I kunnen drie redateuren worden onderscheidenGa naar eind30): a) BUA I, 1 - II, 9. Deze redacteur heeft uitsluitend de eerste acht hoofdstukken (BUA I, 1 8) van inleidende rubrieken voorzien; hij vertaalt het Latijnse ‘pulver’ met ‘stoue’ (vgl. BB ed. p. 91 r. 4 en 92 r. 1; b) BUA II, 10 - II, 28. Redacteur b) heeft consequent het woord ‘philosophus’ door ‘Arestotiles’ vertaald. Hij (?) heeft blijkbaar aangenomen (ten onrechte) dat met ‘philosophus, Aristoteles was bedoeldGa naar eind31). Redacteuren a) en c) geven de voorkeur aan ‘philosophus’; c) BUA II, 29 - II, 57. Redacteur c) geeft het woord stoue weer door ‘stubbe’ (vgl. BB ed., p. 215, rr. 5, 6, 7-8).
Deze redactionele kenmerken treft men aan in alle hss. en de drukken van Vert. I. Men kan een bevestiging van de meerhoofdige redactie vinden in de meervoudsvorm in een tweede gelijkluidend colofon in A en D: ‘Item wi bidden die dit boec ouer geset hebben dat alle die geen die dit lesen of horen lesen voer ons lesen willen onser lieuer vrouwen kransken’. Het verzoek van de vertalers om een volledig rozenkransgebed te bidden, dat onder meer drie maal vijftig Ave - Maria's inhoudt, is niet gering. De ‘onnutte scryfster’ vraagt voor haar kopieerwerk slechts één Ave Maria. Van der Vet, die N niet kende en vermoedelijk F niet persoonlijk had bestudeerdGa naar eind32) heeft al verondersteld dat de F - familie een betere vertaling vertegenwoordigde dan de ‘Utrechtse’ A - familie. In een stamboom noemde | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
hij de voorvader van de F - familie: P, die van de A - familie: X. Omdat het ongedateerde Oostnederlandse F een Duitse kleur vertoont, nam hij voetstoots aan dat de ontstaansperiode 1450-1451 van Vert. I, zoals in de colofons in hss. A en D is vermeld, slechts van toepassing was op de A - familie. Als gevolg hiervan dateerde hij het ontstaan van P (dus van Vert. I) vóór 1450Ga naar eind33). Enige jaren hierna publiceerde N.O. Heinertz zijn partiële teksteditie van F in <Die Mittelniederdeutsche Version des Bienenbuches von Thomas von Chantimpré, das erste Buch> (Lund 1906). Hierin merkt Heinertz op dat Van der Vet een voortijdige conclusie had getrokken. Heinertz veronderstelt dat de A - familie en de F - familie gelijkwaardige afstammelingen zijn van de originele vertaling (door Van der Vet P genoemd), helaas zonder zijn bewering toe te lichtenGa naar eind34). Dat de A - familie op een Oostnederlandse tekst teruggaat blijkt uit sommige Oostnederlandse woorden, zoals het volgende ‘segen’ (geiten): A Jc besweer v ghi dochteren van iherusalem bi den herten ende bi den segen der campen. (f. 19v; F: BB ed., p. 26, rr. 15-16) Lat.: Adiuro vos filiae Hierusalem per capreas, cervosque camporum (BUA I, 13 § 1; ontleend aan Hooglied 3: 5), en ‘stubbe’ voor ‘stoue’ (stof, Lat. pulver): A... want die lichame schulen in den graue. Dat die propheet daniel noemt te slapen in den stubbe... (f. 178r; F: BB ed., 215, rr. 4-5) Lat.:... et hoc corpore in sepulchris; quod Daniel propheta in pulvere dormire dicit. (BUA II, 53 § 1). Deze afwijkingen zijn steeds aanwezig in alle hss. en de drukken van Vert. I. Een ander voorbeeld vormt het Oostnederlandse ‘hent’ (tot) in F, dat in A als ‘thent’ meermalen voorkomt, zoals op ff. 40a, 71c, 105b, 108d, 131a, 145b, 204b. Deze afwijkingen zijn niet uitputtend onderzocht; ze zijn ook aangetroffen in D en M.
De A - familie en de F - familie zullen dus beide teruggaan op een Oostnederlandse vertaling van het BUA die in 1451 is voltooid. Van deze vertaling vormt F de meest volledige en betrouwbare representant, zoals in par. 5.1.1 is gebleken.
Van de vier hss. van Vert. II zijn twee gedateerd (G, 1491 en L, 1639). Vermoedelijk dient K echter vroeger te worden geplaatst (ca. 1475)Ga naar eind35). Wanneer de vertaling is vervaardigd, is niet te achterhalen. Gezien de taal van de afschriften van deze vertaling zal deze waarschijnlijk ook in Oost-Nederland zijn vervaardigd, maar op basis van een meer uitgebreide tekst van het BUA zoals die voorkomt in hs. LA uit het klooster Maria te Nieuwlicht in Hoorn. | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
Reproductie op ware grootte van fragmenten uit de hss. A - Q hs A, f. 3 recto
hs B, f. 108 recto
hs C, f. II recto
hs D, f. 3 recto
hs E, fl. 1 verso
| |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
hs F, f. 89 recto
hs F, f. 133 recto
hs F, f. 169 recto
hs G, f. 191 recto
hs H, f. 9 recto
| |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
hs K, f. I recto
hs L, f. 57 recto
hs M, f. 4 recto
hs N, f. 3 verso
hs Q, f. 1 recto
| |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
hs A, f. 3r
| |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
hs B, f. 108r
| |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
hs C, f. IIr
| |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
hs D, f. 3r
| |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
hs E, f. 1v
| |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
hs F, f. 89r (hand 1)
| |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
hs G, f. 191r
| |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
hs H, f. 9r
| |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
hs K, f. Ir
| |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
hs L, f. 57r
| |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
hs M, f. 4r
| |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
hs N, f. 3v
| |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
hs Q, f. 1r
| |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
Peter van Os, Zwolle 1488; f. Ai r (druk S) Deventer, Athenaeumbibliotheek 113 B 4
| |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
Jan Seversz, Leiden 1515; f. XLVIIIv (druk Z) 's - Gravenhage, KB 226 A 4
|
|