Der byen boeck
(1990)–C.M. Stutvoet-Joanknecht– Auteursrechtelijk beschermdDe Middelnederlandse vertalingen van Bonum universale de apibus van Thomas van Cantimpré en hun achtergrond
[pagina XIII]
| |
Inleiding | |
[pagina 1]
| |
1 IntroductieTijdens de onzekere periode van het Interregnum 1254-1273) zag de Westerse wereld gespannen uit naar de beslissing wie uiteindelijk de nieuwe drager van de keizerskroon van het Roomse Rijk zou zijn. Kwam deze machthebber, die als ‘defensor fidei’ naast de paus van Rome de christelijke gemeenschap diende te leiden, uit het kamp van de opstandige Staufen van Frederik II (+ 1250), of zou een aanhanger van de pauselijke curie er in slagen, de kroon te bemachtigen? Het lijkt meer dan een coïncidentie, dat juist in deze onzekere periode van anarchie, terreur en onderdrukking een Brabantse dominicaan een verhandeling opstelde over de eisen, die als eerste waarborg voor een harmonische samenleving aan een bestuurder dienen te worden gesteld. Wel was zijn beschouwing vooral bedoeld voor het kloosterleven, maar tevens uit hij vele malen zijn kritiek op de machthebbers daarbuiten: pausen en bisschoppen, keizers, koningen en ridders, en geeft hij steeds blijk van zijn afkeer van oorlog en lichamelijk geweld. Deze auteur was Thomas van Cantimpré (ca. 1200-ca. 1272); hij noemde zijn boek heel cryptisch <Bonum universale de apibus> (Het gemeengoed van bijen; ca. 1263; hierna aangeduid als BUA)Ga naar eind1). Zoals Thomas in de proloog hiervan toelicht werd hij voor deze titel geïnspireerd door een van zijn vroegere werken: <Liber de natura rerum secundum diversos philosophos> (ca. 1238; in het vervolg bekort tot NR)Ga naar eind2). Thomas had in Parijs de magistergraad behaald en kwam met dit natuurkundige naslagwerk tegemoet aan de in zijn tijd opkomende wetenschappelijke belangstelling voor de natuur. Toen enige vrienden hem ongeveer een kwart eeuw later om advies vroegen over de omgang tussen hooggeplaatsten en ondergeschikten, herinnerde hij zich de in zijn NR opgenomen waarnemingen van Aristoteles en Plinius en de kerkvaders Ambrosius en Basilius over het harmonische, ordelijke leven van honingbijen. In zijn tijd werd men zich steeds meer bewust dat de mens deel uitmaakt van de hem onringende natuur en trachtte men in universitaire kringen door observatie en ‘ontraadseling’ van natuurverschijnselen de doelstellingen van de Schepper te achterhalen. In deze interpretatie kon het wonderlijke bijenleven worden beschouwd als een door de Schepper gegeven model van een goed gestructureerde en gedisciplineerde monarchale samenleving. Ter verduidelijking merken we hierbij op dat men als vanouds het gezwollen lichaam van de bijenkoningin niet als een gevolg zag van de eierproductie. Het buitensporige formaat bracht men in verband met een bijzonder krachtige mannelijke leider, zoals in de dierenwereld gebruikelijk is. Daarom nam men aan dat het bijenvolk werd geleid door een bijenkoning. De grote hoeveelheid larven, mannelijk zowel als vrouwelijk, zouden als gevolg van overweldigende vruchtbaarheid spontaan ontstaan, zonder voorafgaande paring. Daarbij verbaasde men zich over de voorbeeldige harmonie en solidariteit in de uiterst gedifferentieerde bijensamenleving, waarin iedere bij feilloos een specifieke taak vervulde, ondanks het feit dat men bij de bijenkoning geen angel kon ontdekken. Gevoegd bij de uitzonderlijke voed- | |
[pagina 2]
| |
selproductie is het begrijpelijk dat men sinds de Oudheid ontzag had voor de mysterieuze honingbij, waaraan men bovennatuurlijke, goddelijke krachten toeschreefGa naar eind3). In de passage in de NR over de ongewapende, krachtige bijenkoning, gesteund door de liefde van zijn volk, herkende Thomas de ideale christelijke gemeenschap onder leiding van Christus als Heer van het hemelrijk. Deze visie werkte hij uit in een theologisch gefundeerde verhandeling, voornamelijk afgestemd op het kloosterleven. Deze levenswijze vormde voor hem de sublimatie van de christelijke maatschappij. Zijn materie verdeelde hij over twee boeken: het ene handelend over bestuurders (prelati), het andere over de gemeenschap als geheel (subditi), waarbij Christus de enige absolute bestuurder is. De driedelige hiërarchie in een bijenvolk (moeders, vlieg- en werkbijen) paste hij toe op de drie standen, nader uitgewerkt in het kloosterleven. Niet de gehoorzaamheid, maar de door God in vrijheid geschapen mens staat bij hem centraal; de lekebroeder was niet minder dan de monnik en de prior niet meer dan zijn kloosterbroeders; allen moesten God en elkaar dienen in vrijwillig gekozen gehoorzaamheid. Want voor God is iedere mens gelijk, de sociale structurering is slechts hulpmiddel om de aardse, menselijke activiteiten naar vermogen te laten functioneren. Daarom bevat het boek tevens aanwijzingen voor de geestelijke opgang van de mens naar God; evenals de bijen zoveel mogelijk honing produceren om de winter te kunnen overleven, zo dient de mens gestadig toe te nemen in deugden, om op die manier tot nieuw leven te kunnen komen na zijn dood. Deze theorieën trachtte de auteur aanschouwelijk te maken door de toevoeging van exempels, ware gebeurtenissen uit het dagelijkse leven van zijn tijd, die naar zijn mening een bevestiging vormden van zijn inzichtenGa naar eind4). Wanneer Thomas van Cantimpré stierf weten we niet; misschien heeft hij nog meegemaakt dat als keizer van het H. Roomse rijk niet de pauselijke candidaat, de machtige Ottokar II van Bohemen, werd gekozen maar de zwakke Rudolf van Habsburg 1273-1291), die echter zijn rivaal in 1278 dodelijk zou verslaan. Afgezien van de NR en het BUA zijn van Thomas van Cantimpré vijf hagiografische werken bekend. Het eerste, de vita van abt Joannes van Cantimpré (+ ca. 1216), is tevens bedoeld als kloosterkroniek; de vier overige handelen over vrouwen: Maria van Oignies (+ 1210), Christina van Brustem (+ ca. 1224), Margareta van leper (+ ca. 1238) en Lutgard van Tongeren (+ 1246)Ga naar eind5). Dat de publicaties van Thomas, die in Leuven woonde, in zijn naaste omgeving al gauw werden gewaardeerd blijkt uit de vroege vertalingen van zijn werken. Van de NR verscheen misschien nog tijdens zijn leven een Middelnederlandse bewerking <Der Naturen Bloeme> (1266) van Jacob van MaerlantGa naar eind6). Ongeveer in dezelfde tijd maakte de benedictijn Willem van Afflighem een vrije vertaling van <Het leven van Sinte Ludgart> (ca. 1274)Ga naar eind7). Bijna een eeuw later werd de vita van Lutgard opnieuw vertaald, tegelijk met de vita van Christina van Brustem, beide afkomstig van de franciscaan Broeder Geraert (ca. 1370)Ga naar eind8). Ook het <Bonum universale de apibus> (BUA) heeft een grote populari- | |
[pagina 3]
| |
teit gekend, zoals kan worden afgeleid uit de ruim honderd afschriften, die door Axters zijn genoemdGa naar eind9) en de zes drukken, waarvan de jongste uit 1627 dateertGa naar eind10). Een ander blijk van waardering vormt de overname van stukken uit het BUA in andere, jongere werken. Waarschijnlijk als eerste kan de kartuizer Hermannus Petra de Scutdorpe (Herman Steenken + 1428) worden genoemd, die in zijn <Sermones quinquaginta super orationem dominicam> een aantal exempels hieruit opnamGa naar eind11). Voor zover bekend is het BUA het eerst in het Frans vertaald (1372). Dit gebeurde op bestelling van een wereldse bestuurder, Karel V van Frankrijk (1364-1380)Ga naar eind12). Een eerste spoor in de Nederlandse literatuur is te vinden in een korte aanhaling uit het <Liber apum> in <Het Rechtsboek van Den Briel> van Jan Matthijssen (vóór 1405). De geciteerde woorden zijn volgens deze auteur typerend voor de manier waarop Thomas van Cantimpré het bijenleven toepaste op de christelijke maatschappij: ‘Echt heeft God dat bewijst anden onverstandighen creaturen, den heren tot enen exempel, als anden coninck der byen, dair inden boke der byen off ghescreven staet: rex apum sine aculeo est, noluit enim illum natura sevum esse, sed virtute constantem, dats te segghen: die coninck der byen en heeft ghenen anghel, want nature en wilde niet dat hy soude wesen wreet, mer ghestadich in duechden’Ga naar eind13). Na deze opmerking over de zachtmoedige ‘coninck der byen’ zijn er meer voorbeelden van overname uit het BUA door andere Middelnederlandse auteurs, meestal in stichtelijke literatuur uit de kring van de godsdienstige beweging van de Moderne DevotieGa naar eind14). Dirc van Herxen (+ 1457) gebruikte in zijn ‘Dietse Collatieboeken’ (preekboeken) de inleiding op Boek II (over de driedeling van de ‘ondersaten’) in zijn Tweede Collatieboek (vóór 1445); in het Eerste Collatieboek vertaalde hij 13 exempelsGa naar eind15). En een kloosterling uit het Windesheimse klooster Mariënkamp te Esens (bij Bremen) stuurde in 1448 aan een Amsterdamse vriend een boekje waarin een vertaald exempel uit <der byen boec> voorkomtGa naar eind16). Vermoedelijk rond 1450 ontstond er zo'n belangstelling voor het BUA dat het boek zelfs tweemaal volledig werd vertaald, beide in een Noordnederlands dialect. Deze vertalingen hebben een grote verbreiding gehad, zoals blijkt uit de tien handschriften en twee vroege drukken, die van de eerste vertaling bekend zijn en het viertal handschriften, dat op de tweede teruggaat; de expliciet gedateerde afschriften (in totaal tien) zijn gemaakt tussen 1458 en 1510; de drukken stammen uit 1488 en 1515Ga naar eind17). De vele excerpten die hierna in Middelnederlandse tractaten worden aangetroffen gaan doorgaans terug op deze vertalingenGa naar eind18). Tenslotte is een volledige Duitse vertaling aangetroffen in een laat 15de eeuws handschrift, afkomstig uit het cisterciënserinnenklooster Lichtental bij Baden (Württemberg)Ga naar eind19). De belangstelling voor de integrale Latijnse tekst van het BUA bleef nog langer voortduren, zoals blijkt uit de jongste uitgave van Georgius Colvenerius uit 1627Ga naar eind20). Het boek verscheen echter het laatst in het Frans, in: <Le bien universel ou les abeilles mystiques>, uitgegeven door de dominicaan Vincentius Willart (Brussel 1650)Ga naar eind21). Het mysterieuze leven van de bijenkoning en zijn volk bleef evenwel | |
[pagina 4]
| |
tot in de negentiende eeuw zijn aantrekkingskracht als inspiratiebron voor zedeprekers en maatschappijkritici behoudenGa naar eind22). In de Napoleontische tijd werd de bij verheven tot een heraldisch symbool, verdeeld in diverse klassen; de keizerlijke kroningsmantel was met gouden bijen bezaaid, ter vervanging van de fleur de lys. Pas in 1850 ontdekte men de ware sexe van de bijenkoning, en werd tegelijk de asociale, luie dar gerehabiliteerd. Het bijenleven vertegenwoordigde geen ideale monarchie, maar werd de bekroning van het matriarchaat. Onder invloed van de romantiek kreeg men opnieuw waardering voor de Middeleeuwse literatuur. Met name in het Duitse taalgebied zocht men naar de ‘nationale wortels’ van het volksgeloof door deze in verband te brengen met voorchristelijke sagen en legenden. De eerste auteur, die de aandacht vestigde op het BUA, was P. Kirsch in zijn <Des Thomas von Chantimpré Buch der Wunder und denkwürdigen Vorbilder> (Jena 1875)Ga naar eind23). Deze belangstelling kreeg een terugslag door het vernietigende oordeel van W. Wattenbach in <Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter> (Berlijn 1893), waarin korte metten werd gemaakt met de ‘onbetrouwbaarheid van de bijgelovige Thomas van Cantimpré’Ga naar eind24). In dezelfde geest liet J. te Winkel zich uit in zijn <Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde> (Haarlem 1887)Ga naar eind25). Maar na het proefschrift van E. Berger, <Thomas Cantipratensis Bonum universale de apibus, quid illustrandis saeculi decimi tertii moribus conferat> (Parijs 1895) veranderde de situatie. Enige jaren later volgde posthuum van Alexander Kaufmann de monografie <Thomas von Chantimpré> (Keulen 1899), voornamelijk gebaseerd op het BUA. Beide studies zijn nog steeds van belang voor de bestudering van het BUA. Berger was de eerste die een inventarisatie opstelde van de handschriften die na de jongste uitgave van Colvenerius (Colv. 1627) bekend waren gewordenGa naar eind26). Reeds eerder, in het midden van de negentiende eeuw, verschenen in de Nederlandse literatuur integrale edities van vertaalde werken van Thomas van CantimpréGa naar eind27), maar voor het ‘Biënboec’ beperkte men zich tot het uitgeven van de proloog en enige exempelsGa naar eind28). In de voetsporen van Kirsch, Berger en Kaufmann bestudeerde C.G.N. de Vooys de achtergronden van volksgeloof in de Middelnederlandse literatuur. In zijn <Middelnederlandsche legenden en exempelen> (1900) stelde hij als eerste vast dat in de Middelnederlandse afschriften twee vertalingen zijn te onderscheidenGa naar eind29). Kort samengevat typeerde hij de inhoud van het BUA (Biënboec) als ‘een exempelboek, waarin de moralisatie van het bijenleven moest dienen als binding van de exempels, die de hoofdzaak vormden’Ga naar eind30). Als gevolg hiervan belandde het boek in de hoek van stichtelijke fabels als geestelijk divertissement. Onder zijn invloed volgde W.A. van der Vet deze zienswijze in <Het Biënboec van Thomas van Cantimpré en zijn exempelen> ('s - Gravenhage 1902). Hij stelde zich tot taak een Middelnederlandse editie te bezorgen van alle exempels die in Colv. 1627 voorkomen. Hiervoor baseerde hij zich op het vroegst gedateerde handschrift uit 1458Ga naar eind31), aangevuld met de exempels die uitsluitend in de andere vertaling aanwezig zijn. Het hoofddoel van zijn studie was echter het onderzoek naar eventuele Germaans mythologische achtergronden van de exempelverhalenGa naar eind32). Evenals De Vooys | |
[pagina 5]
| |
(en diens buitenlandse voorgangers) hergroepeerde Van der Vet de exempels volgens specifieke onderwerpen (zoals Mariawonderen, de waarde van de hostie, manifestaties van duivels en engelen). Deze exempels liet hij echter vergezeld gaan van exempels uit andere literaire bronnen, die over dezelfde onderwerpen handelen. Een ander groot nadeel is dat hij in de tekstverwijzingen van de Middelnederlandse exempels van het BUA niet tevens de vindplaatsen in Colv. 1627 heeft aangegeven. Zonder aan de voortreffelijke en doorgaans betrouwbare studie van Van der Vet tekort te doen, dient te worden opgemerkt dat door de beperking tot de exempels het zicht op de eigenlijke doelstelling en het bijzondere concept van het BUA wordt belemmerd. Vermoedelijk is dit tevens de reden dat men van het Biënboec in bloemlezingen slechts exempels aantreftGa naar eind33). Een van de door Van der Vet bestudeerde handschriften werd door hem omschreven als ‘Duits gekleurd’Ga naar eind34). Kort na het verschijnen van de studie van Van der Vet gaf N.O. Heinertz in <Die mittelniederdeutsche Version des Bienenbuches von Thomas von Chantimpré, Das erste Buch> (Lund 1906) een partiële editie van dit handschrift. Hierin trachtte hij aan te tonen dat de tekst tot het Duitse taalgebied behoorde. Deze mening is in 1926 weerlegd door E. Bergkvist, die vaststelde dat het taalgebruik tot het Nederlandse grensgebied dient te worden gerekendGa naar eind35). Na de studie van Van der Vet zijn nog drie Middelnederlandse handschriften van het BUA geïdentificeerd die alle behoren tot Vert. IGa naar eind36). Hiervan waren nog geen beschrijvingen in de literatuur aanwezig. Van der Vet stelde al vast dat, afgezien van de verschillende redaktie, de inhoud van de exempels in beide vertalingen getrouw is weergegeven in vergelijking met Colv. 1627Ga naar eind37). Bij mijn onderzoek bleek echter dat dit niet het geval is met de sermoenen, die in feite de kern vormen van het BUA. Ook hier is sprake van twee vertalingen, maar de sermoenen zijn in Vert. I dikwijls bewerkt of gedeeltelijk weggelaten; in Vert. II ontbreken ze echter vrijwel volledig. Dit is van belang omdat Thomas van Cantimpré immers was uitgegaan van de gezagsproblematiek in de sociaal gelijkwaardige christelijke samenleving, met name het kloosterleven, en vanuit dit standpunt zijn thema's had gegroepeerd en van bijbehorende exempels voorzien. Een onderzoek naar de vroege bezitters van de Middelnederlandse handschriften heeft uitgewezen dat deze behoorden aan kloosters en huizen van vrouwen die geïnspireerd werden door de Moderne DevotieGa naar eind38). Als zodanig is de inhoud van <Een ghemeen guet van der naturen der byen> (zoals de formele titel is) van belang voor de vrouwengeschiedenis. Uit de wijzigingen in de teksten kan worden gereconstrueerd, wat de vertalers in de vijftiende eeuw voor hun publiek minder geschikt achtten. Tevens kan worden onderzocht of de vertalers met deze vertaling een specifieke doelstelling voor ogen hadden. Om de volledige inhoud van <Een ghemeen guet van der naturen der byen> (BB) toegankelijk te maken voor een breder publiek, en tevens om de vergelijking van de inzichten van de 15de eeuwse vertalers ten opzichte van de opzet van de 13de eeuwse auteur aanschouwelijk te maken, is een integrale editie van een van de Middelnederlandse vertalingen onontbeerlijk. Ten behoeve van dit publiek is daarbij niet gekozen voor een kritische | |
[pagina 6]
| |
uitgave op basis van een aantal tekstgetuigen, maar voor een geannoteerde editie van een handschrift, dat in vergelijking met de jongste uitgave van het BUA uit 1627 (Colv. 1627) een redelijk betrouwbare tekst weergeeft. De voorkeur ging uit naar een hs. van de eerstgenoemde vertaling, omdat de inhoud hiervan het meest overeenstemt met het BUA. Het Oostnederlandse handschrift, dat afkomstig is uit de bibliotheek van het Windesheimse klooster Frenswegen bij Nordhorn, bleek het meest volledigGa naar eind39). Het hs. werd door Heinertz in 1905 eveneens als uitgangspunt gekozen, maar hij beperkte zich in zijn editie tot Boek I (over de ‘prelaten’), dat ongeveer een vijfde van de totale omvang van het BB omvat. Voor een beschouwing van de strekking van het BUA is het veel meer uitgebreide Boek II (over de ‘ondersaten’) onmisbaar. Het historisch onderzoek richt zich vooral op de vraag, waarom de tekst van het BUA, die door een dominicaan in antwoord op gezagsproblemen werd samengesteld, twee eeuwen daarna in een ander religieus en historisch kader zo'n belangstelling kreeg in vrouwenkloosters in de Noordelijke NederlandenGa naar eind40). Als eerste volgt een beschouwing over de persoon van de auteur en de dominicanen orde waarvan hij deel uitmaakte. Aangezien een hedendaagse kritische biografie van Thomas van Cantimpré ontbreekt wordt zijn levensloop uitvoeriger geschetst dan in deze context strikt noodzakelijk zou zijn. Deze historische gegevens worden gevolgd door enige opmerkingen betreffende de opbouw en vormgeving van het BUA, alsmede over de Latijnse handschriften en uitgaven, die voor de vergelijking met de Middelnederlandse teksten zijn geraadpleegd. Daarna volgt een beknopte beschrijving van de Middelnederlandse handschriften en drukken; deze is ten behoeve van het historisch onderzoek toegelicht met uitgebreide mededelingen betreffende de herkomst van de bronnen. Tevens is een tabel van weggelaten tekstdelen toegevoegd als vervanging van de overzichtslijst van Van der Vet, aangevuld met de gegevens uit de Noordnederlandse Latijnse handschriften die in het onderzoek zijn betrokken. Daarna is gepoogd een aanvaardbare verklaring te geven voor de specifiek Noordnederlandse receptie van het BUA, hetgeen de eigenlijke doelstelling vormt van deze studie. Als sluitstuk volgt een verantwoording betreffende de typografische uitvoering. De tekstuitgave dient allereerst als documentatie bij het betoog. Na de editie volgen de historische aantekeningen en registers, die hierop betrekking hebben. Om tegemoet te komen aan de algemeen bekende benaming ‘Biënboec’ is niet gekozen voor de formele titel: <Een ghemeen guet van der naturen der byen>, maar voor de eveneens voorkomende benamingGa naar eind41): <Der byen boeck>. |
|