Bij het oplossen van Latijnse problemen kon ik altijd bij Drs. A.M.J. van Pampus terecht. Op deze plaats spreek ik tevens mijn dank uit voor haar belangeloze en voortreffelijke begeleiding voor het behalen van mijn colloquium Latijn.
Naast degenen die zich direct met mijn proefschrift bezighielden zijn er nog enige namen die niet onvermeld mogen blijven. Allereerst Dr. J. Deschamps, die zo vriendelijk was mij zijn beschrijving van het Kopenhaagse hs. te zenden. Later was ik in de gelegenheid het hs. persoonlijk te bestuderen. Voor mijn studie waren zijn publicaties steeds als een lamp voor mijn voeten. Graag wil ik hem op deze plaats hiervoor eren.
Het absolute hoogtepunt in mijn leven als student vormde het bijwonen van een college van Prof.Dr. J.P. Gumbert. Ik ben hem zeer dankbaar dat ik hieraan mocht deelnemen.
Iedere wetenschapper is in grote mate afhankelijk van de medewerkers van bibliotheken. Ik dank hun voor hun onuitputtelijk geduld en efficiënte medewerking, gepaard met niet aflatende vriendelijkheid. Voor mij nemen in dit opzicht de bibliotheek Geschiedenis van de Vrije Universiteit, en van de Oude Drukken, een bijzondere plaats in, met name Drs. T. Groot. Mevrouw H. Peeters van de Koninklijke Bibliotheek gaf mij meermalen spontaan belangrijke informatie.
Ook de ordebroeders van Thomas van Cantimpré hebben mij hun sympathie en medewerking willen geven. Hierbij dank ik vooral Dr. S.P. Wolfs en Drs. C.F.J. Brakkee, en de medewerkers van de bibliotheek.
Anderen die belangrijke hulp boden zijn, in alfabetische volgorde, Dr. H. Gechter die mij behulpzaam was bij de Kurzfassung, Dr. E.H.P. Gemmeke O.Carm., F. Kolsters en Prof.Dr. Th.C. de Kruijf.
Ik eindig mijn dankwoord met een bekentenis. De tweeledige auteursnaam in dit proefschrift symboliseert een coproductie. Zonder mijn echtgenoot Roel zou dit proefschrift nooit voltooid zijn. Ondanks zijn eigen overbezette dagtaak wist hij zich steeds meer in te leven in de problematiek van het onderzoek, was steeds bereid mij te vergezellen naar verre bibliotheken en congressen en stond mij onvermoeid met raad en daad bij. In de laatste jaren is zijn aandeel in het proefschrift heel groot geworden. Hij heeft mij geholpen met het codicologisch onderzoek en wees mij op veel, wat mij anders ontgaan zou zijn. Ook verleende hij praktische bijstand door het aanvullen van de bijbelverwijzingen en het opstellen van de samenvatting van de inhoud van <Der byen boeck> en de registers. Daardoor is het proefschrift in de loop der jaren ons boek geworden. Ik dank hem daarvoor want ik weet welke inspanningen het hem heeft gekost, hoeveel geduld ik van hem vroeg en hoe groot de druk was die ik door de arbeidsintensieve productie van het proefschrift op ons bestaan heb gelegd. Evenals bij mijn universitaire begeleiders verwonderde ik mij over zijn kennis en inlevingsvermogen. Er was geen sprake meer van een bijenkoning of een bijenkoningin, zelfs niet van nijvere bijen, maar wel van verzamelde nectar, die honing moet worden. Moge het zo zijn.
Doetinchem, september 1990