Der byen boeck
(1990)–C.M. Stutvoet-Joanknecht– Auteursrechtelijk beschermdDe Middelnederlandse vertalingen van Bonum universale de apibus van Thomas van Cantimpré en hun achtergrond
[pagina 7]
| |
2.1 Bronnen voor de biografie van de auteurDe historische achtergrond van het BUA houdt nauw verband met het persoonlijk leven van de auteur en de vroege ontwikkeling van de dominicanen orde, waartoe hij behoorde. Reeds in 1927 maakte J. Huijben een kritische opmerking betreffende de wenselijkheid van herziening van de chronologie van Thomas van Cantimpré in de literatuurGa naar eind1). Tot op heden is daar nauwelijks verandering in gekomen, afgezien van deelstudies van A. Deboutte en J. Deschamps, en de edities van H. Boese, R. Godding en G. MeerssemanGa naar eind2). Om de toegankelijkheid tot het BUA/BB zoveel mogelijk te bevorderen bleek het noodzakelijk de tot nu toe bekende gegevens opnieuw te collationeren om hieruit een levensloop te reconstrueren. Een hedendaagse, volledige biografie blijft echter gewenst. Vrijwel de enige bronnen die ons ter beschikking staan zijn zeven werken die aan Thomas van Cantimpré worden toegeschreven. Deze zijn uitgegegeven onder de volgende titels: 1. <Vita Ioannis Cantipratensis>Ga naar eind3) (VJ), 2. <Supplementum ad Vitam B. Maria Oigniacensis a B.M. Iacobo de Vitraco scriptam>Ga naar eind4) (VMO), 3. <Vita beatae Christinae Mirabilis Trudonopoli in Hasbania>Ga naar eind5) (VC), 4. <Vita preclare Virginis Margarete de Ypris>Ga naar eind6), 5. <Vita Lutgardis>Ga naar eind7) (VL), 6. <De natura rerum>Ga naar eind8) (NR), 7. <Bonum universale de apibus>Ga naar eind9) (BUA). Naast deze werken van de auteur zijn er vroege biografische schetsen in de verzamelwerken van A. Leander, J. Gielemans, H. Choquetius, en J. Quétif en J. EchardGa naar eind10). Soms wordt onze auteur Thomas Brabantinus, dan wel Johannes of Willem van Cantimpré genoemd. Voorts wordt een toespeling van Willem van Afflighem in diens vertaalde bewerking van de vita van St. Lutgard op ‘die iacobite bruder Damaes van Bellinghem’ eveneens in verband gebracht met Thomas van CantimpréGa naar eind11). De onduidelijkheid betreffende deze naam hangt samen met de nederige wens van de auteur om anoniem te blijven, zoals destijds in kloosterkringen gebruikelijk was. Pas aan het einde van zijn leven geeft hij zijn naam prijs: ‘Thomas, zeer onbetekenende dominicanenbroeder te Leuven’. Deze mededeling doet hij in de Vita van Johannes van Cantimpré, met welke Vita Thomas al in ca. 1223 was begonnen, maar welke beschrijving hij pas voltooide omstreeks 1270, kort voor zijn dood. Daardoor werd dit werk, waarmee hij het eerst was begonnen, het laatste van zijn oeuvre. Zijn bijnaam ‘van Cantimpré’ bij de dominicanen is duidelijk afgeleid van zijn voorafgaande verblijf in het regulierenklooster O.L. Vrouw van Cantimpré bij Kamerijk. Wat de naam Johannes betreft, de verwarring met abt Johannes van Cantimpré ligt voor de hand. | |
[pagina 8]
| |
Volledigheidshalve dienen nog enige latere auteurs te worden genoemd die gegevens betreffende het persoonlijk leven van Thomas hebben vermeld. Dit zijn, naast de eerder genoemde W. van der Vet, in chronologische volgorde P. Kirsch, A. Kaufmann, E. Berger, N. Heinertz en H. BoeseGa naar eind12). Deze auteurs voegen weinig toe aan hetgeen de vroege biografen hadden opgemerkt. In tegenstelling hiermee hebben bovengenoemde recente onderzoeken belangrijke correcties teweeggebracht in de traditionele levensbeschrijving van Thomas van Cantimpré. Uit gegevens in de zeven genoemde werken van de auteur, aangevuld met conclusies uit de jongste onderzoekingen, is opnieuw een levensloop van Thomas samengesteld. Ook nu leidde dit, onder voorbehoud, tot enige correctie, namelijk betreffende de periode tussen Thomas' priesterwijding en zijn overgang naar de dominicanen (ca. 1225-ca. 1232). Men dient zich echter te blijven realiseren dat de nu volgende reconstructie slechts op minimale steunpunten is gefundeerd. | |
2.2 Jeugdjaren (ca. 1200-ca. 1217)Zowel het jaartal van Thomas' geboorte als van zijn sterven is onbekend. De reconstructie van zijn levensloop is daarom samengesteld op basis van zijn vermoedelijke geboortejaar. Hiervoor zijn twee aanwijzingen. In het BUA vertelt Thomas een verhaal dat zich afspeelt tijdens het begin van de Orde (ca. 1219), hetgeen op dat moment ‘bijna veertig jaar geleden’ was. Met grote zekerheid was Thomas tijdens het schrijven van dat verhaal 59 jaarGa naar eind13), zodat aangenomen kan worden dat hij rond 1200 geboren is. De tweede opmerking betreft een mededeling over Thomas' aanwezigheid tijdens de kruistochtprediking van de legaat Jacob van Vitry, welke gebeurtenis rond 1216 moet hebben plaatsgevonden. Thomas was toen, volgens zijn zeggen, nog geen vijftien jaar oudGa naar eind14). Zoals hij meedeelt kwam hij ter wereld ‘in een dorp’Ga naar eind15). Het betreft hier waarschijnlijk Bellingen, ten Zuiden van Brussel, zoals we kunnen afleiden uit de in paragraaf 2.1 aangehaalde mededeling van de benedictijn Willem van Afflighem (1210-1299)Ga naar eind16). Diens <Leven van Sinte Ludgart> is ca. 1274 voltooid; de benaming ‘Damaes van Bellinghem’ moet dus op Thomas' geboorteplaats worden betrokken, want Thomas was bij zijn dood, in ca. 1272, in Leuven woonachtig. Deze veronderstelling wordt versterkt door Thomas' opmerking, dat ‘zijn vaders tante te St. Pietersleeuw woonde’Ga naar eind17), welke plaats dicht bij Bellingen ligt. Dat hij Brabander was blijkt bovendien uit zijn opmerking betreffende de regulier Julianus in het klooster Cantimpré, ‘een landgenoot uit Brabant’Ga naar eind18). Thomas' vader was een ridder die zich bij het leger van Richard Leeuwenhart had aangeslotenGa naar eind19), vermoedelijk tijdens diens strijd in West Frankrijk om zijn rechten op de Engelse troon te verdedigen (1196-1199). De schanddaden die tijdens deze gevechten met name door de Brabanders tegenover de bevolking werden bedrevenGa naar eind20) moeten Thomas' vader zo hebben gekweld dat hij een bedevaart maakte naar het H. Land. Tijdens zijn biecht bij een heremiet in Antiochië raadde deze hem echter bezorgd aan, om ‘als hij een zoon kreeg, deze tot priester te laten opleiden, en als deze | |
[pagina 9]
| |
God behaagde, zou deze wellicht door gedrag en goede werken de straftijd van de vader in het vagevuur kunnen helpen bekorten, als God dit wilde’. Thomas was nog een kind, toen zijn vader hem dit ‘onder tranen vertelde’. Gedurende zijn hele leven heeft Thomas de zware druk van deze verantwoordelijkheid gevoeld, zoals hij zegtGa naar eind21). Over zijn moeder spreekt Thomas één keer, als zegsvrouwe van een verhaal van zijn grootmoeder. In dit verhaal komt naar voren hoe de doden door de tranen van achterblijvenden, als die uitsluitend vanwege het persoonlijk gemis worden gestort, in hun opgang naar God worden belemmerdGa naar eind22). Misschien was zijn vader toen zojuist gestorven. In Bellingen was een priorij gevestigdGa naar eind23), waar de vijfjarige Thomas zijn eerste onderricht kan hebben ontvangen. Indien men echter zijn uitspraak dat hij ‘gedurende elf jaar in een bisschopsstad’ was opgegroeidGa naar eind24)) op zijn volledige vooropleiding betrekt, dus van zijn vijfde tot zijn zestiende jaar, kan dit niet Bellingen betreffen, en evenmin Luik zoals meestal wordt vermeld, maar moet Kamerijk zijn bedoeld, zoals Deboutte heeft aangetoond. Deze veronderstelling wordt gesteund door het feit, dat de priorij te Bellingen sinds 1182 onder beheer van de O.L. Vrouwe - abdij te Cantimpré was geplaatst, die in de naaste omgeving van Kamerijk was gevestigdGa naar eind25). Hier zal de jongen, die tijdens zijn schooljaren veilig tussen ‘religiosi’ woondeGa naar eind26), de kapittelschool van St. Gaugericus hebben gevolgd, waar hij blijvende vriendschap sloot met een leeftijdgenootGa naar eind27). Later zou Thomas zich vol afkeer herinneren, hoe in deze stad 62 kapittelheren op hun vette prebenden teerden; geen wonder, dat God vier van hen achter elkaar een ‘kwade dood liet sterven’Ga naar eind28). Een andere jeugdherinnering betreft een dansende vrouw, die na een stoeipartij met een getrouwde man plotseling dood neervielGa naar eind29). Voor Thomas moet het een traumatische ervaring zijn geweest, gezien de heftigheid waarmee hij zich in het BUA tegen het dansen afzet. In 1213, als puber, was hij er getuige van hoe vele jongeren zich zingend op weg begaven om het H. Land te bevrijden. Misschien heeft hij toen verlangd zich ook bij deze zogenaamde Kinderkruistocht aan te sluiten, welke hij nadien vanwege de rampzalige afloop in het BUA omschrijft als ‘een duivelswerk’Ga naar eind30). Enige jaren later hoorde hij Jacob van Vitry als pauselijk legaat de kruistocht prediken (ca. 1215-1216). Deze regulier was afkomstig uit de omgeving van Reims. Na het behalen van zijn doctorstitel in de theologie te Parijs had hij enige tijd in de St. Nicolaas - priorij te Oignies gewoond op verzoek van de begijnenleidster Maria van Oignies, die theologen zocht voor de verdieping van de bijbelkennis van haar groepering. Jacob was erg gesteld op uiterlijk vertoon. Hij verscheen voor zijn predicaties in vol ornaat, met een groot gevolg, waardoor hij bij voorbaat indruk maakte op zijn gehoor. Thomas was echter vooral enthousiast over de manier waarop Jacob exempelverhalen in zijn preken vlocht, en was vereerd dat de geleerde theoloog hem hierover aansprakGa naar eind31). | |
2.3 Regulier kanunnik te Cantimpré (ca. 1217-ca. 1232)Omstreeks 1217 trad Thomas toe tot de reguliere kanunniken van de O.L. Vrouwe - abdij te CantimpréGa naar eind32). Deze abdij was in 1180 ontstaan volgens | |
[pagina 10]
| |
de traditie van de regulieren van St. Victor te ParijsGa naar eind33). De stichtingsabt, Johannes (+ ca. 1210), was hiermee in contact gekomen tijdens zijn theologiestudie te Parijs. Het dagrooster van reguliere kanunniken is voornamelijk gewijd aan het verrichten van liturgische plichten en gezangen. De jonge, levendige Thomas had grote moeite zich hierbij te concentreren, en kreeg de raad, tenminste een korte tijd van de dag of de nacht te reserveren voor een daadwerkelijke inkeer tot GodGa naar eind34). Ontleend aan P. Geyl, <Geschiedenis van de Nederlandse stam> I (1961) 27.
Ongeveer 1223, kort voor zijn priesterwijding, begon Thomas aan de Vita van abt JohannesGa naar eind35). Deze vita dient tevens als een kloosterkroniek te worden beschouwd, want Thomas verdeelde zijn materiaal in drie delen: vóór, tijdens en na het abbatiaat van de stichtingsabt. Betreffende de spirituele achtergrond steunde hij vrijwel uitsluitend op schriften van AugustinusGa naar eind36). De in deze biografie verwerkte gegevens moeten een grote indruk op hem hebben nagelaten, want gedeelten hieruit zijn eveneens opgenomen in het BUA, zoals nog zal blijken. Het lijkt daarbij waarschijnlijk, dat de apostolische levenswijze van Johannes en zijn gezellen vóór het stichten van de abdij, Thomas' latere overgang naar de dominicanen heeft beïnvloed. Na het behalen van de doctorsgraad leidde Johannes een bijzonder ascetisch leven in een kapelletje bij Kamerijk, spoedig vergezeld door een aantal volgelingen, waaronder de Brabander JulianusGa naar eind37). Van daar uit maakte hij rondreizen om de ernstige tekorten in de regionale zielzorg enigszins op te heffen en te trachten de bevolking tot een meer christelijke levenswijze te bewegen. Hierbij richtte hij zich heftig tegen de opkomende kathaarse invloeden, die door vluchtelingen uit Zuid - Frank- | |
[pagina 11]
| |
rijk ook in Lotharingen en Kamerijk werden verbreidGa naar eind38). Tijdens deze reizen ontstonden tevens inspirerende contacten met de begijnen en begardenbewegingen in Nijvel en Oignies, waar men eveneens probeerde te leven als ‘in den beghine’ van de christelijke ecclesia, hierin voorgegaan door personen als Johan van Lier (+ 1216), Johan van Nijvel (+ 1233), Maria van Oignies (+ 1213) en haar echtgenoot JohannesGa naar eind39). Zelfs de heersende adel kwam onder de invloed van de charismatische persoonlijkheid van de eerder genoemde Johannes. Door toedoen van de plaatselijke heersers werd het kapelletje vervangen door een victorijnenabdij, waarvan Johannes abt werd, en zijn volgelingen tot de eerste bewoners behoorden (1180). Ter ondersteuning van het levensonderhoud werden door de begunstigers de inkomsten van de eerder genoemde priorij te BellingenGa naar eind40) aan het convent toegevoegd. Als tegenprestatie waren de regulieren van Cantimpré echter verantwoordelijk voor de geestelijke zorg van de parochie van de St. Salvatorkerk, die aan hun abdij grensde. De Kamerijkse bisschop zal in de abdij ongetwijfeld een politiek steunpunt hebben gezocht, want sinds lange tijd waren bisschoppen en burgers in deze stad met elkaar in conflictGa naar eind41). Ook als abt bleef Johannes een voorbeeldig leven leiden. Als zodanig werd hij geconsulteerd door de grafelijke bewindvoerder Boudewijn IX van Henegouwen (1171-1205) en diens echtgenote Maria van Champagne (1174-1204). Thomas heeft de VJ echter niet in Cantimpré voltooid. Deze vita van de eerste abt Johannes, die tevens als kloosterkroniek kan worden beschouwd, heeft Thomas omstreeks 1228 onderbroken en pas veel later beëindigd, zoals nog zal worden toegelicht. Intussen was Thomas al omstreeks 1224 tot priester gewijdGa naar eind42). In dezelfde tijd begon hij met het verzamelen van natuurkundige gegevens voor een encyclopedie, die pas vijftien jaar later gereed zou komen (NR). Op zich was deze belangstelling in zijn tijd niet opzienbarend, zoals men uit kerkelijke beeldhouwwerken en ‘dierenboeken’ (bestiaria) kan afleiden. De belangrijkste bron voor de vaak curieuze afbeeldingen was de <Etymologiae> van Isidorus van Sevilla (+ 636). Sommigen werden meer getroffen door sociale eigenschappen van dieren. In navolging van de kerkvaders Basilius (+ 379) en Ambrosius (+ 397) spiegelde Hugo van St. Victor (+ 1141) de communale samenleving van bepaalde diersoorten aan het monastieke leven in zijn <Institutio monasterialis de bestiis et aliis rebus>Ga naar eind43). Herrad van Landsberg, de abdis van St. Odiliënberg, verbond voor het onderricht aan haar nonnen in encyclopedische vorm natuurkundige gegevens met pedagogische en theologische inzichten in haar <Hortus deliciarum> (ca. 1180). Sinds enige tijd kregen de natuurwetenschappen echter hernieuwde aandacht, vooral in wetenschappelijk opzicht. Alexander Neckam (+ 1217), die enige tijd in Parijs doceerde, trachtte in zijn <De naturis rerum> een meer eigentijdse neerslag van Isidorus' compendium te gevenGa naar eind44). Door de contacten met het Midden Oosten waren inmiddels nieuwe anatomische en kosmische gegevens bekend geworden, onder meer door Latijnse vertalingen van werken van Aristoteles als <De animalibus>. Deze gegevens gebruikte men graag om preken meer kracht bij te zetten of te verduidelijken. Zo deed ook de eerder genoemde Jacob van Vitry, | |
[pagina 12]
| |
die als bisschop van Akko op reis zijn eigen waarnemingen op schrift steldeGa naar eind45). Thomas heeft zich in een later stadium hierop kunnen baseren, maar in het begin bleef hij aangewezen op bestaande klassieke bronnen. Hiervoor zal de bibliotheek in de nog jonge abdij Cantimpré ontoereikend zijn geweest, en ook de contacten met de Kamerijkse kapittelheren lijken niet florissant, gezien zijn opmerking over hun vette prebenden. Hij moet dus over andere mogelijkheden hebben beschikt. In dit verband is het interessant, dat in het BUA enige personen worden genoemd die Thomas tussen 1226 en 1229 te Parijs heeft ontmoet. Op grond hiervan kan men aannemen dat Thomas kort na zijn priesterwijding Cantimpré voor studie heeft verlaten. Het ligt dan voor de hand, dat Thomas in Parijs begon met de materiaalverzameling voor de NR, en niet te Cantimpré. De eerste van deze Parijse ontmoetingen in het BUA betreft een toespeling op Lodewijk VIII van Frankrijk (1223-1226), de ‘vader van de huidige koning’, waarvan hij zich niet herinnert hem ‘ooit in purper gekleed te hebben gezien’Ga naar eind46). In het tweede verhaal beschrijft Thomas het onbaatzuchtige leven van de hem persoonlijk bekende Bruno, die als geestelijk begeleider ‘bij de cisterciënsers bij St. Antonius woonde’, en tijdens een hem opgedragen reis naar Byzantium in 1227 stierfGa naar eind47). Het derde verhaal betreft een mirakel, dat ‘hij met vele anderen had gehoord van bisschop Bonifatius van Lausanne, die in Parijs theologie doceerde’Ga naar eind48). Bonifatius (Brussel 1181 - Ter Kameren 1260) heeft het docentschap inderdaad van 1222-1229 bekleed. Als gevolg van de universiteitsstaking 1229-1231 raakte hij in conflict met zijn collegae, waarop de paus hem in 1229 in Keulen benoemde. Van 1231-1239 was hij bisschop in Lausanne, waarna hij uit politieke overwegingen naar Brabant terugkeerde. Thomas moet hem dus vóór 1229 als lector te Parijs hebben meegemaakt. Thomas woonde tijdens zijn opleiding te Parijs met negen andere priesters en twee diakens in een convict. Met één van zijn tafelgenoten was hij goed bevriend. Deze was een bijzonder goed mens, zoals Thomas schrijft, die negenmaal een bisschopsambt had afgewezen. Toen hij zich toch tot het kardinaalschap liet overhalen, ontpopte hij zich prompt als een der hevigste vervolgers van de dominicanen. Hij stierf een ‘kwade dood’, hetgeen de auteur er niet van weerhield, hem in zijn beschrijving nog vol genegenheid te gedenkenGa naar eind49). Thomas woonde hier niet in een dominicanen - gemeenschap en was dus nog geen dominicaan, hetgeen bevestigt, dat hij voor 1229 al in Parijs was.Ga naar eind49a) De waarschijnlijkheid van Thomas' vroege aanwezigheid in Parijs wordt versterkt door zijn vriendschap met de Westfaalse dominicaan Johan van Wildeshusen (ca. 1180-1252), ‘die hij al sinds zijn vroege jeugd kende, vóór deze bisschop werd’Ga naar eind50). Johan studeerde na zijn overgang naar de dominicanen in Strasbourg (1220), theologie in Parijs. In ca. 1230 werd hij tot prior van de dominicanenprovincie Hongarije gekozen, en in ca. 1233 tot bisschop van Bohemen benoemd. Daarna werd hij provinciaal van Lombardije (1239) en algemeen overste (1241). De kans, dat Thomas hem na 1230 intensief heeft leren kennen is uiterst gering. Daarvoor vormde de Parijse studieperiode een betere gelegenheid. Evenals te Bologna hadden de dominicanen in deze stad een studiecentrum gevestigd, dat ook door | |
[pagina 13]
| |
buitenstaanders kon worden bezocht. Vooral door toedoen van de algemeen overste (ordemeester) Jordanus van Saksen (1222-1232) sloot meermalen een groot aantal studenten zich bij de Orde aan, zoals Thomas memoreertGa naar eind51). De dominicanen verzorgden een eigen theologische opleiding in Parijs, maar in 1229 hadden zij tevens twee magisters in de universiteitGa naar eind52). Gedurende de Parijse universiteitsstaking (1229-1231) namen de dominicanen op verzoek van Willem van Auvergne (ca. 1180-1249), die in 1228 tot bisschop was benoemd, de openbare leerstoel theologie over. Dit ondermijnde in belangrijke mate het verzet van de stakende docenten. Thomas' lector Bonifatius moest de stad verlaten. In verband met deze ontwikkelingen is het waarschijnlijk dat Thomas naar Cantimpré werd teruggeroepen. Daarbij is het zeer goed denkbaar dat, als Thomas inderdaad in deze jaren in Parijs aanwezig was, hij hier met de gedachte begon te spelen om zich bij deze progressieve, intelligente en idealistische bedelbroeders aan te sluiten, die evenals de reguliere kanunniken de Regel van Augustinus volgden, maar die zoveel betere mogelijkheden kregen om het leven van de apostelen daadwerkelijk na te volgen. En ongetwijfeld was hij door het opstellen van de Vita van abt Johannes al ontvankelijk hiervoor geworden. Ofschoon de VJ nog niet voltooid was begon Thomas na zijn thuiskomst in Cantimpré aan een nieuwe opdracht. In 1229 was hij benaderd door de regulieren te Oignies, om een supplement te schrijven voor de bestaande Vita van Maria van Oignies. Dit boek (VMO) was al in ca. 1215 door haar biechtvader, Jacob van Vitry, opgesteld, nog vóór hij naar Akko vertrokGa naar eind53). Het supplement (SVMO) is echter vervaardigd door een anonieme ‘kanunnik N. te Cantimpré’Ga naar eind54), en omdat enige verhalen hierin corresponderen met gegevens in de VJ, neemt men aan dat Thomas de auteur is van het SVMOGa naar eind55). Er bestonden vanouds goede betrekkingen tussen beide kloosters. Vermoedelijk wilde men te Oignies enige wonderen, die nog na het ontstaan van de VMO bij het graf van Maria hadden plaatsgevonden, onder de aandacht van Rome brengen. Het zou de begijnenbeweging (en de St. Nicolaaskerk te Oignies), zeker goed doen wanneer deze leidster eventueel heilig verklaard zou worden. Dat Thomas hiervoor benaderd werd is overigens merkwaardig, want inmiddels was Jacob in verband met zijn kardinaalsbenoeming te Tusculum naar Europa teruggekeerd. In 1227 had hij in Oignies Maria's gebeente plechtig in de regulierenkerk (St. Nicolaas) bijgezet. Ook daarna volgden incidentele bezoeken aan plaatsen in de omgeving, zoals Luik en LeuvenGa naar eind56). Dat niet de illustere Jacob voor de belangrijke biografische aanvulling werd gevraagd lijkt samen te hangen met Jacobs aanvaarding van zijn kardinaalsbenoeming uit handen van zijn vriend, paus Gregorius IX (1227-1241). In die dagen bracht men het bekleden van dergelijke hoge posten automatisch in verband met zedelijk verval, corruptie en machtsmisbruik, zoals in het BUA meermalen naar voren komt. Eerder is al opgemerkt dat Jacob erg gesteld was op uiterlijk vertoon. Thomas suggereert in zijn SVMO (1229) dat Jacobs aanvaarding van de kardinaalshoed in volkomen tegenstrijd was met de sobere idealen van Maria. Deze mening werd ongetwijfeld ook gedeeld door de regulieren van Oignies, die gehoopt hadden, dat de vermaarde theoloog en auteur naar hun klooster zou terugkerenGa naar eind57). | |
[pagina 14]
| |
Na zijn terugkeer te Cantimpré werd Thomas belast met zijn aandeel in de zielzorg voor de St. Salvatorparochie. In die periode vestigden zich veel begijnen in deze omgevingGa naar eind59). Al spoedigGa naar eind60) kreeg hij als biechtvader bisschoppelijke bevoegdheden, die hij niet alleen in de St. Gaugericuskathedraal in Kamerijk, maar ook ‘in diversis regionibus’ mocht uitoefenen. Deze prioriteiten zou hij steeds behoudenGa naar eind61). Tevens leerde hij ‘veel religieuze mannen en vrouwen uit Lotharingen kennen, die hem hun visioenen toevertrouwden, omdat hij in de omgeving was grootgebracht’Ga naar eind62). Ook de cisterciënserin Lutgard van Tongeren (1182-1246), die in het klooster Aywières bij Nivelles woonde, behoorde tot zijn vertrouwelingen. Er ontstond een diepe vriendschap tussen de vrome, wijze Lutgard en de jonge priester, die hevig leed onder al de negatieve zaken die hem tijdens het biechthoren ter ore kwamen. Als een moeder steunde en bemoedigde zij hemGa naar eind63). Deze mystica werd door velen bezocht vanwege haar wijsheid en vroomheidGa naar eind64). Jacob van Vitry liet zich door haar overtuigen om een al te intensieve vriendschap met een begijn (mulier religiosa) af te brekenGa naar eind65). Een andere vrouw, die grote indruk op zowel Jacob als Thomas maakte, was Christina van Brustem (1150 - ca. 1224), een vriendin van Lutgard. Deze kluizenares woonde in de omgeving van het St. Catharinaklooster te St. Truiden, waar zij Lutgard in ca. 1200 had leren kennen als benedictines. Mede op aandringen van Christina koos Lutgard bij haar overgang naar een cisterciënserinnenklooster niet het naburige Herkenrode, maar het strengere Aywières. Christina bleef een eenvoudige leek, die een bijzonder ascetisch leven leidde. Na een schijndood in 1182 was ze tijdens haar begrafenis op bizarre wijze weer tot leven gekomen, met de hemelse opdracht om aan de levenden mee te delen wat haar tijdens haar gang door het vagevuur bekend was geworden over het lot van de zielen van overleden gelovigen. Hiernaast verrichtte zij edelmoedig gruwelijke boetedoeningen ten behoeve van deze zielen. Deze gegevens worden aangereikt door Jacob van Vitry, die in de VMO zijn ontmoeting met haar beschrijftGa naar eind66). Thomas was hier bijzonder door getroffen, zoals blijkt uit de overname van deze passage in zijn volgende werk, de levensbeschrijving van Christina (VC)Ga naar eind67). Hij achtte Jacob niet alleen als theoloog zeer hoog, maar misschien nog meer als natuurkundig observatorGa naar eind68). Zoals in het BUA naar voren komt was Thomas bijzonder gevoelig voor buitennatuurlijke gebeurtenissen, die in die tijd werden beschouwd als een empirisch bewijs voor zowel de positieve als de negatieve beoordeling door de hemelse rechter betreffende het menselijk handelen. Na het vernemen dat Christina inmiddels in geur van heiligheid was gestorven en dat enige wonderdadige genezingen in verband werden gebracht met bezoeken aan haar graf, besloot Thomas na het voltooien van de SVMO om de mededelingen van Jacob aan een verder onderzoek te onderwerpen. Het is kenmerkend voor zijn kritische instelling dat hij hiervoor persoonlijk naar St. Truiden reisde om de nog levende ooggetuigen te ondervragen. Mijns inziens was hij vooral gefascineerd door het fysisch verschijnsel van Christina's eerste sterven, waarvoor hij een bevestiging kon vinden in Aristoteles' beschrijving van een coma als ‘de zevende dood’. Deze beschrijving is door hem overgenomen in de NR, waarmee hij toen nog bezig wasGa naar eind69). Een tweede reden voor zijn | |
[pagina 15]
| |
bijzondere belangstelling kan zijn geweest dat de wonderen na haar dood het bewijs vormden, dat haar boetedoeningen ten behoeve van derden inderdaad beloond waren door de hemelse rechter. In verband met zijn eigen verantwoordelijkheden in dit opzicht tegenover zijn (inmiddels overleden?) vader zal hem dit zeker hebben aangesprokenGa naar eind70). In dezelfde periode voltrok zich een belangrijke verandering in het leven van de ongeveer dertigjarige Thomas. In 1232 noemde hij zich bij het beëindigen van de Vita van Christina van Brustem niet ‘kanunnik N. te Cantimpré’ (zoals kort daarvoor in het colofon van de SVMO), maar: ‘onbelangrijke dominicanenbroeder te Leuven’Ga naar eind71). Hieruit wordt afgeleid dat hij naar de dominicanen was overgegaan en in Leuven was geplaatst. Als gevolg van de verhuizing naar Leuven zal hij de werkzaamheden voor het manuscript van de VJ hebben gestaaktGa naar eind72). Thomas deelt nergens mee hoe hij tot deze overgang is gekomen. Godding heeft gewezen op de contacten tussen de regulieren in Cantimpré en de dominicanen in Lille via de gemeenschappelijke weldoenster, Johanna van ConstantinopelGa naar eind73). | |
2.4 Dominicaan te Leuven (ca. 1232-ca. 1272) | |
2.4.1 Overgang naar de Orde der Dominicanen (Ordo Fratrum Praedicatorum)Het literaire werk waarin Thomas zich als dominicaan bekend maakt, de vita van Christina van Brustem (VC), behoort tot de vroegste geschriften van leden van deze orde. Het is niet duidelijk of Thomas de gegevens hiervoor heeft verzameld vanuit Cantimpré of vanuit Leuven. De Vita van Christina zal voor de dominicanen zeker welkom zijn geweest als inspiratiebron voor de vele begijnen, die aan hun zorgen waren toevertrouwdGa naar eind74). Daar de cisterciënsers zich in 1228 na een opnamestop voor vrouwenkloosters ook als geestelijke begeleiders van deze vrouwen hadden gedistantieerd, moest door de kerkelijke autoriteiten naar andere mogelijkheden worden gezocht. In de algemene zielzorg waren al schrikbarende tekorten ontstaan als gevolg van de sterk expanderende bevolking. De opleiding van de doorsnee priesters was minimaal. De ambulante dominicanen hadden allen een priesteropleiding genoten, die bovendien volledig op de sociale geestelijke zorg was afgestemd. Daarnaast stelden ze aan de kerkelijke overheden geen eisen voor hun levensonderhoud. Mede op advies van kardinaal Jacob van Vitry, drong Gregorius IX er al in 1227 bij de landelijke bestuurders op aan, dat de bedelbroeders zich voor prediking, onderwijs en zielzorg in hun gebieden mochten vestigenGa naar eind75). Wat de zuidelijke Nederlanden betreft, na de vroege stichting te Rijsel (ca. 1224) kregen de dominicanen van hertog Hendrik I van Brabant (1165-1235) toestemming zich op het terrein van zijn kasteel te Leuven te vestigen. In 1229 volgden nederzettingen in GentGa naar eind76) en LuikGa naar eind77). Tot de redenen welke Thomas tot zijn overgang naar de nog jonge bedelorde hebben bewogen behoorde zeker geen conflictsituatie te Cantim- | |
[pagina 16]
| |
pré, want daar had hij steeds in grote harmonie, zonder enige wanklank of ongenoegen gewoond. Ook na zijn overgang naar de dominicanen bleven de betrekkingen uitstekend, zoals hij in de proloog van de VJ memoreertGa naar eind78). Wel zal het verwerken van de gegevens betreffende de rondreizen van abt Johannes als prediker en zielzorger hem reeds op het spoor hebben gezet van een apostolische levenswijze. Via contacten met gravin Johanna stond de abdij van Cantimpré al vroeg in goede relatie tot de dominicanen te Lille; het staat vast dat Thomas deze stad heeft bezocht, en het is interessant dat hier in 1231 het Provinciaal Kapittel plaatsvondGa naar eind79). Bij deze gelegenheid is Thomas misschien als novice in Leuven geplaatst. Voordien, in 1228 toen Thomas vermoedelijk in Parijs was, werd hier het Algemeen Kapittel gehouden, wat in universitaire kringen niet onopgemerkt zal zijn gebleven. Het actieve kloosterleven van deze priesters, die in evangelische armoede met behulp van hun verworven kennis de wereld trachtten te redden zal de jonge regulier ongetwijfeld meer hebben aangetrokken dan de zielzorg in Kamerijk. Het letterlijk opvatten van de evangelietekst volgens Lucas 10, 1-20, waardoor de dominicanen zich beschouwden als rechtstreekse navolgers van de 72 leerlingen, die door Christus werden uitgezonden als wegbereiders van zijn komst, zal hem zeker hebben aangesproken (vgl. BUA II, 10 § 18). Ook de dominicanen waren ongewapend, zelfs op reis, ‘als lammeren onder de wolven’; zij reisden zonder beurs, reiszak of schoeisel; zij moesten onderweg eten en drinken wat hun werd aangeboden, want ‘de arbeider was zijn loon waard’. Zij waren ervan overtuigd dat zij, om dezelfde reden als Jezus' leerlingen, macht gekregen hadden van de Heer om ‘op slangen en schorpioenen te treden, en te heersen over heel de kracht van de vijand, de satan, en dat niets hen zou kunnen schaden’. Bij Thomas' intrede bestond de orde zestien jaar; de eerste opvolger van St. Dominicus, de actieve en begeesterde Jordanus van Saksen was algemeen overste (1222-1237). Op het platteland werden de dominicanen tijdens hun reizen nog met enige verbazing bekeken. In tegenstelling tot de franciscanen waren alle dominicanen priester gewijd. Meestal werden zij al jong op pad gestuurdGa naar eind79a). Soms werden zij vanwege het bedelen om levensonderhoud onderweg verward met vaganten (gyrovagos), gesjeesde studenten of weggelopen priestersGa naar eind80). En de parochiepriesters zagen hen allerminst als noodzakelijke, welkome helpers in de zielzorg, maar beschouwden hen eerder als een bedreiging voor hun eigen inkomstenGa naar eind81). Het verwisselen van de priestertoga der regulieren voor het witte (ongeverfde) habijt der dominicanen bracht voor Thomas ook belangrijke veranderingen in het kloosterleven mee. Wel woonde hij nog steeds als regulier priester in een autonoom klooster volgens de augustijnse gebruiken, maar met strengere nadruk op de drie kloostergeloften armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. Voortaan beschikte hij slechts voor studie over een eigen celGa naar eind82), maar moest hij slapen in de gemeenschappelijke slaapzaal, waar ook de prior verbleef. Zijn persoonlijke vrijheid was sterk beknot, vooral betreffende het individuele reizen, plaatsen van overnachting en vervoersmogelijkhedenGa naar eind82a). In hun kloosters dienden de broeders, na het voldoen van de kloostergetijden, een groot aantal uren aan studie | |
[pagina 17]
| |
en afschrijven te besteden. Daarnaast volgden zij preekonderricht en bijbelexegese van de lektor, die in ieder klooster aanwezig diende te zijn. Dagelijks was er een schuldkapittel en ondergingen de broeders een zelfkastijding (discipline). Om de broeders zoveel mogelijk voor studie en preekreizen vrij te maken waren er conversen (lekebroeders) voor de huishoudelijke bezigheden en eventuele landbouwwerkzaamheden, die ter ondersteuning van het levensonderhoud dienden te worden verricht. In de oogsttijd moest echter de totale kloosterbevolking hierin assisteren, met uitzondering van de subprior en de gastenbroederGa naar eind83). De conversen hadden geen stemrecht en mochten geen priesterbroeders beschuldigen, maar zij namen wel gemeenschappelijk deel aan de maaltijden, hetgeen in die dagen een grote uitzondering wasGa naar eind84). De sociale gelijkheid speelde een opvallend grote rol bij de dominicanen, zeker in deze pioniersperiode. In principe was iedere dominicanengemeenschap zelfstandig, evenals de andere kloostergemeenschappen op augustijner grondslag. In groter verband waren de kloosters gegroepeerd in provincies (door de dominicanen bepaalde territoria, waarvan de grenzen meestal overeenstemden met politieke grenzen). Als Brabander behoorde Thomas tot de provincie TeutoniaGa naar eind85). Aan het hoofd van iedere provincie werd jaarlijks een provinciaal prior gekozen dan wel herbenoemd. Bij Thomas' intrede telde de orde twaalf provincies, waarvan de grenzen in het Noorden tot Zweden reikten, in het Oosten tot het hedendaagse Rusland, in het Zuiden tot Konstantinopel, en in het Westen tot de Atlantische oceaan. Daarbij kwam nog het H. LandGa naar eind86). De provincies waren aanvankelijk onderverdeeld in termijngebieden (preek en bedelterreinen), meestal op taalkundige grondslag, samenhangend met de gewenste beheersing van de volkstaal ten behoeve van de volksprediking. Zeker zullen hierbij ook politieke overwegingen een rol hebben gespeeld. Er bestonden in deze periode zeer grote tegenstellingen tussen Brabant en de omliggende gebieden. Om deze reden trad Thomas als Brabander te Leuven in, en niet in het Vlaamse Gent, of het Henegouwse RijselGa naar eind87). Ondanks de territoriale omvang was de organisatie bijzonder democratisch ingericht. Een centraal moederklooster was er niet, want hiervoor was materieel bezit vereist; men wenste in alles zoveel mogelijk het bezitloze, vrije leven van Christus' leerlingen te benaderen. De grote vernieuwende opzet van de ordestichter, Dominicus (ca. 1170-1221) hield in, dat het traditionele gezag van de kloosteroversten werd ingeperkt door alle volmachten in handen van een Algemeen Kapittel (AK) te plaatsen. Dit college was samengesteld uit gekozen afgevaardigden uit kloosters in de twaalf provincies, de ‘diffinitoren’. Het AK vaardigde wetten uit en bepaalde zowel de benoemingen als de ontslagen van de provincialen, en de omvang van de bijbehorende straffen. De ordemagister (ordegeneraal) was belast met de supervisie en het optreden naar buiten. Het AK kon echter volledige inzage eisen over het gedrag, bestuur en het financieel beleid van deze ‘topfunctionarissen’. Eventueel kon de ordegeneraal zelfs worden afgezet. Het AK vergaderde jaarlijks rond Pinksteren, aanvankelijk beurtelings te Bologna en te Parijs (tot 1245). Dit overkoepelende orgaan werd ondersteund door de Provinciale Kapittels, die per provincie waren | |
[pagina 18]
| |
samengesteld uit de provinciaal prior en door de kloosters gekozen afgevaardigden. Ieder Provinciaal Kapittel (PK) vergaderde jaarlijks rond 29 september (St. Michael), steeds in de standplaats van de laatst benoemde provinciaal prior. Hier werd het beleid van de conventspriors beoordeeld en de benoemingen en ontslagen bepaaldGa naar eind88). De hele constellatie was gericht op dienstverlening aan de specifieke taken van de dominicanen, de verkondiging van het evangelie en in het verlengde daarvan de verdediging van het ortodoxe geloofGa naar eind89). Het bovenstaande was op basis van de leefregel van Dominicus, in 1229 door Jordanus van Saksen, zijn opvolger, vastgelegd in bestuurlijke statutenGa naar eind90). Vanzelfsprekend achtten de dominicanen een universitaire opleiding van het grootste belang, zowel voor de verkondiging als de verdediging van het geloof, ook in intellectuele kringen. In 1237 vertrok Thomas met een of meer reisgezellen, gekleed in een zwarte reismantel met de kap over het hoofd, voorzien van de verplichte reisstaf, bedelend op weg naar Parijs om zijn studies te voltooienGa naar eind91). | |
2.4.2 Studievoltooiing te Parijs (1237 - ca. 1243)Te Parijs woonde Thomas ongetwijfeld in het St. Jacobklooster van de dominicanen, zoals voor studenten van deze orde gebruikelijk was. Hier verbleef ook de provinciaal van Francia, Hugo van St. Cher (ca. 1200-1263), en dit was tevens het thuisklooster van ordemagister Jordanus van Saksen, die een groot aantal studenten wist aan te trekkenGa naar eind92). In 1237 was de geliefde ordemagister echter gestorven, zoals Thomas in een hymne memoreertGa naar eind93). Voor de opvolging ontstond tijdens het AK te Bologna in 1238 een dubbelkeuze tussen Albert de Grote (ca. 1193-1280) en Hugo van St. Cher. Albert was op dat moment lektor in Strasbourg, en Hugo was theologiemagister te Parijs. Als compromis koos men de Catalaanse jurist Raymond van Penaforte (ca. 1175-ca. 1275), een biechtvader van de Romeinse curie. In verband met de grote uitbreiding van de orde werd hem opgedragen, de statuten te herzien en aan te passen. Thomas zal hem in Parijs zeker hebben ontmoet, maar hij is opvallend terughoudend over deze ordebestuurderGa naar eind94). In hetzelfde jaar (1238) werd in de kapittelzaal van St. Jacob te Parijs een algemeen dispuut gehouden, waarbij Thomas aanwezig was, zoals hij met nadruk vermeldt. Hij noemt een aantal belangrijke deelnemers. Naast de Parijse bisschop waren onder meer aanwezig de dominicanenmagisters Hugo van St. Cher, Guido van Laon, kanselier (1237-1248) en Gaufridus van Beauvais (die hem als kanselier zou opvolgen), en tenslotte de minderbroeder Johan van Rochelle (1200 1245), die kort tevoren zijn magistergraad had behaald. De vergadering stond onder leiding van de bisschop, Willem van Auvergne (1228-1247). Het onderwerp betrof de morele aanvaardbaarheid van het bezit van twee prebenden, die tezamen meer dan vijftien pond waard warenGa naar eind95). Het ambt van kapittelheer leverde te Parijs jaarlijks gemiddeld 3000 Parijse mark opGa naar eind96). Er waren slechts negen kapittelplaatsen in de Notre Dame. Daarbij was het merendeel van de hieraan verbonden prebenden, die door de kanselier werden verdeeld, | |
[pagina 19]
| |
in handen van universiteitsmagisters. Deze omstandigheid had een decennium eerder bijgedragen tot de universiteitstrijd (1229-1231). Sinds 1230 waren de twee theologiedocenten van de dominicanen eveneens ingeschreven als universiteitsmagistersGa naar eind97). De opzet van het dispuut was onder meer om de spreiding van de beneficies over een groter aantal personen te bewerkstelligen. In 1236 was hier een soortgelijk dispuut geweest, waar alle theologiemagisters zich met dit voorstel verenigd hadden, met uitzondering van de kanselier Philippus (+ 1237) en de bisschop van Amiens, Arnoldus (1236-1247). Philippus weigerde zelfs op zijn sterfbed halsstarrig om hierin toe te geven. In 1238 werd echter opnieuw vastgelegd, dat men ten hoogste twee prebenden mocht bezitten tot een gezamenlijke waarde van vijftien pond, tot groot misnoegen van de Parijse magisters. Zelf gaf Willem van Auvergne later het voorbeeld door de opbrengst van de inkomsten van een kapittelheer, die zonder erfgenaam was overleden zodat de inkomsten aan de bisschop vervielen, direct onder de armen te verdelenGa naar eind98). Zoals Thomas toelicht werd overigens niet in de eerste plaats de welvaart, die het bezit van veel prebenden met zich meebracht, veroordeeld (dat moest men persoonlijk verantwoorden), maar de verwaarlozing van de parochianen, die hieruit voortvloeide. Doordat men in feite slechts één ambt kon vervullen werd voor de overige volstaan met invallers, die doorgaans volkomen onverschillig en onbekwaam warenGa naar eind99). Inmiddels had Thomas tussen 1237 en 1240 eindelijk zijn werkzaamheden voor de NR afgeslotenGa naar eind100). Ditmaal ontbreekt iedere aanwijzing betreffende de persoon van de auteur of de orde waartoe deze behoorde, ofschoon het compendium vooral bedoeld was als uitgangspunt voor de educatieve prediking, zoals de bedelbroeders die toepastenGa naar eind101). Thomas zou twintig jaar later in zijn ‘Algemeen goede eigenschappen van bijen’ (BUA) een aanschouwelijk voorbeeld geven, hoe men de door hem verschafte wetenschappelijke gegevens hiertoe diende te interpreteren. Mede vanwege de inhoudelijke relatie met het BUA dient hier nader te worden ingegaan op de betekenis van de NR. Het <Liber de natura rerum secundum diversos philosophos> is het enige boek dat Thomas geheel op eigen initiatief heeft geschreven. Zoals uit de proloog reeds naar voren komt tonen de ‘diverse filosofen’ een opvallende herkomst. Naast vertrouwde kerkvaders als Ambrosius, Basilius, Augustinus en Isidorus van Sevilla, noemt de auteur de nog in leven zijnde Jacob van Acco (van Vitry), en wat voor tijdgenoten nog opmerkelijker was, de ‘heidense’ schrijvers Aristoteles, Solinus en Plinius (de Meerdere). Per traditie werd in Parijs geen onderwijs gegeven in de filosofie. Sinds de herontdekking van Aristoteles' <Metaphysica>, <Ethica> en <De anima> waren schriftelijke dan wel mondelinge filosofische verhandelingen hierover op straf van excommunicatie kerkelijk verboden, omdat men vreesde dat hieruit verwarring zou ontstaan in het geloofsdenken. Deze verboden dateren van 1210, 1215 en 1231, en Thomas zal daarvan reeds bij de aanvang van het boek, in ca. 1225, ongetwijfeld op de hoogte zijn geweest. De dominicanen volgden deze kerkelijke gedragslijn eveneens voor hun studenten, zoals blijkt uit kapittelbesluiten in 1243 en 1245Ga naar eind102). Omdat | |
[pagina 20]
| |
privé - bestudering van deze boeken echter bleef toegestaan, waren de werken van Aristoteles omstreeks 1240 reeds algemeen bekend geworden, zoals men aanneemtGa naar eind103). Hiertoe zal in belangrijke mate hebben bijgedragen dat in Parijs een deel van diens oeuvre door Michael Scotus (+ ca. 1235) inmiddels in het Latijn was vertaald. Ongeveer tegelijk met Thomas werkte de minderbroeder Bartholomaeus Anglicus (ca. 1190 ca. 1250) te Maagdenburg aan een dergelijk compendium (<De proprietatibus rerum>), dat in de samenstelling grote overeenkomst vertoont met de NR, maar veel later gereed moet zijn gekomenGa naar eind104). Dat neemt niet weg, dat het verschijnen van de NR provocerend moet zijn geweest in de toenmalige universitaire wereld. Daarom is het niet verwonderlijk dat iedere toespeling op de persoon van de auteur of de orde waartoe hij behoorde, in de NR ontbreekt. Huijben veronderstelt, dat de verboden die door het AK in 1243 en 1246, beide te Parijs, werden uitgevaardigd, direct in relatie staan tot het verschijnen van de NR. Wat de kwaliteit van dit boek betreft is het veelzeggend, dat het lange tijd is toegeschreven aan Albert de Grote, en dat Vincentius van Beauvais, naar hij aangeeft, zijn <Historia Animalium> (vóór 1248) baseerde op de NRGa naar eind105). In 1268 werd de tekst van de NR te Parijs opgenomen in het belangrijke verzamelwerk <Le Tresor> van Brunetto LatiniGa naar eind106), maar in die tijd was de bestudering van de natuurkundeboeken van Aristoteles al door toedoen van Albert de Grote gelegaliseerdGa naar eind107). De NR onderscheidt zich echter niet zozeer vanwege enige provocerend geachte bronnen, maar vooral vanwege de opmerkelijke compositie. Zoals in ieder compendium omvat de inhoud een systematische groepering van uitspraken van beproefde auteurs over bepaalde onderwerpen. Deze onderwerpen zijn in de NR onderverdeeld in fauna, flora, de vier elementen en de kosmos, dus in omgekeerde volgorde ten opzichte van het Bijbelboek Genesis. De inhoud bevat uitsluitend informatieve mededelingen, zonder toevoeging van bijbelse aanhalingen of bespiegelingen van de auteur. Thomas begint met de beschrijving van ‘het verschijnsel mens’ als voltooiing van de schepping, inclusief anatomische bijzonderheden van beide seksen en de totstandkoming van de voortplantingGa naar eind108). Door uit te gaan van de centrale plaats van de mens in het heelal kan Thomas gerekend worden onder de eerste voorlopers van de renaissance. Na het voorgaande is het merkwaardig te constateren, hoe Thomas' geavanceerde en zelfs stoutmoedige wetenschappelijke inzichten gepaard bleven gaan met buitennatuurlijke verklaringen, zoals hierna zal blijken in een verhaal over de Talmudverbranding in Parijs. Hierin onderscheidt hij zich overigens in geen enkel opzicht van zijn tijdgenoten, zelfs niet van de befaamde Humbert van Romans (+ 1277)Ga naar eind109). Omstreeks 1240 werd Thomas wederom geconfronteerd met de verregaande geldzucht van de hoge prelaten. Ditmaal leidde dit, aldus Thomas, tot onverantwoorde plichtsverzaking ten aanzien van de verdediging van het geloof, en het opvallende was dat dit falen zichtbaar door de hemel werd bestraft. Hij doelde hiermee op de plotselinge dood van de aartsbisschop van SensGa naar eind110), een jaar nadat deze zich had onttrokken aan de opdracht tot vervolging van de joodse Talmud. Met name door de dominicanen werd | |
[pagina 21]
| |
de dialoog met de joden in de universitaire wereld nagestreefd, om zoveel mogelijk kennis te vergaren omtrent de Hebreeuwse bijbel. Kennis van deze taal behoorde tot de universitaire dominicanenopleiding, hetgeen vooral door de ordemeester Raymond van Penaforte (1238-1240) werd gepropageerdGa naar eind111). Hiervoor zocht men bij voorkeur contacten met geleerde joden. Dat ook Thomas het Hebreeuws beheerste, blijkt uit zijn vertaling van een Hebreeuws boek over bijzondere steensoortenGa naar eind112). In de academische disputen met joodse geleerden bleef de buitennatuurlijke verwekking van Jezus uiteraard een twistpunt. De christenen en met name de dominicanen in hun ideaal als verdedigers van de geloofsleer voelden zich hierin heel kwetsbaar, zoals blijkt uit een opmerking van Thomas in het BUAGa naar eind113). Na een informatie van een joodse proseliet, dat de Talmud heiligschennende opmerkingen zou bevatten betreffende de genealogie van Jezus Christus, drong paus Gregorius IX er in 1239 bij de bewindhebbers op aan, om zoveel mogelijk Talmudexemplaren te confisceren en aan een juridisch onderzoek te onderwerpen. Door de joodse bevolking de Talmud af te nemen meenden de christenen een groot voordeel te behalen, want de inhoud was vooral afgestemd op de interpretatie van de Thora (joodse wet) voor aanpassing aan het leven buiten Palestina. Zonder de Talmud zouden de joodse gemeenschappen in Europa onzeker kunnen worden over de legitimiteit van zelfstandige, noodzakelijke aanpassingen in hun godsdienstige gebruiken. Door de afwijzing en zelfs vervolging van de Talmud in sommige orthodoxe joodse kringen in Oost - Europa voelden de christenen zich in hun actie gesterkt. De Franse koning Lodewijk IX (1216-1270), die sinds 1236 zelfstandig regeerde, had na enige aarzeling gehoor gegeven aan de oproep van de paus om alle Talmudexemplaren te confisceren (1240). De welbespraakte dominicaan Hendrik van Keulen (+ 1254), zijn biechtvader, had hier in sterke mate toe bijgedragenGa naar eind114). De joodse leiders slaagden er echter in om de aartsbisschop, die voor de confiscatie verantwoordelijk was, tegen een enorm bedrag om te kopen, zodat de actie geen doorgang vond. Toen deze hoge functionaris echter exact een jaar later, en nog wel tijdens de koninklijke rechtzitting, plotseling aan een smadelijke buikziekte overleed, greep Hendrik van Keulen deze kans aan om de geschrokken Lodewijk van een godsoordeel te overtuigen. Een jaar later werd de confiscatie alsnog doorgevoerd, waarna de manuscripten op 3 maart 1242 openbaar werden verbrand. In 1248 zou de Talmud in een kerkelijk proces te Parijs officieel worden veroordeeldGa naar eind115). Intussen was in ca. 1242 Albert de Grote uit Straatsburg in Parijs gearriveerd, om daar zijn theologiegraad te behalenGa naar eind116). Evenals Thomas bezat Albert een uitzonderlijke belangstelling voor natuurkundige onderwerpen, maar hij onderscheidde zich door begeleidende experimentele onderzoeken, wat voor die tijd heel gedurfd moet worden geachtGa naar eind117). Tussen 1245-1248 vervulde hij een leeropdracht te Parijs. Vermoedelijk zal Thomas deze ordebroeder nog wel te Parijs hebben ontmoet. Diens colleges waaraan hij met trots refereert, heeft hij waarschijnlijk in deze jaren bijgewoondGa naar eind118). Een andere, zeer dierbare ordebroeder van Thomas, Johan van Wildeshusen, was na de abdicatie van Raymond tot opvolger | |
[pagina 22]
| |
benoemd (1241-1252). Thomas zal hem in 1241 tijdens het AK te Parijs zeker hebben gesproken. In datzelfde jaar (1241) sidderde de christelijke wereld onder de invallen van de Mongolen. Uit de dominicanenvestigingen in Hongarije en elders in Midden - Europa kwamen alarmerende berichten over broeders, die door de Mongolen waren omgebracht. Men beefde bij de gedachte aan verdere uitbreiding van dit geweld. In 1243 trokken de invallers echter, als door een wonder, plotseling weg, zoals Lutgard in Aywières had voorspeldGa naar eind119). Eveneens in 1243, misschien een jaar eerder (in ieder geval na de Talmudverbranding te Parijs) had Thomas zijn studies voltooid. Hij is met zekerheid magister in de artes gewordenGa naar eind120), maar over de magistergraad in de theologie zoals Gielemans meldt (zie Colv. 1627), is geen aanwijzing gevonden. Voor het behalen hiervan werd minimaal een leeftijd van 35 jaar vereist, en twee praktijkjaren als docent, met een totale opleidingsduur van tenminste elf jaar. Wel is het zo, dat de dominicanen in deze vroege periode het theologisch onderricht in eigen huis gaven, waar ook een graad werd toegekend. Slechts de theologiemagisters (universitaire docenten) waren in de universiteit ingeschreven. Maar door hun voorkeur voor sociale gelijkheid achtten de dominicanen het doorgaans ongepast om eventuele titulatuur te gebruiken. Men bleef gewoon ‘broeder’Ga naar eind121). In september 1242 of 1243 vertrok Thomas uit ParijsGa naar eind122). Zijn metgezel was Nicolaas, die vóór Allerheiligen (1 november) in zijn thuisklooster in Denemarken wilde zijn, zodat de reis via Brugge leidde, waar Nicolaas moest afvarenGa naar eind123). Onderweg verbleven zij korte tijd bij de broeders te IeperGa naar eind124). Hier vertelde prior Siger aan Thomas over de dood van de vrome Margareta (1237), die, gewoon bij haar ouders thuis, erin was geslaagd een volwaardig kloosterlijk leven te leiden. Haar ziekte en tegenslagen verdroeg zij als een compensatie voor de tekorten van anderen, die tezeer in beslag genomen werden door de dagelijkse beslommeringen van het leven, om zich over hun toekomstig heil te bekommeren. Zij was beloond door veel visioenen. Het is waarschijnlijk dat Siger daarbij aan Thomas vroeg, om Margareta's leven op schrift te stellen ter inspiratie voor anderen. Thomas ‘noteerde alles op twee perkamenten bladen’Ga naar eind125). Verder reizend via TorhoutGa naar eind126) en BruggeGa naar eind127), waar Nicolaas afscheid nam, en GentGa naar eind128), bereikte Thomas tenslotte zijn standplaats Leuven, met in zijn reiszak naast de bijbel onder meer de NR, de magisterbul in de artes, en de aantekeningen over Margareta van Ieper. | |
2.4.3 Magister te Leuven (ca. 1243-ca. 1272)Na zijn thuiskomst begon Thomas aan de Vita van Margareta van IeperGa naar eind129). In de structurering van de tekst onderscheidt hij zich ditmaal als verse academicus, door de bijzonderheden betreffende Margareta's leven methodisch in 57 korte hoofdstukjes te vermelden. Deze werkwijze vergemakkelijkte een snel terugvinden van bepaalde passages voor het benutten van dit geschrift in prekenGa naar eind130). In de proloog omschrijft hij zich als ‘broeder | |
[pagina 23]
| |
van dezelfde orde, welke broeder niet genoemd hoeft te worden’. Vóór eind november 1244 werd de vita aan Siger verzondenGa naar eind131). Niet lang daarna begon hij opnieuw aan het opstellen van een levensbeschrijving, de enige vita van iemand die hij persoonlijk had gekend, Lutgard van Aywières. Sinds 1235 was zij blind, maar zij werd daarvoor gecompenseerd door veel visioenenGa naar eind132). Thomas had haar toezegging gekregen, dat hij later haar rechterpink als reliek mocht ontvangenGa naar eind133). Na haar dood in 1246 bleek Lutgards abdis echter hiertoe slechts bereid, indien Thomas voor haar een vita van Lutgard wilde schrijven. Uiterlijk in 1248 was deze levensbeschrijving gereedGa naar eind134). Evenals voor de biografie van abt Johannes (VJ) had Thomas een driedelig schema gekozen, ditmaal in een mystieke chronologie. De drie trappen in het innerlijk leven: begin, voortgang en voltooiing (volmaaktheid) corresponderen met Lutgards drie levensfasen: vóór haar overgang naar de cisterciënser orde, haar verblijf te Awirs als ziende, en daarna als blinde moniale. In de proloog maakt Thomas zich bekend als lektor en onderprior te LeuvenGa naar eind135). Sinds wanneer, en tot hoe lang, hij deze functie heeft bekleed is niet bekend; er was geen vaste termijn voor bepaald. In Leuven zal Thomas in beperkte mate met pastorale zorg zijn belast. Uit het BUA blijkt dat Thomas, naast de cisterciënserinnen te RijselGa naar eind136), andere vrouwenkloosters van deze orde heeft bezocht. Zo noemt hij Hertogendal en Vrouwenpark bij Leuven, en St. Maria ter Kameren bij BrusselGa naar eind137). Het was voor dominicanen strikt verboden zonder noodzaak in een vrouwenklooster aanwezig te zijn, zodat hij hier vermoedelijk als biechtvader kwam. In die hoedanigheid was hij ook bij Genta, de abdis van Bloemendal bij Nijvel, die hij kort voor haar sterven in 1247 bezochtGa naar eind138). Voor wat de begijnen betreft blijkt nergens, dat Thomas als dominicaan nog betrokken was in hun geestelijke begeleiding. Wel werd hij in extreme gevallen te hulp geroepen, zoals in de therapie voor de vrome Margareta, die door de duivel was bezeten. Hierbij zullen zijn bijzondere kwalificaties als pauselijk poenitentiarius een rol hebben gespeeldGa naar eind139). Zijn persoonlijke contacten met mannenkloosters buiten de orde waren beperkt, voor zover valt na te gaanGa naar eind140). Wel noemt hij meermalen de cisterciënserabdij te Villers. In 1248 werd hier hertog Hendrik II (*1206/1235-1248) van Brabant bijgezet, die een bijzondere voorkeur had voor dit klooster. Zoals we zagen had diens vader, Hendrik I (+ 1235), de dominicanen al vroeg begunstigd door hen toestemming te geven zich dicht bij zijn Leuvense kasteel te vestigen. De grootste weldoener toonde zich echter diens kleinzoon Hendrik III de Vreedzame (*1231/1248-1261). Nadat de broeders in 1250 ook op zijn privé - grondstuk mochten bouwen, kregen zij in 1256 het kasteel met alle bijgebouwen erbij in hun bezit. In dat jaar celebreerde Albert de Grote als provinciaal van Teutonia (1254-1257), met assistentie van Thomas van Aquino de eerste mis in de dominicanenkerk aldaar. Hier zou later de hertog begraven worden. Onder de testamenaire uitvoerders waren de dominicanen Gerard van Huldenberg, die prior was geweest, en de door Thomas meermalen genoemde Walter van Trier/van Mesenburg aangewezenGa naar eind141). Thomas | |
[pagina 24]
| |
is uitermate zwijgzaam over deze genereuse hertogelijke weldoener, die hij toch van nabij moet hebben gekend. Dit is in volkomen tegenstelling tot Lodewijk IX van Frankrijk, een andere grote begunstiger van de ordeGa naar eind142). Wel vermeldt Thomas de hertogelijke weduwe, Aleida van BourgondiëGa naar eind143). De reden ligt misschien in het feit dat Hendrik een kunstzinnig en levenslustig man was, die zich graag met dichters en musici omringde. Zijn hofdichter was de Fransman Adenet le RoiGa naar eind144), maar hijzelf was eveneens een verdienstelijk auteur. Dergelijke lichtzinnige activiteiten werden door de dominicanen zwaar veroordeeld, zodat Thomas' stilzwijgen als een protest kan worden opgevatGa naar eind145). Toch onderscheidde deze hertog zich ook als een vredelievend man en een bekwaam diplomaat. Nadat hij gedurende het Interregnum (1254-1272) Willem II van Holland (+ 1256) als rooms koning behendig had gesteund, had hij een belangrijk aandeel in de beëindiging van de partijstrijd tussen Avesnes en Dampierres (Brussel 1256). Bij deze gelegenheid werd hij benoemd tot keizerlijk vicaris in het Rijngebied vanaf de Moezel tot de NoordzeeGa naar eind146). Dit was geen eenvoudige taak, want in 1256/1257 heerste hier een oorlogstoestand als gevolg van de strijd tussen de aartsbisschoppen van Keulen en Trier, als respectievelijke aanhangers van de pretendenten Richard, graaf van Cornwall en Poitou (1209/1257-1272) en Alfons van Castilië (1221-1284). Na de kroning van Richard te Aken (1257) was het conflict spoedig beëindigd. De dominicanen Albert de Grote en Hugo van St. Cher zouden hier een aandeel in hebben gehad. Ofschoon Thomas in 1256 in Trier was zegt hij hier niets over; wel merkt hij terloops op dat de stad in verdediging werd gebracht, waarvoor een antiek gebouw werd geslooptGa naar eind147). Hierop wordt nog teruggekomen. Intussen had Thomas een zekere autoriteit verworven binnen de orde, zoals kan worden afgeleid uit zijn speciale reis naar Douai, waar een hostie werd bewaard, die gevallen was en bij het oprapen in het Kind Jezus was veranderd (1254). Thomas kende de deken van de kerk. Op zijn verzoek werd de hostie in een monstrans getoond, waarna de argwanende Thomas zich kon overtuigen van de waarheid van de berichten. Ook hij zag immers, weliswaar na lange tijd, temidden van de extatische menigte het stuk ‘wittebrood’ veranderen in een visioen; maar het was niet het Kind Jezus, zoals de meesten zagen, doch de Lijdende Christus, zoals hij uitvoerig beschrijftGa naar eind148). De jaren 1254-1256 vormden een dramatische periode voor de orde. Na de onverwachte dood van Johan van Wildeshusen (+ 1252 te Straatsburg) ontstond een bestuursvacuum, waardoor de organisatie kwetsbaar werd voor invloeden van buitenaf. Pas tijdens het AK te Buda in 1254 kon zijn opvolger worden gekozen, Humbert van Romans (ca. 1200-1277Ga naar eind149). Bij het ingaan van zijn bestuur als ordemeester werd Humbert geconfronteerd met twee kernproblemen: aanpassing en uitbreiding van de constituties, en de verdediging van de orde tegen aanvallen van de seculiere clerus die de bedelbroeders hun onderwijsprivileges betwistte; dit feit werd nog verergerd door de algemene politieke onzekerheid als gevolg van het Interregnum (1254-1272) en de hernieuwde Mongolenexpansie in EuropaGa naar eind150). | |
[pagina 25]
| |
Het eerste probleem hing samen met de enorme expansie van de orde, ook in territoriaal opzicht. In deze periode bevatte de dominicanen orde naar schatting ca. 14.000 broeders, waarvan ongeveer 10.000 priesters, verspreid over een enorm werkterreinGa naar eind151). Vanouds streefden de dominicanen naar een zo groot mogelijke zelfstandigheid van hun kloosters en conventen, want hierdoor konden deze zich gemakkelijker aan afwijkende plaatselijke omstandigheden en gewoonten aanpassen. Aangaande de constituties wensten velen dat men zich slechts hiertoe beperkte, en de Regel van Augustinus terzijde stelde. Anderen waren niet tevreden met de revisie van de statuten door Raymond van Penaforte en drongen aan op handhaving van de oorspronkelijke summiere statuten van St. Dominicus, met behoud van de Regel. Unaniem wenste men echter meer uniformiteit en duidelijkheid inzake de dominicaanse liturgie. Het tweede probleem betrof de wat vage toezeggingen van pausen en bisschoppen op het gebied van (godsdienst)onderwijs. Deze praktijken werden ernstig bedreigd door hernieuwde aanvallen van de Parijse magisters op het universitaire onderwijs door bedelbroeders. Bij voorkeur zochten de dominicanen hun volgelingen in de universitaire opleidingen. Mede daardoor bezat een groot aantal van hen een graad als jurist of theoloog. Om deze reden werden zij dikwijls met kerkelijk gerechtelijk onderzoek belast. Een uiting hiervan was hun toenemende invloed in de rechtbank van de pauselijke inquisitie, zoals tevens in de Talmudvervolging te Parijs is geblekenGa naar eind152). Daarnaast werden de bedelbroeders vanwege hun mobiliteit als kloosterling, en hun onverschrokkenheid als missionaris, zowel door kerkelijke als wereldlijke bestuurders vaak ingezet als diplomatieke tussenpersonen, ook in gevaarlijke situaties; tijdens de kapittelvergaderingen werden regelmatig broeders herdacht die in Hongarije of het Midden Oosten waren omgebrachtGa naar eind153). Dikwijls werden zij benaderd om hoge kerkelijke ambten te aanvaarden, hetgeen echter niet strookte met het onafhankelijkheidsstreven van de dominicanenleidingGa naar eind154). De hernieuwde aanvallen van de Parijse magisters in 1254 op het universitaire onderwijs van de bedelbroeders waren ditmaal gericht op de kwaliteit hiervan en hadden groot effect. Vooral door de schriftelijke aanklachten van Willem van St. Amour, die theologisch zeer aanvaardbaar tegen de ‘gyrovagi’ als ‘de antichrist’ waren geformuleerd en in grote getale werden verspreid, was zelfs het voortbestaan van de orde uiterst onzeker geworden. Dit werd in belangrijke mate verergerd door de steun, die Innocentius IV (+ 1254) hieraan verleende, ofschoon hij overvloedig gebruik had gemaakt van de missionnaire activiteiten van de bedelbroedersGa naar eind155). Ongetwijfeld zouden de heersende wereldlijke bewindhebbers zich hierdoor laten beïnvloeden, en juist zij waren de directe, en vooral materiële begunstigers van de bedelorden, waaruit zij vaak biechtvaders en testamentaire uitvoerders recruteerden. Paus Alexander IV (1254 1261) toonde zich echter grootmoediger. De bedelbroeders werd de gelegenheid geboden, zich tijdens een pauselijk proces te AnagniGa naar eind156) te rehabiliteren. Humbert slaagde er in het eerste probleem, de herziening van constitu- | |
[pagina 26]
| |
Plaatsen waar Thomas met zekerheid is geweest
ties en liturgie, op democratische wijze op te lossen, want iedereen kon suggesties indienen. Al in 1256 kon Humbert de gewijzigde constituties tijdens het AK te Parijs presenteren. De aangepaste versie van Raymond van Penaforte bleek deels weer te zijn teruggebracht tot de oorspronkelijke verhoudingen. De Regel van Augustinus bleef gehandhaafd, evenals de extreme nadruk op de beleving van de armoedeGa naar eind157). In verband met de voorlichting aan jonge novicen was er al eerder op aangedrongen, dat de provinciaal priors moesten zorgen voor een goede begeleidingGa naar eind158). Om het imago van de broeders te versterken werd tijdens het AK te Milaan (1255) verzocht om belangrijke wetenswaardigheden betreffende de orde te noteren en onderling te verspreidenGa naar eind159). Met het proces te Anagni nog in het vooruitzicht herhaalde Humbert deze aansporing tijdens het AK te Parijs. Dit gebeurde in de nabijheid van het lichaam van de martelaar en ordebroeder Petrus van Verona (+ 1252), dat Humbert voor deze gelegenheid naar Parijs had laten vervoerenGa naar eind160). Vermoedelijk was Thomas bij dit kapittel aanwezig, omdat hij hierop een toespeling maakt in het BUAGa naar eind161); zeker is slechts dat hij in 1256 Leuven verlaten had voor een Moezelreis naar TrierGa naar eind162). In september 1256 wist Albert de Grote te Anagni, mede namens de franciscanen (waaronder Bonaventura), een glansrijke overwinning te behalen op de tegenstanders van de bedelorden, zoals Thomas triomfantelijk memoreertGa naar eind163). Hiermee was het tweede grote bestuursprobleem voor Humbert en zijn medewerkers opgelost. De reden voor Thomas' aanwezigheid in Trier in 1256 is niet achterhaald. Wel vertelt hij over de enorme schade als gevolg van een zware | |
[pagina 27]
| |
storm, waardoor ook talloze wijnstokken waren vernield. Misschien was hij door de Brabantse hertog belast met een speciale missie, bijvoorbeeld in verband met het conflict tussen de aartsbisschoppen van Trier en KeulenGa naar eind164). Ook is het mogelijk dat er interne problemen waren in het Trierse kloosterGa naar eind165). In Trier aangekomen bleek de stad zich gereed te maken voor een vijandige aanval, waarvoor een oud gebouw werd gesloopt. Hierbij kwam in een soort kapelletje een gaaf gebleven lichaam voor de dag. Ofschoon Thomas hierbij slechts als gast aanwezig was liet hij op eigen gezag de rechterhand daarvan afsnijden, welke reliek hij naar Leuven zond. Na onderzoek in diverse bibliotheken in de stad kon hij vaststellen, dat het de martelaar Theodolphus betrofGa naar eind166). Tevens blijkt zijn autoriteit uit een bezoek aan de zieke prior in het benedictijnenklooster St. Matthias, waarbij hij op eigen initiatief een arts meenamGa naar eind167). Uit Trier liet hij zich privé met een bootje over de Moezel vervoeren, hetgeen bij de dominicanen slechts aan hogere functionarissen was toegestaan. Onderweg (stroomafwaarts) liet hij aanleggen bij een wijnboer, waar volgens de Trierse broeders in 1231 een wijnwonder had plaatsgevonden. Thomas kon slechts constateren, dat het gezin ‘niet zo onbeschaafd was als de meeste wijnboeren plegen te zijn’Ga naar eind168). In hoeverre zijn bezoek aan Strasbourg, waarvoor hij heel ongebruikelijk een grote omweg maakte, in verband staat met deze Moezelreis, of een andere tocht, is niet achterhaald. Hij ging uitsluitend naar de broeders in deze stad om een mirakel te verifiëren, de kruisvorming in het borstbeen van de in 1237 overleden prior WulfertGa naar eind169). Ook bezocht hij, na zijn bezoek aan Trier, met zijn gezel (Walter van Trier?) het dominicanessenklooster Mariental in Luxemburg, waar Yolanda van Vianden (1233-1283) sinds 1258 priorin was. Het is het tweede dominicanessenklooster dat door Thomas wordt genoemd, ofschoon er in die jaren ca. dertig vrouwenkloosters bij de orde waren aangeslotenGa naar eind170). In welke jaar Thomas uit Trier naar Leuven terugkeerde is niet bekend, wel dat hij over de Rijn naar Keulen reisde in gezelschap van een aantal ordebroeders uit de RijnstreekGa naar eind171). Wellicht hoorde hij bij deze gelegenheid enige verhalen die zowel in het BUA als in de <Dialogus miraculorum> van Caesarius van Heisterbach voorkomenGa naar eind172). In Keulen was Albert de Grote enige tijd bestuurder van het studium generale van de dominicanen, maar vanwege zijn dienstreizen als provinciaal van Teutonia zal hij tot mei 1257 meestal afwezig zijn geweest. De kans dat Thomas daar de colleges van Albert, waaraan hij in een exempel refereert, heeft bijgewoond, is dus kleinGa naar eind173). Tenslotte moeten nog twee, in topografisch opzicht opvallende ontmoetingen worden gemeld, met de priors van LimogesGa naar eind174) en van FreiburgGa naar eind175). Nergens blijkt dat Thomas in deze plaatsen is geweest. Wel was de laatstgenoemde, Arnold van Freiburg, afkomstig uit Trier. De ontmoeting met de prior van Limoges moet na 1256 hebben plaatsgevonden, want Thomas noemt hem naar aanleiding van de stormschade in de Moezelstreek. Wellicht ontmoette hij hem tijdens een provinciaal kapittel, of tijdens het AK in 1259 te ValenciennesGa naar eind176). Voordien, rond 1257, werd Thomas door enige ‘bijzondere vrienden’ | |
[pagina 28]
| |
benaderd, om enige richtlijnen te verschaffen voor de juiste omgang tussen gezagsdragers en ondergeschikten. Dit vormde de eerste aanleiding tot het ontstaan van het BUA, na de NR het tweede grote werk van Thomas van CantimpréGa naar eind177). | |
2.4.4 Ontstaan van het BUA (ca. 1257-ca. 1263) en voltooiing van de VJ (ca. 1270); laatste levensjarenOfschoon uit het voorgaande duidelijk zal zijn geworden met welke problemen de dominicanenleiding in deze jaren had te kampen (politiek, organisatorisch, defensief), is een concrete aanleiding voor het verzoek van Thomas' vrienden om een verhandeling over leiders en volgelingen te schrijven, niet aanwijsbaar. Misschien waren zij huiverig voor een benoeming als hogere functionaris binnen de orde, of nog sterker, voor een hoge seculiere benoeming. Pausen kozen graag dominicanen als bisschoppen; Hugo van St. Cher was sinds 1244 kardinaal. Onder Humberts leiding had het AK in 1255 besloten dat geen bisschopsbenoeming meer mocht worden aanvaard, op straf van excommunicatieGa naar eind178). Toen Albert de Grote rond 1258 door paus Alexander IV was benaderd voor een bisschopsbenoeming in Regensburg aarzelde deze echter. Het rondschrijven van Humbertus in 1258 waarin hij de broeders op riep om God te danken voor de redding uit een groot gevaar, bleek voorbarig: Albert had zojuist de benoeming aanvaard. We weten niet wanneer Thomas precies met het BUA begon; het vroegste jaartal is 1258, de jongste gebeurtenis speelt in 1262Ga naar eind179). Dat het eerste exempel handelt over een voorbeeldige, onbaatzuchtige bisschopskeuze kan toeval zijn; het past volkomen in de opzet van het boekGa naar eind180). Ook is mogelijk dat Thomas' vrienden in het onzekere waren over de tolerantiegrens binnen de democratische dominicanenorganisatie. Conflictsituaties waren zeker aanwezig, zoals kan worden afgeleid uit de vele provincialen en priors, die werden afgezet en bestraft omdat ze van de constituties waren afgewekenGa naar eind181). Soms konden meningsverschillen in de dominicanenkloosters zo hoog oplopen dat er geweld werd gebruiktGa naar eind182). De veronderstelling lijkt aanvaardbaar dat Humberts onwrikbare vasthouden aan de primitieve voorschriften uit de beginperiode van de orde, Thomas' vrienden er toe kan hebben gebracht om Thomas te verzoeken ‘iets te schrijven over prelaten en onderdanen’. Thomas was ongeveer even oud als Humbert. Inmiddels was hij als een ‘veteraan’ te beschouwen, want veel belangrijke broeders uit het eerste uur had hij nog gekend, waaronder vier ordemeesters, twee bisschoppen en een kardinaal. Hij bezat een universitaire graad, was auteur van een aantal vita's en bovenal van de alom geprezen NR, en zal zich te Leuven ongetwijfeld hebben gekenmerkt als een schrander en evenwichtig pedagoog. Daarbij bezat hij een langdurige praktijk als bisschoppelijk poenitentiarius en kon dus inzicht hebben in hetgeen er innerlijk omging bij zondaars en heiligen, zelfs bij hooggeplaatsten. Binnen de orde had hij herhaaldelijk blijk gegeven een bepaalde gezagspositie te bezittenGa naar eind183). En wat zijn celibataire leven betreft zal hij nog als 59 - jarige zonder blaam zijn geweestGa naar eind184). | |
[pagina 29]
| |
Toch zag Thomas zich door het bovenstaande verzoek van zijn vrienden geplaatst voor een netelige opdracht. Een directe benadering van gezagsproblemen binnen de orde zou wellicht enige broeders in verlegenheid kunnen brengen. Kritische uitspraken over het bestuur zouden hem persoonlijk kunnen schaden. Thomas had dus behoefte aan een indirecte benadering voor het uiten van zijn commentaar, en tevens aan een gezaghebbende referentie om zijn lezers te overtuigen. Zijn verhandeling over het bijenleven in de NR bood hem de oplossing voor beide problemen. Deze maatschappelijke ordening vertoonde in allegorische vergelijking inderdaad treffende overeenkomsten met de idealen, die de dominicanen zich stelden, zoals we nog zullen zien in de afzonderlijke bespreking van het BUA. Daarbij ontleende Thomas dit model aan een door de Schepper vastgelegde harmonische gezagsverhoudingGa naar eind185). Tevens bood deze werkwijze hem de gelegenheid om een ‘gefundeerde’ toelichting te geven betreffende normen en waarden van het kloosterleven, waaraan bij de kloosterleiding dringend behoefte bestond. En tenslotte kon hij daarbij de tekst voor de ‘gelovige bijen’ toelichten met exemplarische verhalen, waarmee tevens werd voldaan aan Humberts recente verzoek aan de broeders tijdens het AK te Parijs in 1256Ga naar eind186). Bijenteelt behoorde in de middeleeuwen tot de huishoudelijke economie, ook in de steden. De produkten honing en was waren, zeker in de dertiende eeuw, onmisbaar als zoetstof, conserveringsmiddel, medicijn en als grondstof voor kaarsen, naast vele andere utilitaire mogelijkheden. Men was dus met deze insecten goed vertrouwd. Ook Thomas had meermalen bijen geobserveerdGa naar eind187). In zijn tijd was men er bovendien nog van overtuigd, volgens Aristoteliaanse inzichten, dat de uiterst vruchtbare bijen zich zonder voorafgaande paring voortplantten. Om deze reden werden reeds vanouds aan bijen mystieke eigenschappen toegekend; men meende, dat zij bijzondere goddelijke bindingen bezatenGa naar eind188). Derhalve waren zij exemplarisch geschikt voor een allegorische verhandeling in een celibataire gemeenschap. Wat het sociale leven van het bijenvolk betreft was men getroffen door de gedifferentieerde taakverdeling. Hun hoogstaande ethische eigenschappen als vlijt, discipline en solidariteit waren in diverse toonaarden geroemd. Virgilius (70 - 19 v.C.) en Plutarchus (ca. 46-ca. 120) zagen in dit insectenleven een model voor een militaire monarchieGa naar eind189). De kerkvaders Basilius en Ambrosius dachten meer aan vergelijkingen met het monastieke en het algemeen kerkelijke leven in hun verhandelingen over het scheppingsverhaal, hierin nagevolgd door Hugo van St. VictorGa naar eind190). Johan van Salesbury (ca. 1114-ca. 1180), bisschop van Chartres, citeerde echter weer Plutarchus in zijn <Policraticus>. In deze vroege staatstheorie neemt Johan het bijenleven als uitgangspunt voor ‘gelukkige steden, indien zij zich gedragen als de bijen’Ga naar eind191). Abdis Herrad van Landsberg maakt daarentegen heel praktisch de volgende vergelijking in de proloog van haar ‘Tuin der lusten’: ‘Als een nijvere bij heb ik het sap uit de bloemen van de goddelijke en filosofische literatuur opgezogen en er een hele van honing druipende rij van gevormd’Ga naar eind192). Zoals zal blijken is deze procedure ook in het BUA aanwijsbaar. De tekst is door de academisch gevormde auteur stevig onderbouwd met bij- | |
[pagina 30]
| |
belcitaten en uitspraken van kerkelijke auteurs, als zodanig geheel volgens de richtlijnen van ordemeester HumbertGa naar eind193). Daarbij grijpt Thomas terug op de kerkvaders, die de christelijke ecclesia graag vergeleken met de ideale communale samenleving in een bijenkorf, door Thomas uiteraard geïnterpreteerd volgens Humberts nieuwe richtlijnen en constituties. Maar in de vergelijking met het actieve bijenleven, waarin de nectar (symbool van de christelijke deugd) buiten de korf wordt verworven, tracht Thomas aan te tonen, hoezeer de dominicanen leefwijze meer overeenstemt met de opvatting van de ‘vita apostolica’ uit de begintijd van de christelijke ecclesia, dan binnen de clausuur van de traditionele kloosters mogelijk kan zijn. Ongetwijfeld stelde Thomas zich veel van het boek voor, want hij vroeg Humbert in de proloog, om het boek op grote schaal onder de broeders te verspreiden ‘opdat het zaad vrucht zou dragen’. Er zijn echter geen aanwijzingen dat Humbert waardering had voor het BUA, want in de kapittelbesluiten van 1263 ontbreekt iedere verwijzing naar dit boek. Tijdens dit algemeen kapittel, dat in Londen plaatsvond, legde Humbert onverwacht zijn ambt neer, waarna hij zich voortaan in zijn thuisklooster te Lyon slechts aan literaire arbeid wijddeGa naar eind194). Het lijkt echter eerder dat dit gebeurde uit protest, omdat Albert de Grote een bisschopsbenoeming te Regensburg had aanvaard (1260-1262), ofschoon Humbert hem opnieuw in een open brief ‘op de knieën’ had gesmeekt, hiervan af te zienGa naar eind195). Zoals we zagen wordt Humberts beleid gekenmerkt door een conservatieve instelling ten aanzien van de opvattingen van de vroege dominicanen gemeenschap. Door de angst voor verwording van de authentieke idealen van de eerste dominicanen werd iedere aanpassing aan gewijzigde tijdomstandigheden zonder meer verworpen. Eventuele overtredingen, ook in de topfuncties, werden zwaar bestraft, met voorbijzien van utilitaire prioriteiten. Hetzelfde geldt voor tekortkomingen ten aanzien van de voorschriften. Albert, die zojuist de dominicanenorde zo glansrijk had gered van de ondergang, bleef echter onaangetast, ondanks de overtreding van het ordebevel van 1255 de veronachtzaming van Humberts wanhopige, openlijke smeekbedenGa naar eind196). Het is veelzeggend dat Humberts opvolger, Johan van Vercelli (1264-1284), diens conservatieve gedragslijn meteen verliet en zich meer concentreerde op de algemene, internationale problematiek, zoals uit de kapittelbesluiten is af te lezen. De nieuwe generatie had duidelijk genoeg van blinde orthodoxe vasthoudendheid. En wat het aanvaarden van een bisschopsbenoeming betreft, Jacob van Voragine (ca. 1225-1294) werd in 1292 aartsbisschop van Genua, zonder dat iemand zich hier nog druk om maakte. Dit verzetten van de bakens verhinderde echter niet dat Humberts publicaties hoog gewaardeerd werden. Zijn uiteenzetting over de Regel van Augustinus (<Expositio regulae beati Augustini>) functioneerde nog zeer lange tijd, ook bij andere ordegemeenschappenGa naar eind197), en zijn constituties voor dominicanessen zijn uniek te noemen in de door mannen gedomineerde wereld van die dagenGa naar eind198). Wat het BUA betreft, ofschoon Thomas zich hierin zeer relativerend opstelt en voortdurend aandringt op matiging in het beleid, had hij zijn | |
[pagina 31]
| |
beschrijving van het kloosterleven, zoals te verwachten is, toch afgestemd op Humberts kleinschalige beleidslijnen, met name betreffende kleding, reizen en voedsel. Uit voorzorg ontleende Thomas zijn negatieve voorbeelden overwegend aan gebeurtenissen in andere orden. Zoals hij nadrukkelijk in de proloog zegt was het BUA bestemd voor algemeen gebruik, dus niet specifiek voor de dominicanen orde. Humbert en zijn medewerkers zullen het daarbij niet hebben gewaardeerd, dat Thomas de moeilijkheden met de seculiere magisters te Parijs in niet mis te verstane bewoordingen vermeldt, want deze kwesties worden in de kapittelverslagen vermeden of zorgvuldig omschrevenGa naar eind199). Ook waagde Thomas het, om Albert de Grote als bisschop van Regensburg te noemenGa naar eind200). Wat de zwijgzaamheid van Humberts opvolgers betreft ten aanzien van het BUA, hadden zij wellicht ook bezwaren omdat Thomas opnieuw had gekozen voor een opvallend concept, zoals eerder met de NR het geval wasGa naar eind201). Hij noemde zijn verhandeling niet ‘Expositie over de verhoudingen tussen gezagsdragers en ondergeschikten alsmede over een harmonisch kloosterleven’ of iets dergelijks, maar heel cryptisch ‘Algemeen goede eigenschappen van bijen’. Wel was hij in zijn vergelijking met het bijenleven in goed gezelschap, zoals we zagen, maar deze is misschien toch te ludiek geweest voor de dominicanenleiding. Ook in de volgende kapittelbesluiten ontbreekt iedere toespeling op algemene verspreiding van dit boekGa naar eind202). Toch is het BUA niet uit de circulatie genomen, zodat het alsnog ‘vrucht kon dragen’, zij het op meer beperkte schaal. Dat het boek onder de bedelbroeders succes had, zelfs lange tijd, kan worden afgeleid uit het ‘Mierenboek’ (<Formicarius>), dat door de dominicaan Johannes Nider (1380-1438) is geschreven en kennelijk als tegenhanger was bedoeldGa naar eind203). Ook in bredere kring is het BUA gelezen, zoals uit het grote aantal nog bewaard gebleven afschriften blijkt. In het milieu van de Moderne Devotie kreeg het zelfs speciale aandacht, zoals uit de Middelnederlandse vertalingen naar voren komt. Daarbij moet worden opgemerkt dat het BUA niet door tijdgenoten van Thomas in de volkstaal is overgezet, zoals met de NR en de vita van Lutgard is gebeurd; wel is het in 1372 in het Frans vertaald voor de erudiete Franse koning Karel VGa naar eind204). Tegen het einde van zijn leven ontving Thomas nog een laatste opdracht, die hem zeker veel voldoening zal hebben gegeven. De abt van Cantimpré, Anselm (1263-1305), liet hem vragen om alsnog de VJ te voltooien. Als contactman fungeerde Gerald, de prior van Bellingen, Thomas' geboortedorp nabij Leuven. Thomas was ontroerd. Hij voltooide het boek in één dag, en herinnerde de broeders te Cantimpré er aan hoe hij ruim vijftien jaar zonder enige wanklank bij hen had gewoondGa naar eind205). Daarbij vroeg hij alvast om hem later in hun gebeden te gedenken, want ‘lang zou hij wel niet meer leven, gekweld door arthritis en jicht’. Deze kwalen hangen samen met de ‘zesde en tevens laatste leefperiode’, wanneer men boven de zeventig is, zoals in de NR is vermeldGa naar eind206). Voor het eerst noemt de auteur zijn naam, vermoedelijk om geen misverstand te wekken, als samensteller van de vita van de stichtingsabt van Cantimpré: ‘Thomas, geringste dominicanenbroeder te Leuven’Ga naar eind207). Als sterfdatum wordt 1272 aangenomenGa naar eind208). | |
[pagina 32]
| |
2.5 Samenvattende karakteristiek van Thomas van CantimpréThomas van Cantimpré/Brabantinus/van Bellingen werd ca. 1200 geboren in het Brabantse dorp Bellingen. Zijn vader was een ridder, die zich had aangesloten bij het leger van Richard Leeuwenhart in Bretagne, en daarna het H. Land had bezocht. Op vijf - jarige leeftijd werd Thomas door zijn ouders bestemd voor een klerkenopleiding, in de hoop dat hij later priester zou worden. Als zodanig zou hij door een voorbeeldig leven met veel boetedoeningen en het lezen van missen voldoende compensatie kunnen bieden om het zieleheil van zijn vader veilig te stellen. Thomas werd in een daarvoor geschikte omgeving (bij ‘religiosi’) ondergebracht, vermoedelijk in Kamerijk. Daar volgde hij de kapittelschool in de St. Gaugericuskathedraal. In ca. 1216 raakte hij in de ban van de kruistochtprediker Jacob van Vitry, die in zijn wervingspreken gebruik maakte van exempelverhalen. In 1217 trad Thomas in bij de kanunniken in de O.L. Vrouwe - abdij Cantimpré bij Kamerijk. Hier begon hij in ca. 1223 met het schrijven van de vita van de stichtingsabt Johannes, welke beschrijving pas in ca. 1270 zou worden voltooid. Hierin is grote aandacht besteed aan de navolging van de ‘vita apostolica’, die door deze abt en zijn gemeenschap zo goed mogelijk werd nagestreefd. Vermoedelijk al in ca. 1224 werd Thomas tot priester gewijd, waarna hij naar Parijs vertrok. Omstreeks 1229 keerde hij weer terug. In deze periode werd hij door de bisschop van Kamerijk aangesteld als bisschoppelijk poenitencier in de kathedraal. Deze bevoegdheid gold tevens voor de omstreken. Vermoedelijk in verband hiermee bezocht hij onder meer de cisterciënserinnenkloosters Aywières en Marquette. In Aywières vormde de mystica Lutgard een geestelijk rustpunt voor de verwarrende zaken, waarmee Thomas tijdens het biechthoren werd geconfronteerd. Tevens kwam hij in contact met voorgangers in godsdienstige vernieuwingsbewegingen, zoals de begijnenleider Jan van Nijvel en de regulieren van de Nicolaasabdij te Oignies.
Vóór 1232 ging hij over naar de orde der dominicanen. Hiervoor is geen directe reden aanwijsbaar; de relatie met Cantimpré bleef tot het laatst uitstekend. Wel is het aannemelijk, dat hij meer werd aangetrokken door de praktische beleving van de ‘vita apostolica’, zoals die in de zending van de 72 leerlingen van de Heer in het Evangelie is beschreven (Lucas 10:1-21). Als Brabander werd hij geplaatst te Leuven, uit welke omgeving hij oorspronkelijk afkomstig was. Met vrij grote zekerheid sprak hij Frans als zijn moedertaalGa naar eind209). In 1237 vertrok hij voor studie naar Parijs, waar hij in in ca. 1242 de magistertitel in de artes behaalde. Hierna keerde hij via West - Vlaanderen terug naar Leuven. Zeker in 1248 bekleedde hij daar de funktie van lector en subprior. In 1256 maakte hij een reis naar de Moezelstreek, vermoedelijk met Trier als einddoel. Waarschijnlijk had hij voordien in mei het algemeen kapittel te Parijs bijgewoond. In Trier onderscheidde hij zich als dominicaan van enige importantie. Hij stierf in ca. 1272, naar men mag aannemen te Leuven. Thomas wordt als auteur beschouwd van vijf vita's, een natuurkundig compendium en een begeleidend handboek voor het actieve kloosterleven. De eerste vita (VJ) betreft de stichtingsabt van Cantimpré, Johannes. | |
[pagina 33]
| |
De overige vier handelen over vrouwen, een begijn (Maria van Oignies, SVMO), een kluizenares (Christina van Brustem/de Wonderbare, VC), een moniale (Lutgard van Aywières, VL) en een ongehuwde lekenvrouw, die bij de ouders thuis een voorbeeldig kloosterleven leidde als prototype van de derde orde (Margareta van Ieper). Al deze vrouwen onderscheidden zich door een leven van uitzonderlijke boetedoeningen en opofferingen, vooral ten behoeve van anderen. Dat hun levenswijze genade vond in de ogen van de hemelse rechter werd bewezen door de visioenen, waarmee zij begunstigd werden. Thomas beschreef de levens van deze vrouwen niet uit een persoonlijke belangstelling, maar op verzoek van anderen, om als begeleidende literatuur te kunnen dienen in pastorale werkzaamheden. Er zijn weinig tekenen voor zijn geestelijke begeleiding als dominicaan in begijnengemeenschappen. Wel bezat hij in die functie contacten in cisterciënserinnenkloosters, meestal met de abdis. Zelfs op latere leeftijd was hij nog beangst om in de bekoring van wereldse vrouwen verstrikt te raken, voor wie in onthouding levende mannen dubbel aantrekkelijk waren. Typerend hiervoor is zijn aanhaling, hoe iemand aan Pythagoras bekende, liever met vrouwen om te gaan dan met mannen, waarop deze antwoordde: ook zwijnen wentelen zich liever in drekGa naar eind210). Reeds als jongeman had Thomas grote belangstelling voor de natuur. Zijn levenswerk was het naslagwerk over natuurkundige fenomenen aan de hand van het scheppingsverhaal (NR). Hij kenmerkt zich daarbij als een vroege voorloper van de renaissance door uit te gaan van de mens als doel van de schepping en zowel eindpunt als beginpunt van het heelal. Tevens maakte hij daarbij openlijk gebruik van bepaalde antieke bronnen, ofschoon deze zowel door de kerkelijke instellingen als door de dominicanenleiding waren verboden. Het is het enige literaire werk, dat hij op eigen initiatief heeft geschreven. Na zijn terugkeer van de Moezelreis begon hij aan het opstellen van een begeleidend handboek voor het actieve kloosterleven (BUA), in eerste instantie bedoeld voor de kloosterleiding door de nadruk op de juiste gedragsverhoudingen tussen gezagsdragers en ondergeschikten. Hiervoor koos hij opnieuw een bijzonder concept, een vergelijking met het bijenleven, een zeer vertrouwd fenomeen in het dagelijkse leven van die dagen. Dergelijke natuurkundige vergelijkingen waren sinds enige tijd geliefd in de universitaire wereld. In dit boek zijn veel persoonlijke uitspraken van de auteur aanwezig, die kenmerkend zijn voor de dominicanenmentaliteit van die dagen. Thomas onderscheidt zich echter door zijn vrijmoedigheid, ook waar het kerkpolitieke kwesties betreft, waar de dominicanen liever over zwegen. In het bijzonder kan hierbij worden gedacht aan de zg. mendicantenstrijd tussen 1254 en 1257. Andere openhartige uitspraken betreffen de hogere clerus. Zelfs pausen kunnen zichzelf niet kerkelijk vrijspreken (absolveren) van simonie, waarschuwt hijGa naar eind211). Hoge functionarissen wordt corruptie en machtsmisbruik verweten: ‘Wee, gij prelaten, gij, bisschoppen, die de heilige kerk trouw beloofd hebt en als bewijs daarvan een kostbare ring draagt. De rijken maakt gij nog rijker, en de onwaardigen verheft gij, maar op de familie van de bruid, dus de kerk, en in het bijzonder op de ledematen van de bruid zelf, dat wil zeggen de armen, wordt geen acht geslagen. Wat nog erger is, gij on- | |
[pagina 34]
| |
derdrukt ze’Ga naar eind212). Vol afkeer herinnert hij zich ontmoetingen met geestelijke prominenten ‘van andere orden’, die vaak hun rijke klooster tot armoede brachten door de betaalde verwerving van het kardinaalsambtGa naar eind213). Betreffende wereldse vorsten citeert hij somber Augustinus' uitspraak, dat ‘grote koninkrijken niets als moordpartijen inhouden’Ga naar eind214). Interessant is zijn opmerking over mensen die ‘over zee trekken met als enig doel over andere mensen te heersen’Ga naar eind215), ofschoon hij de waarde van kruistochten niet wil onderschatten. Kloosterlingen, ook de actieve bedelbroeders, bleven echter gebonden aan hun opdracht en konden om die reden geen volle aflaat verwerven in het H. Land, tenzij als kruistochtpredikerGa naar eind216). Vol bitterheid spreekt Thomas over anderen die voor geld een volle aflaat krijgen in geval zij niet de vereiste bedevaart willen maken of aan een kruistocht willen deelnemen (zoals met de strafexpeditie naar de opstandige Stedingers in de Elbestreek het geval was). Omstandig wijst hij op de ontberingen van de bedelorden, hun vermoeidheid als gevolg van de lange tochten, de pij stijf van het zweet, lijdend aan honger en dorst, onzeker van een aalmoes en een slaapplaats, doorgaans verguisd door rijke priesters en burgers, die niets met hen te maken wilden hebben. Thuisgekomen moesten zij hun hersens pijnigen met moeilijke studies, en de verplichte gebeden verrichten. Aan hén verleenden de pausen geen volle aflaatGa naar eind217). Onder de deelnemers van de kruistocht naar de Stedingers bevond zich ook de opvolger van de Brabantse hertog. Thomas trok zich daar nauwelijks iets van aan. Hierbij dient te worden bedacht, dat de Leuvense dominicanen in die tijd bijzonder werden begunstigd door de Brabantse hertogen, en zij in nauw contact stonden met het hertogelijke hof. Lange tijd bevonden zij zich in de directe nabijheid daarvan, tot zij zelfs het kasteel in bezit kregen. Ook de ridders ontkwamen niet aan zijn kritiek. Het ergste vond Thomas dat zij de bevolking onderdrukten. Door hun toernooien werden gezinnen voortijdig van man en vader beroofd. Het weerloze volk moest de vaak zeer hoge onkosten opbrengen, zodat zelfs rijke boeren verarmden; het stedelijk leven raakte ontregeld, de armen hadden nauwelijks een stuk brood te etenGa naar eind218). Een tweede plaag was de jacht. Zelfs priesters en klerken namen aan deze ‘leegloperij’ deelGa naar eind219). Hij vond het ook volkomen begrijpelijk dat in veel plaatsen de bevolking in opstand kwam en onder leiding van de pastorellen moordend en plunderend rondtrok, waarbij zij zich vooral keerden tegen de klerken en de rijke burgersGa naar eind220). Ondanks zijn vrijmoedigheid in het uiten van kritiek, overheerst zijn mildheid in het oordeel. In zijn zondebeoordeling wijst hij er impliciet op, dat alle aardse straffen en boetedoeningen niets betekenen tegenover een oprecht berouw, dat voor Gods genade doorslaggevend isGa naar eind221). Ongetwijfeld was hij naast een krachtige persoonlijkheid een zachte, vriendelijke man, met goede contactuele eigenschappen, waardoor ook vrouwen hem vertrouwden. Steeds drong hij er op aan, dat men als gezagsfunctionaris niet te veeleisend moet zijn, en vooral niet te streng mag optreden; men mag slechts verlangen wat men ook zelf zou kunnen vervullenGa naar eind222). Tegelijk moet men er niet tegen op zien, om bij overtredingen een gerechtvaardig- | |
[pagina 35]
| |
de, en dus heilzame straf op te leggenGa naar eind223). Zijn opmerkelijke afkeer van lichamelijk geweld hangt vermoedelijk samen met het oorlogsverleden van zijn vader. Wanneer Thomas echter overtuigd was van een rechtstreekse confrontatie met de satan, kon hij onverwacht agressief handelen. Dit blijkt uit zijn opmerkelijke optreden als bisschoppelijk poenitentiarius tegenover een non, die beweerde dat haar nachtelijke omgang met de duivel tegen haar wil geschiedde, maar bij wie hij hardhandig een bekentenis afperste van het tegendeel. Overigens is het opmerkelijk dat ondanks de medewerking van de berouwvolle non, Thomas er kennelijk niet in slaagde de duivel te verjagen, want het waren uiteindelijk de gebeden en het vasten van Lutgard, die dit teweegbrachtenGa naar eind224). Wat zijn kwaliteiten als academisch gevormd spreker betreft kan men de preekwijze van de dominicanen reconstrueren uit de betogen in het BUA. De dominicanen streefden overigens niet naar het kweken van geleerden, maar van goed opgeleide zendelingen. Thomas is door dit boek echter het meest bekend vanwege zijn exempels, waarmee hij de tractaten toelichtte, zoals toen vooral bij de bedelbroeders gebruikelijk was. Evenals zijn befaamde ordebroeders Jordanus van Saksen, Gerard van Frachet, Humbert van Romans, Stefanus van Bourbon en Albert de Grote, geloofde Thomas in de mogelijkheid van buitennatuurlijke gebeurtenissen. Hierbij geeft hij blijk van een kritische instelling; steeds tracht hij voor gesignaleerde mirakels een overtuigend bewijs te vinden, of door redenering te construeren. Van de vele visioenen die hij beschrijft zijn er slechts twee, die hemzelf betreffen: de eerste van de Gekruisigde, en de tweede van de duivel, die hem in de persoon van een ordebroeder verscheenGa naar eind225). Ondanks zijn kritische instelling wordt hij doorgaans als onbetrouwbaar beschouwd, ofschoon hier in historisch opzicht weinig reden voor is in vergelijking met andere eigentijdse bronnen. Wanneer Thomas stierf is niet met zekerheid bekend, wel dat hij tenslotte ernstig leed aan een kwaal, waaraan volgens zijn BUA, veel werelds levende mensen een betreurenswaardige dood moesten sterven: jichtGa naar eind226). Zijn enthousiasme als dominicaan heeft hij echter, naar we mogen aannemen, tot het laatst behouden. |
|