Het begrip metaphoor: een taalkundig en wijsgerig onderzoek
(1941)–C.F.P. Stutterheim– Auteursrecht onbekend
[pagina 590]
| |||||||
Hoofdstuk III
| |||||||
[pagina 591]
| |||||||
critiek en de taal-critiek. Dit dwingt ons die taal- en kennis-critiek nader te analyseren. Het is hier niet de plaats om over het verschil tussen beide te spreken, vooral niet, omdat juist de identificering van Taal en Denken voor de taal-critiek essentieel is. Reeds omdat ‘metaphoor’ oorspronkelijk een taalkundige en geen philosophische term is, doen wij a priori het beste, niet het Kennen doch de Taal te beschouwen. Hierbij blijkt dan wel vanzelf, zonder dat wij dit steeds met nadruk vaststellen, dat de taal - n'en déplaise haar critici - toch functies heeft, die wij bij het Denken of Kennen tever-geefs zouden zoeken, en die juist voor de ‘metaphoor’ in de taal-critiek van groot belang zijn. Het wil ons voorkomen, dat de taal-critici bij hun critiek niet altijd systematisch te werk zijn gegaan en dat wij dit gebrek aan systematiek ook aantreffen bij hen, die de taal-critiek geanalyseerd of in haar ontwikkeling beschreven hebben. Wij zoeken hier naar een rigoureuzere systematiek en vinden onze methodische steunpunten in de verschillende functies der taalGa naar voetnoot3). Wij knopen hier aan bij Bühler, die aan de taal drie ‘functies’ (‘dimensies’) toekent, nl. ‘Kundgabe’, ‘Auslösung’ en ‘Darstelllng’Ga naar voetnoot4). Kort getypeerd worden zij in de volgende zin: ‘Wir stellen die Frage, in welcher Art ein sprachliches Zeichen sinnvoll sein kann, und antworten: in den drei und nur in den drei genannten Richtungen, nämlich in Richtung auf den Sprecher (Kundgabe), den Hörer (Auslösung) und einen Gegenstand oder Sachverhalt, den er nennt oder darstellt (Darstellung)’Ga naar voetnoot5). Nog korter: ‘Wij uiten ons (I) tegen een ander (II) over iets (III)’. Op deze opvatting is ongetwijfeld een principiële critiek mogelijk, als Reichling gegeven heeft. Men kan zich b.v. afvragen, of wij in alle drie gevallen wel van ‘functie’ kunnen spreken, of I, II en III wel volmaakt aan elkaar gecoördineerd kunnen worden, zoals vooral ook het gebruik van de term ‘dimensie’ suggereert. Men kan erop wijzen, dat in de zin ‘Omdat het woord Darstellung is, kan het eventueel kundgebend of auslösend functionneren’ de drie termen correlatief niet substitueerbaar zijn, dat slechts de Darstellung specifiek taal-verschijnsel is. Maar met een dergelijke critiek hebben wij hier niet te maken. Wij willen slechts nagaan, | |||||||
[pagina 592]
| |||||||
hoe nu een critiek op ‘taal’ mogelijk is, en geen theoretisch onaanvechtbare taal-axiomatiek geven; van deze verwijdert ons het gestelde doel zelfs nog verder dan het critiekloos aanvaarden van het coördineren der drie ‘functies’. Onder ‘Auslösung’ verstaan wij niet anders dan de sociale functie der taal als communicatie-middel. Dus de tweede functie der taal is de mededelende, communicerende, rhetorischeGa naar voetnoot6). Voor het contrast ‘Kundgabe - Darstellung’ stellen wij constituerend het contrast tussen de twee grote ‘werkelijkheden’, welke de philosophie onderscheidt: de psychische werkelijkheid van het Ik en de metaphysische werkelijkheid van het niet-IkGa naar voetnoot7). De mens kan zijn gevoelens en gewaarwordingen in taal tot uiting brengen: dat noemen wij ‘Kundgabe’ of uitdrukking (expressie). Het is dus een subjectief, ‘lyrisch’ moment, als men althans dit ‘lyrisch’ in zeer ruime zin neemt. (Er is een grote overeenkomst tussen het begrip ‘Kundgabe’ en het begrip ‘modaliteit’. Maar hiervoor verwijzen wij naar Hoofdstuk IV, § 1). De mens kan ook iets zeggen - of in dit verband liever: menen, dat hij iets zegt - over een transcendente realiteit: dat noemen wij ‘Darstellung’ of met een Nederlandse term ‘afbeelding’ of ‘aanwijzing’. Bij de beschrijvingen der verschillende meningen kunnen wij soms ‘afbeelding’ en ‘aanwijzing’ willekeurig voor elkaar in de plaats zetten. Soms echter is een onderscheiding nodig. Dan wordt gezegd, dat de klank of het woord (dit is natuurlijk niet hetzelfde) geen ‘beeld’ is van een (als bestaand aangenomen) object; daarnaast of daartegenover staat de mening, dat de klank of het woord óók niets aanwijst of intendeert. Het blijkt wel, dat wij met onze opvatting van ‘Kundgabe’ afwijken van het taal-axiomatische begrip, | |||||||
[pagina 593]
| |||||||
omdat wij ‘zaak’ metaphysisch verstaan. De overeenkomst tussen uitdrukking en afbeelding ligt daarin, dat de mens altijd spreekt (of waant te spreken) over ‘iets’, over een ‘zaak’, maar juist het fundamentele verschil tussen beide hier bedoelde ‘zaken’ openbaart de duosemie van dat ‘spreken over’ als ‘uitdrukken’ en ‘afbeelden’Ga naar voetnoot8). Het verwarrende is, dat de genoemde overeenkomst in de gebruikelijke terminologie tot identiteit is geworden: zegt men: ‘Hij drukt zich verkeerd uit, dat is een verkeerde uitdrukking’, dan behoeft men in het geheel niet het oog te hebben op het expressieve moment van de taal. De onderscheiding ‘mededeling-afbeelding’ zien wij als van groot methodisch belang. Zij worden in historische doch ook in systematische verhandelingen over de leemten der taal maar al te vaak door elkaar gehaald (dit is trouwens ook het geval met de essentiële en de incidentele leemten der taal, waarover wij nog moeten spreken)Ga naar voetnoot9). Een dergelijke verwarring vonden wij reeds in het begin van onze terminographie in de duosemie van κυριον en ξενικον als ‘gebruikelijk’ en ‘eigenlijk’, resp. ‘ongebruikelijk’ en ‘oneigenlijk’Ga naar voetnoot10). Dat een extreme critiek op de een functie vaak samenhangt met een extreme critiek op de andere, maakt een onderscheiding natuurlijk niet minder noodzakelijk. - De drie functies der taal nu kunnen object zijn van critiek. Men vraagt zich af:
Slechts bij het negatief beantwoorden van de laatste vraag is een critiek op de taal tevens een critiek op het kennen.Ga naar voetnoot11) Maar naast het Kennen (correlaat: het ‘afbeelden’ in taal) staat het Denken, het denken-in-taal. Wil men dit denken-in-taal ook een ‘functie’ | |||||||
[pagina 594]
| |||||||
van de taal noemen, dan is het wel duidelijk, dat deze nog minder aan de drie andere gecoördineerd kan worden dan de eerste en de tweede aan de derde, en dat zij in een taal-theorie niet aan de orde kan komen. En toch is ‘(vierde) functie’ in een analyse van een critiek op de taal méér dan een woord, dat ons in staat stelt iets praegnant te noemen, méér dan een woord, dat ten onrechte een samenhang suggereert. Die samenhang is er zeker, getuige ook het feit, dat deze ‘functie’ vaak niet scherp van de tweede en derde wordt gescheiden. Hoe het overigens ook met die terminologische kwestie moge zijn, zeker kan men zich afvragen: IV. Kan de mens in taal logisch denken? Eindelijk kent de taal nòg een ‘functie’. Of eigenlijk is het zo: slechts de taal-critici kennen deze functie aan de taal toe. Zij komt eerst voor de dag, als de taal in haar andere functies gecritiseerd wordt, en juist daarom kunnen wij haar hier nog niet uitvoerig bespreken. Wij noemen haar de ‘illusionnistische’. Welke illusies de taal kan scheppen, zullen wij aanstonds zien. Het onderscheid van deze functie met de andere openbaart zich ook daarin, dat op haar geen critiek mogelijk is; daarom is het ook niet mogelijk in verband met haar een vijfde vraag te formuleren in de geest van de vier hierboven gestelde vragen. Wanneer men haar aan de taal toekent, ziet men haar juist als een positieve macht van de taal, terwijl men erop wijst, dat de taal in de meeste van haar andere functies machteloos is, deze functies niet goed vervult. Maar deze positieve macht heeft voor den mens slechte gevolgen, is dus met betrekking tot den mens negatief te waardeeren. Zo zien wij, dat soms een positieve en een negatieve critiek tegelijkertijd kunnen bestaan. En dit brengt ons tot een beschouwing van ‘critiek’. In deze paragraaf vonden wij voor een systematische behandeling van de critiek op de taal de ‘functies’ der taal als noodzakelijk en primair ordeningsprincipe. | |||||||
§ 2 - CritiekNiet alleen in de ‘taal’ maar ook in de ‘critiek’ kunnen wij naar methodische steunpunten zoeken. Wij vragen dan niet: ‘Welke momenten der taal (of welke met de taal in verband staande momenten) kunnen object zijn van een critiek?’ maar: ‘Welke soorten critiek zijn er in het algemeen mogelijk?’ Een onderscheiding in positieve en negatieve critiek is even noodzakelijk als vanzelfsprekend. In verband met de illusionnistische functie der taal zagen wij echter, dat eenzelfde factum tegelijkertijd èn positief èn negatief gewaardeerd kan worden, en wel door dezelfde persoon. Wij behoeven slechts te wijzen op een uitspraak als ‘Hij is een perfect zakkenroller’. Wanneer iemand door onhandigheid iets vernield heeft, kan men zeggen: ‘Nou, dat | |||||||
[pagina 595]
| |||||||
heb je goed vernield!’ en het toch helemaal niet goed vinden, dat hij het vernield heeft. Vergelijk ook als critiek op een schrijver: ‘Men moet de nooit falende zekerheid bewonderen, waarmee deze auteur steeds weer het verkeerde woord weet te vinden’. Voorts: ‘Het is maar goed, dat je zo slecht liegen kunt’. Enz.Ga naar voetnoot1). Juist het tegelijkertijd bestaan van twee tegengestelde waarderingen kan het soms noodzakelijk maken, aan te geven met betrekking waartoe de waardering nu positief of negatief is. Naast deze onderscheiding staat de onderscheiding in essentiële en incidentele critiek. Wij zeiden ‘naast’, maar eigenlijk heeft het geen zin, deze laatste onderscheiding op de positieve toe te passen. Als wij in het vervolg spreken van een essentiële of een incidentele critiek, bedoelen wij altijd een negatieve. Een essentiële critiek zegt b.v.: ‘De taal is in deze bepaalde functie altijd machteloos, d.i. zij heeft deze functie niet’. Een incidentele: ‘De taal is in deze bepaalde functie slechts in sommige concrete gevallen machteloos’. Hoe meer gevallen de incidentele treft, hoe meer zij de essentiële nadert. Daarnaast staat nog een andere incidentele critiek, nl. op een concrete taal-daad, voorzover deze op een bepaalde wijze functionneert. Dit is echter meer een critiek op de taal-macht van een bepaald mens, dan op de taal zelf. Het verschil tussen de laatste drie soorten kunnen wij op de volgende wijze typeren: A. Op een fluit is polyphonie onmogelijk (essentieel); B. Op een viool zijn verscheiden polyphonieën onmogelijk (incidenteel in de eerstgenoemde zin); C. Deze violist is niet in staat deze (op een viool toch mogelijke) polyphonieën zuiver te spelen (incidenteel in laatstgenoemde zin). In dit verband moeten wij ook nog noemen de critiek op (bepaalde momenten van) een geheel taal-systeem of van verschillende taal-systemen. Deze treedt meestal op, wanneer de talen met elkaar worden vergeleken (b.v. ‘Frans is mooier dan Engels’, ‘Het Duits is meer geschikt voor abstracte begripstaal dan het Frans’, ‘De voornaamwoordelijke aanduiding is een zwak punt in het Nederlands’, ‘Classieke talen zijn voortreffelijker dan de moderne, omdat .... (of omgekeerd)’, enz.). Deze critiek zullen wij echter niet in onze beschouwingen betrekken. Over de derde mogelijke onderscheiding, nl. in transcendente en immanente critiek, hebben wij op andere plaatsen reeds uitvoerig gesproken. Voor het doel, dat wij ons hier stellen, is zij niet relevant. De critiek op de vierde functie is, zeker zo lang zij incidenteel blijft, altijd immanent.
Tot nu toe hebben wij van twee zijden (van de taal en van de critiek uit) | |||||||
[pagina 596]
| |||||||
vastgesteld, hoe critiek op taal mogelijk is. Wij zullen nu moeten nagaan, of en op welke wijze de verschillende soorten critiek op elk der functies afzonderlijk mogelijk zijn. ‘Critiek op de taal’ nu is een ruimer begrip dan ‘taal-critiek’, d.w.z. alle mogelijkheden, die wij zullen noemen, behoeven wij nog niet verwezenlijkt te vinden in wat de philosophie ‘taal-critiek’ noemt. Wel kan de laatste slechts systematisch behandeld worden in het door ons aangegeven ruimere verband, maar daarin heeft zij toch weer een eigen structuur, welke tot uiting komt in de keuze, die zij uit de mogelijke critieken op elk der functies doet, en bovendien in de samenhang, die er tussen de gekozen critieken bestaat. Een vergelijking dringt zich op: Het is, of wij in een figuur, een constructie van vlakken, door het kleuren van bepaalde vlakken een nieuwe figuur, een nieuwe constructie, zichtbaar maken. En eindelijk moeten wij natuurlijk in beide structuren het begrip ‘metaphoor’ zijn plaats geven. | |||||||
§ 3 - Critiek op de taal als uitdrukkingFunctionneert de taal ‘uitdrukkend’ op volkomen wijze, d.i. kan de mens zichzelf in taal adaequaat uitdrukken? - Stelt men deze vraag, dan verstaat men onder dat ‘zichzelf’ vooral de diepere psychische lagen, de gevoelens en de stemmingen, de persoonlijke vreugde en het persoonlijke leed, het onbewuste en meest eigen Ik; ook wel de persoonlijke meningen en overtuigingen. Een essentiële critiek treffen wij niet aan; in haar algemene vorm wordt de vraag bevestigend beantwoord. De taal-critiek treft de expressieve functie niet. Integendeel: het is volgens haar de enige functie, die de taal heeft .... of hebben moest. Het Ik kan zich door middel van de taal adaequaat openbaren, en wel juist in de metaphoor, die in dit verband veel hoger gewaardeerd wordt dan de ‘eigenlijke’ uitdrukking. De expressie, dat lyrische moment der taalGa naar voetnoot1), dat zij vooral met de muziek gemeen heeft, apprecieert de taal-critiek des te meer als volmachtig en bovendien nog schoon, naarmate zij de andere functies meer verwerpt. Het is waarschijnlijk niet toevallig, dat vele taal-critici lyrische mensen zijn met een fel bewogen gemoed, - sterke persoonlijkheden, in wie de drang leeft zichzelf uit te drukken, - dichters, wier taal oververzadigd is van beeldspraak, - en het is waarschijnlijk niet toevallig, dat Jean Paul, die bij zijn critiek op (de derde functie van) bepaalde wetenschappelijke termen deze denigrerend ‘slechts metaphoren’ noemt, juist de metaphoor in verband met de expressie zo dithyrambisch verheerlijkt. Vinden wij dus geen essentiële (negatieve) critiek, een incidentele is | |||||||
[pagina 597]
| |||||||
ongetwijfeld wel aanwezig en wel in de beide boven aangegeven vormen. In de eerste plaats zijn er gevoelens, die principieel niet in taal zijn uit te drukken. In het banale ‘Er zijn geen woorden om mijn dank te uiten’ wordt waarschijnlijk eigen subjectieve onmacht tot onmacht van de taal geobjectiveerd. Dit is wel zo ongeveer het laagste niveau, waarop de bedoelde critiek mogelijk is, en er is een lange stijging (o.a. langs nameloos leed) tot het hoogste niveau: het verheven mystieke zwijgen, juist als meest adaequate uiting van vroomheid. Dit zwijgen impliceert een incidentele critiek, die een essentiële zeer dicht nadert. Juist onze diepste en meest wezenlijke gevoelens zijn in taal niet uit te drukken; er zijn evenmin woorden voor het Godsgevoel (eerste functie), als er woorden zijn voor God (derde functie). De kunsten verschillen behalve in hun ‘materiaal’ ook in de gevoelens, die in dat materiaal hun expressie vinden. Soms, vooral in perioden van decadentie, wordt dit wezensverschil vergeten, ziet men over de Laocoönkwestie heen; dan tracht de literatuur muziek of plastische kunst te zijn, en beide laatste literatuur, en wemelt de kunst-critiek van termen, uit het ene gebied in het andere ‘overgedragen’. Maar altijd weer zullen een gedicht, een symphonie en een schilderij verschillende impressies op ons maken, niet alleen omdat hun materiaal en hun ‘Gestaltungsprinzipien’ verschillen, maar ook omdat zij expressies van iets anders zijn. ‘Woorden kunnen de ontroeringen niet weergeven, die muziek in ons wekt’, is ook een incidentele critiek op de eerste functie der taal. Wij zullen niet meer bespreken, wat er aan critiek op elk taal-systeem afzonderlijk resulteert uit de mening, dat elke taal de uitdrukking is van een bepaalde volksziel, of uit de mening, dat een gedicht onvertaalbaar is. Wat wij bedoelen, moge met de gegeven voorbeelden voldoende zijn toegelicht. Met de taal-critiek (in engere zin) heeft dit alles niets te maken. Wel vinden wij daar (speciaal bij Carnap) een verwerping van de gehele uitdrukking ‘onuitsprekelijke gevoelens’, maar een analyse van deze kwestie is in deze paragraaf onmogelijk. In de tweede plaats kan men de taal van een bepaalden schrijver (spreker) critiseren. Men zegt dan: ‘Hij drukt zich niet goed uit’, maar dat ‘uitdrukken’ heeft dan meestal niet meer geheel en al dezelfde betekenis. Deze critiek is stilistisch, wijst erop, dat er wordt gezondigd tegen de regels van een bepaald taal-systeem, of dat de gebruikte taal ‘lelijk’ is. Zij treft dan ook niet de metaphoor, doch slechts een metaphoor (b.v. omdat zij dwaas, lelijk, onmogelijk, rhetorisch is). Deze critiek valt grotendeels buiten ons gebied van onderzoekGa naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 598]
| |||||||
Wij stellen vast: De taal-critiek waardeert de eerste functie van de taal en van de metaphoor positief. | |||||||
§ 4 - Critiek op de taal als mededelingFunctionneert de taal ‘mededelend’ op volkomen wijze, d.i. kan de ene mens de taal van den anderen adaequaat begrijpen? De critiek kan hier weer essentieel zijn of incidenteel, maar in beide gevallen treft zij de taal in de polysemie van haar woorden, zij het dan ook, dat in het ene geval onder ‘polysemie’ iets anders wordt verstaan dan n het andere. Een essentiële critiek staat in verband met een verdoorgevoerd egocentrisme, dat de nadruk legt op wat de mensen van elkaar scheidt, op hun verschillen. Ieder is een homo insulanus in tragische eenzaamheid. De waarnemingen en gevoelens van den een kunnen nooit volkomen gelijk zijn aan die van den ander; daarom verschillen ook alle ‘individuele taal-organismen’ van elkaar, het woord bewaart in een gesprek zijn identiteit niet. Drukt de spreker zich nu adaequaat uit, dan kan hetgeen hij zegt door den hoorder adaequaat ten opzichte van zichzelf begrepen worden, maar moet dat begrijpen inadaequaat zijn ten opzichte van den spreker. De taal is als communicatie-middel niet volmaakt, maakt op zijn best een ongeveer begrijpen mogelijk. Of liever: men neemt maar aan, dat men een ander begrijpt of ongeveer begrijpt; de identiteit van het phonetisch moment van het woord suggereert ten onrechte een identiteit van het semantisch moment. Hier is de taal werkzaam als illusionniste: zij schept de illusie van het verstaan. De hier getypeerde essentiële critiek vinden wij bij de taal-critiek in enkele extreme gevallen, vinden wij daar, waar de taal-critiek inderdaad consequent is. Hier blijkt, dat haar aanhangers analytici zijn, in wier denken het analytisch vermogen veel sterker gedoseerd is dan het synthetisch: zij scheiden veel gemakkelijker naar verschillen, dan dat zij samengrijpen naar overeenkomstenGa naar voetnoot1). Het Weisgerberiaanse woord-probleem lossen zij in volkomen atomistische zin opGa naar voetnoot2). Of dat wil zeggen: zij lossen het zo op met betrekking tot het semantisch moment; de identiteit van de klank aanvaarden zij, over individuele verschillen in de uitspraak zien zij heen; dat ‘verschillende’ klanken als ‘hetzelfde’ begrepen worden, nemen zij noch de taal noch den mens kwalijk. Dit komt doordat zij positivisten zijn: het taal-teken is zintuiglijk waarneembaar en controleerbaar, het met dat teken geïntendeerde of door dat teken uitgedrukte niet. Natuurlijk is hier dus | |||||||
[pagina 599]
| |||||||
toch een inconsequentie. Tevens blijkt, hoezeer een critiek op de tweede met een critiek op de derde samenhangt. Wanneer een positivist (nominalist) zegt: ‘Ik zie een paard, geen paardheid’, moet hij ook zeggen: ‘Ik hoor een klank “paard”, niet de klank “paard”’. Voorzover een woord zintuiglijk waarneembaar is, is het ongetwijfeld ook een zaak, waarvoor het universalia-probleem geldt. Hier nu is een nadere onderscheiding noodzakelijk. De kwesties ‘analyse-synthese’ en ‘nominalisme - realisme’ vallen niet altijd samen. Men kan nominalist zijn en toch het synthetische denken, het samengrijpen van het verschillende, aanvaarden. Men kan echter ook menen, dat de fout reeds daar begint, waar van (zij het ook nog zo geringe) verschillen wordt geabstraheerd (dat dan abstracta geen realiteit kunnen intenderen, spreekt vanzelf). De taal-critici poneren de laatste mening niet met betrekking tot het phonetisch moment der taal. Dit wil nog niet zeggen, dat zij aan de klank ‘paard’ realiteit toekennen. Eigenlijk laten zij zich over deze kwestie niet uit. Wanneer, zoals hier en daar door Mauthner, het nominalisme zo ver mogelijk wordt doorgedacht, schiet de critiek op de derde functie nog de klank ‘paard’ voorbij: zelfs een klank ‘paard’ bestaat niet; werkelijk is slechts een ogenblikkelijke beweging van de spraak-organen. Hieruit wordt echter niet de consequentie getrokken, dat men elkaar in werkelijkheid (d.i. dus de werkelijkheid der momentanele articulatiesGa naar voetnoot3)) niet begrijpen kan. De tweede functie wordt aangevallen vanaf een hoger abstractie-niveau: het phonetisch moment van de taal (de klank ‘paard’ enz.) wordt hierbij als vast uitgangspunt genomen: het is niet de klank doch de betekenis, die wisselt van individu tot individu (en eventueel bij hetzelfde individu van ogenblik tot ogenblik)Ga naar voetnoot4). Dat een atomistische houding tegenover de klank aan de andere kant niet altijd voert tot een verwerping van de taal als mededeling leert ons de oudere phoneticaGa naar voetnoot5). Met de metaphoor staat deze critiek in verband, wanneer men zegt, dat steeds door den hoorder een klank wordt ‘overgedragen’ van de betekenis, welke die klank in het taal-organisme van den spreker heeft, op die, welke hij er krachtens zijn eigen persoonlijkheid slechts mee kan verbinden, en | |||||||
[pagina 600]
| |||||||
wanneer men bovendien nog (als b.v. Biese) dit ‘overdragen’ als hetzelfde (nl. ‘metaphoor’) begrijpt als b.v. dat van ‘vliegen’ op ‘hard lopen’. Dit wat de essentiële critiek betreft. Een incidentele is weer op twee wijzen mogelijk. De taal is in sommige gevallen onmachtig om te communiceren. Men plaatst dan niet elk individu in volmaakte eenzaamheid, maar stelt toch wel verschillende groepen van individuen eenzaam tegenover elkaar, en zegt: ‘Slechts gelijkgestemden kunnen elkaar begrijpen’. Deze incidentele critiek nadert een essentiële zeer dicht. Het gaat hier immers om onze diepste gevoelens en overtuigingen (waarvan dan wordt verondersteld, dat zij wel kunnen worden uitgedrukt). Wat helpt het ons, dat wij elkaar adaequaat kunnen mededelen, dat het vandaag mooi weer is enz., wanneer wij ons diepste wezen aan vele anderen niet kunnen openbaren, en elkaar daarvoor haten, martelen en doden? De uitspraak ‘Slechts gelijkgestemden kunnen elkaar begrijpen’ vinden wij vaak in dezelfde samenhang als ‘De gehele philosophie (en ook veel in de detail-wetenschappen) is slechts een strijd om woorden’. En dit voert ons tot het inzicht, dat het te simplistisch is, deze critiek zonder meer als incidenteel te stellen tegenover ‘Niemand kan een ander adaequaat begrijpen’. Dat ‘begrijpen’ immers wordt telkens in een andere zin verstaan. Wij zien nu af van wat er in ‘slechts een strijd om woorden (omdat die woorden slechts metaphoren zijn)’ aan critiek op de derde functie steekt; wat er dan overblijft zullen wij, daarbij uitgaande van een concreet voorbeeld, analyseren. Als A en B strijden om een wezensbepaling van ‘philosophie’ (of ‘God’ of ‘metaphoor’, enz.), ziet ieder juist zeer goed in, dat zijn woord van dat van den ander afwijkt; identiteit van klank schept hier niet de illusie van identiteit van betekenis. Ieder begrijpt wel wat de ander onder ‘philosophie’ verstaat, maar hij begrijpt niet, hoe iemand dat eronder verstaan kan en weigert dat eronder te verstaan. Dat niet kunnen of niet willen aanvaarden van elkanders ‘woorden’ is ook een vorm van niet-begrijpen. (In de gewone omgangstaal is ‘niet-begrijpen’ vaak hetzelfde als: van mening, van karakter verschillen, het niet met elkaar kunnen vinden). A's woord ‘philosophie’ zal nooit tot de woordenschat van B kunnen behoren, zal voor deze geen woord kunnen zijn. Het begrijpen reikt niet verder dan: ‘O, hij verstaat onder “philosophie” dat, maar dan toch ten onrechte’, blijft volkomen uiterlijk, wordt niet innerlijk tot een beleven. A heeft zich aan B niet medegedeeld in de diepere zin van dit woord, de taal is in haar tweede functie onmachtig geblevenGa naar voetnoot6). | |||||||
[pagina 601]
| |||||||
De laatst bedoelde incidentele critiek heeft gevoerd tot een algehele verwerping van alle empirische talen en tot het construeren van een universele taal, een lingua adamica, die de tweede functie volmaakt zou vervullenGa naar voetnoot7). Volgens de taal-critiek echter is een dergelijke universele taal onmogelijk, omdat de metaphysische grond-begrippen voor ieder anders zijn, zodat de zg. universele ‘woorden’, - die toch altijd weer door één individu worden gecreëerd -, hoogstens eigendom kunnen worden van een kleine groep. Zo'n kunst-taal blijft per slot van rekening nog veel individueler dan een of andere ‘natuur’-taal en zal niet eens de illusie van een begrijpen geven. Een lingua adamica is eerst dan mogelijk, als er slechts één adamiet is, .... en waarom zou die nog spreken? Nu is dit niet het geval, dus: ‘die Sprache gibt es gar nicht’Ga naar voetnoot8), en: ‘Mit ihren alten und jungen Worten stehen die Menschen einander gegenüber’Ga naar voetnoot9), .... omdat zij reeds zonder woorden, zonder dat zij dus spreken, tegenover elkaar staan, d.i. verschillen. Het ‘Slechts gelijkgestemden kunnen elkanders taal begrijpen’ geldt ook voor den genialen enkeling, die meestal eenzaam staat tegenover een gehele generatie: hij kan zich wel uitdrukken, maar niet mededelen, omdat er geen gelijkgestemden zijn (dit geldt natuurlijk niet alleen voor dichters, doch ook voor componisten en schilders; ook bij de muziek en de schilderkunst kan men op dezelfde wijze uitdrukking en mededeling onderscheiden)Ga naar voetnoot10). Hij kan zich troosten met de hoop, dat eens die gelijkgestemden komen zullen, dat deze onmacht van zijn taal slechts tijdelijk, incidenteel is. ‘Begrijpt’ men een gedicht niet, dan kan men zeggen: ‘Wat drukt die man zich slecht uit’, maar ook: ‘Ik geloof wel, dat hij zich goed uitdrukt, maar hij deelt mij niets mee, hij deelt zich niet aan mij mee’. Dit laatste kan men ook zeggen bij het lezen van een bepaalde metaphoor, b.v. ‘een glazen schrik’ (Boutens). - Wij zeiden in het begin van deze paragraaf, dat een critiek op de tweede functie de taal altijd treft in de polysemie van haar woorden. De besproken soorten critiek gaan uit van de mening: alle woorden of bepaalde (speciaal philosophische) woorden zijn polysemisch, omdat de een er iets anders onder verstaat dan de ander. Er is echter nog een andere (incidentele) critiek, die de polysemie niet terugbrengt tot een verschil tussen de indivi- | |||||||
[pagina 602]
| |||||||
duele taalorganismen, doch haar aantreft in de realiteit van de algemene woordenschat, waarvan ieder bij het spreken gebruik maakt. Deze critiek beperkt zich tot het verwerpen van homoniemen of van een, door een of andere beeldspraak momentaneel polysemisch geworden woord in een logische uiteenzetting, omdat daardoor het begrijpen (voor anderen) wordt bemoeilijkt. (Dat er ook nog om andere redenen critiek op de polysemie mogelijk is, zullen wij in § 6 zien). Zij ziet vermijding der onduidelijkheid vrijwel steeds als mogelijk en de aan te brengen correctie als eenvoudig: men vervangt het figuurlijke door het eigenlijke (of liever: het gebruikelijke) woord, en vervangt, wanneer er twee hononiemen te dicht bij elkaar staan en verwarring kunnen stichten, een van hen door een synoniem. Goed beschouwd is dit dus slechts een critiek op een incidenteel verkeerd hanteren van de taal als communicatie-middel. Zij is voor ons begrip in zoverre van belang, als wij hier een depreciatie (óók) van de metaphoor vinden, niet om aesthetische doch om ‘sociale’ redenen. Het is duidelijk, dat, terwijl de critiek op de tweede functie der taal hier incidenteel is, die op de metaphoor-in-wetenschappelijke-werken juist essentieel isGa naar voetnoot11). De eis van ‘duidelijkheid’ is natuurlijk niet speciaal taal-critisch. - Wij stellen vast: Een consequente taal-critiek waardeert de mededelings-functie der taal essentieel negatief, d.i. voor haar heeft de taal deze functie niet. | |||||||
§ 5 - Critiek op de taal als afbeeldingFunctionneert de taal ‘afbeeldend’ op volkomen wijze, d.i. kan de mens de tweede werkelijkheid in taal adaequaat afbeelden, beschrijven, noemen?Ga naar voetnoot1) Een essentiële critiek antwoordt: ‘Neen, de taal kan die werkelijkheid niet afbeelden, niet beschrijven, niet noemen’. En in deze essentiële negatie centreert de taal-critiek. Maar deze negatie heeft nog een nadere analyse nodig, daar wij haar ook elders aantreffen, zodat zij in haar algemene vorm voor de taal-critiek niet constituerend is. Wij behoeven slechts te wijzen op Lau Tze's ‘Ik weet zijn naam niet; ik noem het Tau’Ga naar voetnoot2); op de negatieve theologie van Philo van Alexandrië, pseudo-Dionysius Ariopagita, Eckhart, Nicolaas Cusanus, Spinoza, Oken: | |||||||
[pagina 603]
| |||||||
‘God is αποιος, Hem noemt geen naam, God is niets, = ± 0’Ga naar voetnoot3); op dezelfde gedachte bij Spieghel in zijn ‘Lieder op het Vader Ons’, bij Vondel in zijn beroemde rei uit ‘Lucifer’, bij Rilke in zoveel verzen van zijn Stundenbuch. Ook hier vinden wij de taal in haar onmacht de hoogste, de eigenlijke werkelijkheid (‘God’) af te beelden. Dit is de mystiek, - de mystiek, die zo onscheidbaar door verschillende philosophemen en door het begrip philosophie zelf is heen geweven, dat geen geschiedenis der wijsbegeerte haar niet behandelt. Wij kunnen er niet naar streven haar volledig te typeren. Wanneer wij haar in een contrast-definitie tegenover rationalisme stellen (zoals Mauthner hier en daar doetGa naar voetnoot4)), dan typeren wij haar zeker niet scherp, want het woord ‘rationalisme’ heeft verschillende betekenissen; immers ook de mysticus Spinoza wordt (op grond van zijn geometrisch-deductieve methode) een rationalist genoemd. Cousin zegt: ‘Le mysticisme contient un scepticisme pusillanime à l'endroit de la raison, et en même temps une foi aveugle ....’Ga naar voetnoot5). Gaan wij uit van deze definitie, - zonder nochtans het pejoratief epitheton bij ‘scepticisme’ te aanvaarden -, dan vinden wij in het eerste gedeelte daarvan de overeenkomst tussen mystiek en taal-critiek. Het is inderdaad opvallend, zover als beide samengaan, terwijl toch de laatste zichzelf als de principiële antagonist van de eerste beschouwt. Beide staan zij tegenover de mening, dat het verstand, - het denken, het denken-in-taal -, zij het ook langzaam en nooit geheel, ons gestadig dichter bij het kennen van de tweede werkelijkheid brengen zal, dat in de evolutie van de mensheid het verstand rustig en zeker de ‘ui van Heymans’ aan het afpellen isGa naar voetnoot6). Maar er is natuurlijk ook een enorm verschil en dit komt tot uiting in het tweede gedeelte van Cousin's definitie. Hoe feller de mystiek het verstand als kenbron verwerpt, hoe feller zij de zekerheid poneert van een andere kenbron: een geloof, een intuïtie, een onmiddellijk ‘schouwen’Ga naar voetnoot7), zij het in dit, zij het in een ander leven. De mens bezit (of zal eens bezitten) | |||||||
[pagina 604]
| |||||||
de potestas claviumGa naar voetnoot8), maar zijn verstand is geen clavis. Wat wij hier van de werkelijkheid, van God ‘waarnemen’ of met ons verstand ‘begrijpen’ en in taal beschrijven, is slechts een beeld, een spiegeling. Dit is door veel dichters, mystici en philosophen op zeer verschillende wijze tot uiting gebracht. ‘Hoe kan dit zijn,
o schepper van hierboven,
dat ik U maar
en zie als in een' glans;
als in een glas
te zelden onbestoven
van doom en stof
en nooit geheel en gansch?’
vraagt Guido GezelleGa naar voetnoot9), en Camphuysen smeektGa naar voetnoot10): ‘Ach! kon het zijn
Dat ick, niet meer door d'aerdschen lichaamsband
Omlaag gehouwen,
Dat klaer geschijn
Van Godes licht (nu ver, en in 't verstand)Ga naar voetnoot11)
Dicht mocht aenschouwen’.
Beide gedichten zijn kennelijk geïnspireerd op Paulus (I Cor. XIII, 12): ‘Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezigt tot aangezigt; nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben.’ Het inzicht dat onze begrippen slechts spiegelingen, beeldenGa naar voetnoot12) van de | |||||||
[pagina 605]
| |||||||
werkelijkheid zijn, is overigens niet afhankelijk van de verwerping van het verstand als ken-bron. Wij vinden het immers b.v. bij Plato, die (althans op sommige plaatsen) het denken-in-taal niet verwerpt, doch positief apprecieert als de noodzakelijke weg om tot het ‘schouwen’ te stijgenGa naar voetnoot13). Voor hem is het begrip, het woordGa naar voetnoot14), zeker slechts symbool, maar toch als symbool zuiver, adaequaat; en alleen langs dat symbool kunnen wij de werkelijkheid bereiken. Maar wat draagt Paulus' ‘duistere rede’ bij tot het ‘zien aangezicht tot aangezicht’? Wij wilden er maar op wijzen, dat, al spreken mysticus en denker beiden van een ‘beeld’, een ‘spiegeling’, het door hen daarmee bedoelde nog geenszins hetzelfde is. Hij die de ratio verheerlijkt, zal misschien de taal critiseren, omdat zij het niet verder brengt dan een afbeelden, maar zeker zal hij menen, dat zij deze functie toch volkomen vervult, dat ons denken-in-taal en ons kennen-in-taal inderdaad tot een beeld van de werkelijkheid voert, resp. dat beeld is. Maar meestal heeft voor de mystiek en de taal-critiek hetgeen wij over de werkelijkheid zeggen of kunnen zeggen, met die werkelijkheid totaal niets uit te staanGa naar voetnoot15). Zo komen wij weer tot de overeenkomst tussen mystiek en taal-critiek. Wij waren echter bezig met het vaststellen van hun verschillen. Terwijl de mystiek dus het verstand door een andere ken-bron vervangt, vanwaaruit ons reeds in een begenadigd ogenblik van dit leven of eerst in een volgend leven een adaequaat ‘begrijpen’Ga naar voetnoot16) welt, bestaat er voor de taal-critiek in | |||||||
[pagina 606]
| |||||||
het geheel geen ken-bron voor de tweede werkelijkheid. De eerste werkelijkheid ‘kent’ de mens volledig in de waarneming, of nog liever: in de gewaarwording (sensualisme) en het denken voert slechts van de eerste af en niet naar de tweede toe. Hoe negatief het Godsbegrip ook moge zijn, - dat absolute Niets, dat Nirwana, is voor den mysticus toch het enig positieve, warnaar hij met zijn gehele wezen streeft. Maar voor den taal-criticus zijn juist die ‘woorden’ der mystiek de dankbaarste objecten. ‘Het Niets is een mythe, ja een waanzin’, zegt Max MüllerGa naar voetnoot17). ‘Die Mutter hatte mir anvertraut, es gäbe keinen Teufel und keine Hexen. Was hatte Gott ontologisch vor dem Teufel und vor den Hexen voraus?’ vraagt MauthnerGa naar voetnoot18). Het zijn voor hem woorden, - woorden, die wel van betekenis zijn in zoverre als een mens zich daarin uitdrukt, maar die niets be-‘tekenen’, niets reëel bestaands, geen werkelijke werkelijkheidGa naar voetnoot19) afbeelden, ‘eigenlijk’ geen geïntendeerd object hebben. Maar hij is niet alleen atheïst. Niet slechts de woorden der mystiek, ook die der wetenschap (‘causaliteit, atoom, ziel, kracht, stof’, enz., enz.) valt hij aan. Met het zwaard van zijn analytisch intellect doorsteekt hij hun klank-huls en toont ons hun jammerlijk ledig, zin-ledig innerlijk. Het is merkwaardig - maar zoals wij straks zullen zien, voor een immanente critiek toch wel begrijpelijk - hoe Mauthner aan het essentiële van zijn eigen visie voorbijziet, als hij zegt: ‘Sprachkritik .... ist die Arbeit an dem befreienden Gedanken, dass die Menschen mit den Wörtern ihrer Sprachen und mit den Worten ihrer PhilosophienGa naar voetnoot20) niemals über eine bildliche Darstellung der Welt hinaus gelangen können.Ga naar voetnoot21). Hier immers bestaat geen onderscheid meer met de mystiek (ja, deze gaat in haar agnosticisme soms zelfs veel verder), met vele rationalistische stelsels ook. Hier valt de taalcritiek samen met alle philosophemen, die de nadruk leggen op het anthropomorphe, het anthropocentrische van al onze kennis. Heymans b.v. kan men moeilijk een taal-criticus noemen, en toch symboliseren de ‘....’ in zijn formule de blijvende relativiteit van ons weten. Neen, voor den taal-criticus is ons woord ‘causaliteit’, ons woord ‘kracht’, ons woord ‘God’ géén beeld van een werkelijkheid ‘causaliteit’, resp. ‘kracht’ en | |||||||
[pagina 607]
| |||||||
‘God’, want .... dit zijn geen werkelijkheden. De taal bezit de functie der afbeelding niet. Deze kwestie verlaten wij nu. Wij zullen haar straks nader beschouwen, als wij haar langs een andere weg opnieuw hebben bereikt. Het is moeilijk, de taal-critiek systematisch te beschrijven, omdat deze zelf eigenlijk weinig systematisch is. Wanneer zij woorden op hun waarheid, op hun werkelijkheidswaarde onderzoekt, vat zij deze op als momenten van het cultuur-goed ‘taal’, van de taal dus. Maar om woorden en uitspraken van anderen te critiseren, moet men eerst begrijpen, wat de anderen zeggen. En dat is juist volgens de taal-critiek onmogelijk. Een essentiële critiek op de tweede functie sluit een essentiële critiek op de derde - althans zoals Mauthner die geeft - principieel uit. Bezien wij alleen de derde, dan valt ons op, dat de critiek telkens op een ander niveau inzet. De strijd tegen deze functie centreert in de strijd tegen het substantief. En vooral tegen het abstractum. Dit voert ons tot de onderscheiding ‘concreet-abstract’. Van deze onderscheiding, of beter: van dit probleem, kunnen wij hier niet alle aspecten bespreken. Er is reeds meermalen op gewezen, dat deze onderscheiding in de grammatica's ten onrechte slechts op de substantieven wordt toegepastGa naar voetnoot22) en dan de grootste moeilijkheden oplevert, dat de beide termen op hinderlijke wijze polysemisch zijnGa naar voetnoot23). Dit alles geldt voor de philosophie zeker niet in geringere mate. Er komt daar zelfs nog een complicatie bij, daar de begrippen ‘werkelijkheid’ en ‘zelfstandigheid’, die in de begrippen ‘concreet-abstract’ zichtbaar worden en die voor den gemiddelden grammaticus niets problematisch' schijnen te hebben, wisselen met het aangehangen metaphysisch stelsel. Beschouwen wij de niveau-structuur der generaliserende abstractie. In de reeksen ‘mens - zoogdier - vertebraat - dier - organisme’ en ‘oost-vlaams - vlaams - westnederfrankisch - nederfrankisch - frankisch - noordwestgermaans - westgermaans - germaans - kentum-taal - indo-europees - nostratische taal - taal’ openbaart zich de relativiteit van het begrip ‘abstract’: elk .... ‘concreet’ abstractum van zo'n reeks is abstracter dan de daaronder, minder abstract dan de daarboven gelegene. Nu kan men natuurlijk ‘meer of minder abstract’ vervangen door ‘minder of meer concreet’ en zeggen, dat de n-de term concreet is t.o.v. de n + 1eGa naar voetnoot24). Wanneer ‘concreet’ nu is ‘beantwoordend aan een werkelijkheid, een wer- | |||||||
[pagina 608]
| |||||||
kelijkheid noemend’, dan hangt het er ‘slechts’ vanaf, wat men onder ‘werkelijkheid’ verstaat, of men zal zeggen: ‘de taal bestaat niet’. De taal-criticus, die de woorden altijd op hun werkelijkheidswaarde onderzoekt, zal dit zeker zeggen, maar hij kan tegelijkertijd ‘frankisch’ als een concretum accepteren. Hij kan ook zeggen: ‘Frankisch bestaat evenmin en dit geldt ook voor alle daaronder liggende, dus ook voor het oostvlaams; zoals er slechts individuen bestaan, zo bestaan er slechts individuele talen’. En eindelijk kan hij nog zeggen: ‘De individuele talen bestaan ook niet; niets bestaat er (niets is werkelijk) dan op één moment enige bewegingen van enige individuele organen’. Dit bedoelden wij, toen wij zeiden, dat de taal-critiek telkens op een ander niveau inzet. Het zou ons niet moeilijk vallen om te laten zien, dat Mauthner in de loop van zijn betoog in dezelfde reeks afwisselend verschillende critische niveau's kiest, en dat ook deze niveau's in verschillende reeksen niet altijd op dezelfde hoogte liggen. En wat wij hier ‘philogenetisch’ aantreffen bij Mauthner, vinden wij ‘ontogenetisch’ in de evolutie van de critiek op de derde functie der taal, in de geschiedenis der philosophieGa naar voetnoot25). Maar wij zullen niet steeds de nadruk leggen op die momenten, waar de aanhangers van de taal-critiek hun eigen principia geheel of gedeeltelijk zijn vergeten, - tenzij dan, als de bedoelde inconsequenties aan hun beschouwingswijze wezenlijk inhaerent zijn. Wij willen in de eerste plaats hun opvatting systematisch beschrijven en doordenken tot de meest extreme negatie van Ratio en Taal. Volgen wij daartoe de eerste reeks naar omlaag. Als laatste term van die reeks vinden wij dan ‘mens’. Maar ook dit is nog een abstractum, immers hierbij is van de individuele eigenschappen van ieder mens afzonderlijk geabstraheerdGa naar voetnoot26). Onder ‘de mens’ staat nog het menselijk individu, ‘deze bepaalde mens’. De laatste relatie ‘concreet - abstract’ openbaart zich in het afwisselend gebruik van vrijwel elk substantief, - afgezien van zijn plaats in een of andere ‘reeks’, - afgezien van de vraag, of het wel tot een reeks behoort, - afgezien ook van de vraag, of het om een andere reden concreet dan wel abstract is. Vergelijk: ‘de mens - deze mens, het organisme - dit organisme, het begrip - dit begrip’ (‘begrip’ noemt men wel abstracter dan ‘mens’). Het doet er hierbij ook niets toe, of elk individuGa naar voetnoot27) | |||||||
[pagina 609]
| |||||||
Ga naar voetnoot27) nu een ‘eigen(-)naam’ heeft of nietGa naar voetnoot28). De mens, de schelp, de metaphoor, het begrip, zij zijn in genoemd opzicht alle even ‘abstract’. Wij naderen zo de universalia-strijd. Maar hierin hebben de termen ‘concreet’ en ‘abstract’ óók nog een andere betekenis, nl. ‘zintuiglijk waarneembaar’, resp. ‘niet zintuiglijk waarneembaar’. Men stelt voornamelijk ‘dingen’ tegenover ‘niet-dingen’. Men strijdt niet over het reële bestaan van het begrip, maar wel over dat van het paard. Wij zullen van dit z.g. pseudo-probleemGa naar voetnoot29) slechts de extreme opvattingen bespreken, nl. het realisme en het nominalisme (dus niet het indifferentisme en het conceptualisme) en deze alleen in zoverre als zij in verband staan met een critiek op de taal als afbeelding, met name dan die critiek, welke meer speciaal ‘taal-critiek’ wordt genoemdGa naar voetnoot30). Het bedoelde probleem luidt: ‘Zijn de universalia realiteiten (of: hebben zij realiteit)?’ Zo is althans de gebruikelijke formulering. De kwestie zelf, maar vooral ook de samenhang waarin wij haar hier behandelen, maakt een correctie op deze formulering noodzakelijk. Zij impliceert immers, dat de universalia (als woord) formeel supponeren, m.a.w. dat men bij het stellen van de vraag naar het werkelijke bestaan van b.v. ‘het paard’ ervan uitgaat, dat het woord ‘(het) paard’ iets intendeert; daarna tracht men vast te stellen, of dat ‘iets’ de eigenschap ‘realiteit’ heeft. Er moest echter niet gevraagd worden, of de universalia werkelijkheid zijn of hebben, maar of zij werkelijkheid intenderen, of zij dus de derde functie bezitten. Wij bepleiten dus een onderscheiding van het woord en het daarmee bedoelde. Wanneer ‘concreet’ betekent ‘zintuiglijk waarneembaar’ of ‘werkelijk’Ga naar voetnoot31), kan het als nadere bepaling bij een woord nooit gebruikt worden (het ene woord is immers niet waarneembaarder of werkelijker dan het andere), .... tenzij dan als metaphoor. Deze overwegingen moeten tot een nieuwe formulering voeren van realisme en nominalisme. De gebruikelijke heeft echter, juist doordat daarbij de onderscheiding tussen het woord en het daarmee bedoelde niet wordt gemaakt, zozeer de praegnantie voor, dat ook wij er hier en daar onze toevlucht toe zullen nemen. Maar soms is het absoluut noodzakelijk de bedoelde onderscheiding in het oog te houden, | |||||||
[pagina 610]
| |||||||
en wel vooral wanneer geanalyseerd moeten worden uitdrukkingen als ‘slechts een naam, slechts een woord, slechts een beeld, slechts een metaphoor’. Volgens het realisme nu intendeert het universale een res, een substantia reëler dan het individuGa naar voetnoot32). Is deze opvatting er eenmaal, dan ligt de consequentie voor de hand: de realiteit neemt toe, als wij een abstractie-reeks naar boven volgen, van speciës naar genus van de 1e, 2e, n-de orde, elk lid is één graad reëler dan het voorgaande; het laatste abstractum (het door het laatste abstractum bedoelde) is het absoluut-werkelijke, d.i. het wezenlijke. Maar dat is het onbepaalbare. Er kan slechts van gezegd worden, wat het niet is. Anders: alles wat wij (ervan) zeggen kunnen is het niet. Maar het heeft toch wel één kenmerk: die van het absolute ZijnGa naar voetnoot33). Een consequent realisme geeft vrijwel geen kennis- of taal-critiek. Als er geen woorden bestaan om de hoogste werkelijkheid (God) te beschrijven, ligt dit niet aan onze kennis of aan onze taal, doch aan die werkelijkheid zelf. Er is inderdaad niets om te beschrijven. Hoogstens geeft het een critiek op het woord ‘Zijn’. Dit woord kan de ene eigenschap, d.i. het wezenlijke van God, (‘God is’) niet noemen. De mens zou het moeten transcenderen, in de tweede werkelijkheid moeten ‘overdragen’; het blijft slechts een beeld. Volgens het nominalisme zijn de universalia slechts nomina, geen substantiae; beter: het zijn slechts nomina, omdat zij ‘niets’ intenderen. Zodra wij abstracta gebruiken, spreken wij niet meer over de werkelijkheid. Reëel is alleen maar het individuele ‘ding’. De taal-criticus nu is nominalist. Hij loochent het bestaan van een door een abstractum ‘geïntendeerd object’. Voor hem vallen ‘abstract’ en ‘noëtisch’ samen. En hiermee komen wij weer op het begrip ‘metaphoor’. Want hij meent: Wanneer men zegt, dat begrippen (abstracta) als ‘stof, kracht, taal, God’ werkelijk bestaan, gebruikt men dat ‘bestaan’ (‘zijn’) metaphorisch; er is hier een overdracht in een andere sfeer, nl. van de reële in de noëtische. Vatten wij het verschil tussen realisme en nominalisme nog even kort samen. Realisme: Om de werkelijkheid adaequaat te noemen moeten wij metaphoriseren; maar dat kunnen wij niet. Nominalisme: Wij metaphoriseren, en daarom noemen wij geen werkelijkheid. Is voor den nominalist dat ‘Zijn’ nu net zo'n relatief begrip als voor den realist, zijn er gradaties van ‘werkelijkheid’? Het ligt voor de hand, is een consequentie van zijn gehele opvatting, dat hij dit niet apert zal zeggen. Maar toch komt in Mauthner's uitspraak: ‘Wir begreifen die Welt | |||||||
[pagina 611]
| |||||||
um so weniger, in je weitere Begriffe wir sie fassen müssen’Ga naar voetnoot34) diezelfde relativiteit tot uiting. Dan zal hij ook langs dezelfde reeks als de realist maar natuurlijk in omgekeerde richting, de werkelijkheid, het absolute Zijn, bereiken. Maar dat moet dan tevens het absoluut, het ‘eigenlijk’ concrete wezen. Zo verwondert het ons niet te lezen, dat ‘wirklich konkret nur die Wirklichkeit selber ist’Ga naar voetnoot35). Wanneer Mauthner eens niet de taal (die immers volgens hem niet bestaat) doch een individuele taal, b.v. die van Mauthner, had gecritiseerd, zou er van deze zin niet veel zijn overgebleven. Het is immers duidelijk, dat ‘konkret’ hier niets anders betekenen kan dan ‘wirklich’! Wij zullen dat in de bedoelde uitspraak maar liever niet substitueren, doch stellen als vierde betekenis van ‘concreet’ vast: ‘werkelijk’Ga naar voetnoot36). Is nu het individu, het individuele, zintuiglijk waar te nemen ‘ding’ die werkelijkheid? Is nu met dat ‘individu’ de laatste term van de reeks bereikt? - Wij kunnen zeggen: ja en neen. Dat hangt af van het critisch niveau, dat de taal-criticus zich kiestGa naar voetnoot37). Maar over het algemeen is hij allesbehalve een aanhanger van het naïeve realismeGa naar voetnoot38). De taal-critiek is niet slechts een strijd tegen het abstractum, tegen het abstracte substantief maar tegen het substantief, zeiden wij, d.i. óók tegen het z.g. concrete, dat dan volgens vele nominalisten wel een werkelijkheid intendeert. Ook in het concrete substantief ziet de taal-critiek slechts een abstractum, een begrip, een hypothese van ons intellect, een hypostase, een fictie, een mythe, de mythologische oorzaak van adjectivische werkingen. Ook het concrete substantief beeldt geen werkelijkheid af, heeft geen reëel geintendeerd object. Ook hier kennen wij aan een begrip de categoriale vorm van het Zijn toe, ook hier dragen wij over in een andere ‘sfeer’. Waarom kunnen wij de ‘dingen’ dus niet kennen? Om de eenvoudige reden, dat zij niet bestaan. In dit verband kunnen wij wijzen op de strijd tegen de z.g. pseudo-problemen der wetenschappen, als: ‘Wat is het wezen van een bloem, een getal, een metaphoor?’ Hier, zegt de taal-critiek, wordt | |||||||
[pagina 612]
| |||||||
het voorgesteld, of er behalve een bloem enz. (die al niet bestaat) nog bovendien een wezen van die bloem enz. zou zijnGa naar voetnoot39). Maar nog verder reikt de critiek dan tot het ontzeggen van het ‘Zijn’ aan de z.g. dingen, dan tot het ontzeggen van de derde functie aan de z.g. concrete substantieven. Immers hier komen wij op het punt, dat ‘Zijn’ en ‘Werkelijkheid’ niet meer als hetzelfde worden begrepen. Het is niet moeilijk om in te zien, dat critiek op het concretum noodzakelijkerwijze critiek op het Zijn impliceert. Het Zijn is slechts een menselijke hypothese, een abstractum, d.i. een woord dat geen werkelijkheid intendeert, omdat daarin van de tijd geabstraheerd wordt; het Zijnde is het onwerkelijke, want: ‘In der Zeit gibt es nichts Bleibendes, gibt es kein Sein, gibt es nur ein Werden’Ga naar voetnoot40). Wij stellen vast, dat deze zin alleen maar iets bewijzen kan, indien de tijd voor de werkelijkheid constituerend is, indien de tijd dus zelf werkelijk is, geen abstractum, geen .... substantiefGa naar voetnoot41). Met het ‘ding’ en het substantief, waardoor het genoemd wordt, is het concrete, het werkelijke, dus nog niet bereikt. Vinden wij dit dan in de eigenschappen, in de adjectieven? - Wanneer de taal-critiek deze vraag bevestigend beantwoordt, is zij nog niet consequent, stelt zij haar critisch niveau nog niet laag genoeg. Het is immers duidelijk, dat een eigenschap slechts kan bestaan bij de gratie van een zelfstandigheid, en een adjectief slechts bij de gratie van een substantief. Ook een eigenschap (‘rood’) is een begrip en daarmee een mythe, de mythologische oorzaak van een gewaarwording. Slechts de gewaarwordingen zijn concreet, d.i. werkelijk, en dan nog alleen in één ondeelbaar ogenblik, in één tijd-quantum. Slechts als wij met ‘rood’ zo'n momentanele gewaarwording bedoelen, noemt een woord adaequaat een werkelijkheid. Dit is de ‘darstellende’ functie der taal. De tweede, de eigenlijke werkelijkheid kunnen wij niet in taal noemen of beschrijven. | |||||||
[pagina 613]
| |||||||
Hier vinden wij dus weer het contrast tussen de twee werkelijkheden, dat wij constituerend stelden voor het contrast ‘uitdrukking - afbeelding’. Zo is dan ‘afbeelding’ tot ‘uitdrukking’ teruggebracht, of liever: tot een moment van dit laatste. Immers het uitdrukken van zintuiglijke gewaarwordingen is slechts een klein gedeelte van de totale zelf-expressie, er zijn ook nog andere gewaarwordingen. Consequent doorgedacht leidt de taal-critiek tot het confonderen van deze soorten gewaarwordingen, tot een solipsisme, tot een atomistische versplintering van het Ik. Maar alle consequentie in deze richting redt haar niet van de inconsequentie, die wij reeds meermalen gesignaleerd hebben: aan de ene kant zou de philosophie (de wetenschap) het nooit verder kunnen brengen dan een ‘bildliche Darstellung’ van de werkelijkheid, - aan de andere kant zouden de philosophische (wetenschappelijke) termen in het geheel niet (dus ook niet indirect) een werkelijkheid intenderen, .... omdat die werkelijkheid er niet is. Beschouwen wij deze inconsequentie, dan critiseren wij de taal-critiek. Onze critiek zal natuurlijk immanent zijn. Een transcendente zal hier van een bepaald philosophisch standpunt uitgaan, van een bepaalde opvatting van ‘werkelijkheid’, waarmee dan de andere opvatting wordt geconfronteerd. Een immanente echter redeneert alsvolgt. Wanneer men zegt: ‘De mens kan de werkelijkheid niet begrijpen, niet in taal beschrijven’, bedoelt men ‘werkelijkheid’ ongetwijfeld in metaphysische, transcendente zin. Maar één eigenschap kent men er toch blijkbaar wel van: zij is nl. ‘werkelijk’. Dit wordt implicite reeds in haar naam tot uitdrukking gebracht, en bovendien soms nog door een pleonastisch epitheton met nadruk geëxpliceerd (Mauthner's ‘wirkliche Wirklichkeit’). Gaat men nu echter betogen, dat genus, speciës, individu, eigenschap en het gehele Zijn slechts menselijke hypothesen zijn, dus niet ‘bestaan’, dan doet men dat door ze te vergelijken met de eerste werkelijkheid, de werkelijkheid der psychische gewaarwordingen. Die gehele redenering is een sophisme, berustend op de duosemie van een woord en volkomen analoog aan het ‘wonder’-sophisme, dat wij in de volgende paragraaf zullen bespreken. Mauthner betoogt niet, dat de mens de (tweede) werkelijkheid niet begrijpen kan, maar dat al wat hij ‘begrijpt’ (en dus niet gewaarwordt) geen (eerste) werkelijkheid is. Dat deze illogiciteit gepleegd wordt, is volkomen.... logisch, want om te bewijzen, dat genus, speciës enz. niet werkelijk zijn (in de tweede betekenis) zou men ze met die tweede werkelijkheid moeten vergelijken, en daarvoor zou men die tweede werkelijkheid juist moeten kennen. Wij kunnen de scheur in het negatieve ‘systeem’ der taal-critiek ook nog op enigszins andere wijze zichtbaar maken. Soms wordt er maar één werkelijkheid aanvaard, nl. de eerste. En dit is consequent. Want dezelfde | |||||||
[pagina 614]
| |||||||
critiek, die geldt voor ‘substantie’ moet ook gelden voor ‘(tweede) werkelijkheid’: wij hypostaseren, hypothetiseren slechts, d.i. onder of achter de gewaarwordingen denken (‘plaatsen’) wij iets, dat er niet is. Soms echter worden er twee werkelijkheden aanvaard, waarvan de tweede dan nog de ‘eigenlijke’ wordt genoemd. En ook dit is consequent.... in een ander opzicht. Want er is slechts kennis-critiek mogelijk op wat wij van een werkelijkheid (wanen te) weten. Men kan wel gaan betogen: ‘De mens weet niets of zeer inadaequaat iets van de werkelijkheid’, maar men kan niet gaan betogen: ‘De mens weet niets van “niets”, of heeft daarvan een onjuiste voorstelling’. Meent men nu, dat het woord ‘(metaphysische) werkelijkheid’ inderdaad iets intendeert, dan ligt het weer voor de hand, dat men den mens niet alle kennis van die werkelijkheid zal ontzeggen, maar hem althans een inadaequaat, een metaphorisch weten zal ‘toestaan’. Doet men dat niet, dan zondigt men zwaar tegen de eerste eis, die reeds een incidentele critiek op de taal stelt: men gebruikt dan hetzelfde woord voor twee totaal verschillende zaken. Kan het woord ‘werkelijkheid’ gemetaphoriseerd worden (omdat er toch iets ‘hetzelfde’ is) zonder dat het de derde functie daarbij inboet, dan moet dit ook in principe mogelijk zijn voor andere woorden, waarmee men die werkelijkheid nader wil beschrijven. Al deze tegenstrijdige en toch weer in zeker opzicht met elkaar in logisch verband staande opvattingen treffen wij aan in Mauthner's taal-critiekGa naar voetnoot42). Wij vinden ze ook in de evolutie der critiek op (de derde functie van) de taal bij andere philosophen, waar zij dan tot dezelfde inconsequenties aanleiding geven, of over verschillende philosophen en mystici verspreidGa naar voetnoot43). Zij maken de uitspraken ‘slechts een naam, slechts een woord, slechts een beeld, slechts een metaphoor’ polysemisch, c.q. zinloos. Met het oog hierop zullen wij de bedoelde opvattingen nog eens een voor een bespreken in volgorde van toenemende negatie. I. Er is een werkelijkheid, ten opzichte waarvan de mens niet verder komt dan tot een inadaequaat weten, een ‘bildliche Darstellung’. - Hier is de critiek ‘slechts een naam (woord)’ niet mogelijk. En ‘slechts een beeld, slechts een metaphoor’ sluit niet alleen een negatieve, maar ook een positieve waardering in. Juist omdat het woord metaphorisch gebruikt is, kan het de werkelijkheid intenderen (positief), maar het is daarvoor niet de ‘eigenlijke uitdrukking’Ga naar voetnoot44), het blijft een woord aan een andere werkelijk- | |||||||
[pagina 615]
| |||||||
heid ontleend (negatief). Hier neemt de taal-critiek tegenover het menselijk Kennen-in-taal een tamelijk verzoenende houding aan: het is anthropomorph, zeker, maar het is toch een Kennen; de geest is een spiegel, waarvan de kromming onbekend is, maar in die spiegel verschijnt toch van de werkelijkheid een beeld, in dat beeld ‘ontmoeten’ mens en werkelijkheid elkaar. Hoe meer nu op het anthropomorphe en op de z.g. zinnelijke oorsprong van het woord de nadruk wordt gelegd, hoe meer het positieve van de waardering inkrimpt en de negatie tot volstrektheid groeit; zo kan opvatting II worden bereikt. II. Er is een werkelijkheid, waarvan de mens niets weet en niets kan weten. Hier is de critiek ‘slechts een beeld, slechts een metaphoor’ onmogelijk. Hier zijn alle namen (woorden) t.o.v. die werkelijkheid slechts namen (woorden), - alle, behalve één. In deze laatste zin is ‘naam’ op merkwaardige wijze duosemisch. Vgl. ‘Ik weet zijn naam niet; ik noem het Tau’, ‘Hem noemt geen naam’, en toch wordt Hij ‘God’ genoemd. ‘Tau’, ‘God’ of ‘Werkelijkheid’ is het ene woord, dat de derde functie in zekere mate heeft; het wijst iets aan, zij het door een volledige noëtische leegte heen. Als het ‘slechts een naam’ is, omdat het uitspreken ervan met geen enkel weten, hoe inadaequaat ook, gepaard gaat, dan is het dit toch op een andere wijze dan alle andere woorden, die zelfs niets aanwijzen, dus t.o.v. van de tweede werkelijkheid geen namen doch slechts geluiden zijnGa naar voetnoot45). III. De tweede werkelijkheid bestaat niet, is niets dan een fictie, een hypothese van den mens. - Dit is de meest absolute negatie: ‘De mens waant iets te weten van niets’. En hier vallen ‘slechts een naam, slechts een beeld, slechts een metaphoor’ samen in ‘slechts een geluid’ en worden zij zinloos. De critiek moest hier luiden: ‘zelfs geen naam, zelfs geen beeld, zelfs geen metaphoor’. Zo constateren wij dus hier twee betekenissen van de term ‘metaphoor’ in de taal-critiek: 1e. Een metaphoor is een woord, dat wij uit de eerste werkelijkheid in de tweede overdragen en waarmee wij op (zeer) inadaequate wijze de tweede afbeelden; 2e. Een metaphoor is een woord, dat wij overdragen op niets, dat dus tijdens die overdracht de derde functie verliest, d.i. ophoudt een woord te zijn en tot een geluid degenereert. Vele inconsequenties openbaren zich vooral daar, waar gesproken wordt over de ‘Bildhaftigkeit’ der substantieven. Het is ons volkomen onmogelijk, ‘beeld’ anders te begrijpen dan als correlaat-begrip van ‘zaak’. Wil deze.... ‘metaphoor’ nog enige zin hebben, dan moet een beeld altijd | |||||||
[pagina 616]
| |||||||
beeld zijn van iets, van een object. Mauthner c.s. echter trachten aan te tonen, dat die substantieven geen zaak, geen werkelijkheid, dus ‘niets’ intenderen, dat zij dus geen beelden zijn. Wordt nu ‘begrip’ een beeld van een beeld genoemd (nl. van ‘begrijpen’, dat weer beeld is van ‘grijpen’), dan moet ook dèze beeldspraak onderzocht worden, dan moet ook onderzocht worden, of het woord ‘beeld’ in deze taal-daad wel zijn identiteit bewaartGa naar voetnoot46). Dan moet eindelijk ook onderzocht worden, of ‘begrijpen’ - moge het woord ‘grijpen’ dan al oorspronkelijker zijn - als een psychisch beleven (evenals ‘gewaarworden’) niet meer tot de eerste werkelijkheid behoort, niet meer werkelijk of ‘eigenlijk’ is dan de ruimtelijke handeling ‘grijpen’. Maar welke aporieën er hier ook mogen zijn, ongetwijfeld vinden wij de critiek op de derde functie der taal ook daar (en misschien wel in haar uiterste consequentie), waar de gehele in de aanvang van deze paragraaf gestelde vraag als zinloos wordt verworpen, waar ‘begrijpen’ slechts een beeld, slechts een metaphoor wordt genoemd. - Wij stellen vast: De taal-critiek waardeert (op verschillende niveau's) de derde functie der taal essentieel negatief, d.i. voor haar heeft de taal deze functie niet. Zij centreert in deze verwerping, zeiden wij hierboven. Maar zij kent toch nog een ander essentieel moment, onscheidbaar aan deze verwerping gebonden, waarover wij nu moeten spreken. Zij ziet de onmacht der taal in haar derde functie gepaard gaan met een volledige beheersing van een andere functie. Zij kent aan de taal een macht toe, met het oog op de taal zelf dus positief, doch met het oog op den mens negatief te waarderen. Wij noemden deze functie reeds bij onze beschouwing over de taal als mededeling en zullen haar bespreken naar aanleiding van het denken-in-taal. Maar nergens is haar macht (volgens de taal-critiek) groter, dan wanneer de taal afbeeldend tracht te functionneren.
‘O! ein Gott ist der Mensch, wenn er träumt, ein Bettler, wenn er nachdenkt’, zegt HölderlinGa naar voetnoot47). Zo is ook voor Mauthner de mens een bedelaar aan de donkere blinde muur der ‘werkelijkheid’, waarin nooit een venster zal opengaan over zijn armoede, - maar de mens weet het zelve niet. Hij heeft zijn handen vol bankpapier en waant, dat daarvoor in die werkelijkheid een materieel grijpbaar onderpand aanwezig is. Die bankbiljetten zijn de woorden, waarmee hij denktGa naar voetnoot48). In die vergelijking nu van de woorden met bankpapier van een bankroete staat, wordt slechts de bovenbedoelde | |||||||
[pagina 617]
| |||||||
critiek op de afbeeldingsfunctie der taal op markante wijze geformuleerd. Het nieuwe moment ligt in die ‘waan’, dat het blote bestaan van een woord impliceert, dat het nu ook een woord moet zijn voor ‘iets’, voor een ‘realiteit’, een ‘concretum’. Aan die waan is niet te ontkomen en het is de taal zelf, die deze waan creëert. Dit is de ‘vijfde functie’ der taal, die van illusionniste. Deze functie vervult zij maar al te goed, hierin is zij volmachtig. Het is deze positieve macht der taal, die den denkenden (d.i. sprekenden) mens steeds weer over afgronden, over absolute leegten voortjaagt en die hem dat voortgaan over leegten mogelijk maakt met de verbluffende zekerheid van een slaapwandelaar. Maak hem niet wakker, want een krankzinnige angst zal hem bespringen, en hij zal vallen. ‘Wir gehen in der Irre und ahnen es nicht. Nebel bedecken alle Worte, Nebel alle Wortgruppen - und der Wahnsinn lauert an der Aufdeckung dieser Nebelschleier’Ga naar voetnoot49). Dit staat met de metaphoor in direct verband. Juist voorzover de taal metaphorisch is (en dat is ‘zeer ver’), is zij illusionnistisch. Steeds weer maakt de mens zijn nomina tot realia en tot numina (et numina sunt odiosa!) en zijn metaphorae tot kuria. Of men, sprekend over de suggestieve macht van de taal, ‘slechts’ een metaphoor gebruikt, of dat de taal ‘werkelijk’ als een phaenomenon sui generis is te beschouwen, die een dwang op het denken van den mens uitoefent, dat kan eerst een transcendente critiek ons leren. Wel kunnen wij hier zeggen: het personifiëren van ‘taal’ en ‘metaphoor’ is juist in een taal-critiek op zijn minst genomen merkwaardig; het is opvallend, wat zij alzo doen kunnen. Wij stellen vast: Volgens de taal-critiek schept de taal niet alleen de illusie van het begrijpen (zowel van den medemens als van de (tweede) werkelijkheid), doch ook van het bestaan.
Is er naast een essentiële critiek op de derde functie nu ook nog een incidentele mogelijk? - Ongetwijfeld. Men neemt dan aan, dat de mens principieel wel in staat is, iets van de werkelijkheid te begrijpen, iets over de werkelijkheid te zeggen, constateert tevens, dat hij vaak over ‘niets’ spreekt, zinledige woorden gebruikt. Goed beschouwd leerden wij hierboven die incidentele critiek reeds kennen, toen wij langs de niveau-structuur van het abstracte en concrete zochten naar een consequent-essentiële. Elke critiek, die op een ander niveau inzet dan het laagste, verwerpt de derde functie slechts voor de daarboven gelegene, is dus incidenteel. Afgezien daarvan kunnen wij in het algemeen zeggen, dat elke philosooph eigenlijk meent, dat de taal van andere philosophen geen werkelijkheid | |||||||
[pagina 618]
| |||||||
reflecteert, geen afbeeldende functie heeft. Dit is een incidentele critiek, want, zegt ieder, de taal kan de werkelijkheid wel beschrijven, kijk maar naar mijn taal. Zo zullen alle philosophemen, die in de zintuiglijk waar te nemen wereld slechts ‘schijn’ zien (de ideeën als de werkelijke werkelijkheid beschouwen) ook de taal, waarin over die wereld wordt gesproken, verwerpen als geen werkelijkheid intenderend, - en omgekeerd. ‘Tell me not, in mournful numbers,
Life is but an empty dream!
For the soul is dead that slumbers,
And things are not what they seem.
Life is real! Life is earnest!’
Zo zegt LongfellowGa naar voetnoot50). Maar een ander zal zeggen: ‘Juist! dingen zijn niet zoals zij schijnen. Het leven (deze wereld) lijkt werkelijkheid, maar het is een droom’. En wat voor den een metaphoor is, is voor den ander kurion. Beschouwen wij de kwestie op deze wijze, dan is er geen essentiële critiek, slechts een incidentele. Deze vinden wij b.v. zowel bij Hegel als bij MarxGa naar voetnoot51): zij geven niet critiek op de taal, doch op een bepaalde taal en wel op verschillende talen. En daaraan ontkomt ook de taal-criticus niet: ook hij meent per slot van rekening, dat wat hij zegt ‘werkelijk zo is’. Maar wij behoeven niet speciaal bij kennistheoretische of metaphysische overtuigingen te zoeken. Elke wetenschap kent de bedoelde incidentele critiek. Telkens bemerken wij, dat de een een bepaalde term van den ander verwerpt als onjuist, als niet beantwoordend aan de werkelijkheid, d.i. aan die werkelijkheid, welke de term heet te intenderen. Dat die realiteit er is en dat de ander toch over dezelfde realiteit iets heeft willen zeggen, als men zelf bedoelt, wordt dan stilzwijgend aangenomen, zonder dat men zich over de achter beide aannamen en hun verband liggende problemen bezorgd maakt. Zo verwerpt de ene geleerde het begrip ‘metaphoor’ (of ‘philosophie’, of ‘romantiek’, of ‘substantief’, of ‘wiskunde’, of wat men maar wil) van den anderen geleerde, omdat de taal, waarin het wordt geëxpliceerd, niet beschrijft of niet afbeeldt het als vast concretum aangenomen object ‘metaphoor’ (enz.), al blijft het woord ‘metaphoor’ zelf ook bij dien ander dat object aanwijzen. | |||||||
[pagina 619]
| |||||||
Het is interessant, de critiek op de metaphoor-in-wetenschappelijke-werken te vergelijken met de literaire critiek op de metaphoor. Een poëtische metaphoor kan om verschillende redenen worden afgewezen. Zij kan (en alleen dit is in deze samenhang van belang) onderzocht worden op haar waarheid, haar werkelijkheidswaarde. Niets anders doet b.v. Kloos, als hij Schaepman's ‘Aya Sofia’ bespreekt en ons de leegte toont achter diens ‘zingende zuilen’Ga naar voetnoot52). Hier is de z.g. beeldspraak géén beeldspraak meer, hier is het woord ‘zingen’ géén beeld meer, bij gebrek aan een werkelijkheid, aan een zaak, waarvoor het beeld zou kunnen zijn. Er is in een werkelijke zuil niets, dat de oorzaak van gezegde indruk zou kunnen zijnGa naar voetnoot53). Dit is natuurlijk een incidentele critiek, de metaphoor wordt niet verworpen. Zo kan men ook in de wetenschap de metaphoor positief appreciëren als het middel om een tot nu toe onbekend of slecht gekend object te benoemen en wetenschappelijk te beschrijven, en tevens eisen, dat dan die beeldspraak ook de werkelijkheid van dat object gevangen houdt, dat de overeenkomst, waarop de overdracht berust, niet een schijnbare of toevallige, doch een werkelijke en wezenlijke is, dat niet slechts analogie doch homologie tot die metaphoor heeft gevoerd. | |||||||
§ 6 - Critiek op de taal in het logische denkenFunctionneert de taal in het logische denken op volkomen wijze, d.i. kan de mens in taal logisch denken? Beginnen wij met een bespreking van de incidentele critiek. Deze treft de taal in de polysemie van haar woorden. Juist doordat de taal polysemisch is, kan zij ook hier haar functie van illusionniste zo uitstekend vervullen. Zij suggereert een logiciteit, die er niet is. Om dit te verduidelijken, bedienen wij ons van de schema's der formele logicaGa naar voetnoot1) en gaan uit van het syllogisme:
MaX + YaM = YaXGa naar voetnoot2) | |||||||
[pagina 620]
| |||||||
Het spreekt vanzelf, dat M, X, Y hier begrippen voorstellen. Deze echter treden altijd op als momenten van woorden, zijn dus geassocieerd aan een klankGa naar voetnoot3). Bij een zeker automatisch verloop van dit ‘denk’-proces nu, kan zo'n klank de plaats innemen van een begrip: men ‘denkt’ in klankenGa naar voetnoot4), niet in begrippen. Iemand die ook maar enigszins vertrouwd is met het teken-systeem der chemie, kan automatisch concluderen:
BaO2 + H4SO4 = H2O2 + BaSO4,
zonder dat hij zich nog van de betekenis der tekens bewust is. Concludeert men op deze wijze in het teken-systeem der taal, dat in tegenstelling met dat der chemie polysemisch isGa naar voetnoot5), dan is het volgende syllogisme mogelijk: (Schema XXXIII)
waarin M, X, Y juist de klanken zijn en A, B, C, D de daarmee tot woorden geassocieerde begrippen; M ↔ A en M ↔ D kunnen b.v. in een metaphorische (metaphorisch genoemde) relatie staanGa naar voetnoot6). Wij hebben ons hier begeven in de sophistiek, in het theater der redeneeren debatteer-‘kunst’, waar de taal als illusionniste zulke buitengewone successen boektGa naar voetnoot7). Een onderscheiding in onbewuste en bewuste sophismen is hier noodzakelijk, als men tenminste niet het sophisme psychologisch interpreteert, daar dan de bepaling ‘onbewust’ onmogelijk isGa naar voetnoot8). Dat het vaak moeilijk is uit te maken, of men in een bepaald geval met een bewust dan wel met een onbewust sophisme te doen heeft, doet aan het feit niets | |||||||
[pagina 621]
| |||||||
af, dat zij bestaanGa naar voetnoot9). Nemen wij als voorbeeld het o.a. door Erdmann geanalyseerde sophisme als middel om de vraag: ‘Zijn wonderen mogelijk?’ positief te beantwoordenGa naar voetnoot10). Eerst wordt erop gewezen, dat eigenlijk (sic!) elk natuurverschijnsel een wonder is; dus ‘wonderen’ bestaan en daarmee ook die ‘wonderen’, welke geen natuurverschijnselen zijn, tegen elke ervaring indruisen. ‘Wonder’ heeft hier twee verschillende betekenissen. Dit sophisme is geheel en al terug te brengen tot het bovenstaande schema: het is een formeel-, een phonetisch-juiste verbinding van logisch-onverenigbare oordelen tot een syllogisme: de major en de minor hebben geen middenterm (M), maar in de een staat een woord, dat dezelfde klank heeft als een woord in de ander (‘wonder’), en daarmee wordt geopereerd, of die woorden niet slechts phonetisch doch ook semantisch identiek waren, of zij dus hetzelfde woord waren (klank-syllogisme)Ga naar voetnoot11). Erdmann ziet hier een bewust sophisme in; wij menen, dat het in sommige gevallen wel een onbewust kan zijn. Het bewuste sophisme nu word niet slechts logisch, doch ook ethisch verworpen. Het heeft altijd de pragmatische bedoeling, in den hoorder de illusie van een logiciteit te doen ontstaan, welke logiciteit de spreker zelf als een illusie kent. En toch ligt - althans voor wie meent, dat het doel de middelen heiligt of kan heiligen-ook hierin niet het immorele van een sophisme; dit ligt in de redenen, waarom men iemand aan de waarheid van een syllogisme (van een redenering in het algemeen) wil doen gelovenGa naar voetnoot12). Men kan liegen terwille van zichzelf of terwille van een ander. Helaas gebeurt het eerste meer dan het tweede. Wat het tweede betreft: men kan uit heilige overtuiging, menende dat hij anders voor eeuwig verloren is, een ongelovige, omdat hij nu eenmaal niet ‘de genade van het geloof’ heeft, langs verstandelijke weg trachten te brengen tot het aannemen van zekere (geloofs)stellingen, die men voor zijn heil onontbeerlijk acht (zie b.v. het | |||||||
[pagina 622]
| |||||||
wonder-sophisme). Wat het eerste betreft: in de debatteer-kunst van alle tijden - van de Grieken, van leerlingen der universiteiten in de MiddeleeuwenGa naar voetnoot13), van moderne politici - is het vaak niet te doen om een als ‘heilig’ gevoelde rationele of religieuze waarheid, doch werken zuiver egoïstische motieven (materiële winzucht, eerzucht, ijdelheid). Wanneer er dus critiek wordt uitgeoefend op polysemie, homonymie, op beeldspraak, op de metaphoor, behoeft deze hen niet te treffen, voorzover zij de communicerende functie der taal belemmeren (zie § 4), maar kan zij hen ook treffen, omdat zij zich in de sophistische syllogistiek zo immoreel gedragenGa naar voetnoot14). Deze critiek op de metaphoor moet niet verward worden met die, welke in iedere metaphoor een leugen ziet en waartegen vooral Biese en Croce zo fanatisch hebben gestreden. ‘Les chiens du désespoir, les chiens du vent d'automne
Mordent de leurs abois les échos noirs des soirs’Ga naar voetnoot15).
‘Herfstwind en wanhoop zijn geen honden, echo's zijn niet zwart en een blaf kan niet bijten’. Enz. Dergelijke zinnen worden dan als (opzettelijk-) onjuiste oordelen beschouwd en als zodanig verworpen. Zij zijn echter geen redeneringen, zodat hun verwerping niet tot het ressort van deze paragraaf behoort. Volgens de eerstbedoelde critiek is het niet onjuist of immoreel, dat men metaphoren gebruikt, ook niet dat major en/of minor metaphoren bevat(ten); maar wel, dat men de gehele redenering op een metaphorisering laat berusten. Er is niets tegen om ook geregeld waar te nemen en te controleren verschijnselen ‘wonderen’ te noemen, maar men mag daaruit niet besluiten tot het bestaan van andere ‘wonderen’. Het onbewuste sophisme wordt niet ethisch veroordeeld. Het is alleen maar ‘onlogisch’. Het kan eenvoudig het gevolg zijn van een slecht intellect, maar kan ook ontstaan uit de felle wil iets ‘logisch’ te bewijzen (zij het voor zichzelf, zij het voor anderen), dat niet logisch bewijsbaar is, doch van welks waarheid men zich toch onwrikbaar overtuigd voeltGa naar voetnoot16). Dit wijst de taal-critiek vooral bij de mystiek aan, die de op een andere wijze ‘gekende’ waarheden toch weer in taal wil uitdrukken, ja bewijzen. Ook in | |||||||
[pagina 623]
| |||||||
verband met het onbewuste sophisme is een critiek op de polysemie, op de beeldspraak, op de metaphoor, te verwachten. Wij moeten - in verband met de critiek op de taal - wat de sophistiek betreft, twee gevallen onderscheiden: òf de mens maakt bewust een al dan niet onethisch gebruik van de polysemie der taal, òf de taal oefent door haar polysemie macht uit op het denken van den mens, dwingt hem tot een verkeerde conclusie. Slechts in het laatste geval is eigenlijk sprake van een critiek op de taal (in het eerste is er meer een critiek op den mens). Vermijden van polysemie (d.i. het in elk concreet geval zich rekenschap geven van de precieze betekenis der woorden) brengt hier redding. Naast de incidentele critiek staat de essentiële. Wij bedoelen nu niet die, welke de gehele logische gedachte-ontwikkeling verwerpt, omdat deze ons toch niet dichter bij de (tweede) werkelijkheid brengt, want deze critiek is er een op de afbeeldingsfunctie. Wij bedoelen die, welke zo geformuleerd kan worden: ‘Het is onmogelijk logisch te redeneren, omdat het onmogelijk is, op den duur de betekenis van een woord geheel en al vast te houden; de mens redeneert altijd in klank-syllogismen’. Ook hier schept dan gelijkheid van klank de illusie van gelijkheid van begrip, de illusie van logiciteit. Daar volkomen logisch denken in een of andere empirische taal onmogelijk is, ontwerpt men een kunst-taal (zie § 4). Ook hierop heeft dan weer een essentiele critiek vat: zolang de symbolen van zo'n kunst-taal nog betekenis hebben (zolang zij b.v. staan voor metaphysische begrippen) kan deze betekenis evenmin op den duur vastgehouden worden, als dat bij gewone woord-symbolen het geval is. Nog verder gaat de volgende critiek: ‘Um das Schrecklichste zu sagen: wir können gar nicht prüfen, ob der Denker seinen Begriff in zwei auseinanderliegenden Sätzen ganz gleich gebraucht habe; denn selbst, wenn wir die beiden Sätze nebeneinander stellen, sind wir nicht im stande, sie zu vergleichen, weil wir sie nicht zugleich denken können, weil wir sie nie dazu bringen können, sich (wie in der Geometrie) zu decken.Ga naar voetnoot17). Dit lijkt slechts een critiek op de mededelingsfunctie der taal, maar het is het toch niet. Immers elke zin en elk woord, die een ander zegt, kunnen wij blijkbaar op zichzelf wel denken (begrijpen). Bovendien is het mogelijk, dat wij zelf die denker zijn, dat wij dus als logische controleur van ons zelf optreden. Neen, er is hier een critiek, en wel een essentiële critiek, op de logische functie der taal, en daarmee op het gehele begrip ‘logica’. Want als het principieel onmogelijk is, vast te stellen of een betoog al dan niet ‘logisch’ is, heeft dat begrip geen zin. Dit impliceert ook een (essentiële) | |||||||
[pagina 624]
| |||||||
critiek op het begrip ‘metaphoor’ (niet op het object), daar dit berust op het vergelijken van twee woorden; als er geen identiteit is vast te stellen, is er ook geen verschil vast te stellen. De beide meningen: ‘Het is onmogelijk na te gaan, of twee woorden hetzelfde betekenen’ en ‘Het is onmogelijk, op den duur de betekenis van een woord precies vast te houden’ kunnen niet beide tegelijkertijd waar zijn; de tweede mening sluit het tegendeel van de eerste in. Ook hier blijkt weer, dat de taal-critiek telkens op een ander niveau inzet. Dit blijkt ook uit het feit, dat de eerstgenoemde mening niet m.m. op de klank wordt toegepast: ‘Wij kunnen niet controleren of hetzelfde geluid gebruikt wordt’ (zie § 4). ‘Dat, wanneer discrepantie eerst kan blijken bij geometrische dekking in het temporeel-nauwe ‘Nadelöhr’ van het bewustzijnGa naar voetnoot18), niet alleen het woord ‘logica’ zinledig wordt, maar ook de zin en de gehele taal niet bestaan kunnen, zij slechts en passant opgemerkt. Maar wel willen wij de wijze, waarop Mauthner zijn stelling ‘Het is onmogelijk om na te gaan, of twee woorden hetzelfde betekenen’ bewijst, nog even nader beschouwen, omdat juist hier (sommige van) de problemen, waarom het in de taal-critiek en vooral in de critiek op de metaphoor gaat, zo duidelijk zichtbaar worden, al zijn zij dan voor Mauthner zelf onzichtbaar gebleven. Want terwijl hij de logische functie der taal critiseert, danst hij in zijn eigen metaphoren weg over alle problemen in verband met de afbeeldingsfunctie van taal en metaphoorGa naar voetnoot19). Wat immers is het geval? Wanneer men zegt, dat men twee congruente driehoeken elkaar kan laten bedekken, drukt men zich reeds oneigenlijk (d.i. buiten de eerste werkelijkheid der gewaarwordingen) uit: de rechte lijnen der geometrie zijn al ‘abstracta’ en hun samenval is nooit empirisch te constateren. Maar dat ‘elkaar bedekken’ van lijnen of driehoeken in de geometrie, is weer ‘eigenlijk’ t.o.v. het ‘elkaar bedekken’ (‘samenvallen’) van betekenissen in de logica, en dit laatste (deze metaphoor) moet op zijn werkelijkheidswaarde onderzocht worden. Houdt ‘bedekken’ hier niet op een beeld te zijn, omdat er geen zaak meer achter ligt? Bewijst het feit, dat wij twee betekenissen elkaar niet kunnen laten bedekken, niet eerder dat die gehele beeldspraak (‘bedekken’) onmogelijk is, dan dat wij niet weten kunnen, of twee betekenissen hetzelfde zijn? De gehele redenering doet ons denken aan wat de taal-critiek bij monde van Max Müller ‘mythologisering’ noemt: hier is een metaphoor tot mythe geworden. Zien wij van de beeldspraak af, dan rijst de vraag of men, de hoofdgevallen van congruentie bewijzende, ook niet | |||||||
[pagina 625]
| |||||||
twee zaken tegelijkertijd denkt, of men daarbij niet even goed zijn ‘Nadelöhr’ verlaat. Zouden wij deze vraag beantwoorden, dan zouden wij Mauthner's visie niet meer immanent beschouwen. Maar zoveel is zeker: de taal-critiek kan in overeenstemming met haar principia wel ‘bedekken’ als slechts een metaphoor, als slechts een overdracht van de res extensa op de res cogitans, verwerpen, maar zij kan niet tegelijkertijd met die metaphoor als kurion opereren om iets te bewijzen omtrent die res cogitans. Bezien wij nog even de uitspraak: ‘Es ist unmöglich, den Begriffsinhalt der Worte auf die Dauer festzuhalten’. Dat ‘auf die Dauer’ levert moeilijkheden. Hij zinspeelt hier niet op de z.g. taal-verandering, op de semasiologische ontwikkeling der woorden buiten de individuele taal-organismen, maar op een verandering, die zich voltrekt gedurende een denk-spreek-proces in de individuele psyche. Als hij ‘duur’ in de gebruikelijke zin verstaat, is dat vasthouden en daarmee het logisch denken, binnen een zekere niet te lange tijd toch mogelijk. Of is er reeds sprake van ‘duur’, wanneer het ene tijdsquantum het andere opvolgt, en is ons ‘Nadelöhr’ werkelijk niet groter dan één tijdsquantum? Inderdaad is dit de consequentie van zijn hele negatieve systeem, maar.... dat systeem kent verschillende critische niveau's. Met een andere beeldspraak: soms tracht Mauthner onder de fundamenten van het menselijk Kennen en Denken de aarde weg te graven, soms klinken zijn mokerslagen hol in de sous-terrains, soms duwt hij op de belétage tegen een enkele wand. Meestal gaat hij er stilzwijgend vanuit, dat de mens wel na een nauwkeurige analyse in staat is te beslissen, of de begripsinhoud van een woord gedurende een redenering is vastgehouden. Maar met nadruk wijst hij erop, dat na zo'n analyse altijd blijkt, dat die begripsinhoud niet is vastgehouden, dat een denk-resultaat nooit op iets anders berust of in iets anders bestaat dan in het veranderen van de betekenis van een woordGa naar voetnoot20), dat het denken nooit verder komt dan tot een onbewuste illogiciteitGa naar voetnoot21). Daarnaast valt hij ook de bewuste illogiciteiten aan. Welbewust immers grijpt de mens vaak het verschillende als hetzelfde samen. Veroordeelt Mauthner het synthetiseren, dan veroordeelt hij het Kennen, de derde functie der taal, want: ‘In der Wirklichkeitswelt gibt es keine Gleichheit, nur Ähnlichkeit’Ga naar voetnoot22), dus de synthese voert ons van de werkelijkheid af, een naam, die tegelijkertijd aan verschillende zaken wordt gegeven, kan geen werkelijkheid inten- | |||||||
[pagina 626]
| |||||||
deren (zie § 5). Maar tevens veroordeelt hij het synthetisch moment van het Denken. Hij is geneigd, in elk voorbijgaan aan verschillen een logische fout te zien. Zo komen wij weer tot het contrast tussen synthetische en analytische denktypen en hebben wij tevens de essentiële critiek voor een incidentele verlaten, nl. die van de ene groep op het denken van de andere: ‘spitsvondig onderscheiden’ - ‘alles maar hetzelfde noemen’. Maar dit is toch een ander ‘denken’ dan wat wij in deze § beschouwden en staat met een (incidentele) critiek op het Kennen in nauw verband (vgl. hetgeen wij hierboven zeiden naar aanleiding van de metaphoor als leugen). Zij blijft transcendent, terwijl inconsequent woord-gebruik immanent wordt vastgesteldGa naar voetnoot23). Maar wij keren terug tot de essentiële critiek. Deze kan in direct verband staan met het begrip ‘metaphoor’. Meent men, dat in een betoog een woord nooit zijn identiteit bewaart, altijd en onvermijdelijk van ‘betekenis’ verandert, dan hangt het van de aard van het verschil tussen de betekenissen (enger, ruimer, in een andere sfeer) en van de eigen definitie van ‘metaphoor’ af, of men al dan niet van metaphorisering zal spreken. Bij een bepaalde definitie van ‘metaphoor’ luidt de essentiële critiek: ‘Het is onmogelijk om logisch te denken, omdat wij de woorden steeds weer metaphorisch gebruiken, d.i. in een andere dan de door ons oorspronkelijk bedoelde zin’. Wij stellen vast: Een consequente taal-critiek waardeert de vierde functie der taal essentieel negatief, d.i. voor haar heeft de taal deze functie niet. | |||||||
§ 7 - ‘Metaphoor’.In dit Hoofdstuk hebben wij getracht antwoord te geven op de vraag: ‘Hoe is in het algemeen critiek op taal mogelijk?’ In een, op een indeling van de critiek zelf en op de functies der taal, systematisch opgetrokken structuur van mogelijke critieken, hebben wij gearceerd, welke wij in de taal-critiek verwezenlijkt vinden, en zo van de taal-critiek in een ruimer verband een systematische descriptie gegeven. Wij vonden, dat zij aan de taal slechts één functie (de expressieve) toekent, maar haar de communicerende, de descriptieve en de logische ontzegt. In deze samenhang werden ook de leuzen duidelijk, waarin de taal-critiek haar meest praegnante formulering vindt: | |||||||
[pagina 627]
| |||||||
1. Taal is een hoofdmiddel van het niet-begrijpen (critiek op mededeling en afbeelding), 2. Denken is Spreken, of liever: er is geen Denken, alleen maar Spreken (critiek op afbeelding en logiciteit). 3. De taal (dus het denken) is door en door metaphorisch (bij een bepaalde definitie van ‘metaphoor’ critiek op alle functies (behalve natuurlijk de eerste)), 4. De taal (en vooral de metaphoor) schept de illusie van logiciteit, van verstaanbaarheid, van het kennen van de (tweede) werkelijkheid, ja van het bestaan van een (tweede) werkelijkheid zelf. Wat is nu in de philosophie ‘metaphoor’?. - Wij hebben het reeds meermalen gezegd. Het is in de eerste plaats - voorafgegaan door het denigrerende ‘slechts’ - een scheldwoord, waarmee alle ‘woorden’ van wetenschap en geloof in hun ontoereikendheid of zinledigheid kort en heftig worden getypeerd. Beschouwen wij de critiek op de derde functie (en deze critiek is toch verreweg de belangrijkste), dan wordt een woord een metaphoor genoemd, als het een (metaphysische) zaak intendeert, waarvan de mens slechts een inadequate kennis bezit, òf als het niets intendeertGa naar voetnoot1). In het laatste geval houdt de metaphoor op ‘beeld’-spraak te zijn, want een woord of een zaak kan niet beeld zijn voor ‘niets’. Ook kan zij niet meer als taal-verschijnsel begrepen worden. De taal-critiek heeft de neiging, in de metaphoor een ‘sprachliche’ zinsbegoocheling te zien: de metaphoor ‘wortelt in de phantasie’, kan niet in taal worden uitgedrukt. ‘Chance’ betekent onherroepelijk ‘vallende’, op welke ‘fetisch’, op welk ‘spook’ men het ook tracht toe te passen; de z.g. oneigenlijke betekenis is geen ‘betekenis’, en de eigenlijke betekenis is de etymologische, het kurion is het etymon. Hiermee hebben wij, zeer in het kort, enige belangrijke momenten van het begrip ‘metaphoor’ genoemd, zoals het zich in de critiek op taal en denken openbaart. Wij wijzen er nog op, dat ons verschijnsel hier volkomen logisch (d.i. niet psychologisch) wordt geïnterpreteerd, uitgezonderd echter wanneer het op een bepaalde wijze als contrast van de mythe wordt begrepen. Interessant is ook, dat het bedoelde begrip resultaat is van een synthese, die de taal-critiek zelf principieel verwerpt. Het omvat alle tropen der rhetorica, bovendien ook de fictie, de illusie, de hypostasering, soms | |||||||
[pagina 628]
| |||||||
ook de mythe, - en reikt als ‘het metaphorische’ ver buiten het gebied van taal en denken uit. Hierdoor - of beter: o.a. hierdoor - ontbeert het de vereiste wetenschappelijke precisieGa naar voetnoot2). Maar groot is de ‘gevoelswaarde’ van de term. Wij hebben getracht in onze descriptie deze gevoelstoon te laten klinken, de term te doen begrijpen als de vertolker van een levens-stemming. |
|