Het begrip metaphoor: een taalkundig en wijsgerig onderzoek
(1941)–C.F.P. Stutterheim– Auteursrecht onbekend
[pagina 162]
| |||||||||||||
§ 1 - Brinkmann. De (taal-)metaphoor als spiegelDe eerste, die de metaphoor belangrijk genoeg vond om aan haar alleen een groot werk te wijden, was F. Brinkmann. Terwijl in de gehele tot dusver behandelde literatuur de metaphoor slechts een meer of minder belangrijk moment was in een tropologisch systeem, en dit systeem weer een onderdeel van een rhetorica, poetica, grammatica of aesthetica, vinden wij haar hier als zelfstandig object van wetenschappelijke studie. Dit is niet alleen een kwestie van quantiteit (een monographie over één verschijnsel kan nu eenmaal uitvoeriger zijn over dat verschijnsel dan een handboek tot een gehele wetenschap), maar ook van qualiteit. Een dergelijke monographie is eerst mogelijk geworden, nu ons phaenomenon op een andere wijze wordt beschouwd, nu andere verschijnselen ermee in verband worden gebracht dan in de stijlboeken, nu ons begrip in een andere ‘sfeer’ is getreden. Uit de rhetorica, de poetica, de aesthetica, is het getreden in de vergelijkende grammatica, de etymologie, de semasiologie, uit de studie der literatuur in de studie der taalGa naar voetnoot1). Dit staat in direct verband met de ontwikkeling der taal-wetenschap (in de ruimste betekenis) in de 19e eeuw: eerst in deze eeuw slaat die wetenschap nieuwe wegen in. Het is in de evolutie van de menselijke geest een opmerkelijk verschijnsel, dat dit eerst zo laat gebeurt. Terwijl de natuurwetenschappen zich reeds spoedig van de traditie der classieken emanciperen, zij van de Ouden slechts overnemen het steunen op eigen geest en het persoonlijk onderzoek als het middel om tot nieuwe kennis te komen, blijft de taalwetenschap nog lang in epigonisme gevangen. De rhetorica (enz.) was wel de wetenschap van de stijlvormen in abstracto, maar men lichtte het (in hoofdzaak classieke) begrippen-apparaat toch voornamelijk toe met zinnen aan classieke auteurs ontleend; en de practijk was in overeenstemming met de theorie: een goed deel der poëzie was ge-impregneerd met Griekse mythologie en beeldspraak. De grammatica van de moedertaal volgde in theoretische opzet en terminologie die van het | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
vereerde Latijn en was meer prescriptief dan descriptiefGa naar voetnoot2); het practisch correlaat hiervan was, dat men bij het schrijven de syntaxis der moedertaal verlatiniseerde. De algemene beschouwingen over de taal, met name dan over haar oorsprong (Rousseau, Condillac, Herder), brachten wel iets nieuws, maar waren in hoge mate speculatief. Langzamerhand begint er in de 18e eeuw een eind te komen aan de suprematie der classieke talenGa naar voetnoot3). Het Gotisch (Ten Kate), het Oudnoors (reeds ten tijde van Leibnitz) en - wat zeker nog van meer belang is - het Sanskrit (Coeurdoux, Jones) worden ontdekt. De indogermanistiek ontstaat, het begrip ‘Indo-europees’ (Bopp) wordt geponeerd, en van dit moment af is het mogelijk in het Grieks en het Latijn slechts twee indo-europese ‘dialecten’ te zien, gecoördineerd aan vele andere, gelijkwaardige. De vraag naar het ontstaan en de ontwikkeling van een bepaalde indo-europese taal treedt naast de vraag naar het ontstaan van de taal. Speculatie maakt plaats voor empirie en deductie. De taal-vergelijking geschiedt volgens vaste wetenschappelijke principes en heeft niet tot doel hun relatieve ‘waarde’ vast te stellen (zoals b.v. Jenisch wilde). Het begrip ‘klankwet’ - ook al was het nog wel eens en vooral in het begin voor een gedeelte ‘letterwet’ en al bleven ook hier in sommige gevallen speculatie en mysticisme niet uit (zie Grimm) - was iets fundamenteel nieuws voor het begrijpen van de samenhang en de ontwikkeling der talen, zo iets als de wetten van Keppler voor de bouw en de beweging van het zonnestelsel waren geweest. De etymologie, de vergelijkende grammatica groeiden snel uit, zelfs zo, dat zij gedurende lange tijd de groei van andere takken der taalwetenschap sterk belemmerden. Vooral de semasiologie werd hiervan het slachtoffer. De woord-afleiding was in de eerste plaats klank-afleiding; voor de etymologie was de klank de vaste pool, het psychisch moment van het woord, de betekenis, was van minder belang. Het probleem: ‘Zijn deze woorden etymologisch hetzelfde woord?’ luidde eigenlijk: ‘Zijn deze klanken etymologisch dezelfde klank?’ Men hield zich in zekere zin met physische verschijnselen bezig, niet met psychische. Wie vroeg er b.v. naar de psychologische motieven, waarop de klank-veranderingen berusten? Om de betekenis-veranderingen bekommerde men zich weinig. - Zo bleven de | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
werken der vergelijkende taalwetenschap voor het begrip ‘metaphoor’ vrijwel geslotenGa naar voetnoot4). Heeft aan de ene zijde de etymologie de ontwikkeling der semasiologie tegengehouden, aan de andere zijde heeft zij die toch ook weer bevorderd. Want vond men aan etymologisch-dezelfde klanken (‘woorden’) in verschillende talen andere betekenissen geassocieerd, dan trachtte men tussen die betekenissen toch vaak verband te leggen, een betekenis-wortel te construeren, waaruit zij alle te verklaren waren (wij vragen hier nu niet, of deze methode wel juist was). Zo was een semasiologie in principe gegeven, al was het dan een gelegenheidssemasiologie ten dienste van haar machtigere zusterwetenschap. Bovendien: nu de taal-vergelijkende methode eenmaal bestond en beproefd was, kon deze ook op andere verschijnselen worden toegepast. Het inzicht, dat de gehele taal metaphorisch is - welk inzicht voor de latere taal-critiek en het latere agnosticisme zo uitermate relevant zal zijn - is voor een groot gedeelte het indirecte gevolg van de vergelijkende taalwetenschap en er bestaan studies over bepaalde groepen van metaphoren, die zelfs direct op dergelijke werken zijn gebaseerdGa naar voetnoot5). Toch was in 1878 de tijd voor een werk als dat van Brinkmann eigenlijk nog niet geheel rijp. Al werd vóór hem de metaphoor in algemeen taal-theoretische handboeken behandeldGa naar voetnoot6), deze waren toch zo weinig talrijk, dat Brinkmann bij zijn descriptie van het begrip ‘metaphoor’ behalve Max Müller alleen maar aesthetica's en rhetorica's citeertGa naar voetnoot7). De bloeitijd van de etymologie als ‘natuurwetenschap’, waarin de klankwetten zonder uitzondering werden verklaard, was juist begonnen; de ‘Junggrammatiker’ (Brugmann, Delbrück, Osthoff, Paul) gaven hun eerste werken in het licht. Paul's ‘Prinzipien’, het standaardwerk der positivistische school, dat gedurende twintig jaar de taalwetenschap zou beheersenGa naar voetnoot8), moest nog verschijnen. Wel zei Paul zelf: ‘Das psychische Element ist der wesentlichste Faktor in aller Kulturbewegung’Ga naar voetnoot9) en behandelt hij wel degelijk de be- | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
tekenis-veranderingen en hun oorzaken, maar er is in zijn werk toch niets, waarbij Brinkmann had kunnen aanknopen. Paul weet met de metaphoor niet veel aan te vangen; hij ziet er slechts een der logische voorwaarden voor betekenis-verandering inGa naar voetnoot10). Een en ander mag ertoe hebben bijgedragen, dat de ‘Theilname des Publikums’, waarop Brinkmann in zijn ‘Vorwort’ hoopt en die hem de moed zou geven het geweldige werk te beëindigen, zò gering is geweest, dat slechts het eerste deel verschenen is. De volledige titel van zijn dus lang niet voltooid werk luidt: ‘Die Metaphern. Studien über den Geist der modernen Sprachen’, de titel van Band I: ‘Die Thierbilder der Sprache’. Tegelijk met het eerste deel, waarvan verschillende hoofdstukken reeds van 1870 tot 1877 afzonderlijk en in nog niet geheel definitieve vorm in Herrig's Archiv für das Studium der neueren Sprachen (te beginnen met Band XLVI, pag. 425-465) gepubliceerd waren, geeft hij een inleiding op het gehele werk, die voor de ontwikkeling van het begrip ‘metaphoor’ van veel groter belang is dan het werk zelf. Het eerste hoofdstuk van deze inleiding bevat ‘Allgemeines über Ziel und Zweck dieses Werkes’. Hij betreurt het, dat een Bedeutungslehre in de grammatica's ontbreekt. Als verreweg het belangrijkste van een semasiologie ziet hij een rationele behandeling der metaphoren, daar hier toch het allergrootste gedeelte van alle betekenissen van een woord uit bestaat. In de woordenboeken worden zij slecht behandeld; het tere weefsel van hun samenhang wordt ruw verscheurd door de alphabetische volgorde, men tracht niet ‘die bunte Mannigfaltigkeit der einzelnen Bedeutungen eines Wortes als ein einziges, organisches, aus einer Wurzel hervorgewachsenes Ganzes darzustellen’Ga naar voetnoot11). Men heeft geen oog voor deze ‘Blumen der Sprache’, zoals hij ze met een echo van Jean Paul's metaphoren-verheerlijking noemt. Hij ziet als laatste resultaat van een rationele behandeling der metaphoren: ‘die Erkenntnis der hohen Bedeutung, welche die Metaphern als Offenbarungen des menschlichen Geistes haben, als treuer Spiegel der Aussen- und Innen-Welt des Menschen, als Monumente so vieler Thatsachen seiner Geschichte, mit einem Worte von der Philosophie der Metaphern’Ga naar voetnoot12). Zo sluit hij aan bij de visie van Jean Paul en bereidt - n'en déplaise à Biese zelf - die van Biese voorGa naar voetnoot13). Hij zoekt het natuurlijke systeem der metaphoren. Hoofddoel is: ‘die Erfassung des Geistes und der Poesie der Sprache’Ga naar voetnoot14). Deze poëzie echter | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
is een latente poëzie; om haar te leren kennen, moeten wij de weg die de metaphoor heeft afgelegd om tot ons te komen, in omgekeerde richting afleggen. In dit verband laat hij zich reeds even uit over de oorsprong der metaphoor (als vorm): zij is geschapen door het volk, vroeger, toen het nog in zijn jeugd-stadium verkeerde, toen het nog een levendige frisse phantasie had, ja toen het volk nog één groot dichter was; later echter verbleekte zij, degenereerde zij, sleet zij af. Dit is geheel in overeenstemming met de romantiek en haar idealisering van het verleden ten koste van het heden en haar platonische verheerlijking van het volk. Met heimwee staart Brinkmann naar dat verloren paradijs der taal, toen de beelden nog over-vloedig fonkelden als dauwdroppen onder een lente-zon. Hoe snel moet de menselijke geest in de periode na Brinkmann evolueren, wil een afstand zijn afgelegd als tussen dit onschuldige idealisme en de (niet eens meer!) pessimistische visie van Werner, voor wien de metaphoor is ontstaan uit angst voor vernietiging, uit leugen en achterdocht! De aesthetische waarde der metaphoren ziet Brinkmann als zeer groot: zij schilderen als met enkele vluchtige streken ons het gehele object. Ter illustratie plaatst hij het Italiaanse woord ‘cavallo(ne)’ (= grote golf) naast een gehele versregel van Homeros: (κυματα) κυρτα φαληριαοντα, προ μεν τ 'αλλ', αυταρ επ' αλλαGa naar voetnoot15). Hij vindt dan het eerste scherper, plastischer; het is ‘das ganze Homerische Bild in ein einziges Wort zusammengedrängt’Ga naar voetnoot16). Gelukkig is deze opmerking niet, want - nu afgezien van elke waardering - Homeros gebruikt hier in het geheel geen beeld. Maar hoe dit zij, zeker treffen wij hier niet alleen aan een appreciatie van de metaphoor boven de vergelijking, het uitgewerkte beeld of het kurion, maar ook een appreciatie van de volkstaal boven de dichtertaal, van de taal boven de literatuur. Hierop komen wij straks nog naar aanleiding van zijn indelingen terug. - Hoe wil hij nu de metaphoren ordenen? Zij staan met elkaar in verband door de uitdrukking of door de gedachte; daarom zijn er slechts twee systemen mogelijk. Hiervan is het eerste het belangrijkste: samengenomen worden die metaphoren, waaraan hetzelfde concretum ten grondslag ligt en de zo gevonden groepen worden geordend naar de natuurlijke samenhang van deze concreta; dit levert het eigenlijke natuurlijke systeem, eerst zo ziet men ‘ihre enge Verknüpfung mit ihrer Wurzel, der sinnlichnen Anschauung’Ga naar voetnoot17). Het tweede systeem wordt gevormd door alle metaphoren, die dezelfde gedachte uitdrukken. Hierdoor worden de idiotismen der | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
verschillende talen duidelijk naast elkaar gesteld; bovendien dient het als recapitulatie en, alphabetisch gerangschikt, als register op het eerste. Gebruik makend van de terminologie van Stählin (zie § 3), die wij reeds eerder invoerden (zie Vossius), kunnen wij zeggen: I. is een ordening naar het beeld-object (het geïntendeerde object van het phonetisch kurion), II. is een ordening naar het zaak-object (het geïntendeerde object van het semantisch kurion). - De overdracht nu van een naam van het ene begrip op het andere berust steeds op een overeenkomst tussen beide begrippen. Deze overeenkomst is altijd een partiële: het is voldoende, dat er onder de vele eigenschappen die een object karakteriseren, één is, die ook als essentieel moment van een ander begrip verschijntGa naar voetnoot18). Op dit punt contrasteert zijn mening dus met die van Qazwînî. Deze immers kende een indeling in metaphoren waarbij het verenigingspunt wel, en metaphoren waarbij het verenigingspunt niet tot het wezen van beide begrippen behoortGa naar voetnoot19). Behalve de vraag: ‘Welke eigenschappen zijn voor een begrip constituerend?’ doet zich hier ook voor de vraag: ‘Is bij elke metaphorisering het verenigingspunt qualitate qua een essentiële eigenschap van het zaak-object?’ Voor Brinkmann is dit blijkbaar het geval. Uit zijn opvatting volgt, dat er voor een object (begrip) evenveel metaphoren mogelijk zijn, als het eigenschappen heeft. Hieruit ontstaan ‘Metaphernketten’, want elke metaphoor kan weer de karaktertrek verschillend nuanceren en zich verder ontwikkelen door synecdochisering, metonymisering en ook door metaphorisering, zodat zij geen overeenkomst meer heeft met het grondbegrip (metaphoren van de 2e, 3e, ne machtGa naar voetnoot20)). In de eerste plaats moet men uit de gehele groep die metaphoren vinden, welke a.h.w. de hoofdstammen zijn, onmiddellijk uit de wortel ontstaan. Deze metaphoren reflecteren, welke characteristica van het object door de taal als de voor-naamste worden opgevat. Dus luidt het probleem: ‘Unter welchen Charakterzügen erscheint der Gegenstand in der Sprache, was ist sein Bild, das er in den Metaphern abspiegelt?’Ga naar voetnoot21) Deze karaktertrekken zijn door inductie te vinden. Dit doel en het hoofddoel vallen samen. En dit samenvallen heeft een diepere grond. ‘Es waltet nicht nur ein natürlicher Zusammenhang ob zwischen den Metaphern und den Charakteren der Dinge und Menschen, und es spiegeln sich diese Charaktere nicht nur treu in den Metaphern, sondern, wie der Geist des Dichters die ihm persönlich eigenen Metaphern | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
als sein Bild geschaffen, so haben die Ideen der DingeGa naar voetnoot22) und der Geist des Menschen in ihrem Zusammenwirken die der Sprache incarnirten Metaphern als ihre Bilder geschaffen’Ga naar voetnoot23). De vergelijking, die in deze zin als verduidelijking bedoeld is, kan niet geheel juist zijn: een dichter kan t.o.v. zijn soortgenoten eigen beelden hebben, maar soortgenoten hebben de geest des mensen en de ideeën der dingen niet. Dit is echter van minder belang. Belangrijker is: hier wordt weer een philosophisch aspect van de metaphoor zichtbaar. Hier voert de taalkunde langs de taaltheorie in de wijsbegeerte, al gaat het ook niet aan deze gedachte tot de wijsbegeerte te rekenen; daarvoor heeft Brinkmann zijn gedachte te weinig uitgewerkt, te weinig heeft hij over haar consequenties nagedacht. Trachten wij haar naar verschillende zijden te ontwikkelen. Ongetwijfeld vinden wij hier kennistheoretische en glottologische problemen achter de trits ‘ding - geest - metaphoor’. Kenmerkend is hier het derde lid (‘metaphoor’) in plaats van het bij de behandeling en formulering van deze problemen gebruikelijker ‘taal’. Dit bewijst, hoe zeer hier de metaphoor als centraal moment genomen is. Het laatste blijkt misschien ook uit het feit, dat zij niet als middel, doch als resultaat wordt begrepen. Zij is resultaat van de samenwerking van geest en object. Over de aard van deze samenwerking laat Brinkmann zich niet verder uit; het blijft .... een ‘metaphoor’ met een tamelijk onduidelijk zaak-object. Maar wij mogen wel aannemen, dat zijn metaphysisch standpunt zich bevindt tussen het naieve realisme en het solipsisme in: hij gelooft aan het verschijnsel, waarvoor wij later bij Pongs de naam ‘Begegnung’ zullen vinden. Taal-critiek kunnen wij bij hem dus niet verwachten: de mens komt wel boven het anthropologisme uit, de metaphoor ‘drukt’ niet alleen den mens ‘uit’, maar ‘beeldt’ ook de wereld ‘af’, zij kent de eerste en de derde functieGa naar voetnoot24). Op de expressieve functie echter legt hij verreweg de meeste nadruk. Immers noch in de ondertitel van zijn werk, noch in het ene lid van de bovenbedoelde vergelijking (zie het citaat) spreekt hij over (de ideeën van) de dingen, maar slechts over (de geest van) den mens. Dit inzicht in het expressieve en creatieve moment betekent een enorme vooruitgang in de visie op ons phaenomenon, een vooruitgang, welke overigens reeds met de romantiek begint en welke Biese - die Brinkmann slechts negatief critiseert - niet eens gezien heeft. De critiek is voor Brinkmann niet welwillend en niet billijk geweest (zie b.v. ook Wundt). Laten wij deze gedachte van hem dus nog eens onder- | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
strepen. Terwijl een dichter tot nu toe in verband met de metaphoor alleen maar werd geciteerd om als illustratie-materiaal te dienen voor een of andere logische of logicistische indeling, ziet híj in, dat een bepaalde metaphoor niet slechts een overdracht is van levend op levenloos enz. en ook niet slechts ‘mooi’ is, maar dat een persoonlijke ziel zich daarin uitspreekt, dat aan zijn metaphoren een (groot) dichter te herkennen is. Zo staat hij - al werkt hij deze gedachte niet ver uit, omdat hij zich een ander doel gesteld heeft - aan het begin van een lange reeks studies over het beeld bij een bepaalden auteurGa naar voetnoot25). Wat zijn andere gedachte betreft, dat nl. de geest van een volk zich zou openbaren in de metaphoren van zijn taal: hier had hij direct kunnen aanknopen bij E. Renan: ‘Chaque peuple s'est attaché dans la création des métaphores à des rapports divers, selon son caractere intime et la nature qui l'entourait’Ga naar voetnoot26). Hij noemt deze echter niet. Als voorlopers of geest-verwanten kan men ook die geleerden zien, welke verband leggen niet speciaal tussen de metaphoren maar tussen de gehele taal en het karakter (de ziel, de geest) van een bepaald volk; b.v. Harris, Von Humboldt en AbelGa naar voetnoot27). Hierbij kan weer worden uitgegaan van het semantisch aspect der taal of van het phonetisch aspect: klank-logica, klank-symboliek, klank-metaphoriek als (taal-)musicale expressie van de volkszielGa naar voetnoot28). Eindelijk | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
kunnen wij nog wijzen op studies over de taal of de metaphoren van een bepaalde sociale groep (studenten, matrozen, enz.). In een dergelijke samenhang zouden wij Brinkmann kunnen plaatsen, maar dat is toch meer een systematische dan een historische samenhang. - Typerend voor Brinkmann's visie is het zeker ook, dat hij naast een theoretische waarde aan zijn werk ook een practische waarde toekent. De metaphoren slijten af, de verbleekte beelden moeten weer opgefrist worden, men moet ‘der Sprache ihr sinnliches Leben wiedergeben’Ga naar voetnoot29), het verprutste weer goed maken. Dit komt niet alleen de taal, maar ook den dichter en den redenaar ten goede. Zijn studie is dus voor deze ‘beroepen’ van het grootste nut. Hierbij beroept hij zich op Rückert's uitspraak: ‘Wenn du deinen Ausdruck willst beleben,
So dass er nie todtgeboren sei,
Musz auf Wortes Ursprung Achtung geben,
Wie fern er ihm verloren sei,
Nur der Wurzel kann die Frucht entstreben’Ga naar voetnoot30). -
Na deze in een apologie eindigende algemene beschouwingen over het doel van het gehele werk, komt hij dan tot een onderzoek naar ‘das Wesen der Metapher’ (Hoofdstuk II). Over het begrip is volgens hem zeer veel minder te zeggen dan over het verschijnsel en zijn betekenisGa naar voetnoot31). Hij grijpt terug op Cicero en Quintilianus, die z.i. het begrip reeds op juiste wijze in een definitie hebben vastgelegd, maar vooral op Max Müller, en zegt: ‘Die Metapher ist die auf Grund der Aehnlichkeit zweier Begriffe gemachte Uebertragung (Tropus) des Namens des einen auf den andern. Ergänzend fügen wir hinzu, dass mit diesem Ausdruck auch das Wort selbst bezeichnet wird, welches auf den andern Begriff übertragen wird’Ga naar voetnoot32). Het is er nu verre van, dat wij door het lezen en registreren van deze definitie Brinkmann's begrip hebben begrepen en weergegeven. Want die definitie is terminologisch gebrekkig en daardoor logisch onduidelijk. Dit moeten wij echter niet zien als een fout van hem persoonlijk; in zijn tijd bestaat er geen vaste nomenclatuur (in onze tijd ook nog wel niet, maar de taal- en woord-theorie is toch wel iets verder gekomen). Natuurlijk haalt | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
hij weer eens ‘naam’ en ‘woord’ door elkaar. Waarom in de eerste zin het ene, in de andere zin het andere? In de eerste zin definieert hij de metaphoor als nomen actionis, als de handeling van het overdragen zelf, en hier kan althans dat ‘overdragen’ begrijpelijke beeldspraak zijn. Maar wat betekent het, dat een woord op een begrip wordt overgedragen?Ga naar voetnoot33) Vervangen wij nu ‘woord’ door ‘naam’, dan blijven er nog moeilijkheden genoeg. Zou de metaphoor slechts een naam zijn (symbool N) en dan nog een naam die overgedragen wordt, niet die overgedragen is? Vreemd is vooral dat hulpwerkwoord van de lijdende vorm. Het beeld-object ‘overdragen’ is een handeling, die èn in de ruimte èn in de tijd plaats vindt. Het zaak-object - de (taal-)psychologische handeling van het naam-overdragen - is niet-ruimtelijk, maar het is zeer de vraag, of het de tijdsfactor niet kent. In allen gevalle wordt ons die tijdsfactor door dat ‘worden’ sterk als reale gesuggereerd. Gedurende de tijd dat N van A op B wordt overgedragen, is N noch aan A noch aan B geassocieerd, is N dus geen naam meer en nog geen naam, en daarom is het vreemd om N juist op dit moment een metaphoor te noemen. Het blijft onbegrijpelijke beeldspraakGa naar voetnoot34). Vergeten wij ook niet, dat hij ons semasiologie zou geven en dat hij de metaphoren betekenissen van een woord heeft genoemd. - Maar wij zullen hier op de problematische verhouding tussen de begrippen ‘woord’, ‘naam’, ‘betekenis’, ‘begrip’ en tussen de begrippen ‘naamsoverdracht’, ‘overgedragen naam’ (c.q. ‘naam, die overgedragen wordt’) en ‘resultaat van naamsoverdracht’ niet verder ingaan. Brinkmann tracht net wezen van de metaphoor nog nader te omschrijven in een contrast-definitie ten opzichte van een andere ‘troop’, nl. de allegorie. Opzettelijk had hij voor de grond-definitie niet een of andere variant van het ‘brevior similitudo’ gekozen, niet zozeer omdat deze typering verkeerd is, dan wel omdat zij onduidelijk is en verwarrend werkt, juist als men metaphoor en allegorie tegen elkaar wil afgrenzen: lengte of kortheid kan geen criterium zijn voor de indeling der tropen en figuren. Hij toont dan - in een tamelijk onlogische passus, waarin de begrippen nu eens in ruimere dan weer in engere zin, nu eens in coördinatie dan weer in subordinatie verschijnenGa naar voetnoot35) - aan, dat metaphoor en allegorie vaak ten onrechte met elkaar worden verward. Hiertegenover merkt hij echter op, dat, hoewel er theoretisch een essentieel verschil tussen beide soorten bestaat, de grens in ‘het leven der taal’ inderdaad vaak is uitgewist. Daarom is het beter, hier niet tot de theoretisch-juiste coördinatie van twee gelijkwaardige | |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
tropen te komen, maar de gebruikelijke (op de practijk gebaseerde) subordinatie te handhavenGa naar voetnoot36). Deze redenering maakt een onsolide indruk. Op wel zeer wonderlijke wijze openbaart zich hier de wrong tussen theorie en practijk, tussen begrip en object, tussen Denken en Zijn. Hoe is Brinkmann tot die theoretisch-essentiële verschillen, tot die (nog te bespreken) contrast-definities gekomen, ànders dan door uit te gaan van aan de taal-practijk ontleende gevallen? Bovendien: waarom is het gemakkelijker om twee verschillende soorten van één troop dan om twee verschillende tropen van elkaar te onderscheiden? En eindelijk: hoe kan die (contrast-)definitie van de metaphoor nog een definitie van de metaphoor blijven, als het de definitie van de niet-allegorische metaphoor wordt?Ga naar voetnoot37) De bedoelde definities luiden: ‘Sie (d.i. de allegorie en de metaphoor) unterscheiden sich dadurch, dass die Allegorie ein aus einem oder mehreren Sätzen bestehender, aber in allen Theilen durchaus bildlicher Ausdruck eines Gedankens ist, dass ein Gedanke durch einen aehnlichen Gedanken als Bild ausgedrückt wird, ohne dass sich dieser durch seinen Ausdruck als Bild zu erkennen gäbe, dass die Worte von Anfang bis zu Ende etwas anderes sagen, als sie meinen....; dass hingegen der metaphorische Ausdruck eines Gedankens nur zum Theil Bild ist, zum anderen Theil eigentlicher Ausdruck, dass er eine Doppelnatur hat, theils eigentlich, theils bildlich gemeint ist, meistentheils die Verkoppelung eines geistigen und eines sinnlichen Elementes ist, folglich in jedem Falle sich als Bild durch sich selbst zu erkennen gibt’Ga naar voetnoot38). Het lijkt even, of wij voor deze ‘Doppelnatur’ historisch aansluiting kunnen zoeken bij die momenten in de evolutie van ons begrip, waarop het inzicht doorbrak, dat de metaphoor bi-semantisch is, dat in de metaphoor het semantisch moment van het phonetisch kurion niet geheel verloren gaat. Bij nader inzien blijkt echter, dat toch een andere interpretatie noodzakelijk is. Niet meer is de metaphoor hier één woord, één overgedragen naam. Was dit wel het geval, dan was het contrast ‘zin - woord’ voldoende om het verschil tussen beide tropen te typeren en dan was ‘lengte’ weer wèl een indelingscriterium. Neen, hij bedoelt met ‘metaphorische uitdrukking’ (hij zegt niet meer ‘Metapher’) een zin, een grammatische samenhang van woorden, waarvan sommige kuria (‘eigentlich gemeint’), andere meta- | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
phoren (‘bildlich gemeint’) zijn. Het eigenlijke en het figuurlijke zijn niet momenten van één woord, maar van een zin. Geformuleerd in Qazwînî's terminologie luidt zijn definitie: ‘De metaphoor kent een toevoegsel, de allegorie niet’. In hoeverre een zin, waarin een of meer metaphoren (in de zin van Brinkmann's eerste definitie) staan, een metaphorische uitdrukking mag worden genoemd, in hoeverre in ‘metaphorisch’ de betekenis van ‘metaphoor’ als een van het ene begrip op het andere overgedragen naam gehandhaafd blijft, is een andere kwestie. Wij komen er straks in verband met zijn begrip ‘praegnante metaphoor’ op terug. - Naast de definitie(s) is voor het begrip ook van belang de indeling. Volgens Brinkmann zijn er twee indelingen mogelijk. Bij de eerste indeling gaat men uit van de natuur van het beeld en van het daaronder voorgestelde begrip. Beide kunnen materieel zijn of immaterieel, een van beide kan materieel zijn, het andere immaterieel. Zo zijn er dus vier hoofdgroepen. Een ander criterium, nl. ‘levend - levenloos’ doet de eerste groep weer in vier groepen uiteenvallen. Hierdoor verenigt hij de indeling van Gottschall-Bouterwek met die van Quintilianus (e.a.).
I. A materieel, B materieel { a. A levenloos, B levenloos I. A materieel, B materieel { b. A levend, B levenloos I. A materieel, B materieel { c. A levend, B levend I. A materieel, B materieel { d. A levenloos, B levend II. A materieel, B immaterieel III. A immaterieel, B materieel IV. A immaterieel, B immaterieel
(Schema VII),
waarin A (als steeds) = beeld-object en B = zaak-object. Voor II en III kent hij afzonderlijke namen, nl. ‘versinnlichende’ resp. ‘vergeistigende’ metaphoor. Natuurlijk wordt weer van beeld en zaak de relatieve ‘waarde’ vastgesteld (hoger en lager, edeler en onedeler). In II daalt, in III stijgt de zaak in standing. In I is het beeld edeler, staat hoger in de reeks der materiële wezens, in IV staat het beeld dichter bij het materiële, zodat dus I tot III en IV tot II nadert. Wanneer wij nu de voorbeelden, die elke groep moeten typeren, vergelijken met de genoemde criteria, dan is er stof te over voor een inwendige critiek. Het is bijna potsierlijk om te zien, welke moeite Brinkmann zich getroost om aan te tonen, dat in ‘Einsamkeit des Dichters Braut’ het beeld materiëler is dan het begrip; ‘Braut’ is immers deels materieel, deels immaterieel, terwijl ‘Einsamkeit’ als geheel immaterieel (geestelijk) hoger staat! Arme eenzaamheid, die in standing achteruitgaat door zijn syntac- | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
tische mésalliance met de bruid. Brinkmann en de eenzaamheid kunnen zich ermee troosten, dat in de wereld van de beeldspraak zoiets niet ongewroken blijft, dat de bruid zèlf geheel tot materie wordt verlaagd, zo dikwijls als een minnaar in verrukking ‘oh, étoile de ma vie!’ zucht. - Maar in het rationeel geconstrueerde en vanuit de verte gezien goed onderhouden tuintje van deze indeling krioelt het zo van slakken, dat het ondoenlijk is op elk slakje zout te leggen. Wij zouden kunnen vragen, of deze indeling wel zin heeft, of het wel mogelijk is om ‘namen die worden overgedragen’ in te delen volgens de (im)materialiteit van beelden en zaken, of de begrippen ‘sinnlich’ en ‘geistig’ niet soortgelijke moeilijkheden opleveren als de begrippen ‘concreet’ en ‘abstract’, of eindelijk ‘Braut’ in het bedoelde voorbeeld wel een metaphoor is in de zin van de eerste definitie. Vooral de laatste vraag is hier van belang; op de andere gaan wij niet verder in. Dergelijke indelingen zijn trouwens reeds vaak door anderen aan een critiek onderworpen geweest, o.a. door GerberGa naar voetnoot39), Wundt Ga naar voetnoot40) en StählinGa naar voetnoot41). Brinkmann maakt het nog niet eens erg; Mützell b.v. onderscheidt nog achttien onderafdelingenGa naar voetnoot42). - De vraag: ‘Is “Braut” wel een metaphoor?’ openbaart zich ook, als Brinkmann naar aanleiding van zijn eerste indeling komt te spreken over | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
de personificatie. ‘Es ist dies eine solche Metapher, wodurch anstatt eines nicht persönlichen Begriffs, sei er ein materieller oder ein bloss gedachter, ein Abstractum (eine Eigenschaft, eine Handlung, ein Zustand), ein persönlicher gesetzt wird: And throned Eternity in icy halls’Ga naar voetnoot43). Wanneer wij dit vergelijken met de door hem gegeven definitie van ‘metaphoor’, blijken incorrelaties. De bedoelde personificatie is ‘Eternity’, maar in hoeverre is hier de naam van een begrip op een ander begrip overgedragen? ‘Einsamkeit’ en ‘Braut’ zijn verschillende namen, maar ‘eternity’ en ‘eternity’ zijn als naam hetzelfde. Het is nu de vraag, of de twee begrippen ‘eternity’ wel op een dusdanige wijze van elkaar verschillen, dat hun verschil kan worden begrepen als een soort van het verschil tussen de begrippen ‘Einsamkeit’ en ‘Braut’. In ‘de eenzaamheid is des dichters bruid’ geeft Brinkmann ‘bruid’ als metaphoor op en ‘eenzaamheid’ is de zaak, waarmee niets gebeurt; anders gezegd: ‘bruid’ is de metaphoor, ‘eenzaamheid’ het (immaterieel blijvend) toevoegsel, waaruit het metaphorisch zijn van ‘bruid’ blijkt. M.m. hetzelfde geldt voor de zin: ‘De eeuwigheid is een vorst (tronend) in zalen van ijs’; ‘vorst’ is metaphoor, ‘eeuwigheid’ toevoegsel. In ‘De eeuwigheid troont’ verandert dit echter geheel; nu is het subject metaphoor en met de rest ‘gebeurt niets’. Het is het probleem, dat wij reeds naar aanleiding van Georgios Choiroboskos en Qazwînî signaleerden. Hetzelfde probleem rijst met betrekking tot zinnen als: ‘De eenzaamheid is groot’, die Brinkmann echter nooit als metaphorisch opgeeft. Ook hier kan men vragen: Wordt ‘groot’ een metaphoor, of wordt ‘eenzaamheid’ geconcretiseerd, is het een ‘concretificatie’? - Straks komen wij op dit probleem in een ander verband terug; wij zullen dan zien, dat het dan ook als ‘bewust’ probleem optreedtGa naar voetnoot44). Onduidelijk blijft voorts de verhouding tussen de personificatie en de soorten Ib en III van schema VII. ‘De sterren zien je aan’ vinden wij onder Ib, maar ‘De sterren groeten je’ onder III. Waarom? En waarom zijn het geen personificaties? Het lijkt even of het ontbreken van het lidwoord voor de personificatie relevant wordt gesteld, maar als dat relevant was, zouden er in het Engels meer personificaties mogelijk zijn dan in het Nederlands, en zou personifiëring van materiële begrippen (die hij in de definitie noemt) geheel onmogelijk zijn: opvallend is het, dat hij slechts abstracta als voorbeelden geeft. - Maar wij stappen af van deze eerste indeling, wijzen er alleen nog op, dat volgens Brinkmann de personificatie evenals de metaphoor een allegori- | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
sche vorm kent. Het is de allegorie in engere zin, een uitgewerkte personificatie; zie de dramatis personae der moraliteiten. In het algemeen slaat hij de aesthetische waarde hiervan niet bijzonder hoog aan: eeuwenlang, zegt hij, ‘lastete das Allegorienwesen noch .... auf der französischen Poesie, es wurde so zu sagen als die unvermeidliche Maschinerie der erhabenen Gattung angesehen’Ga naar voetnoot45). Met deze appreciatie staat hij niet alleen; velen stellen de allegorie ver beneden de metaphoorGa naar voetnoot46). - De tweede indeling is volgens hem essentiëler voor het wezen van de metaphoor dan de eerste. Criterium is ‘der Grad, bis zu welchem die einzelnen Metaphern in die Sprache eingedrungen sind, der Umstand, ob sie wirklich zu einem Bestandtheil der Sprache selbst geworden sind, oder ob sie bloss Eigenthum der Person sind, die sie braucht’Ga naar voetnoot47). En zo komt hij weer terug tot de vraag naar het ontstaan van de metaphoor (als vorm). De metaphoor ontstond vroeger niet anders, dan zij nu dagelijks nog ontstaat: in de geest van een enkeling of ook wel in verschillende individuen op verschillende plaatsen tegelijkertijd, maar zij is zeker niet uitsluitend het eigendom der dichters. Het is duidelijk, dat in deze zin ‘dichter’ een engere betekenis heeft dan bij Vico en ook dan bij hemzelf, als hij (zie boven) de oudere volkeren ‘dichters’ noemt; in het laatste wordt immers juist het scheppen van metaphoren voor het dichterschap van essentieel belang. De drang om metaphoren te vormen ontstaat ‘aus derselben Wurzel wie der Drang zur Begriffsbildung, Sprachbildung. Das, was in alledem waltet, ist die Erkenntnis des Gleichen im Verschiedenen und das Bestreben dieses Gleiche hervorzuheben’Ga naar voetnoot48). De primaire wortel is dus: de drang tot syntheseGa naar voetnoot49). Daarbij kwam, dat het volk later niet meer het vermogen bezat geheel nieuwe woorden te scheppen. Maar ook toen een dergelijke noodtoestand niet meer bestond, werkte die drang onverzwakt door. Het is een spel der phantasie, die het zintuiglijke een ziel en het geestelijke een lichaam wil lenen, en daardoor de objecten van binnen- en buiten-wereld souverein beheerst. ‘(Die Phantasie) weidet sich an ihrer eigenen Schönheit, die ihr im Spiele mit der Mannigfaltigkeit und Schönheit der Welt zum Bewusstsein kommt’Ga naar voetnoot50). Wanneer Brinkmann opmerkt, dat reeds de Ouden deze dubbele wortel | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
van de metaphoor kenden, heeft hij hierin slechts ten dele gelijk. Merken wij op, dat hij eigenlijk drie wortels heeft genoemd: drang tot synthese, taalnood, phantasie. Zoals zo vaak in dergelijke beschouwingen worden ontologie en genesis door elkaar gehaald. Het best is zijn mening nog alsvolgt te formuleren: ‘De mens komt er al dan niet noodgedwongen toe, het verschillende als hetzelfde (in taal) samen te grijpen; zo ontstaat de metaphoor’. Wel noodgedwongen is de inopia-metaphoor der Ouden, niet-noodgedwongen hun decus-metaphoor, en juist deze laatste wijkt van Brinkmann's tweede soort af, al is zij er natuurlijk wel het prototype van. Het moderne begrip is zeker minder uiterlijk, ‘psychologischer’, dan het classieke, dat de nadruk legde op het ‘versieren’ der rede. Het begrip van het vrije spel der phantasie zullen wij o.a. bij Werner aantreffen; Biese en Stählin echter zullen betogen, dat metaphoriseren altijd op inopia berustGa naar voetnoot51). Vele metaphoren blijven persoonlijk, andere worden in de taal opgenomen en in de keuze komt de hoogste wijsheid van de taal tot uiting. Calderon spreekt van de zee als ‘een tuin van schuimgolven’. Dit beeld is niet in de taal opgenomen. Wél is dit ‘la mer couverte de moutons, pecorelle’. Want het beeld der lammeren is treffender, levendiger, plastischer, poëtischer. Hier vinden wij weer de boven gesignaleerde verheerlijking van volk boven dichter (enkeling), van taal boven literatuur. De taal is meer kunst dan de kunst zelve. Arme dichters! Of moet het hun tot troost strekken, dat hun beeldspraak, al is die dan minder mooi, tenminste niet latent is als de volks-(taal-)metaphoor, maar apert? Wanneer ‘de taal’ werkelijk een keuze deed uit de metaphoren-schat der dichters, zou een critiek op de laatste wel zeer gemakkelijk zijn. Voor het verschil tussen de wel en de niet in de taal overgenomen metaphoren zoekt Brinkmann nu een vaste technische uitdrukking. Hij verwerpt de termen van BouterwekGa naar voetnoot51a), nl. ‘prozaïsch’ resp. ‘poetisch’ en sluit aan bij Gottschall, die de eerste groep ‘incarnirte Metaphern’ noemt. Hij lanceert ook nog de termen: ‘gemeine - besondere (communis - singularisGa naar voetnoot52), ‘linguale - persönliche’, ‘Sprach- - Autor-metaphern’. Van Max Müller neemt hij het door ons nog te bespreken begrip ‘radikale Metapher’ overGa naar voetnoot53), welke hij echter niet tegenover de poëtische plaatst (zoals Müller doet), maar welke hij als soort van de taal-metaphoor beschouwt. Zo komt hij dus tot de volgende indeling: | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
(Schema VIII)
Hierin is de oorspronkelijk gemaakte onderscheiding in taal-metaphoren uit taal-nood en taal-metaphoren uit het vrije spel der phantasie ontstaan geheel geëcarteerd. - Na deze indelingen, die voor Brinkmann's visie van fundamenteel belang zijn, volgt een beschouwing over de taal-vormen, waarin de metaphoren optreden. Juist deze beschouwingen zijn door de critiek als ‘Spielerei’ verworpen, en zelf slaat hij ze eveneens niet bijzonder hoog aan, al meent hij ook, dat ook het kennen van de vorm noodzakelijk is voor het kennen van het wezen. Het is o.i. echter nog zeer de vraag, of deze kwestie wel zo onbelangrijk is, als men over het algemeen aanneemt. Zijn voorts ‘vorm’ en ‘wezen’ hier wel wetenschappelijke begrippen, kan men inderdaad zeggen, dat het subject- of het substantief-zijn van een metaphorisch woord ‘vormen’ zijn van de metaphoor? En eindelijk: als men de vorm nodig heeft voor de kennis van het wezen, is dan ook de vorm niet wezenlijk? Brinkmann gaat dan na, in welke syntactische functies het metaphorische woord kan optreden, en tot welke woordsoorten het kan behorenGa naar voetnoot54); hij maakt hier geen principiële scheiding tussen taal- en redekundige ontleding. Eerst bespreekt hij de metaphoor als bestanddeel van de enkelvoudige zin. Grondvorm is: S (subject) is P (praedicaat), ‘König ist der Hirtenknabe’Ga naar voetnoot55), of M is X (hij gebruikt voor de naam van het zaak-object het symbool X, in verband met zijn opvatting, dat men dat object moet | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
radenGa naar voetnoot56)). Dit is de grondvorm van de appositie (‘die Ameise Vernunft’Ga naar voetnoot57)) en van de genitivus appositionis (‘des Lebens goldener Baum’), tot welke laatste veel geïncarneerde metaphoren behoren. Deze vormen de zeer aparte klasse der geëxpliceerde metaphoren; hiertegenover staan dan de praegnante. De geëxpliceerde ‘zeichnen sich.... dadurch aus, dass in ihnen allen der Begriff, den sie metaphorisch ausdrücken, ausserdem auch mit seinem eigentlichen Ausdrucke bezeichnet ist.... In allen übrigen Formen, worin die Metaphern erscheinen, gibt es bloss den metaphorischen Ausdruck, M, für den zu bezeichnenden Gegenstand, der eigentliche, X, bleibt fort und muss errathen werden’Ga naar voetnoot58). Dit alles is zeer instructief voor het probleem, dat wij bij de descriptie en analyse van ons begrip reeds meermalen hebben beroerd. In de eerste plaats: ‘metaphoor’ is hier geen naam meer, doch een zin (evenals in de passus, waar de metaphoor tegenover de allegorie werd gesteld), want in de (geëxpliceerde) metaphoor verschijnt een begrip met twee namen; tegelijkertijd is de metaphoor weer wel een naam, want een van die twee namen wordt ‘metaphoor’ genoemd. In de tweede plaats: de S ↔ P-relatie is een relatie tussen woorden; maar in ‘M is X’ is X symbool voor een begrip, M symbool voor een naam. In de derde plaats: wanneer het zaak-object in een zin met zijn eigenlijke naam genoemd is, behoeft het niet meer geraden te worden en kan X daarvoor dus niet meer als symbool dienen, suggereert dus hetzelfde symbool X twee verschillende verhoudingen ten onrechte als hetzelfde. En in de vierde plaats: wanneer M een andere naam is voor X en niets anders dan een naam voor X, kan de zin slechts betekenen: ‘X is X, Der Hirtenknabe ist Hirtenknabe’. Dit alles bewijst, dat de beide door Brinkmann beschreven gevallen niet als soorten van de metaphoor in de zin van zijn definitie, niet als verschillende vormen van in wezen hetzelfde begrepen kunnen worden, .... althans niet op deze wijze. Maar dit bewijst ook, dat dit gedeelte van zijn onderzoek niet tevergeefs is geweest; hij worstelt hier inderdaad met een probleem van het verschijnsel zelf, een probleem, dat sedert de Arabieren vrijwel niet (en ook niet ‘onbewust’) is aangeroerd. Het is het probleem van de verhouding tussen woord en zin, en dit nog op verschillende wijze: | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
1e. tussen woord en zin in het algemeen, 2e. tussen metaphorisch woord en zin (tussen metaphoor en toevoegsel), 3e. tussen metaphorisch woord en metaphorische zinGa naar voetnoot59). Dit probleem laat Brinkmann bij de verdere descriptie van de ‘vormen’, waarin de metaphoor kan optreden, niet meer los. Hij bespreekt eerst de verschillende genitief-vormen, waarin de praegnante metaphoor verschijnt: genitivus subjectivus (possessivus), objectivus, generis en partitivus, waarbij het primaire woord metaphoor, het secundaire (de bepaling) het in eigenlijke zin te begrijpen toevoegsel is, en de genitivus qualitatis, waarbij uit het primaire woord het metaphorisch zijn van het secundaire blijkt. Zo wijst hij dus in een bepaalde junctio zonder enige aarzeling aan welk woord eigenlijk, welk woord metaphorisch gebruikt is. Maar, voegt hij eraan toe (hierbij dan niet doelende op de genitivus qualitatis), ‘umgekehrt äussert auch das regiernde Wort einen Einfluss auf den Sinn des regierten, scheinbar bloss im eigentlichen Sinne gebrauchten Wortes: die Innigkeit des genitivischen Verhältnisses bewirkt, dass dieses Wort in das Bild des metaphorischen Ausdrucks mit hineingezogen wird und so seinerseits selbst bildlich wird. Beide Wörter, das regierende und das regierte, üben eine Wechselwirkung auf einander aus, beide gehören, im eigentlichen Sinne genommen, mehr oder weniger verschiedenen Sphären von Begriffen an, ein jedes von beiden sucht aber das andere aus seiner ursprünglichen Sphäre heraus- und in seine eigene hereinzuziehen. Es findet also ein eigenthümlicher Antagonismus statt, man möchte sagen, ein Kampf des Verstandes und der Phantasie.... Dieser Antagonismus findet nun seine Versöhnung im folgenden Parallellismus, in welchem jedem von beiden Theilen sein Recht wird. Der eigentliche nackte Gedanke wird hergestellt durch die metaphorische Bedeutung des regiernden Casus und die eigentliche des Wortes im Genitiv; umgekehrt wird das Bild für diesen Gedanken hergestellt durch die eigentliche Bedeutung des Wortes im regierenden Casus und die metaphorische des Wortes im Genitiv.... Das Wort Wahrheit hat den Einfluss auf das Wort Schleier, dass dieses metaphorisch gefasst wird, da die Wahrheit keinen Schleier im eigentlichen Sinne des Wortes haben kann. Der Verstand schält gleichsam aus dem Bilde den abstrakten Gedanken heraus, verbindet ihn mit Wahrheit und wirft das Bild des Schleiers als etwas für ihn wertloses fort. Dieses findet aber freundliche Aufnahme bei der Phantasie. Sie erfreut sich an seiner Schönheit, und da ein Schleier nicht gedacht werden kann ohne etwas Verschleiertes, so zieht sie auch den Begriff Wahrheit, womit die Sprache es verbunden hat, herüber, verwandelt | |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
ihn aus einem nackten Begriffe in ein Bild, in einen Frauengestalt, in eine Göttin, und verbindet damit das Bild des Schleiers. So ist denn aus jenem Gedanken das Bild geworden: eine verschleierte Göttin, deren Schleier sich nicht heben lässt. Das in dem Ausdruck: “Schleier der Wahrheit” liegende Bild besteht also aus der eigentlichen Bedeutung von Schleier und aus einer versinnlichenden Metapher von Wahrheit. Der Gedanke selbst besteht aus einer vergeistigenden Metapher von Schleier und aus der eigentlichen Bedeutung von Wahrheit’Ga naar voetnoot60). Tot zover Brinkmann. Hij heeft ongetwijfeld problemen gezien en doet een serieuze poging om ze op te lossen. In hoeverre mag deze poging geslaagd heten? Slechts een logische analyse kan ons dit leren, maar die is bijzonder moeilijk. In de eerste plaats gaat het hier om de begrippen ‘gedachte, beeld, uitdrukking, metaphoor’ en hun relatie, in de tweede plaats om de begrippen ‘woord, betekenis, begrip, metaphoor’ en hun relatie; het begrip ‘sfeer’, dat de lezer hier voor het eerst in een citaat met name vindt genoemd, maar dat reeds lang vóór hem bij de descriptie van de metaphoor dienst doet, is hier van minder belangGa naar voetnoot61). Hij spreekt (voorlaatste zin) van het beeld, dat in de uitdrukking ligt. Of de gedachte ook ‘in’ de uitdrukking ‘ligt’, zegt hij niet explicite maar in verband met de gehele passus is het wel duidelijk, dat de uitdrukking bi-semantisch wordt begrepen: de ene betekenis is het beeld, de andere betekenis is de gedachte. Beide betekenissen zijn tegelijkertijd in het bewustzijn aanwezig, doch op verschillende wijze: het beeld is aanwezig in de phantasie, de gedachte in het verstand. Verstand en phantasie interpreteren dus op verschillende wijze dezelfde uitdrukking, maar voor beide bevat de uitdrukking een metaphoor. Dus de ‘eigenlijke naakte’ gedachte is voor een gedeelte metaphorisch (duidelijk zegt Brinkmann: de gedachte bestaat uit een metaphoor en een kurion). Maar geldt dit nu wel voor de gedachte zelf en niet voor de uitdrukking van de gedachte? Afgezien daarvan, het typische van deze opvatting is, dat niet de gedachte door (in) een beeld wordt uitgedrukt, maar dat er een gedachte en een beeld worden uitgedrukt. Even lijkt het, of de metaphoor evenals het beeld - waarmee het (zie voorlaatste zin van het citaat) niet geïdentificeerd moet wordenGa naar voetnoot62) - als bi-semantisch wordt begrepen. De beide woorden hebben wel elk tegelijker- | |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
tijd twee betekenissen, maar alleen als een woord een oneigenlijke (dus één) betekenis heeft, wordt er van ‘metaphoor’ gesproken. De schematische voorstelling van Brinkmann's opvatting is dan ook: (Schema IX)
waarin P en N namen, A, B, C en D begrippen zijn; de ←←→→ symboliseert hier niet een nexus- maar een junctio-relatieGa naar voetnoot63). Wanneer het nu waar is, dat beide woorden (namen, begrippen, betekenissen?) metaphorisch gebruikt zijn en het secundaire woord slechts ‘scheinbar bloss im eigentlichen Sinne’ verschijntGa naar voetnoot64), waarom gaat Brinkmann dan eerst van de schijn uit en decreteert hij zonder enige aarzeling eerst het primaire woord (en in de genitivus qualitatis juist het secundaire woord) tot de metaphoor? Dit wordt noch vanuit de geciteerde passus, noch vanuit de definitie duidelijk. Waarom is in ‘de eeuwigheid troont’ het substantief, in ‘de sterren groeten’ het verbum metaphorisch gebruikt, waarom geeft | |||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||
in het ene geval het beeld (de phantasie), in het andere geval de gedachte (het verstand) de doorslag? - Doch genoeg over deze kwesties. Wij zullen ze naar aanleiding van zijn beschouwingen over de andere ‘vormen’ niet meer releveren, noch deze beschouwingen in details volgen. Zoveel blijkt wel, dat Brinkmann zo niet het eerste dan toch het tweede maar zeker niet het laatste woord over deze problemen gezegd heeft. Wijzen wij nog op twee bijzonderheden. Zijn descriptie is niet zeer systematisch. De adjectiva en de adverbia b.v. rangschikt hij naar de betekenis en zo geeft hij hier een indeling naar de ‘sfeer’ van het beeld-object, die wij bij de substantiva en verba tevergeefs zoeken. Naar aanleiding van de adverbia nu beroert hij opnieuw (maar nu onbewust) de relatieve (aesthetische) waarde van taal- en auteur-metaphoor. Bij de indeling der adverbia baseert hij zich op FörstemannGa naar voetnoot65), die hier van ‘Begriffsschwächung’ spreekt, en zegt dan: ‘Aber die Metaphern sind auch nichts anders als Begriffsschwächungen, ja manchmal ganz grossartige Begriffsschwächungen, da die Sprache nicht selten Aehnlichkeiten entdeckt, die uns niemals einfallen würde aufzustellen’; hij wijst hier nog op ‘kraan, bok’Ga naar voetnoot66). Hieruit zou logisch moeten volgen, dat de taal-metaphoren dus blijkbaar lang niet altijd plastischer en duidelijker zijn dan die der dichters; deze consequentie trekt hij natuurlijk niet. Trouwens, de personifiëring van ‘taal’ is niet bijzonder gelukkig. Wanneer de metaphoren altijd in de geest van den enkeling ontstaan (zie boven), kan de zin niets anders betekenen dan: ‘Bij het creëren van de bedoelde woorden, bij het benoemen van de bedoelde zaken, is het individu uit een vroegere taal-periode van overeenkomsten uitgegaan, die (blijkens het feit dat die woorden door anderen zijn aanvaard, dus in de taal zijn opgenomen) voor de leden van die taal-gemeenschap apert waren, maar door ons niet meer als zodanig worden herkend’Ga naar voetnoot67). Zijn onderzoek naar de vormen, waarin de metaphoor kan optreden, heeft een materieel en een formeel resultaat. Het materiële resultaat is: Niet alleen in de genitief-relatie maar in vrijwel alle syntactische relaties verklaren de woorden elkander; door hun verband kunnen wij ze als metaphoren enz. herkennen. Het formele resultaat is: De metaphoor kan - al zijn ook bepaalde preferent - alle grammatische functies hebben. Zij kan optreden als rededeel van de enkelvoudige zin, als lid van de samengestelde | |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
zin en in een ketting van hoofdzinnen. In het laatste geval onderscheidt zij zich van de allegorie, doordat zij toch eerst als metaphoor optradGa naar voetnoot68). Eerst in de laatste vorm is de metaphoor volledig uitgegroeid tot een ‘völlig erschlossene Blume’; de andere vormen zijn ‘kaum geöffnete Knospen’ of ‘noch halb geschlossene Kronen’Ga naar voetnoot69). In het derde en vierde Hoofdstuk vraagt hij resp. naar de practische en de theoretische betekenis van de metaphoor. De practische betekenis is de betekenis, welke de metaphoor heeft voor het uitdrukken der gedachten. Dus: waarom heeft de taal haar ‘uitgevonden’? Om deze vraag te beantwoorden is een studie noodzakelijk van de oudste taal en de oudste menselijke begrippen, alsmede van de ontwikkeling der taal en de ontwikkeling des geestes. Basis dezer studie is de vergelijkende grammatica der indo-europese talen. En dit brengt ons terug op wat wij hierboven in de inleiding op de beschrijving van Brinkmann's visie zeiden: de grote invloed van de etymologie van zijn tijd op zijn werk, het verband tussen de etymologie en zijn semasiologie. Herhaaldelijk wijst hij erop, hoe zijn metaphoren-studies juist voor de etymologie van eminent belang zijn. Wat hij hier van Max Müller overneemt - alle woorden hebben oorspronkelijk een materiële betekenis, de mythologieën zijn ziek geworden metaphoren - zullen wij hier niet behandelen, daar dit op een andere plaats ter sprake komt. Evenmin zullen wij behandelen de aesthetische eisen, waaraan volgens hem de poëtische (auteur-) metaphoren moeten voldoen, daar deze kwestie, hoe belangrijk zij ook moge zijn en hoeveel belangrijks hij er ook over moge zeggen, voor het grootste gedeelte buiten de opzet van onze studie valtGa naar voetnoot70). Hoofdzaak is per slot van rekening voor hem toch de theoretische (materiële) betekenis der metaphoren. ‘Welche Belehrung können wir durch die Betrachtung der historisch gegebenen Metaphern gewinnen, was für Gedanken sind in ihnen selbst niedergelegt?’Ga naar voetnoot71) Het gaat hier om niets meer of minder dan om de interpretatie van de metaphoor als zelf-expressie. Het karakter van een auteur spiegelt zich in zijn beeldspraak. De metaphoor is de troop van de hartstocht (Shakespeare, Byron), al komt het ook voor dat bloemrijke taal niet gepassionneerd is (Calderon); het beeld is dan ‘Selbstzweck’, spel van de phantasie. De diepe Olympische rust van Goethe en Homeros kan zich niet in metaphoren uitdrukken, zoekt het eenvoudige, ware, eigenlijke. ‘Die Innigkeit des Gefühls, die Sprache des Herzens, verschmäht jegliche Lüge, ja jeden Schein von Unwahrheit, und darum macht sie nur einen mäszigen Ge- | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
brauch von der Metapher. Denn etwas Unwahres, wir können es nicht verhehlen, liegt in der Metapher, in dieser Vermischung von Gedanke und Bild (damit erkennen wir die Schattenseite derselben an), und etwas reinliches, zum Herzen dringendes liegt in dem ungeschminkten, die Sache beim rechten Namen nennenden Ausdrucke’Ga naar voetnoot72). Deze passus heeft de woede van Biese opgewekt; wij echter gevoelen geen woede maar bevreemding. De uitspraak: ‘de metaphoor is (voor een gedeelte) een leugen’ komt voor ons geheel onverwacht, is èn in verband met de passus, èn in verband met het gehele werk onbegrijpelijk. Want wat zijn de consequenties? Het innige gevoel verfoeit de leugen, en daarom liegt het maar matig; het innige gevoel is een echt, de hartstocht een onecht (gehuicheld) gevoel; de metaphoor is schmink en leugen en toch tegelijkertijd een trouwe spiegel van individu en volk, van mens en wereld; moest behalve de mens ook de buitenwereld niet in de metaphoor liegen, moest deze spiegel niet een lach-spiegel zijn, waarbij ons het lachen verging? Enz. Hoe is hij nu tot deze vreemde uitspraak gekomen? Evenals Du Marsais zag hij in, dat sommige niet beeldsprakige gedichten mooier zijn dan andere wel beeldsprakige. Nu gaat hij generaliseren (de metaphoor behoort altijd slechts tot het middelste stijl-niveauGa naar voetnoot73)) en komt daardoor met andere momenten van zijn visie in strijd (wat is de waarde van ‘cavallone, pecorella’, als ‘(schuimende) golf’ meer tot het hart spreekt?). Daar hij de metaphoor als middel tot expressie interpreteert, moet hij nu wel het door de metaphoor uitgedrukte gevoel als minder innig, als minder diep zien. Vergeten wij nu niet het verband met de taal-critiek van Max Müller, onder wiens invloed hij staat (vgl. zijn mening over de mythen). Of misschien kunnen wij beter zeggen (hierbij zijn eigen beeldspraak van de reële in de noëtische sfeer overdragende): een ander moment van Brinkmann's complexe geest, een ander moment van het complexe verschijnsel ‘metaphoor’ spiegelt zich hier in zijn begrip. De metaphoor is een leugen, beeldt iets anders af dan afgebeeld moest worden (critiek op de derde functie)Ga naar voetnoot74). Dit past hij nu toe op de eerste functie: de metaphoor drukt iets anders uit dan ‘eigenlijk’ gevoeld wordt, het gevoel zelf is gelogenGa naar voetnoot74a). Hier openbaart zich voor het eerst in de evolutie van ons begrip duidelijk het relatie-probleem ‘Kundgabe - Darstellung’. - Eindelijk komt hij dan tot wat voor hem het belangrijkste is: ‘Wie | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
spricht sich der Volksgeist in den Metaphern der Sprache aus?’Ga naar voetnoot75) Hij ziet het verband tussen volksgeest en taal-metaphoren als nog enger dan dat tussen den dichter en diens auteur-metaphoren. Slechts ReisigGa naar voetnoot76) heeft tot nu toe de kwestie behandeld en dan nog incidenteel en gedeeltelijk onjuist; hij wil er ernst mee maken. Hij geeft dan een proeve (tracht uit de metaphoren der Spaanse taal het Spaanse volkskarakter af te lezen), die wij hier niet zullen besprekenGa naar voetnoot77). Naast of zelfs nog boven de laatste vraag staat de vraag naar ‘das Bild des Menschen als solchen in den Metaphern’Ga naar voetnoot78). Maar hier treedt dan een ander principe op, hetgeen nog duidelijker blijkt, wanneer hij hiermee ‘het beeld der dingen (der gehele buitenwereld)’ in één adem noemt. Zegt men: ‘Een dichter, een volk, de mensheid, de wereld spiegelen zich in de metaphoren’, dan coördineert men ongelijksoortige grootheden. Het karakter van een dichter of van een volk openbaart zich in de wijze, waarop zij (d.i. dichter en volk) mens en wereld zich in de metaphoren laten spiegelen. Dichter en volk zijn nooit beeld-object, mensheid en vooral buitenwereld zijn dit welGa naar voetnoot79). Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat Brinkmann naar aanleiding van het ‘beeld van mensheid en buitenwereld’ een indeling geeft naar het beeld-object, een indeling naar ‘sferen’, die in het systematische DeelGa naar voetnoot80) ter sprake zal komen. In zijn systematische beschrijving neemt hij als vast punt het beeld (verder dan één klasse der ‘concreta’, nl. de dieren, is hij niet gekomen) en verzamelt nu uit verschillende Europese talen de woorden en zinnen, waarin dit beeld gebruikt wordt. Hierbij wil hij dan laten aansluiten een ordening naar het zaak-object: dan wordt nagegaan, welke verschillende beelden èn in elke taal afzonderlijk èn in de verschillende talen voor een en dezelfde gedachte dienst doen; zij worden dan naar aesthetische, psychologische en cultuurhistorische gezichtspunten belicht. Zo zal eerst het | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
enorme gebied der metaphoren geheel, nl. in twee richtingen - verticaal van beneden naar boven, van oorspronkelijke (‘sinnliche’) tot uiteindelijke (metaphorische) betekenis, en horizontaal van metaphoor tot metaphoor - onderzocht zijn. - En hiermee hebben wij Brinkmann's visie in haar voornaamste momenten beschreven. Stählin's visie zal van de zijne de meest directe voortzetting wezenGa naar voetnoot81). | |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
§ 2 - Wundt. De psychologische metaphoorAl wijdt Wundt dan niet een monographie aan de metaphoor zoals Brinkmann, Biese, Stählin, Werner en Pongs, zijn visie op het verschijnsel is, niet alleen op zichzelf maar ook door haar invloed op latere visies, van te fundamenteel belang, dan dat wij deze niet in een aparte paragraaf zouden behandelen. Het quantitatieve kan hier trouwens ook moeilijk de doorslag gevenGa naar voetnoot1). Het moge dan waar zijn, dat Wundt's denken niet zelden ‘verschwommen’ isGa naar voetnoot2) - dit zal ook in onze analyse herhaaldelijk blijken -, hij is de eerste, die ons verschijnsel psychologisch interpreteert; juist hierdoor heeft hij richtinggevend gewerkt. Ongetwijfeld geeft ook b.v. Bruchmann naar aanleiding van de metaphoor psychologische opmerkingenGa naar voetnoot3), | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
maar zijn interpretatie is logisch en niet psychologisch, zodat zijn opvatting niet wezenlijk van de tot nu toe besprokene opvattingen afwijkt. Wundt echter brengt iets principieel nieuws. De sprong van Brinkmann op Wundt is betrekkelijk groot. De psychologie heeft in de decennia die hen scheiden, een snelle ontwikkeling doorgemaakt, en ook de semasiologie is intensiever beoefend. Het is ondoenlijk alle werken te behandelen, die de genoemde ‘sprong’ meer tot een continue evolutie zouden maken, die dus Wundt's visie hebben voorbereid, èn bovendien nog die opvattingen volledig te analyseren, welke met de zijne in contrast staan. Wij zijn verantwoord, wanneer wij in zijn visie een ‘volle’ begripsphase zien, het beste voorbeeld van een behandeling, die de verschijnselen psychologisch interpreteert, en wanneer wij dus de andere werken slechts terloops noemen. Trouwens, zoals reeds gezegd is, in zeker opzicht hebben wij hier inderdaad met een ‘mutatie-sprong’ te maken (om in het beeld te blijven), In verschillende samenhangen schrijft hij over het verschijnsel, en de twee termen ‘Lautmetapher’ en ‘Metapher’ typeren deze samenhangen reeds. Beginnen wij (in tegenstelling met Wundt zelf) met de laatste, omdat het compositum het simplex voorondersteltGa naar voetnoot4). Door Wundt wordt de metaphoor in het grote verband der betekenis-veranderingen opgenomenGa naar voetnoot5). Deze vallen in twee primaire groepen uiteen: de correlatieve en de zelfstandige betekenis-verandering. De eerste openbaart de nooit geheel door andere factoren uit te roeien relatie tussen klank en betekenis en sluit dus aan bij de klank-metaphoorGa naar voetnoot6). Tot de tweede groep behoren alle betekenis-veranderingen, ‘die unabhängig von etwaigen Lautänderungen vermöge einer in den ursprünglichen Eigenschaften der Begriffe begründeten Entwicklung erfolgen’Ga naar voetnoot7). Zo'n verandering is (de | |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
relatie tussen de latere betekenissen en de grond-betekenis als criterium genomenGa naar voetnoot8)) òf partieel òf totaal. Opvallend is, dat deze indeling blijkens de tekst (pag. 467) op alle veranderingen slaat, doch blijkens het onderschrift bij Fig. 46 slechts op de reguliere. Men zou zeggen: ook bij de singuliere kunnen wij de secundaire betekenis(sen) met de primaire vergelijken. De indeling in reguliere en singuliere betekenis-verandering is voor Wundt's begrip ‘metaphoor’ van zeer grote betekenis. Hun contrasterende eigenschappen zijn:
Deze descriptie van de eigenschappen der reguliere en singuliere betekenis-veranderingen zou een dankbaar object wezen voor de taal-critiek; zij is het zeker ook voor een immanente critiek, om over een transcendente maar te zwijgen. Eerst maakt Wundt gebruik van een N.B. door hem zelf gewraakte beeldspraak. De betekenis wordt vergeleken met een plant, met een levend organisme, dat zich ontwikkelt en waaraan iets afsterft, omdat er iets nieuws ontstaat. Het is zeer de vraag, of deze beeldspraak werkelijk meer ‘homologie’ bevat (om met Victoria Welby te sprekenGa naar voetnoot9)) dan die volgens welke een woord een psycho-physische eenheid ‘is’. Wat wil de beeldspraak onder 1. ‘eigenlijk’ (d.i. dus volgens Wundt zelf: in de realiteit der menselijke psyche) zeggen? Niets anders, dan dat de reguliere betekenis-veranderingen ‘als vanzelf’ (onbewust, onwillekeurig) door de mensen worden gemaakt. Daarnaast staat dan het bewuste, willekeurige ingrijpen bij de singuliere. Maar deze eigenschappen vinden wij verderop nog eens genoemd. Hoogst merkwaardig is het ook te lezen, dat de eigenschap betekenis-overdracht te zijn ‘samenhangt’ met de eigenschap betekenis-overplanting te zijn. Zijn dit niet voor precies hetzelfde twee verschillende beelden, die zich verhouden als.... een taal- en een auteur-metaphoor? Wat is trouwens een overdracht of overplanting van een betekenis op een | |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
betekenis?Ga naar voetnoot10) En wanneer het kenmerkende van een overdracht is: het blijven voortbestaan van de oude betekenis naast de nieuwe, waarom wordt dan de indeling in partiële en totale veranderingen soms juist speciaal voor de reguliere opgegeven (zie boven)? De verhouding tussen beide indelingen blijft onduidelijk. En zo zijn er nog meer incorrelaties. Want als wij de toelichting op de contrast-definities lezen, bemerken wij, dat er nog een ander criterium in het spel is, nl. de relatie tussen oude en nieuwe betekenis. Berust deze relatie op voor het begrip zelf toevallige omstandigheden, dan hebben wij altijd te doen met een singuliere verandering, zelfs al is zij niet ‘individueel’ ontstaan! Dit levert een contradictio in adjectis. Bovendien is dit criterium weer volkomen ‘logisch’. (Dit laatste geeft Wundt ook toe: hij noemt al die criteria t.o.v. van de psychologische, die hij nog behandelen zal, ‘uiterlijk’). Bezien wij het nog nader. Als voorbeeld wordt gegeven de betekenis-ontwikkeling van ‘moneta’. ‘Moneta’ (de inspirerende = Μνημοσυνη, de moeder der Muzen) was de bijnaam van Juno; in haar tempel nu was een muntplaats, vandaar dat ‘moneta’ appellativum voor de muntplaats werd en eindelijk ‘munt’ ging betekenen. Ieder zal het ermee eens zijn, dat er hier voor het begrip toevallige omstandigheden hebben gewerkt. Maar wat wil het nu zeggen, dat een betekenis-verandering berust op voor het begrip toevallige omstandigheden? Dat wil niets anders zeggen, dan dat oorspronkelijke en latere betekenis niets meer met elkaar gemeen hebben, dat de verandering berust noch op een wezenlijke noch op een toevallige ‘eigenschap’ van het begrip. Hoe kan deze dan uit een ‘in der ursprünglichen Eigenschaften der Begriffe begründeten Entwicklung’ resulteren, hoe kan deze dan een zelfstandige betekenis-verandering zijn?Ga naar voetnoot11) Afgezien daarvan: Wundt zal nog moeten aantonen, dat wat voor ‘moneta’ geldt, óók geldt voor wat hij ‘metaphoor’ noemt (volgens hem immers ook een singuliere betekenis-verandering), dat ook bij die metaphoor niet de minste betrekking bestaat tussen oorspronkelijke en latere betekenis. De verhouding ‘singulier - regulier’ formuleert hij eindelijk nog op een andere wijze, en hij zegt, dat deze formulering ons het meeste houvast geeft voor de beslissing in concrete gevallen. Zij luidt: ‘Der singuläre Bedeutungswandel ist in erster Linie die Geschichte eines Wortes, nur in nebensächlicher Weise berührt er sich mit der Geschichte des Begriffs, den das Wort bezeichnet. Der reguläre Bedeutungswandel ist die Geschichte | |||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||
eines Begriffs: er ist Wortgeschichte in sofern, als der Begriff durch ein Wort ausgedrückt werden muss’Ga naar voetnoot12). Het is de vraag, of wij bij de meeste van de genoemde criteria wel te doen hebben met inderdaad verschillende criteria en niet met verschillende formuleringen van een en hetzelfde. Voorts staat hier een troebele woordterminologie het begrijpen in de weg. Een betekenis-verandering is in het ene geval een begrips-, in het andere geval een woord-veranderingGa naar voetnoot13). Het vermag ons niet duidelijk te worden, en wij geven het volgende dan ook slechts als een exegetische proeve, een poging om deze uitspraak een redelijke zin te verschaffen. ‘Begripsverandering (-ontwikkeling)’ impliceert, dat het begrip óók ‘hetzelfde’ blijft, en als dit hetzelfde blijft, is het niet vreemd, dat ook hetzelfde woord (om in Wundt's terminologie te blijven) dat begrip gedurende zijn gehele evolutie blijft betekenen. Daarom valt het woord niet op, het heeft geen verdere verklaring nodig. Anders is dit echter, wanneer een woord een totaal ander begrip gaat betekenen. Dan valt de nadruk op het feit, dat dezelfde naam twee zo verschillende betekenissen heeft. ‘Poot’ (van een dier) en ‘poot’ (van een tafel) zijn hetzelfde begrip (nl. ‘poot’) en worden daarom met hetzelfde woord benoemd; ‘moneta’ (inspiratrice) en ‘moneta’ (muntplaats) zijn alleen maar hetzelfde woord. - Hier openbaart zich weer het probleem ‘hetzelfde - niet-hetzelfde’, d.i. ‘anders en toch hetzelfde - alleen maar anders’, en het Weisgerberiaanse woord-probleemGa naar voetnoot14). - Wij kunnen niet inzien, dat wij voor de beslissing in concrete gevallen aan het laatste criterium meer hebben dan aan de andere. Op zijn best formuleert hij hier nog eens op een andere wijze, wat hij reeds meermalen heeft gezegd: de reguliere betekenis-verandering is klein, de singuliere groot (wezenlijk). - Na enige motieven voor de wetmatigheid der betekenis-verandering te hebben aangevoerd, bespreekt en critiseert hij de gebruikelijke wijzen, waarop het semasiologisch materiaal wordt beschouwd. De historische interpretatie is slechts mogelijk voor een klein gedeelte der gevallen en leert ons alleen iets over de uiterlijke, niets over de innerlijke factoren van de betekenis-veranderingen. De logische classificatie treft wel het gehele materiaal, maar zegt over de voorwaarden (ook de uiterlijke) niets, komt slechts tot een kunstmatige ordening. Een ethische critiek ziet ten onrechte de waarde-veranderingen als essentieel; zij zijn terug te brengen tot algemene of cultuur-historische veranderingenGa naar voetnoot15). De teleologische beschouwingswijze | |||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||
eindelijk lijdt schipbreuk op talloze gevallen: ‘Deutlichkeits-’ en ‘Bequemlichkeitstrieb’ zijn logicistische begrippenGa naar voetnoot16). De psychologische interpretatie is de enig juiste. Deze legt geen logische, ethische of teleologische maatstaf aan, maar analyseert elk concreet geval zorgvuldig. Wij verwachten nu in de eerste plaats een psychologische fundering van de reguliere en singuliere betekenis-verandering, wij verwachten voor beide een psychologisch criterium, d.w.z. (volgens Wundt zelf) geen uiterlijk, doch een wezenlijk. Wij zijn daarom zeer verbaasd bij zijn psychologische beschouwingen weer precies dezelfde criteria en formuleringen aan te treffen, die hij eerst ‘uiterlijk’ heeft genoemdGa naar voetnoot17). Bij nader inzien is dit echter niet zo verwonderlijk, daar immers, terwijl men toch in het algemeen wetenschappelijke begrippen benoemt naar als wezenlijk begrepen eigenschappen, de termen ‘regulier’ en ‘singulier’ met een psychologische onderscheiding niets hebben uit te staan; het is om zo te zeggen een quantitatieveGa naar voetnoot18). Een onderzoek en een descriptie van wat bij die betekenis-veranderingen in de psyche van vele individuen, resp. van enkele individuen voorvalt, maakt van die onderscheiding nog geen psychologische. En mocht met genoemd ‘quantitatief’ verschil een psychologisch verschil altijd samengaan, dan was het beter geweest aan dat psychologisch criterium de naam van beide soorten te ontlenen. Psychologischer nu dan ‘individueel - algemeen’ klinken de termen ‘willekeurig - onwillekeurig’, d.i. ‘bewust - onbewust’. Ook de metaphoor is dus een bewust gewilde betekenis-verandering. Zij komt tot stand door ‘successieve’ associatiesGa naar voetnoot19), die weer voortkomen uit individueel beperkte voorwaarden der apperceptie; de overgang tussen de ‘geassocieerde voorstellingen’ lijkt een ‘sprunghafte’. Dit heeft de metaphoor gemeen met de andere soorten van singuliere betekenis-verandering, nl. de naamgeving naar singuliere associaties en de singuliere naamsoverdracht. Deze laatste twee sluiten aan bij de assimilatieve betekenis-veranderingen (assimilatie heeft plaats tussen momenten, behorende tot hetzelfde ‘Sinnesgebiet’) en | |||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||
de metaphoor sluit aan bij de complicatieve (verschillende ‘Sinnesgebiete’Ga naar voetnoot20)). Wundt geeft reeds op deze plaats een onderverdeling in taal-metaphoren en rhetorische (dichterlijke) metaphoren; beide zijn op dezelfde wijze ontstaan, maar de eerste zijn tot de gewone (omgangs)taal gaan behoren, omdat zij nog zeer dicht staan bij de ‘natuurlijke’ complicaties. Het zou ons te ver voeren de beide aan de metaphoor gecoördineerde soorten van singuliere betekenis-verandering in hun contrast te analyseren; wij zouden dan zien, dat het contrast ‘naam-geving - naamsoverdracht’ allesbehalve duidelijk is. Wij willen er alleen op wijzen, dat de derde rubriek van de eerste soort gevallen omvat, waarvoor wij hierboven de term ‘inopia-metaphoor’ aantroffen. Voorts, dat hij bij de tweede soort philosophische termen behandelt als ‘nihilisme, materialisme, realisme’, welke hem echter niet voeren tot taal-critische beschouwingen, doch hem slechts dienen als demonstratie-materiaal voor het kenmerkende van deze soort van naam-geving: de persoonlijke willekeur. - Komen wij dan nu speciaal tot de metaphoorGa naar voetnoot21). Wundt behandelt haar natuurlijk op de haar toekomende plaats in zijn semasiologisch systeem, maar ook op enige andere plaatsen, nl. bij de complicatieve en de assimilatieve betekenis-verandering, waar zij dienst doet als contrast-begripGa naar voetnoot22). Over dit contrast spraken wij reeds: het is het contrast tussen alle singuliere veranderingen enerzijds en alle reguliere anderzijds. Dus moet ‘mindestens im Moment der Entstehung das Bewusstsein des Aktes der Übertragung vorhanden, diese selbst .... also eine willkürliche, zum Zweck der stärkeren sinnlichen Gefühlsbetonung eines Begriffs geschaffen sein’Ga naar voetnoot23). Blijft dit bewustzijn van een willekeurige overdracht bestaan, dan is de metaphoor ‘lebendig’, gaat deze overdracht in een vaste associatie over, dan is zij ‘verblasst’; alle metaphoren verbleken langzamerhand, als zij veelvuldig worden gebruiktGa naar voetnoot24). Dus de ontstaanswijze beslist erover, of | |||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||
wij al dan niet met een ‘wirkliche’ metaphoor te maken hebben. Dit begrip ‘wirkliche’ metaphoor is geheel gelijk aan het begrip ‘echte’ metaphoor van WernerGa naar voetnoot25), waar deze dan een pseudo-metaphoor tegenover stelt. Dit laatste doet Wundt niet. Wel kent hij nog de term ‘gewöhnliche’ metaphoor, en wij mogen wel aannemen, dat hij hiermee niets anders dan de ‘wirkliche’ bedoelt. Hij zegt nl.: ‘Dagegen ist es klar, dass alle jene Wörter (d.i. de zogenaamde complicaties) in dem Augenblicke zu gewöhnlichen Metaphern werden, wo wir nachträglich vom Standpunkt des reflektierenden Beobachters aus die späteren und die früheren Bedeutungen eines Wortes vergleichen’Ga naar voetnoot26). Men zou zo zeggen: dat hangt van de mening van dien Beobachter af; meent hij, zoals Wundt, dat de metaphoor staat of valt met haar ‘bewuste’ ontstaanswijze, dan kan geen enkele reflectie er een metaphoor van maken. Maar dit is op dit punt van onze analyse van minder belang. Fundamenteel is, dat hier voor het eerst in verband met de metaphoor de eis klinkt, taal-beschouwing en taal-gebruik streng van elkaar gescheiden te houden. En het is wel zeker, dat hiermee in het begrip ‘metaphoor’ een der principieelste veranderingen optreedt, die wij tot nu toe hebben geregistreerd. De wrong tussen logische en psychologische metaphoor (dit laatste als begrip, niet als verschijnsel) heeft zich reeds eerder geopenbaard (zie onze analyse van Vico en Jean Paul), maar die gehele kwestie bleef toen ‘onbewust’, d.w.z. men was er zich niet van bewust, dat er twee interpretatie-wijzen mogelijk zijn en dat men zelf nu eens psychologisch, dan weer logisch interpreteerde. Maar Wundt ziet scherp het verschil tussen beide en aanvaardt slechts de psychologische. Of hijzelf echter ook niet nu en dan onbewust logisch interpreteert, is een vraag, welke ons nu zal bezighouden. Het is duidelijk, dat hij in vele door zijn voorgangers als metaphoren opgegeven gevallen geen metaphoren meer kan zien; hij rekent deze tot de complicaties, c.q. tot de assimilaties. Zo b.v. ‘de poot van een tafel’, welke uitdrukking geheel gelijk schijnt aan ορους κορυφη, door de Griekse rhetores als metaphoor opgegeven. Hij zegt, dat wij een dergelijk woord niet als overdracht gevoelen, doch als een adaequate uitdrukking, ‘und es liegt kein Grund vor anzunehmen, dass dies anders gewesen sei, als jene Benennungen zuerst entstanden. Auch hier wurden die Füsse eines Tisches als wirkliche Füsse betrachtet, die den schon vorher so benannten Teilen der menschlichen und tierischen Gestalt entsprächen’Ga naar voetnoot26)). En op een andere plaats zegt hij: ‘Der einzige | |||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||
Punkt, in welchem eine Übereinstimmung mit der wirklichen Metapher gesucht werden könnte, ist der, dass die eine Bedeutung früher war als die andere. Im übrigen erscheinen aber bei diesem assimilativen Bedeutungswandel die ursprüngliche und die übertragene Bedeutung beide als unmittelbar kennzeichnende, so dass die Übertragung an sich ebensogut in der umgekehrten Richtung hätte stattfinden können. .... die Füsse und Beine eines Tisches tragen diesen ebenso, wie der Mensch von seinen Füssen und Beinen getragen wird. .... Für das Bewusstsein desjenigen, der zum erstenmal einem toten äusseren Objekt Beine und Füsse zusprach, waren diese Teile wirkliche Beine und Füsse, natürlich verschieden von denen der Menschen und der Tiere, aber im wesentlichen doch nicht verschiedener, als es die gleichen Teile bei verschiedenen lebenden Geschöpfen auch sind; das herrschende Merkmal wurde von ihm als das gleiche apperzipiert’Ga naar voetnoot27). Deze passages geven tot verschillende opmerkingen aanleiding. In de eerste plaats vragen wij ons af, hoe het mogelijk is, dat Wundt, die toch zo principieel de Bedeutungswechsel aan de Übertragung contrasteert, hier nu weer een assimilatieGa naar voetnoot28) (een reguliere verandering!) een overdracht noemt. Dit is overigens niet de enige plaats, waar wij deze merkwaardige inconsequentie aantreffen. (Zie b.v. pag. 532, waar volgens hem het contrast ‘Bedeutungswandel - Begriffsübertragung’Ga naar voetnoot29) een kwestie is van gezichtshoek, niet van aspectGa naar voetnoot30). Elders noemt hij het een wezenlijk verschil, dat met onze (logische) taal-beschouwing niets te maken heeft). Dàt deze inconsequentie meermalen wordt aangetroffen bij den man zelf, die de bedoelde onderscheiding als wezenlijk poneert, als hèt punt, waarop zijn semasiologische beschouwing van al de voorgaande afwijkt, doet ons vermoeden, dat die onderscheiding niet door te voeren is. In de tweede plaats resulteren moeilijkheden uit het woord ‘adaequaat’. Wat wil het zeggen, dat wij een uitdrukking als ‘adaequaat’ gevoelen? Klinkt dit niet als een nieuw ‘geluid’ (dit in taal-critische zin) voor ‘kurion, proprium, eigenlijk’? Een dergelijk gevoel zou kunnen optreden, als er een klank-symbolische relatie bestond; maar dit is hier natuurlijk niet de | |||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||
bedoeling. Een gevoel van adaequatie, liever misschien: van evidentie, hebben wij bij het gebruik van elk ‘gebruikelijk’ woord. ‘Het ons eigene lijkt ons licht het gewone, het alleen natuurlijke’, zegt Van GinnekenGa naar voetnoot31). Dit is (en nu drukken wij ons uit in de terminologie van Wundt) niet anders bij de verbleekte metaphoor (‘kraan’ = hijstuig) dan bij de assimilatie (‘poot’ van een tafel) of de complicatie (‘begrijpen’) of het ‘gewone’ woord (b.v. ‘cijfer’)Ga naar voetnoot32). Deze volkomen gelijkheid in dit opzicht van de vier genoemde woorden maakt, dat wij ons nooit kunnen beroepen op ons gevoel van moderne taal-gebruikers, wanneer wij iets willen zeggen over de (in-)adaequatie van een woord in vroeger tijden, i.c. dan tijdens zijn ontstaan. Zeker, als wij ‘poten van een tafel’ zeggen, denken wij niet aan de poten van een of ander dier, maar er is toch slechts een zeer geringe reflectie nodig om ons de .... ‘overdrachtelijke’Ga naar voetnoot33) relatie tussen de beide betekenissen bewust te maken, terwijl voor de meesten van ons ‘kraan’ een woord is als ‘cijfer’ (zijn ‘kraan’ (hijstuig) en ‘kraan’ (vogel) toevallige hononiemen, of is het ene uit het andere ontstaan, en waarom dan?Ga naar voetnoot34)). Indien ‘poot’ (van een tafel) een andere betekenis heeft dan ‘poot’ (van een dier) - en dit is volgens Wundt zo, want hij spreekt hier van betekenis-verandering, van een oorspronkelijke en een afgeleide betekenis - dan heeft, zoals Wundt wil: psychologisch, d.i. vanuit het taalorganisme van den taal-gebruiker bekeken, een assimilatie of complicatie zeker niet minder van een ‘overdracht’ dan een dode metaphoor, waarbij wij ons de ‘tweede betekenis’ niet eens bewust kunnen makenGa naar voetnoot35). Daarom kan Wundt zich niet beroepen op ons gevoel van adaequatie. Verderop spreekt hij van ‘unmittelbar kennzeichnend’ en wij mogen wel aannemen, dat dit identiek is met ‘adaequaat’. Uit het adaequaat zijn van beide betekenissen (oorspronkelijke en overdrachtelijke) zou dan volgen, dat de overdracht even goed in omgekeerde richting had kunnen verlopen. Wij kunnen deze opmerking niet begrijpen. Het is gevaarlijk om in een wetenschap te speculeren op ‘wat had kunnen zijn’; wij hebben | |||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||
slechts te maken met wat ìs. Overigens kunnen wij ons absoluut niet voorstellen, dat ‘poot’ (van een tafel) er als woord eerder geweest zou zijn dan ‘poot’ (van een dier), ja, kunnen ons zelfs eerder voorstellen, dat de overdracht tussen de beide betekenissen van ‘kraan’ in een richting is verlopen, tegengesteld aan de werkelijke. En al mag dit laatste dan misschien een toevallige uitzondering zijn, wij mogen niet vergeten, dat wij ook van de meeste betekenis-paren, die volgens Wundt in een assimilatieve of complicatieve relatie staan, zonder aarzelen de ‘oorspronkelijke’ kunnen aanwijzen. Terecht zal men opmerken, dat onze critiek in de laatste twee alinea's ‘transcendent’ is gewordenGa naar voetnoot36). Om immanent te blijven hebben wij, wat de eerste alinea betreft, niet anders te doen, dan Wundt's eigen definities van dode metaphoor en reeds bestaande assimilatieGa naar voetnoot37) met elkaar te vergelijken. Het blijkt dan, dat deze definities - afgezien van een hier niet terzake doende kwestie (sfeer-verschil of sfeer-overeenkomst) - precies hetzelfde zijn, dat hij in beide gevallen spreekt van een vaste associatie, een adaequate aanduiding. En geheel buiten de vraag om, of hij hier verschijnselen juist typeert (dus zonder zijn uitspraken met de ‘werkelijkheid’ te vergelijken), kunnen wij zeggen: Wanneer assimilatie en dode metaphoor nu (voor den taal-gebruiker) hetzelfde zijn en zich uit de tegenwoordige toestand iets laat afleiden omtrent een vroegere, dan moeten zij ook in hun ontstaanswijze overeenstemmen; m.a.w. er moet geen enkel verschil tussen beide zijn. Anders gezegd: Als er wèl verschil in ontstaanswijze is, dan moet men, wanneer men in het ene geval uit een tegenwoordige adaequatie besluit tot een vroegere adaequatie (bij de assimilatie), ook in het andere geval (bij de metaphoor) uit een tegenwoordige adaequatie tot een vroegere inadaequatie kunnen besluiten; en dat is natuurlijk logisch onmogelijk. En nu dat ‘herrschende Merkmal’. Hoe staat Wundt tegenover een uitdrukking als ‘voet van een berg’? Ook hier kan hij zeggen, dat door het bewustzijn van dengene, die voor het eerst deze uitdrukking gebruikte, het dominerende kenmerk als hetzelfde werd geappercipiëerd (de berg rust op zijn voet, zoals de mens op de zijne), maar hij zal niet zo spoedig besluiten: ‘Voor dezen woord-veranderaar was het een werkelijke voet, wel verschillend van die der mensen en dieren, maar toch niet wezenlijk | |||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||
méér verschillend dan die van mensen en dieren onderling’. Waarom zal hij daar niet zo spoedig toe besluiten? Omdat voor den taal-beschouwer Wundt de voet van een berg en de voet van een mens toch minder punten van overeenkomst hebben dan de poot van een tafel en de poot van een dier. Daarom komt hij ertoe om als wij iemand een ‘ezel’ noemen, van een metaphoor te spreken, omdat hij in de rustige momenten van reflectie, waarin zijn verhandelingen over de betekenis-veranderingen ontstaan, de essentiële verschillen tussen een mens en een ezel duidelijker ziet dan die tussen de twee bedoelde poten. Maar hiermee heeft hij dan de psychologische beschouwingswijze verlaten. Beschouwde hij het dominerende kenmerk werkelijk psychologisch, d.i. in het bewustzijn van den taal-gebruiker of den taal-schepper, dan moest hij eveneens naar aanleiding van ezel zeggen: ‘Ook hier wordt het dominerende kenmerk (de stomheid) als hetzelfde geappercipiëerd; werd het als iets anders geappercipiëerd, dan zou immers de overdracht onmogelijk zijn, of nog liever: het woord “ezel” zou niet eens in het bewustzijn komen, laat staan de stomheid als dominerend kenmerk van dit begrip, m.a.w. de apperceptie zou niet eens plaats hebben.’ Wij willen hier natuurlijk in het geheel niet het verschil tussen de gevallen ‘poot’ en ‘ezel’ tot niets reduceren, maar er slechts op wijzen, dat dit verschil niet terug te brengen is tot een verschil in dominerende en ‘toevallige’ eigenschappen, .... tenzij men logisch interpreteert, en evenmin terug te brengen is tot het verschil: als hetzelfde, resp. niet als hetzelfde appercipiëren van het dominerende kenmerk, .... tenzij men on-logisch wordt. Wij gaan nog verder. Wanneer Wundt het psychisch proces in den man, die het woord ‘poot’ (van een tafel) schept, juist heeft beschreven, dan heeft dat woord ‘poot’ voor dien man geen betekenis-verandering ondergaan: het is precies hetzelfde gebleven. Voor den lateren ‘poot’-zegger is er volgens Wundt ook geen betekenis-verschil. Daar het bewustzijn van een verschil, wanneer het er ooit is geweest, langzamerhand verdwijnt (zoals Wundt naar aanleiding van de verbleekte metaphoren opmerkt), zou het trouwens verwonderlijk zijn, dat dit bewustzijn, als het er nooit is geweest, langzamerhand bij de latere taal-gebruikers zou ontstaan. Maar dan bestaat het bewustzijn van een verandering slechts bij den taal-beschouwer en is ‘betekenis-verandering’ ten opzichte van deze gevallen een volmaakt logisch begrip, dat onmogelijk aan de psychologische metaphoor gecontrasteerd kan worden. Voor een zuiver psychologische beschouwingswijze in de zin van Wundt zelf zijn alleen de mutaties, die hij ‘singulier’ noemt, betekenis-veranderingen, waarbij, bij gebrek aan een contrast, natuurlijk het epitheton vervallen kanGa naar voetnoot38). | |||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||
Dergelijke opmerkingen zullen wij bij de descriptie van volgende begripsphasen niet telkens herhalen (Stählin, Werner). De bedoelde moeilijkheden doen zich niet slechts speciaal bij de psychologische beschouwing van de metaphoor voor, doch vinden analoga bij de psychologische beschouwing van andere verschijnselen, zoals het sophisme en de onomatopeeGa naar voetnoot39). Zodra de bewustheid van het sprekende individu als het essentiële criterium wordt genomen voor een betekenis-verandering, voor een sophisme, voor een onomatopee, kan er, wanneer die bewustheid niet aanwezig blijkt te zijn, geen sprake meer wezen van een betekenis-verandering enz., is een (eventuele) toevoeging ‘onbewuste’ niet slechts een lapmiddel, maar levert deze ook een contradictio in adjectis, m.a.w. wordt de als principieel gestelde psychologische beschouwing toch weer tot een logische. Dat deze fout gemaakt wordt en telkens weer gemaakt wordt, is te wijten aan het feit, dat de psychologische interpretatie niet consequent door te voeren isGa naar voetnoot40). Wij kunnen ook zeggen: het bewijst dit feit. Zien wij af van de kwestie ‘logisch - psychologisch’, dan blijft nog altijd het probleem bestaan, dat wij reeds meermalen en ook in deze § noemden. ‘Geschiedenis van een begrip’ impliceert, dat iets hetzelfde blijft en iets verandert in dat begrip, zeiden wij. Nu is het duidelijk, dat Wundt ‘hetzelfde’ psychologisch bedoelt, maar ‘anders’ logisch. Maar waarom is er voor den taal-beschouwer (dus logisch) verschil in het ‘poot’ zeggen tegen een bepaald deel van een tafel, resp. van een koe, maar geen verschil in het ‘poot’ zeggen tegen een bepaald deel van een koe, resp. van een vogel? Waar ligt de grens tussen ‘hetzelfde’ en ‘niet-hetzelfde’? Dit is een fundamenteel probleem, dat altijd weer, ook bij de beschouwingen over betekenis-veranderingen, als opgelost wordt gepostuleerd, maar dan toch ten onrechte. Voor den taal-beschouwer zijn twee woorden, twee betekenissen, twee begrippen altijd ‘onbewust’ hetzelfde of iets anders, d.w.z. hij ziet het bedoelde probleem niet. - Dit probleem doemt ook op achter het tweede kenmerk van Wundt's begrip. Op pag. 570 lezen wij, dat de metaphoor een overdracht is van een voorstelling of een verbinding van voorstellingen op een ander begripsgebied; dit laatste heeft zij gemeen met de complicatie en hierdoor onderscheiden zich beide van de assimilatie. Hiermee krijgt het verbum ‘overdragen’ zijn vierde lijdend voorwerp (successievelijk vonden wij immers: naam, betekenis, begrip, voorstelling). Maar op deze kwestie gaan wij niet verder in. Evenmin op de vreemde | |||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||
identificering van ‘Sinnesgebiet’ en ‘Begriffsgebiet’Ga naar voetnoot41). Wat overblijft is nog ingewikkeld genoeg. Over de aard der bedoelde gebieden horen wij verder niets. Wanneer behoren twee begrippen tot hetzelfde, wanneer tot een ander gebied? Is het mogelijk alle begrippen eens en voor altijd over verschillende gebieden te verdelen, en volgens welke criteria moet dat dan gebeuren? Vervallen wij dan niet in de oude door hem bestreden subsumptie logica? Of geldt het hier een geheel psychologisch principe en wordt sfeer-verschil of -overeenkomst in elk concreet geval vanuit het bewustzijn van den spreker vastgesteld? Is er psychologisch begripsverschil zonder sfeer-verschil mogelijk? Enz. Bezien wij die ‘ezel’. Welke zijn hier de bedoelde gebieden? Men zou zeggen: het menselijk en het dierlijk (ezellijk?). Maar waarom is het verschil hiertussen groter dan tussen het eerste en dat, waarin het begrip ‘vloed’ ligt (immers ‘der Fluss läuft’ noemt hij een assimilatie)? Het blijft eveneens onverklaarbaar, dat ‘(Schreib-)Feder’ een assimilatie is maar ‘Kran’ een metaphoor, d.w.z. dat een vogel en een hijstuig wèl, een vogel (veer?) en een schrijftuig nièt tot verschillende begripsgebieden behoren. En wij bedoelen het niet als een insinuatie, wanneer wij de vraag stellen, of ‘mens’ en ‘ezel’ niet méér tot hetzelfde gebied behoren dan ‘mens’ en ‘tafel’. Precies hetzelfde sfeer-verschil levert in het ene geval een psychologische metaphoor (‘ezel’), doch in het andere niet eens een logische assimilatie (‘Fuss’) (van een dier). Opvallend is het ook, dat Wundt in de boven geciteerde zin: ‘Für das Bewusstsein desjenigen, der zum erstenmal einem toten äusserenObjekt Beine und Füsse zusprach’Ga naar voetnoot42), juist bij de assimilatie de nadruk legt op een sfeer-verschil (dood - levend). Duidelijk is dit alles niet. Op een andere kwestie, die reeds door de vorige heenschemerde, nl. om welke begrippen gaat het nu eigenlijk in bepaalde gevallen van metaphorisering (en dit moet natuurlijk eerst vastgesteld worden, wil men iets over de gebieden kunnen zeggen), hebben wij nog in deze § gelegenheid in te gaan. Eerst moeten wij spreken over een ander moment van Wundt's begrip, nl. over de plaats van de metaphoor in een continue reeks. Beschouwen wij het systeem der rhetorica (vooral dat der Griekse) vanuit de verte, dan zien wij daar al die tropen dicht op elkaar staan. Maar komen wij dichterbij, dan groeien de tussenruimten reusachtig uit. Elke troop staat daar in ijzige eenzaamheid. Tropos insulanus! Er reikt geen brug van de een naar de ander. Er reikt ook geen brug van troop naar | |||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||
kurion. Dit nu is bij Wundt anders. Hij plaatst complicatie, metaphoor en vergelijking langs een continue scala. Er zijn dus vele overgangsgevallen, de drie ‘stroken’ hebben geen duidelijke grenzen; maar er volgt ook uit, dat zij wel een duidelijk middelpunt hebben, dat zij zich dus als ‘volle vormen’ essentieel van elkaar onderscheiden. Zij hebben gemeen, dat zij zich slechts in een zin constitueren, dat zij slechts door hun relatie tot de ‘Gesamtvorstellung’ getypeerd kunnen worden. De complicatie wekt alleen de voorstelling der veranderde betekenis: het geheel der voorstelling is homogeenGa naar voetnoot43). Daarentegen stelt de vergelijking twee zelfstandige voorstellingsgehelen (c.q. twee delen van een omvattender geheel), die enige eigenschappen gemeen hebben, tegenover elkaar, en bereikt door deze verbinding een versterking van de indruk: er is dus associatie van twee disparate voorstellingsgehelen. De metaphoor nu staat tussen beide in: de reguliere betekenis-verandering is nog geen metaphoor, de vergelijking is geen metaphoor meer. De metaphoor is nooit een zelfstandige voorstelling, maar zij behoort tot een in de rede door een volzin uit te drukken voorstellingsgeheel als een van dat geheel afhankelijk bestanddeel (dit is dus het verschil met de vergelijking), zodat zij syntactisch zich precies als de niet-metaphorische delen in het geheel voegt; maar haar voorstellings - en gevoelswaarde is een andere, omdat in haar een heterogeen deel voorkomt, ‘der erst durch Assoziation mit der zu dem Ganzen gehörenden eigentlichen Vorstellung diese wachruft’Ga naar voetnoot44). Schematisch: (Schema X)
| |||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||
waarin A en B onder elkaar homogene voorstellingen symboliseren, de formule is voor de eenvoudigste syntactische relatie, waarin (de taalkundige uitdrukkingen van) die voorstellingen treden kunnen (achter de komma's vinden wij formules voor ingewikkelder relaties) en M de disparate voorstelling symboliseert.
Hier raakt Wundt aan hetzelfde probleem als Brinkmann, en evenals deze vindt hij, dat het metaphorische woord zich syntactisch niet anders gedraagt dan het niet-metaphorische. Waaraan is de metaphoor dan in een zin als zodanig te kennen? - Doen wij opmerken, dat Wundt nu niet meer spreekt van namen, betekenissen, begrippen of begripsgebieden, doch van voorstellingen. De metaphoor is een voorstelling, en deze is niet zelfstandig, maar een afhankelijk deel van een ‘Gesamtvorstellung’. Het is de afhankelijkheid van elk woord van een zin tot de gehele zin. Maar nu treedt in haar (er staat niet: met haar) een heterogeen bestanddeel op. Dit kan toch wel niet anders betekenen, dan dat in de voorstelling, welke hij ‘metaphoor’ noemt, twee momenten worden onderscheiden, dat deze voorstelling twee voorstellingen is. Wundt spreekt immers ook van de ‘eigentliche Vorstellung’; het andere moment moet dus wel een oneigenlijke voorstelling zijn (resp. de ‘voorstelling’ van het semantisch en het phonetisch kurion). Wanneer hij nu had gezegd, dat de oneigenlijke voorstelling door associatie met de ‘Gesamtvorstellung’ (van de zin) de eigenlijke opwekt, dan had hij (zij het dan door middel van een catachretische beeldspraak) een gedachte geformuleerd, die wij konden begrijpen: ‘uit het gehele verband blijkt, dat een bepaald woord “metaphorisch” gebruikt is en hoe het dan metaphorisch gebruikt is’. Maar wat het zeggen wil, dat een oneigenlijke voorstelling verbonden wordt met een (tot het geheel behorende) eigenlijke, die nog ‘wachgerufen’ moet worden, ontgaat ons volkomen (verg. noot 44)). Wij mogen wel aannemen, dat hij bedoelt: associatie met het geheel. Na deze associatie is dus een in al zijn momenten homogeen voorstellings-complex ontstaan: de eigenlijke voorstelling is als volkomen gelijkwaardig in de reeks der andere opgenomen, heeft eerst deze reeks gesloten gemaakt. Maar na de associatie moet toch ook de oneigenlijke aanwezig blijven, daar er anders geen verschil zou zijn tussen metaphoor en complicatie, wat hun verhouding tot de ‘Gesamtvorstellung’ betreft. Bezien wij nu nog eens het schema, dan valt ons op, dat hij evenals Brinkmann onder ‘metaphoor’ nu eens een woord, dan weer een zin verstaat (dit geldt ook | |||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||
voor complicatie en vergelijking). immers is symbool van een metaphoor, maar M zelf is óók symbool van een metaphoor of althans van een moment ervan (de oneigenlijke voorstelling), terwijl A dan niet de eigenlijke voorstelling is, waarvan hij in het citaat spreekt. Waarom voor de komma een M staat maar achter de komma een B, is ook niet duidelijk. Als na de associatie de eigenlijke voorstelling en daarmee homogeniteit ontstaat, is dat bij een eenvoudige syntactische relatie net zo goed het geval als bij een meer gecompliceerde. B (m1n1) kunnen wij begrijpen als symbool van een voorstelling, die met A in wezen homogeen is, doch in enkele momenten van A afwijkt. Maar wij begrijpen niet, wat dit met een meer gecompliceerde syntactische relatie te maken heeft. Een schema, zoals Wundt heeft gewild, is in principe onmogelijk, daar syntactische relaties niet relaties zijn tussen voorstellingen, maar tussen woordenGa naar voetnoot45).
Bezien wij de kwestie nog vanuit een ander punt. Voor Wundt vormen complicatie, metaphoor en vergelijking een continue reeks. Hoewel hij het zelf niet met zoveel woorden zegt, is het in verband met het voorgaande wel duidelijk, dat de bedoelde continuïteit zich moet constitueren in de correlatieve continuïteit van drie criteria. Of eigenlijk is het zo. De voorstellingshomogeniteit is voor hem het belangrijkste criterium; deze neemt van complicatie over metaphoor naar vergelijking geleidelijk af. Hiermee parallel loopt dan een continue vermindering van de individualiteit van complicatie naar metaphoor (of moeten wij ons deze ‘loop’ tot de vergelijking doordenken? Wij zien daar geen bezwaar in). Bij de metaphoor echter begint eerst de continue vermindering van de syntactische homogeniteit: het desbetreffende woord of de desbetreffende woorden worden langzamerhand syntactisch minder afhankelijk van het geheel, worden zelfstandiger. Nu hadden wij de begrippen ‘syntactische zelfstandigheid’ en ‘afhankelijkheid’ gaarne verder geanalyseerd gezien. Hoe blijkt die zelfstandigheid? Is (om maar wat te noemen) een genitivus appositionis minder zelfstandig dan een adverbiale bepaling? Of is het een kwestie van ‘rank’ (om de term van Jespersen te gebruiken), en is een bepaling altijd afhankelijker dan het bepaalde en een bepaling van de eerste graad zelfstandiger dan een van de tweede? Als zoiets wordt bedoeld, is nog niet in te zien, waarom met deze syntactische zelfstandigheid een voorstellingszelfstandigheid (disparaatheid) van dezelfde orde gepaard moet gaan. In ‘de driehoekige cirkel heeft een straal van 5 cm’ komt een volkomen heterogene (disparate, zelfstandige) voorstelling voor, die zich op geen enkele wijze met de ‘Gesamtvorstellung’ laat verbinden, en toch is ‘driehoekige’ syntactisch precies even afhankelijk van het geheel als (het woord voor) | |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
de homogene voorstelling ‘omgeschreven’. Anders wordt dit natuurlijk, wanneer men de voorstellingszelfstandigheid voor de syntactische zelfstandigheid constituerend stelt. Het komt ons voor, dat Wundt dit inderdaad doet. Zien wij af van de overgangsgevallen en beschouwen wij alleen de volle vormen (metaphoor en vergelijking), dan rijst de vraag, of het partikel ‘als’ al dan niet relevant is voor de vergelijking. Hierop geeft Wundt geen duidelijk antwoord. In ‘hij is een ezel’ zien wij geen syntactische verschillen met ‘hij is een stommeling’ (in ‘hij is een ezel’ zien velen een vergelijking). Maar nu ‘hij is zo stom als een ezel’. De grammatica spreekt hier van een ‘bepaling van vergelijking’, maar zij heeft, voorzover wij weten, deze bepaling nog nooit zelfstandiger dan de andere bepalingen genoemd. Een diepergaande systematischer beschouwing van bedoelde kwestie is hier niet op zijn plaats, daar wij hierdoor teveel buiten het begrip ‘metaphoor’ van Wundt zouden geraken. In allen gevalle verwerpt hij, evenals vóór hem Biese, de mening, dat de metaphoor een verkorte vergelijking is: psychologisch bekeken is deze mening onjuist, maar ook genetisch in de ontwikkeling van taal en poëzie is de metaphoor eerder ontstaan dan de vergelijking. Wundt's descriptie van de metaphoor als voorstelling geeft eindelijk nog aanleiding tot een geheel andere opmerking: hij heeft zijn oorspronkelijke beschouwingswijze hier geheel verlaten. Volgens hem immers is voor de metaphoor een bepaalde psychische constellatie van dengene, die haar voor het eerst gebruikte, een essentieel kenmerk, en bij een psychologische descriptie behoorde hij dus van den spreker uit te gaan. Zegt hij nu, dat in de metaphoor een heterogeen deel optreedt, dat ‘erst durch Assoziation mit der zu dem Ganzen gehörenden eigentlichen Vorstellung diese wachruft’, dan gaat hij niet van den spreker maar van den hoorder (lezer) uit. Het is toch immers niet aan te nemen, dat de spreker zich eerst door de bedoelde associatie van de eigenlijke voorstelling bewust zou worden! Wanneer wij het schaakspel een ‘logische kaleidoscoop’ noemen, is er maar zeer weinig introspectie (retrospectie) nodig om ons te doen inzien, dat wij ons van te voren juist goed bewust waren van wat wij ons ‘eigenlijk’ ‘voorstelden’. Waarom er bij een beschouwing van des sprekers psyche altijd sprake zou moeten zijn van een ‘ganze Rede, in die der metaphorische Ausdruck eingeht’, is trouwens niet in te zien. Wat heeft een naamgeving als ‘kraan’ (hijstuig) of ‘ezel’ (schilders-) of ‘schapenwolken’ of andere door Wundt genoemde met een zin te maken? Zal ook ‘ezel’ (stommeling) niet ontstaan zijn in een affectvolle mono-verbale uitroep, eerder dan in de ‘Zweigliederung’ van een koele mededelende zin? Zo blijkt, dat Wundt - behalve dat hij nu eens psychologisch, dan | |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
weer logisch interpreteert (zie boven) - soms de processen in de psyche van den spreker, soms de processen in de psyche van den hoorder beschouwt. Dit blijkt b.v. ook uit de opmerking: ‘Wie sie (nl. de metaphoor) aus der affektvollen Rede entspringt, so besteht ihre Wirkung zunächst nur in der Verstärkung des Gefühlseindrucks’Ga naar voetnoot46). Hij formuleert hetzelfde ook vanuit den spreker, als hij zegt, dat de metaphoor ‘eine willkürliche, zum Zweck der stärkeren sinnlichen Gefühlsbetonung eines Begriffs geschaffene (Übertragung)’ isGa naar voetnoot47). Hij zegt hier dus iets over de tweede (de rhetorische), resp. over de eerste (de expressieve) functie van de metaphoorGa naar voetnoot48). De metaphoor versterkt de gevoelsindruk en de gevoelsuitdrukking. Dit kan niets anders betekenen, dan dat zij affectiever is dan het kurion (het semantisch kurion dan), dat ook gevoelswaarde bezit. Zij drukt meer ‘gevoel’ uit dan het kurion, maar noemt hetzelfde, beeldt hetzelfde af: het geïntendeerde object, het begrip, de betekenis, hebben metaphoor en kurion gemeen. HierbovenGa naar voetnoot49) spraken wij enige malen over de ‘theorie der dubbele uitdrukking’. Is ook Wundt een aanhanger van deze theorie? Om op deze vraag een juist antwoord te geven, moeten wij ons de polysemie van de term ‘uitdrukking’ duidelijk bewust maken. In de eerste plaats wordt elk woord en elke zin een ‘uitdrukking’ genoemd. In de tweede plaats kan ‘uitdrukking’ ‘expressie’ betekenen; het staat dan tegenover ‘afbeelding’. De genoemde theorie nu is in de tijd dat de expressieve functie van de taal en van de metaphoor nog niet is ontdekt, niets dan de theorie der dubbele afbeelding: men bedoelt er niet mee, dat eenzelfde gevoel, eenzelfde impressie op twee manieren wordt uitgedrukt, maar dat eenzelfde zaak op twee manieren wordt afgebeeld of benoemd. Wundt nu schijnt een theorie van de dubbele afbeelding, doch van de enkele uitdrukking te huldigen. Wij moeten echter niet vergeten, dat hij toch wat in metaphoor en kurion ‘hetzelfde’ is (hij noemt dit ‘begrip’), als het voornaamste ziet; wat in beide niet - hetzelfde is (de gevoelsmomenten), is slechts een niet essentieel bestanddeel hiervan. Of iemand, die een metaphoor creëert, werkelijk de bedoeling heeft een begrip (‘sinnlich’ (?) - affectief te accentueren, wij willen het hier niet onderzoeken. Bij gevallen als ‘kraan’ bemerken wij van deze accentuering niets. Misschien moeten wij laatst genoemd criterium beperkt denken tot de soort, die hij ‘bildliche Metapher’ noemtGa naar voetnoot50), welk begrip echter niet | |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
duidelijk wordt en niet aan een ander wordt gecoördineerd en gecontrasteerd. Het is echter waarschijnlijker, dat in Wundt's typering van de psychische constellatie van den metaphoren-schepper twee verschillende criteria door elkaar vloeien, nl. de bewustheid van een dubbele betekenis, van een inadaequate aanduiding, van een disparate of heterogene voorstelling, èn een bepaalde intentie, de bewuste wil om door die heterogeniteit een of ander effect te bereiken. De heterogeniteit kan bewust maar niet gewild, èn zij kan gewild en daardoor natuurlijk bewust zijn. Het eerste is het geval, wanneer iemand een woord voor een nog onbenoemd object wil scheppen (‘kraan’), het tweede is het geval, wanneer iemand niet een woord maar speciaal een metaphoor wil scheppen. Dat deze criteria bij hem door elkaar vloeien, blijkt niet alleen uit het feit, dat hij ‘kraan’ een metaphoor noemt, hoewel hij ook zelf wel niet zal inzien, waarom hier een begrip ‘sinnlich gefühlsbetont’ is. Het blijkt ook uit de reeds hierboven genoemde passus over de complicatiesGa naar voetnoot51). Hij zegt, dat bij het gebruik van woorden voor geestelijke verrichtingen oorspronkelijk ook nog het physisch moment in de voorstelling aanwezig was; hiermee voldoen deze complicaties dan aan het eerste criterium, dat hij op verschillende plaatsen voor de metaphoor constituerend stelt. Zegt hij dan, dat deze overdrachten geen metaphoren zijn, dan wil dit zeggen: zij voldoen niet aan het tweede criteriumGa naar voetnoot52). Hoe dit ook zij: hij ziet als doel van de metaphoor niet ‘Veranschaulichung’; het aanschouwelijk maken is slechts een der middelen om de gevoelsindruk te versterken. - Over zijn onderverdeling der metaphoren kunnen wij kort zijn. Hij verwerpt de dode vier-deling der classieke rhetorica. Volgens hem heeft in het uitentreuren herhaalde voorbeeld van Quintilianus (‘Classique immittit habenas’) de metaphorische werking niets te maken met de begripscategorie der woorden ‘vloot’ en ‘teugel’. Het schema ziet hierin een overdracht van het levenloze op het levenloze, terwijl deze verbinding juist een ‘bezielde’ voorstelling verwekt. Het is duidelijk, dat wij hier terugkeren tot de reeds meermalen (ook in deze §) gestelde vraag: om welke voorstellingen of begrippenGa naar voetnoot53) gaat het nu in een concreet geval van metaphorisering? Wat het voorbeeld van Quintilianus betreft: gaat het om ‘teugel’ of om ‘de teugels laten schieten’? Dit laatste heeft, evenals zijn contrast | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
‘beteugelen’ buitengewoon veel van het door Wundt als assimilatie opgegeven ‘arriver’ (< ‘adripare’)Ga naar voetnoot54). Afgezien daarvan: ‘de teugels laten schieten’ kan men opvatten als metaphoor voor ‘de schoot vieren’, of ‘teugel’ als metaphoor voor ‘schoot’. Voorts kan men spreken van een overdracht van ‘teugel’ op ‘vloot’ (deze opvatting vinden wij bij de classieke rhetores zeker niet altijd). En eindelijk kan men menen, dat de in aanmerking komende begrippen ‘vloot’ en ‘paard’ zijnGa naar voetnoot55). Dan nadert men het begrip ‘in de phantasie wortelende metaphoor’, dat wij bij de Arabieren leerden kennen. Dit laatste doet Wundt (althans in dit verband) ongetwijfeld. Hij beziet niet een woord als twee-eenheid van naam en betekenis (begrip), hij beziet een associatie van voorstellingen. Daarom zoekt hij niet naar een phonetisch en een semantisch kurion; de voorstellingsassociaties reiken verder dan de betekenissen der genoemde woorden, wanneer deze geïsoleerd worden beschouwd. De metaphorische werking kan op voorstellingen berusten, die zelfs helemaal niet direct door woorden zijn uitgedrukt (in het genoemde voorbeeld de voorstelling van een (ongebreideld voortstormend) paard)Ga naar voetnoot56). Dat hij behalve van een voorstellings-ook van een een begrips-, een betekenisen een naamsoverdracht spreekt, en dat daaruit verschillende moeilijkheden resulteren, die hij niet tot oplossing brengt, hebben wij hierboven o.i. uitvoerig aangetoond. In allen gevalle spreekt hij weinig over het phonetisch moment van de metaphoor, en in zijn eigen schema's treffen wij daarvoor ook geen symbool aan. Het meest wezenlijke van Wundt's begrip ‘metaphoor’ is misschien wel zijn binair karakter als homogeen en tegelijk disparaat deel van een voorstellingsgeheel. Dit neemt weer niet weg, dat hij Metapherwörter onderscheidt. Het is opvallend, dat hij - terwijl hij toch in verband met zijn gehele semasiologie slechts ‘aufgenommene’ of ‘einverleibte’, dus niet de z.g. auteur-metaphoren wil behandelen - het algemene begrip vrijwel uitsluitend ontwikkelt aan de auteur-metaphoren. Het is dan ook niet te verwonderen, dat, wanneer wij nu de voorbeelden beschouwen, die hij van de eerste soort geeft, allerlei incorrelaties moeten blijken. Hierover spraken wij echter reeds. Voor het grootste gedeelte vloeien deze incorrelaties voort uit het feit, dat hij ondanks zijn psychologische interpretatie (die principieel synchronistisch moest zijn) toch diachronistische verschijnselen beschrijft. | |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
De verbinding van psychologische en philologische beschouwingswijze (om met Stählin te spreken) is hem niet gelukt, zoals ook nog uit zijn descriptie van de klank-metaphoor zal blijkenGa naar voetnoot57). Naast deze woorden staan dan de metaphorische woord-verbindingen (‘tand des tijds’) en de metaphorische zegswijzen (‘uilen naar Athene dragen’)Ga naar voetnoot58). Deze indeling geeft ons verder niet tot nieuwe opmerkingen aanleiding. Sprekend over de taal-metaphoren en hun verbleking (‘Umbildung und Verdunkelung’), formuleert Wundt het verschil ‘metaphoor - complicatie, assimilatie’ nog weer enigszins anders: de laatste geven in zeer veel gevallen woorden voor geheel nieuwe begrippen, terwijl de eerste slechts synonieme, maar door hun karakteristieke begripsnuancering waardevolle uitdrukkingen voor reeds bestaande, niet-metaphorische leveren. - Dit komt geheel overeen met wat wij naar aanleiding van Wundt's verhouding tot de theorie der dubbele uitdrukking zeiden, maar het is in flagrante tegenspraak met zijn grond-definities van reguliere en singuliere betekenis-verandering. Hoe kan een geheel nieuw begrip als voortzetting van een bestaand worden begrepen, hoe kunnen twee geheel verschillende begrippen phasen zijn in de evolutie van een en hetzelfde? En waarom wordt er bij de metaphoor nu eens de nadruk gelegd op de grote afstand tussen beide begrippen, dan weer het ene een nuancering van het andere genoemd? Trachten wij alleen de laatste vraag te beantwoorden. Het is wel duidelijk, dat Wundt niet steeds dezelfde begrippen met elkaar vergelijkt. Nu eens vergelijkt hij de betekenissen van phonetisch en semantisch kurion (B is geheel anders dan A), dan weer de betekenissen van metaphoor en semantisch kurion (Ba,g is essentieel hetzelfde als BGa naar voetnoot59)). -
Wundt's begrip ‘Lautmetapher’Ga naar voetnoot60) is natuurlijk niet slechts een phase in de evolutie van het begrip ‘metaphoor’, doch ook in die van de begrippen ‘klank-symbool’ en ‘onomatopee’, en als zodanig is het opgenomen in het nog wijder verband van de theorieën over de oorsprong en het wezen van woord en taal. In de laatst genoemde samenhangen zullen wij het hier echter niet beschouwen; voor de geschiedenis van het begrip ‘klank-symboliek’ mogen wij verwijzen naar de studies | |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
van MeyerGa naar voetnoot61) en RubinyiGa naar voetnoot62), waarin veel literatuur wordt genoemd. Voor de ontwikkeling van ‘Lautmetapher’ in het eerste verband komen voornamelijk de opvattingen van Heyse en Biese in aanmerking. Voor Biese is, zoals wij in het volgende Deel nog zullen zien, elk woord een (taal-) metaphoor, want ‘die Sprache vertauscht metaphorisch Lautbild und Wahrnehmungsbild (im weitesten Sinne)’Ga naar voetnoot63). Heyse gaat hierin lang niet zo ver als Biese, maar volgens Wundt toch te ver, wanneer hij woorden als ‘bummeln’ met die term benoemt. ‘Die nachahmende Bewegung der Geberde, die sich dann von selbst auch dem Laute mitteilt, ist es, nicht das als ein Metapher oder Symbol aufzufassende LautbildGa naar voetnoot64), das bei Wörtern wie bummeln .... den Eindruck einer Nachbildung der Wirklichkeit hervorbringt. Nicht der Laut als solcher ist also die Quelle dieses Eindrucks, sondern die Articulationsbewegung’Ga naar voetnoot65). Wat is volgens hem een klank-metaphoor? Het is een relatie tussen klank en betekenis, die ons daardoor bewust wordt, dat de gevoelstoon van de klank met die der voorstelling verwant is. Er zijn ‘künstliche’ en ‘natürliche’ klank-metaphoren. De eerste openbaren zich in een zin: door een bepaalde combinatie van klank-kleuren, door een bepaald rhythme, drukt de dichter de gevoelstoon van een gedachte-inhoud uit. De laatste behoren tot op zichzelf staande woorden. Zij moeten scherp onderscheiden worden van de toevallige of op omgekeerde associaties berustende relaties tussen klank en betekenis. Het enig zekere criterium is hier: de natuurlijke klank-metaphoor moet altijd een lid zijn van een groep van samenhangende woorden; door vergelijking met de andere leden blijkt eerst het metaphorisch karakter van elke klank afzonderlijk. Zij veronderstellen dus altijd corre | |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
latieve veranderingenGa naar voetnoot66) van klank en betekenis. Een woord als ‘liefde’ kent geen analoga, een woord als ‘dit’ wel (‘dat’). Wundt onderscheidt nu drie van dergelijke ‘reeksen’, waarvan er een samenvalt met Pott's wortel-varianten. Wij zullen deze echter niet bespreken. Ons interesseert hier meer de interpretatie van deze verschijnselen als ‘metaphoren’. ‘Dem allgemeinen Begriffe der “Metapher” fügen sie sich deshalb ein, weil sie einerseits durch Gefühlsassociationen vermittelte Übertragungen des Eindrucks auf ein anderes Sinnesgebiet, nämlich direct auf das der Articulationsempfindungen, und dann weiterhin auf das der Schallempfindung sind, und weil anderseits durch diese Übertragung die Gefühlswirkung des Eindrucks verstärkt wird’Ga naar voetnoot67). Deze motivering lijkt ons weinig overtuigend. In de eerste plaats worden overdrachten op articulatie-gewaarwordingen weer wèl met de klank-metaphoor in verband gebracht, terwijl hij toch eerst de via deze overdrachten ontstane relaties tussen klank en betekenis heeft uitgeschakeld. In de tweede plaats: wat is bij ‘dit’ en ‘dat’ de gevoelswerking, en zo deze al bestaat, waarom wordt zij dan door de klank versterkt en niet eenvoudig uitgedrukt?Ga naar voetnoot68). In de derde plaats: wat het ene ‘Sinnesgebiet’ is, is duidelijk genoeg; maar nu juist dat andere, dat hij niet noemt: wat is het b.v. in het geval ‘vader - moeder’? En in de vierde plaats (en dit is eigenlijk het belangrijkste): waar hebben wij hier te maken met een individuele en bewuste overdracht? waar zijn hier de criteria, die hij voor de metaphoor telkens en telkens weer met zoveel nadruk als essentieel tracht te stellen? Als ‘natuurlijk’ uitdrukkingsmiddel van het denkenGa naar voetnoot69) zullen zij in hun metaphorisch karakter wel even weinig bewust geweest zijn als de ‘natuurlijke’ complicaties. Wundt's gehele visie op de metaphoor deed ons dan ook niet een contrastering van ‘natürliche’ en ‘künstliche’ klank-metaphoor, doch een contrastering van ‘klank-metaphoor’ en ‘klank-complicatie’ verwachten. Voorts is het voor een psychologische beschouwingswijze principieel onjuist, de gevallen van klank-symboliek, welke door omgekeerde associaties zijn ontstaan, maar eenvoudig van het onderzoek uit te sluitenGa naar voetnoot70). - Bij onze analyse van Wundt's begrip ‘metaphoor’ hebben wij verschil- | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
lende kwesties aangeroerd, die wij echter niet uitvoerig en systematisch genoeg konden behandelen; verscheidene malen hebben wij dan ook naar Deel III verwezen. Niet genoemd hebben wij die kwesties, welke met de begrippen ‘bewust’ en ‘onbewust’ zelf samenhangen. Wij hebben ze aanvaard als indiscutabele gegevens. Niet hebben wij ons b.v. afgevraagd, hoe de bewuste intentie zich rijmen laat met de zo vaak gestelde eis, dat de metaphoor niet gezocht moet zijn doch onbewust moet ontstaan. Daar Wundt zelf deze eis niet stelt, zouden wij ons met deze kwestie te veel buiten zijn visie hebben begeven. Ook hier verwijzen wij dus naar Deel III (voornamelijk dan Hoofdstuk II, § 2). Voorzover Wundt's begrip ‘psychologisch’ is, contrasteert het met alle opvattingen, die de metaphoor logisch interpreteren en in haar slechts een der logische voorwaarden voor betekenis-verandering zien. In dit verband noemden wij reeds H. PaulGa naar voetnoot71). Paul is misschien wel de meest principiële tegenstander van Wundt. Terwijl in het werk van Wundt de metaphoor als een zeer belangrijk principe verschijnt, neemt zij in Paul's systeem der betekenis-veranderingen slechts een ondergeschikte plaats in, zodat het ook niet duidelijk is, waar hij aanknoopt bij de studie van Biese, die hij in zijn bibliographie noemt, tenzij dan als hij zegt: ‘Die Metapher ist eben etwas was mit Notwendigkeit aus der menschlichen Natur fliesst und sich geltend macht nicht bloss in der Dichtersprache, sondern vor allem auch in der volkstümlichen Umgangssprache’Ga naar voetnoot72). Onder de drie hoofdsoorten van occasionele betekenis-modificaties, waaruit eventueel usuele resulteren, vinden wij de metaphoor niet, en ook niet onder de ‘minder belangrijke soorten’, waartoe toch verschillende tropen der oude rhetorica worden gerekend (hyperbool, litotes, euphemisme, ironie). De metaphoor is geen soort op zichzelf, maar meer een combinatie van de eerste en de tweede hoofdklasse (resp. specialisering en verruiming van betekenis); duidelijk wordt dit niet, ook niet in verband met de gegeven voorbeeldenGa naar voetnoot73). Hij geeft voorts een korte bespreking van enige soorten metaphoren. De indeling in deze soorten berust op twee niet onderscheiden criteria, nl. de overeenkomst tussen de geïntendeerde objecten van phonetisch en seman- | |||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||
tisch kurion (b.v uiterlijke vorm, functie, relatie van deel tot geheel), en verschil in ‘gebied’, in sfeer. Wij vinden hier vrijwel alle gevallen, welke Wundt ‘complicaties’ noemt. Psychologisch is hij in zoverre, als hij over ‘Vorstellungen’ en ‘Vorstellungskreise’, niet over ‘Begriffe’ spreekt. De kwestie van metaphoor en zin, metaphoor en toevoegsel, metaphoor en personificatie, roert hij even aan maar ontleedt hij niet, als hij zegt: ‘In der Verwendung des Verb. überhaupt liegt schon ein gewisser Grad von Personification des Subj.’Ga naar voetnoot74). Behalve voor Paul, is ook o.a. voor DarmesteterGa naar voetnoot75), Nyrop-VogtGa naar voetnoot76) en BréalGa naar voetnoot77) de metaphoor een logische voorwaarde voor betekenis-verandering. Een medestander vindt Wundt (althans in enkele opzichten) in ElsterGa naar voetnoot78), maar het meest sluiten Stählin en vooral Werner bij hem aan. | |||||||||||||
§ 3 - Stählin. Het metaphorisch begrijpenIn het werk van W. StählinGa naar voetnoot1) treedt het begrip ‘metaphoor’ in een nieuwe en belangrijke phase, al is die phase in verschillende opzichten natuurlijk ook voorbereid. Reeds in de titel vinden wij het doel van zijn werk gecomprimeerd tot uitdrukking gebracht: hij wil aan de ene zijde het object ‘metaphoor’ psychologisch beschouwen, aan de andere zijde juist door een statistische verwerking van diens concrete manifestaties weer psychologische facta leren kennenGa naar voetnoot2). Het laatste voert hem tot de taal-statistische methode. Zowel philologen als psychologen kunnen deze methode gebruiken, het taal-materiaal echter is dan voor beiden niet hetzelfde. De philoloog onderzoekt die bestanddelen der taal, welke zo weinig mogelijk stemmingswaarde bezittenGa naar voetnoot3), de | |||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||
psycholoog juist die, welke in nauwe relatie staan met het zieleleven van den auteur. Stählin nu knoopt hier aan bij de psychologische taal-statistiek van de z.g. ‘Gieszener Arbeiten’ van K. Groos en zijn school (Moog, Kilian, Katz). Hun probleem was: met welke middelen werkt het literaire kunstwerk? Zij onderscheiden concreet bedoelde zintuiglijk waar te nemen qualiteiten van de (‘slechts’!) metaphorisch bedoelde; uit de eerste zou dan de ‘aanschouwelijkheid’ van een werk resulteren. Stählin ontmaskert deze onderscheiding als volmaakt zinloos. De ‘Sinnesqualitäten’ werken meer op het gevoel dan op de voorstelling; daarom mag men uit dergelijke statistieken niet besluiten tot een bepaald ‘Sinnestypus’ van den auteur. Veel van wat Groos c.s. opgeeft als ‘sinnlich gemeint’ zijn metaphoren, vol stemmingsinhoud. En zou de stemmingswaarde juist dan niet in aanmerking komen, als de woorden voor zintuiglijk waar te nemen qualiteiten onzinnelijk, dus metaphorisch, gebruikt worden?Ga naar voetnoot4) Bij metaphorisch gebruik is de gevoelswaarde zelfs groter, daar het object dan niet concreet is, de dichter niet gebonden is aan het bestaande woord voor de zinnelijke qualiteit en hij dus een uitdrukking kan kiezen, waaraan de meeste stemming hangt. Juist de verwaarloosde metaphorische gevallen zijn psychologisch van belangGa naar voetnoot5). Katz heeft alle gevallen onderzocht, waarin Schumann, Hoffmann en Tieck bij de schildering van muzikale indrukken gebruik maken van kleuren, bewegingen, ruimte-beelden. Hierbij doet zich de vraag voor: Is die relatie een exacte weergave van het vroeger beleefde, of treedt die relatie eerst op gedurende de schildering van vroeger genieten? In het materiaal worden allerlei relaties aangetroffen, van de merkwaardigste synopsieën af tot de zuiver rhetorische verbindingen en metaphoren toe. Maar met zekerheid kan men niet uitmaken, of het in een concreet geval werkelijke (psychische) of literaire relaties zijn; dus al wat men in verband met deze onderscheiding over het psychologische type van den kunstenaar besluit, is niet exact meerGa naar voetnoot6). Want de relaties zijn direct slechts als literaire relaties gegeven, d.i. als vergelijkingen en metaphoren en kunnen slechts als zodanig verzameld en geïnterpreteerd worden. Maar daarom zijn zij nog niet minder | |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
interessant. Uit een statistiek der metaphoren enz. kan men komen tot een psychologisch resultaat. Niet alleen in de werkelijke synaesthesieën, ook in metaphoren enz. openbaart zich het eigenaardige van den auteur, van zijn phantasie, zijn denken, zijn waarderingGa naar voetnoot7). Kilian vraagt zich in zijn studie over Schiller's lyriek dan ook niet af, of de uitdrukkingen metaphoren zijn, dan wel onmiddellijk psychische of psycho-physische feiten refereren. Maar het duidelijkst is deze probleemstelling bij Moog. Zijn studie-object is: het wijde gebied der figuurlijke, metaphorische en allegorische spreekwijze, waarin het natuurgebeuren tot beeld en gelijkenis van het psychische leven is geworden. Hier zijn met bewustheid vergelijkingen en metaphoren verzameld als ‘Fundgrube psychologischer Erkenntnis’. En zo tonen de Gieszener Arbeiten positief èn negatief aan, hoe noodzakelijk en waardevol een statistisch onderzoek der metaphoren zou zijnGa naar voetnoot8). - Tot dusver hebben wij slechts de mening van Stählin gerefereerd. Zijn werk is dus een reactie op een suggestie van Brinkmann, sluit aan bij de Gieszener Arbeiten en staat daarmee tevens in contrast. In dit contrast openbaart zich een interessante kwestie, waarover wij reeds hierboven schrevenGa naar voetnoot9), nl. de verhouding van metaphoor en synaesthesie. Zo typeren wij - in navolging van Stählin - de kwestie ongetwijfeld praegnant, maar daarmee ook onjuist. Een preciezere analyse is hier noodzakelijk. In de eerste plaats kunnen (werkelijke) synaesthesieën moeilijk aan metaphoren gecoördineerd worden. Een synaesthesie is een psychisch factum, maar een metaphoor is een woord. In de tweede plaats gaat het hier niet om de metaphoor, maar om een bepaald soort metaphoor, nl. de overdracht van het ene zintuiglijke gebied op het andere (om in de gebruikelijke terminologie te blijven). Wat nu de synaesthesie betreft, zijn er twee mogelijkheden (wij gaan bij onze formulering gemakshalve van twee concrete zintuiglijke gebieden uit): òf een akoustische waarneming is oorzaak van een visuele waarneming (die dan een hallucinatie is), òf zij is oorzaak van een visuele voorstelling. Alleen in het eerste geval zou er van een werkelijke syn-aesthesie sprake kunnen zijnGa naar voetnoot10). Zover gaan Groos en Stählin echter | |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
niet; zeker rekenen zij er ook de voorstelling toe. Het woord nu voor een dergelijke voorstelling of gewaarwording noemen beiden niet een metaphoor, doch een adaequate uitdrukking, .... ook al wordt daarmee een andere gewaarwording beschreven. Als nu echter voor de beschrijving van die andere (de chronologisch eerste, dus in ons voorbeeld de akoustische) het kurion voor de eerstgenoemde voorstelling of gewaarwording wordt gebruikt, zonder dat deze als zodanig in het bewustzijn aanwezig is geweest, spreken zij van metaphoorGa naar voetnoot11). Groos voegt er dan nog de pejoratieve bepaling ‘slechts’ aan toe. Hier vinden wij weer een negatieve critiek op de metaphoor, en wel op de metaphoor als uitdrukking, want als zodanig wordt zij hier begrepen. Nemen wij als voorbeeld ‘rode klank’. In alle tot dusver behandelde gevallen, waarin de metaphoor een leugen werd genoemd, luidde de critiek: ‘De auteur liegt; een klank kan “eigenlijk” (in waarheid, in werkelijkheid) niet rood zijn’. Nu echter luidt de critiek: ‘De auteur liegt; hij wil ons doen geloven aan de realiteit van een (visuele) gewaarwording of voorstelling, die niet in hem aanwezig is (geweest)’. In het eerste geval is het semantisch kurion dus een eigenschap van het object ‘klank’, en wordt ook het door het phonetisch kurion (‘rood’) geïntendeerde als een buiten-psychisch reale begrepen. In het tweede geval wordt met ‘rood’ eigenlijk een psychisch verschijnsel (nl. een gewaarwording of voorstelling) bedoeld. En on-eigenlijk? Wat is hier het semantisch kurion of anonymon? Het antwoord van Groos op deze vraag kunnen wij zeer kort formuleren: Het bestaat niet. En met meer woorden: ‘Rood’ beeldt hier niets af en drukt hier niets uit, het zegt niets van een physische en ook niets van een psychische werkelijkheid, het is (slechts) een metaphoorGa naar voetnoot12). Volgens Stählin echter heeft het wel degelijk expressieve waarde. Aan de gewaarwording is vrijwel steeds een gevoelsmoment inhaerent. Op de overeenkomst tussen het gevoelsmoment van de akoustische en dat van de visuele gewaarwording berust de verbinding ‘rode klank’. ‘Rode’ noemt dan niet een gewaarwording of voorstelling, maar zeker wel een gevoel; de schrijver drukt er zich in uit, men kan er iets uit leren, zo niet omtrent zijn ‘Sinnes’-type, dan toch omtrent zijn gevoelstype. Zo blijken dus volgens deze school de synaesthesieën en de synaesthetische | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
metaphorenGa naar voetnoot13) zeer individueel te zijn (verg. hiertegenover de complicaties van Wundt). Op de kwestie ‘expressie (uitdrukking van een gevoel) - rhetoriek (huicheling van een gevoel)’ en de verhouding hiervan tot de metaphoor (kan ook niet door middel van kuria een gevoel gehuicheld worden? enz.) gaan wij hier niet verder inGa naar voetnoot14). - Wat is nu het probleem, dat Stählin zich in zijn werk stelt? Het axioma van de taal-psychologie is z.i.: men moet niet van de psyche van den spreker, maar van de psyche van den hoorder uitgaan, niet van het spreken, maar van het verstaan, want alleen het laatste is experimenteel toegankelijk: de opgave, taalkundige verschijnselen te verstaan, kan op ieder moment en met de gewenste modificaties gesteld wordenGa naar voetnoot15). Daarom luidt het probleem: ‘Was geht in uns vor, wenn wir gehörte oder gelesene Metaphern verstehen?’Ga naar voetnoot16) Dit is een speciaal geval van de algemene vraag naar het verstaan van woorden en zinnen. Eerst zal hij dus proberen de nieuwste inzichten omtrent het psychologische wezen der taal voor het begrijpen van de metaphoor vruchtbaar te maken. Deze inzichten vindt hij bij Marbe, Taylor, Messer, Bühler, Schwiete, Külpe e.a. In deze gehele periode experimenteert men ijverig met vele proefpersonen en men is overtuigd van de houdbaarheid van de introspectieve methode. Ook Stählin is hiervan overtuigd, maar, zoals gezegd is, alleen met betrekking tot het verstaan, niet tot het sprekenGa naar voetnoot17). ‘Den Komplex derjenigen psychischen Erlebnisse, in denen die Bedeutung eines Wortes bzw. eines Satzes erfasst wird, bezeichnen wir als “Bedeutungs- | |||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||
erlebnis”’Ga naar voetnoot18). Deze Erlebnisse zijn bij verschillende individuen, maar ook bij een en hetzelfde individu, zeer verschillend. Vaak stellen wij ons de betekenis van een woord niet duidelijk voor, vergenoegen wij ons ermee, dat wij weten ‘wat bedoeld is’. Maar zelfs dit ‘weten’ is niet immer een daad van de kennende activiteit: voor het bewustzijn zijn woord en betekenis volkomen samengesmolten. In andere gevallen komt een merkwaardig bewustzijn van de betekenis tot stand. Het is een nog niet gedifferentieerde Bedeutungserlebnis, die Marbe en TaylorGa naar voetnoot19) ‘Bewusstseinslage des Verstehens’ noemen. Voorwaarde is een indruk van bekendheid, die het gehoorde verwekt, het bewustzijn; ‘ik kan mij de inhoud altijd voor de geest roepen’Ga naar voetnoot20). Maar hoe vindt nu een precieze voorstelling plaats, wanneer deze ooit tot stand komt? In het algemeen kunnen wij ons de inhoud van een woord niet anders voorstellen, dan door ons enkele (het hindert niet welke) eigenschappen van die inhoud voor te stellenGa naar voetnoot21). Bij proefpersonen duiken die eigenschappen spontaan, zonder bezinnen op. Met Marbe moet men hier onderscheiden: wezenskenmerken en relatie-kenmerken. Natuurlijk zijn wij ons onder normale omstandigheden van deze logische onderscheiding niet bewust, maar zeer vaak verstaan wij een woord door niets anders dan doordat ons enige objecten in de zin komen, die met het door het woord geïntendeerde object in een of andere relatie staan. De bewustzijnssituatie van het verstaan is wezenlijk een bewustzijnssituatie van potentiële relatiesGa naar voetnoot22). Zeer eng hiermee samen hangt een andere soort van Bedeutungserlebnis, waarop vooral Messer heeft gewezenGa naar voetnoot23). Het is het ‘sfeer-bewustzijn’, d.i. het bewustzijn, dat wij het woord ‘in irgendein engeres oder weiteres richtig einreihen oder einordnen’ kunnenGa naar voetnoot24). Wij vergenoegen ons met het weten, tot welke categorie van het zijnde iets behoort, in welk laatje van onze geest het moet worden ondergebracht. | |||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||
Een hoofdrol onder de kenmerken speelt eindelijk de gevoelswaarde van het woord. Deze kan aan het voorwerp zelf gebonden zijn, of door gewoonte aan het woord, terwijl andere woorden voor hetzelfde voorwerp die gevoelswaarde niet hebben. De belangrijkheid van het gevoel voor het verstaan wordt bewezen door het feit, dat er woorden bestaan, die slechts in de gevoelstoon van elkaar verschillen (b.v. euphemismen)Ga naar voetnoot25). Het wordt ook bewezen door de experimentele psychologie: bij vele woorden schijnt het opklinken van een stemming of van een gevoel de enig mogelijke vorm van Bedeutungserlebnis te zijnGa naar voetnoot26). Een moeilijk probleem is: Hoe zijn die gevoelens in het bewustzijn aanwezig? Het is het beste om te spreken van een ‘Bewusstseinslage möglicher Gefühlserlebnisse’Ga naar voetnoot27). Bijbetekenis en gevoelswaarde kunnen niet van de betekenis gescheiden worden. Integendeel, de gevoelswerking behoort tot de meest elementaire vormen van de Bedeutungserlebnis en tot de hoofdvormen der representatie; de gevoelswaarde treedt met grotere regelmatigheid in het bewustzijn op dan de andere momenten. Men moest dan ook eigenlijk spreken van ‘Bedeutungsgefühle’Ga naar voetnoot28). De verschillende vormen der representatie geven in hun combinaties een enorm aantal van mogelijke Bedeutungserlebnisse, en de laatste verschillen nog van individu tot individu. Zo schijnt elkaar begrijpen onmogelijk. Maar er zijn determinaties, welke al die mogelijkheden zeer beperken: de gehele situatie, de persoonlijkheid van den spreker. De belangrijkste determinatie echter ligt in de samenhang, speciaal de samenhang van de volzin. Eerst wordt de zin begrepen. De woorden worden niet geïsoleerd, doch volkomen gedetermineerd door de samenhang opgevat. Met betrekking tot het woord is de door situatie en samenhang bepaalde Bedeutungserlebnis het normale. De zin en niet het woord is ‘Einheit sprachlichen Ausdruckes’Ga naar voetnoot29). Daarom moet het begrijpen van een zin, niet het begrijpen van een woord, door de experimentele psychologie als uitgangspunt worden genomen. ‘Ein Wort verstehen heisst: dasjenige Bedeutungserlebnis haben, welches durch Situ- | |||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||
ation und Zusammenhang in der richtigen Weise determiniert ist’Ga naar voetnoot30). - Dit zijn de taal-psychologische inzichten, waarvan Stählin bij zijn psychologische beschouwing over de metaphoor, bij zijn beantwoording van de vraag: ‘Wat gebeurt er in ons, wanneer wij een gesproken of gelezen metaphoor begrijpen?’ uitgaat. Wij hebben deze inzichten gerefereerd zonder critisch in te grijpen. Een dergelijke critiek zou trouwens overwegend transcendent zijnGa naar voetnoot31). Ons interesseert voornamelijk, wat uit deze algemene beschouwingen voor ‘ons’ begrip resulteert. Reeds tevoren had hij het begrip ‘metaphoor’ kort getypeerd. Hij sluit zich aan bij de definitie van SternGa naar voetnoot32): ‘Das einzige integrierende Moment liegt in der Benennung eines Gegenstandes mit dem Namen eines anderen, ohne dass diese Benennung die Wesensgleichheit der beiden involvierte’, maar completeert deze definitie naar twee richtingen: de naam is uit een andere sfeer gehaald, en het overdragen zelf komt expliciet niet tot uitdrukking, waardoor zij zich resp. van de metonymia en van de vergelijking onderscheidt. Hierover kunnen wij in verband met andere begripsphasen voorlopig het volgende opmerken. Hoezeer Stählin ook psychische verschijnselen beschrijft, hij interpreteert niet zo psychologisch als Wundt en Werner. Dezen immers nemen in hun primaire definitie de psychische constellatie van den (actieven) taal-gebruiker op. Dit doet Stählin niet. Het ‘anders’-zijn der bedoelde objecten wordt door den taal-beschouwer vastgesteld, ook al kan slechts de spreker zelf iets ‘benoemen’. Voor Wundt en Werner is het ‘psychologische’ meer tot aspect, voor Stählin is het meer tot gezichtshoek gewordenGa naar voetnoot33). Voorts is uit de definitie de ‘overeenkomst’ of ‘analogie’ verdwenen; in de nadere descriptie zullen wij die termen echter weer tegenkomen. En eindelijk: volgens de definitie is de metaphoor mono-semantisch, immers zij benoemt een ander object, dan zij gewoonlijk noemt; dit nu is in volkomen tegenspraak met zijn gehele opvatting. Hij zelf noemt deze begripsbepaling ook ‘uiterlijk’, zonder dat het ons duidelijk wordt, wat ‘uiterlijk’ hier wil zeggen (is het hetzelfde als Wundt onder ‘logisch’ verstaat?), en wat het bestaansrecht (de functie in de systematische samen- | |||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||
hang van de gehele visie) is van zo'n uiterlijke definitie, vooral wanneer deze met een wezenlijke in contrast staat. Maar hierop komen wij straks terug. Gaan wij eerst na, wat volgens Stählin het karakteristieke is van het metaphorisch begrijpen in verband met de boven ontwikkelde taal-psychologische inzichten. Van eminent belang is hier de kennis van de determinatie door de samenhang. De samenhang, die vóór de metaphorische uitdrukking bekend is, doet primair zijn invloed gelden en is oorzaak van een karakteristieke Bedeutungserlebnis, waarin de metaphorische uitdrukking en de samenhang, waarin zij getrokken is, gelijkmatig werkzaam zijn. Dit feit is van bijzondere betekenis, ‘denn der metaphorische Ausdruck steht jedesmal in einer gewissen Spannung mit dem Zusammenhang.... Er ist der Name eines Gegenstandes, der hier gar nicht “gemeint” ist, und muss erst übertragen werden auf den Gegenstand, der hier in Rede steht. Er ist ein Fremdkörper in dem ZusammenhangGa naar voetnoot34) und kann mindestens als solcher zum Bewusstsein kommen. Diese “eigentliche” Bedeutung kann aber auf keine andere Weise repräsentiert werden als Wortbedeutungen überhaupt im Bewusstsein gegenwärtig sind: es kommen Merkmale zum Bewusstsein, Beziehungen tauchen auf, Beziehungsgegenstände fallen ein, Gefühlswerte klingen an, und vor allem: es wird eine Sphäre bewusst, in die der Gegenstand hineingehört. Gleichzeitig aber bin ich durch den Zusammenhang gezwungen, ein anderes Stoffgebiet, eine andere Sphäre ins Auge zu fassen. Der Zusammenhang liefert mir die Beziehungsgegenstände, mit denen das Wort hier in Beziehung gesetzt werden soll, und es sind andere Beziehungsgegenstände, als die mir sonst wohl bei diesem Wort einfallen möchten. Es ist eine eigentümliche Bewusstseinslage, die hierdurch entsteht, und ich glaube sie zutreffend als die “Bewusstseinslage der doppelten Bedeutung” kennzeichnen zu können’Ga naar voetnoot35). Twee sferen zijn mij dus tegelijkertijd bewust. In concrete gevallen is de genoemde bewustzijnssituatie een bewustzijn van een uit te voeren opdracht: ik moet dit beeld in de samenhang opnemen; ik moet het opnemen in de zaak-sfeer, ik moet relaties tot stand brengen. Hoe wordt nu de ‘Bewusstseinslage der doppelten Bedeutung’ tot een ‘Bewusstseinslage des metaphorischen Verstehens’? - Stählin beschrijft dit proces naar aanleiding van twee concrete gevallen: ‘Weh, wenn sich in dem Schoss der Städte der Feuerzunder still gehäuft!’ en ‘Alles Göttliche reift langsam’. In het eerste geval, zegt hij, draag ik onberedeneerd, zonder dus naar een vergelijkingspunt te zoeken, de in mijn bewustzijn opduikende | |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
eigenschappen van ‘Feuerzunder’ over op de zaak, welke bedoeld is, nl. de ontevreden bevolking. ‘Dies gelingt ohne Weiteres, und.... (ich) stelle die Beziehungen her, die nötig sind, um den metaphorischen Ausdruck als ein angemessenes Glied des Zusammenhangs erscheinen zu lassen. Gleichzeitig hat sich mir freilich der Inhalt des Satzes selbst in etwas verändert: die Städtische Bevölkerung ist in meinem Geist unmerklich mit den Merkmalen des Feuerzunders ausgestattet worden und ist so hineingezogen worden in die Sphäre, der das Bild entnommen war’Ga naar voetnoot36). Naar aanleiding van het tweede voorbeeld zegt hij: ‘Ich ziehe, ohne darüber zu reflektieren, die Merkmale des Reifens herüber auf einen ganz anderen Gegenstand und lasse unwillkürlich alle Merkmale, die sich hierfür nicht eignen, ausser Betracht: vor allem überträgt sich der Gefühlswert des Reifens in der Natur auf die göttlichen Dinge.... (Maar ook:) Ich vergegenwärtige mir das Göttliche anders, als ich es mir vor Anhören der Metapher oder ohne diese getan hätte’Ga naar voetnoot37). Zo vindt er een vereniging der respectieve sferen, een versmelting van beeld en zaak plaats. Dit alles lijkt zeer veel op de visie van Brinkmann, naar wien hij dan ook verwijstGa naar voetnoot38). Dezelfde moeilijkheden als de bij Brinkmann besprokene doemen dus op, bovendien nog enkele andere. Zeker geeft hij ons een descriptie van (taal-)psychologische verschijnselen, maar dan toch in linguistische (taal-theoretische) termen, als daar zijn: ‘naam, betekenis, object, zaak, beeld’. Deze echter zijn niet tot klaarheid gebracht. Zo is ‘der Fremdkörper’ in de samenhang èn een naam (van een niet bedoeld object) èn een (eigenlijke) betekenis. Maar zien wij van deze kwestie af en richten wij onze aandacht op het begrip ‘zaak’. De duosemie hiervan valt ons direct op, zodra wij het tweede voorbeeld met het eerste vergelijken. In het tweede is ‘rijpt’ het beeld en ‘het goddelijke’ de zaak, maar in het eerste is ‘Feuerzunder’ het beeld en ‘de ontevreden bevolking’ de zaakGa naar voetnoot39). Alleen in het eerste is de primaire definitie van kracht; men kan niet zeggen, dat ‘het goddelijke’ de (eigenlijk) bedoelde | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
zaak is. Hier konden wij verwijzen naar de §§ over Brinkmann en Wundt en naar alles wat wij over ‘hoofd van de berg’ e.d. gezegd hebben, maar wij willen toch nog even de kwestie, die zich altijd voordoet, als men de relatie van metaphorische uitdrukking en volzin tracht te beschrijven of als men metaphoor en personificatie (concretificatie) tegen elkaar probeert af te grenzen, ook aan Stählin's voorbeeld en zijn visie hierop demonstreren. ‘Het goddelijke rijpt’. Hierin is het verbum het vreemde element in de samenhang, althans voor de bewustzijnssituatie, welke aan die van het metaphorisch begrijpenGa naar voetnoot40) voorafgaat. Waarom van de twee woorden, waaruit de samenhang bestaat, juist dit het vreemde element is, wordt uit Stählin's descriptie o.i. toch niet duidelijk. Dat het geen kwestie is van syntactische afhankelijkheid, hebben de onderzoekingen van Brinkmann geleerd; trouwens, Stählin spreekt daar niet over. In het andere voorbeeldGa naar voetnoot41) is ‘der stad’ een bepaling van de tweede graad. Waarom is dit niet het vreemde element in de samenhang van ‘Feuerzunder’ en ‘still häufen’? - Maar zien wij daarvan even af; het gaat per slot van rekening om het metaphorisch begrijpen zelf. Voor het bewustzijn zijn dan zaak- en beeld-sfeer samengesmolten. Dat wil zeggen: zij worden niet meer onderscheiden, juist in het opheffen van de oorspronkelijk bestaande scheiding bestaat het wezenlijke van het metaphorisch begrijpen. ‘Zaak’ en ‘beeld’ zijn in de descriptie van de bedoelde bewustzijnssituatie dan geen psychologische begrippen meer. Ook ‘Göttliches’ is een woord, dat door de samenhang gedetermineerd moet worden. Wanneer het nu in een andere sfeer wordt getrokken, zooals Stählin zegt, dan is niet in te zien, waarom het geen metaphoor is, waarom ook ten opzichte van dit woord, zodra het niet meer geïsoleerd is doch door de samenhang is gedetermineerd, niet een ‘Bewusstseinslage der doppelten Bedeutung’ ontstaat. Anders gezegd: er is niet in te zien, waarom ‘reift’ wèl doch ‘Göttliches’ niet de naam is voor een ander object, terwijl toch in beide gevallen het geïntendeerde object veranderd is. - De bewustzijnssituatie van de dubbele betekenis onderwerpt hij nog aan een nadere analyse. Deze situatie kent verschillende vormen. Lang niet altijd komen beeld- en zaak-sfeer met dezelfde intensiteit tot het bewustzijn. De mogelijke metaphorische uitdrukkingswijzen kan men zo rangschikken, dat die bewustzijnsintensiteiten langs een continue scala geordend worden: | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
toenemend voor de zaak-sfeer en tegelijkertijd afnemend voor de beeld-sfeer of omgekeerd. Er kan een duidelijke voorstelling zijn, of slechts sfeer-verschil, of slechts het bewustzijn: ‘er steekt iets achter’Ga naar voetnoot42). De bedoelde situatie heeft aan de ene zijde het nul-punt van het zaak-, aan de andere zijde het nul-punt van het beeld-bewustzijn tot limiet. Voorbeeld van het eerste is: ‘O dass doch bald dein Feuer brännte!’ Hier ontbreekt de zaak-sfeer, komt slechts het beeld tot het bewustzijn (dus.... het beeld is hier juist niet beeld, alleen maar ‘zaak’); wel kan de omgeving (kerk) of het rhythme het metaphorisch karakter suggereren. Voorbeeld van het tweede is: ‘voet van een berg’, door velen niet meer metaphoor genoemd. Tussen deze extreme gevallen liggen dus ‘psychologisch betrachtet die Fälle der eigentlichen Metapher’Ga naar voetnoot43). Er bestaan met betrekking tot de genoemde bewustzijnsvormen individuele verschillen: wat voor den een een metaphoor is, is het voor den ander niet meer. Zelfs is bij een en hetzelfde individu de bewustzijnssituatie t.o.v. van een bepaalde metaphoor niet op elk moment hetzelfde. Dit alles demonstreert Stählin op subtiele wijze aan verschillende voorbeelden. Een critiek heeft hierop weinig vat. Wij herhalen slechts, wat wij in de vorige alinea parenthetisch zeiden: wanneer alleen maar het beeld tot het bewustzijn komt, komt het juist niet als beeld tot het bewustzijn. Hij verwerpt de mening, dat de metaphoor zo ‘aanschouwelijk’ is, ‘voorstellingen’ in het bewustzijn brengt. In de eerste plaats verzetten zich hiertegen gevallen als ‘ein kühner Felsen’, want niemand kan volhouden, dat hier een abstractum wordt ‘versinnlicht’. In de tweede plaats heeft de experimentele psychologie bewezen, dat de voorstellingen wel bij het begrijpen opduiken, maar er zeker niet essentieel voor zijn: voorstellen en begrijpen zijn twee volkomen verschillende functies van de menselijke geest. In de derde plaats: ‘da es sich nun bei der Metapher um ein erschwertes Satzverständnis, um die Assimilation eines Fremdkörpers durch die Kraft des Gedankens, handelt, so liegen die Verhältnisse bei dem metaphorischen Verstehen offenbar für das Auftauchen von Vorstellungen besonders ungünstig’Ga naar voetnoot44). Dit laatste argument is in verband met hetgeen hij hierboven over het tot stand komen van het metaphorisch begrijpen gezegd heeft, | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
onmogelijk. Het kan niet tegelijkertijd èn onberedeneerd èn door de kracht der gedachte tot stand komen. Op het onberedeneerde legt hij herhaalde malen de nadruk; toch brengt hij het overdragen tot een vorm van abstraheren terugGa naar voetnoot45). Behalve tegen die ‘aanschouwelijkheid’ keert hij zich tegen de mening, dat de metaphoor het vreemde, verderaf liggende, onbekende, door het aanvoeren van het bekende begrijpelijker maaktGa naar voetnoot46). Bekende objecten moeten juist op een nieuwe wijze belicht, met nieuwe eigenschappen en gevoelswaarden bekleed worden, en daarvoor moeten ook de beeld-objecten natuurlijk bekend zijn. De zaak-objecten zijn niet onbekend, doch arm aan relaties; zij moeten niet verklaard, doch gekarakteriseerd worden. ‘“Ihm gebührt die Palme” - wem von uns ist ein Palmenzweig “geläufiger” oder “bekannter” als irgendein anderes Zeichen des Sieges?’Ga naar voetnoot47) vraagt Stählin, en hij gaat hiermee volmaakt aan de bedoelde kwestie voorbij. Want niet het bekendheidsverschil tussen de mogelijke beelden is hier van betekenis, maar dat tussen beeld en zaak, i.c. tussen ‘palm’ en ‘overwinning’. Bovendien is het zeer de vraag, of wij hier met een metaphoor (natuurlijk in de zin van Stählin zelf) te doen hebben. Hoe het begrijpen van ‘palm’ terug te brengen is tot een (onbewust) analogiseren (een kenmerk van zijn begrip, waarover wij nog moeten spreken), kan ons niet duidelijk worden. Zo bewijst de geciteerde rhetorische vraag niets voor wat hij bewijzen wilde. Dit wil natuurlijk nog niet zeggen, dat ook de verdedigde mening verkeerd is. Wij vermoeden hier echter een verabsolutering. Een enkel voorbeeld kan een uitspraak, die voor alle gevallen wil gelden, natuurlijk niet bewijzen. Stählin zegt trouwens zelf, dat vele van Elster's voorbeelden met diens eigen (dus de door Stählin bestreden) theorie in conflict komen. Vele, dus niet alle. Zo zouden wij dus bij Elster een verkeerde interpretatie der verschijnselen, maar bij Stählin een meer of minder bewuste (een psychologische!) generalisering vinden. - In het vierde hoofdstuk van zijn werk behandelt hij de metaphoor als ‘sprachliches Ausdrucksmittel’. De hier gestelde vraag is niet meer van zuiver psychologische natuur, maar kan z.i. toch slechts opgelost worden, wanneer men het inzicht in het wezen van het metaphorisch begrijpen tot basis neemt. Meestal wordt gezegd, dat een woord bij metaphorisch gebruik iets anders ‘betekent’ dan gewoonlijk; dit is de fout der woordenboeken | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
(b.v. ‘Bron = oorsprong’). Dan moest het ook hetzelfde zijn, of men zei: ‘Alles Göttliche reift langsam’ dan wel ‘Alles Göttliche kommt langsam zu seiner Vollendung’. Neen, juist omdat de metaphoor iets anders betekent dan een of andere aan de zaak-sfeer ontnomen uitdrukking, staat zij er. De metaphoor dient een bepaald doel; ‘die Sprache als solche -wenn diese Redeweise erlaubt ist - hatte einen bestimmten Zweck im Auge, als sie das Ausdrucksmittel der Metapher schuf’Ga naar voetnoot48). Hier vinden wij een finalisme, dat echter in dezelfde zin weer wordt teruggenomen. ‘Wenn dieser Ausdruck erlaubt ist’ vinden wij zo vaak toegevoegd aan een beeldspraak, die men als ontoereikende beeldspraak zelf erkent. En op hetzelfde moment, dat Stählin de positieve waarde der metaphoor tracht aan te tonen, verontschuldigt hij zich erover, dat hij ‘slechts’ een metaphoor gebruiktGa naar voetnoot49). De passus over het semantisch moment der metaphoor bevredigt nietGa naar voetnoot50). Opnieuw redeneert hij langs de gestelde kwestie heen. Het is immers onmogelijk om, zoals hij doet, ‘de metaphoor betekent iets anders dan een of ander woord uit de zaak-sfeer’ te plaatsen tegenover ‘een woord betekent bij metaphorisch gebruik iets anders dan gewoonlijk’. Deze laatste mening kan hij vanuit zijn eigen primaire definitie moeilijk aanvallen, immers volgens die definitie wordt ‘ein Gegenstand mit dem Namen eines anderen Gegenstandes, der einer anderen Sphäre angehört, bezeichnet’Ga naar voetnoot51). Nu, dan betekent het woord bij metaphorisch gebruik dus wèl wat anders. Maar zien wij even af van deze incorrelatie. De genoemde illogiciteit (het contrasteren van die twee meningen) is ontstaan, doordat hij, zonder dat het hem bewust is, tegen twee verschillende meningen tegelijkertijd polemiseert. De eerste is de theorie der dubbele uitdrukking (= der dubbele afbeelding; zie § 2). Volgens hem kent de metaphoor nooit een semantisch kurion. Maar hoe komt hij er dan toe, ‘kommt zu seiner Vollendung’ te zetten naast ‘reift’ en in het ‘Feuerzunder’ -voorbeeld de ontevreden stadsbevolking ‘de bedoelde zaak’ te noemen? Er is hier een wisselende houding ten opzichte van ‘hetzelfde - niet-hetzelfde’: de betekenis van de uitspraak over het goddelijke ziet hij soms als gelijk, soms als verschillend. Beter kunnen wij het nog alsvolgt formuleren. ‘Bedeutungserlebnis’ is Erlebnis van een betekenis. Nu zegt hij soms: ‘Bij het begrijpen van beide uitspraken is er een andere Erlebnis van | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
dezelfde betekenis (nl. “kommt zu seiner Vollendung”)’. Maar dan weer zegt hij: ‘Er is een Erlebnis van een andere betekenis’. Naar aanleiding van zijn polemiek tegen de tweede mening (zie voorlaatste alinea) kunnen wij mutatis mutandis hetzelfde opmerken. In allen gevalle blijkt wel, dat hij ‘bedeute’ niet voor niets tussen aanhalingstekens zet. Hij brengt hiermee visueel tot uiting, dat het begrip ‘betekenen’ een zwakke plaats is in zijn systematisch opgezette descriptie van ons phaenomenonGa naar voetnoot52). Evenals reeds zovelen vóór hem tracht hij de metaphoor ook te bepalen in haar verhouding tot de vergelijking en de analogie. Het brevior similitudo aanvaardt hij, in zoverre als een logische analyse der metaphoor steeds een vergelijking zichtbaar maakt, maar verwerpt hij, wanneer ermee wordt bedoeld dat psychologisch aan de metaphoor een vergelijken ten grondslag ligt. Voor de geest immers staan niet twee objecten van elkaar gescheiden; daarom worden zij ook niet met elkaar vergeleken en wordt er geen tertium comparationis vastgesteld. Zodra verstand, reflectie, nodig is om een metaphoor te begrijpen, wordt dit als iets onaangenaams ondervonden. Neen, beter is het om de metaphoor te zien als een onbewuste ‘Analogietätigkeit’: analogie-vorming bij den spreker, analogistische aanvulling bij den hoorderGa naar voetnoot53). De term ‘analogie’ voldoet z.i. ter typering van de denk-achtergrond der metaphorische uitdrukking veel beter dan de term ‘overeenkomst’. Onder deze twee verstaat hij niets anders dan Vossius of Aristoteles. Alleen legt hij, anders dan dezen, steeds de nadruk op het onbewuste, ook van dat analogiseren. Wij vragen ons alleen af, waarom dan aan een onbewust analogiseren de voorkeur moet worden gegeven boven een onbewust vergelijken. Aan elk onbewust analogiseren ligt toch een nog onbewuster vergelijken ten grondslag, zou men zo zeggen. Het probleem is dus: ‘Waar is hier de grens tussen logisch en (onbewust-) psychologisch?’ Maar hiervoor verwijzen wij naar Deel III, Hoofdstuk II, § 2. Niet de overeenkomst, niet de analogie, niet het vergelijken is het wezenlijke van de metaphoor. Maar de zaak, waarvan sprake is, wordt veranderd, krijgt nieuwe kenmerken, wordt op een nieuwe wijze belicht, wordt bekleed met typische stemmings- en gevoelswaarden, wordt ons op een bepaalde juistere en rijkere wijze bewust. Het gevoelsmoment is van essentiële betekenis, zoals reeds door velen (Bruchmann, Nyrop, Erdmann, e.a.) is aangetoond: hierin ligt vaak het tertium comparationis, het analogie-vormend kenmerk. Het verwekken van een bepaald gevoel is vaak de enige (maar | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
dan ook de grote) waarde der metaphoor; hoe groter de gevoelswaarde, hoe kleiner meestal de voorstellingswaardeGa naar voetnoot54). Hoe nu die verandering van de zaak zich voltrekt, wil hij aan enige voorbeelden, o.a. ‘Geistesfrühling der Renaissance’ demonstreren. Hier helpt het niets, of men zich een lente-landschap voorstelt, of lente en renaissance met elkaar vergelijkt en over hun analogie nadenkt. ‘Denn ehe ich so etwas zustande gebracht hätte, habe ich längst verstanden, was die Worte besagen: ich habe die Geistesbewegung der Renaissance als etwas mit Macht Hervordrängendes, als etwas lange Vorbereitetes und doch plötzlich Einsetzendes, als etwas Herrliches und Beglückendes kennen gelernt, und habe den ganzen Stimmungswert des Frühlings auf sie übertragen, ohne dass ich einen Augenblick das Bewusstsein einer Vergleichung gehabt hätte’Ga naar voetnoot55). De directe wijze van zeggen kan dergelijke stemmingen en gevoelens slechts noemen, de metaphoor echter verwekt ze onmiddellijk in het bewustzijn, zij beschrijft niet maar doet beleven, en dit is de aanschouwelijkheid der dichterlijke taalGa naar voetnoot56). In de tot dusver behandelde literatuur hebben wij zeer vaak de opmerking aangetroffen, dat de metaphoor ‘mooi’ is. Maar in verreweg de meeste gevallen was dit een nuchtere wetenschappelijke constatering zonder enige gevoelsrimpeling; men was niet aangedaan, of toonde zich althans niet aan- | |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
gedaan, door de schoonheid, waarover men het heette te hebben. Hier echter spreekt iemand met ontroering over ontroering. Wij weten, dat Stählin die ‘lente’-metaphoor begrepen heeft, misschien wel het meest, doordat hij niet slechts gevoelens noemt, maar ons ook in die beschrijving iets laat beleven, wat ook de metaphoor zelf ons laat beleven. Wij formuleren opzettelijk zo, want nog kan de immanente critiek niet zwijgen. ‘De directe wijze van zeggen kan dergelijke gevoelens slechts noemen, de indirecte wijze van zeggen verwekt de gevoelens direct’. Hier blijven nog moeilijkheden genoeg. Het is waar, dat het vernemen van het woord ‘geluk’ op zichzelf niet voldoende is om ons gelukkig te maken, maar dat behoeft nog niet te impliceren, dat ook het kurion of een samenhang van kuria geen gevoelens kan evocerenGa naar voetnoot57). Wat is voorts de relatie tussen ‘zeggen’ en ‘noemen’? Als het directe zeggen hetzelfde is als het directe noemen (en wij kunnen uit de geciteerde passus niet concluderen, dat het iets anders is), dan moet ook het indirecte zeggen een indirect noemen zijn; de primaire definitie sprak ook van een benoemen. Dan komt Stählin's mening dus hierop neer: ‘De metaphoor noemt iets indirect, maar doet direct iets beleven en drukt direct iets uit (zie beneden); het kurion noemt iets direct, maar doet niets beleven en drukt niets uit’Ga naar voetnoot57a). In allen gevalle zijn hier de rollen volledig omgekeerd: nu draagt het kurion de smaad van het pejoratief epitheton ‘slechts’, en de positieve waarde van de metaphoor komt hiertegen nog sterker uit. De passus heeft nog een andere kant. Wanneer de metaphorische uitdrukking een ‘Fremdkörper’ is in de samenhang, dan is ‘Geistesfrühling (der Renaissance)’ ongetwijfeld geen metaphoor. Maar wel is dit het geval met ‘Frühling’ in ‘Frühling der Renaissance’ (hetgeen natuurlijk iets totaal anders betekent) en met ‘Frühling’ in de samenhang ‘Geistesfrühling’. Wij kunnen niet inzien, dat dit laatste door zijn verbinding met ‘Renaissance’ in een andere sfeer wordt gebracht. Is hier ook wel een ‘zaak’ met een andere ‘naam’ benoemd? Over deze kwestie spraken wij uitvoerig naar aanleiding van Brinkmann (‘König ist der Hirtenknabe’). | |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
Brinkmann kwam ertoe, praegnante en geëxpliceerde metaphoren te onderscheiden. Het is alleen maar de vraag, of aan beide soorten de metaphoor (als naamsoverdracht, als benoeming van een zaak met een andere naam) gesuperponeerd kan worden. Voor velen is slechts een negatief antwoord mogelijk: eerst wanneer beeld en zaak (liever: de woorden voor beeld en zaak) in geen enkele grammatische relatie staan, de zaak zelf niet wordt genoemd, spreken zij van metaphoor. Voor Stählin is deze kwestie blijkbaar niet relevant, zodat hij er ook geen indeling op baseert, maar de kwestie openbaart zich hier toch als onbewust probleem. Het is wel duidelijk geworden, waarom in zijn primaire definitie de term ‘analogie (overeenkomst)’ ontbreekt. Het is geen omissie; psychologisch heeft er geen analogiseren, geen herkennen van overeenkomsten plaats gehad. ‘Mag immerhin sein, dass diesen Vorgängen logisch betrachtet eine Analogie irgendwie zugrunde liegt, so ist offenbar damit keineswegs das Wesen der Metapher beschrieben: das Eigentümliche liegt ja gerade darin, dass diese Verschmelzung, dieses Bedeutungserlebnis, ohne alle Reflexion, ohne alle Verstandestätigkeit zustande kommt’Ga naar voetnoot58). Een dergelijke opmerking wijst natuurlijk ver buiten de metaphoor uit. Er zijn meer soorten van begrijpen dan het metaphorische, en ongetwijfeld wordt ook naar aanleiding daarvan gewezen op het onbewuste, onberedeneerde ontstaan. De denk-psychologie kan ook daarintrospectief geen reflexie vaststellen. Het grammaticale verstaan b.v. geschiedt meestal onbewust en direct; eerst bij storing treedt reflectie opGa naar voetnoot59). Om een zin te begrijpen, ‘ontleden’ wij dus meestal niet en niet denken wij (denken wij in woorden, zeggen wij geluidloos): ‘Dit is onderwerp, dat is bepaling daarbij’, enz. Maar dit wil nog niet zeggen, dat ‘onderwerp, bepaling’ enz. slechts logische begrippen zijn, dat er in de psychische werkelijkheid van het actieve en passieve taal-gebruik totaal niets aan het ontleden beantwoordt. En als Stählin aan zijn descriptie van de psychische constellatie bij het begrijpen van een bepaalde metaphoor toevoegt: ‘All das - dies bedarf keines Wortes - ist natürlich ohne Worte und unanalysiert im Bewusstsein, aber es ist vorhanden’Ga naar voetnoot60), dan zien wij niet in, waarom ook dat analogiseren niet op soortgelijke wijze aanwezig zou zijn. ‘Onbewust’ als nadere bepaling | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
bij een der functies van de kennende activiteit kan betekenen ‘buiten-psychisch’ (d.i. niet aanwezig in de psyche van den actieven of passieven taal-gebruiker, slechts aanwezig in de logische analyse van den taal-beschouwer), of ‘wel tot de psyche (van den taal-gebruiker), maar niet tot de bewuste psyche behorende’ (de spreker of hoorder is zich van de functie niet bewust, maar in zijn onbewuste werkt zij actief mee bij het tot stand komen van een of andere taal-daad). Voor Stählin zijn ‘bewust’ en ‘onbewust’ te veel gegevens, die geen nadere verklaring nodig hebben, die begrippen hebben een axiomatisch karakter. Maar zodra zij relevant worden voor een descriptie van het verschijnsel ‘metaphoor’, moeten zij ook terwille van die descriptie geanalyseerd worden. Opnieuw verwijzen wij naar Deel III, Hoofdstuk II, § 2. - Tot nu toe heeft Stählin voornamelijk gesproken over den hoorder en het begrijpen van metaphoren. Hij wijdt ook een § aan den spreker en het gebruiken van metaphoren. Zijn mening hierover is in verband met het voorgaande zonder meer duidelijk. De metaphoor is geen ‘Schmuck der Rede’, tenzij zij slecht is, niet het zaak-object werkelijk verrijktGa naar voetnoot61). De goede metaphoor is noodzakelijk: subtiele individuele gevoels- en gedachte-nuances kunnen slechts door haar worden uitgedrukt. Hij vindt dan ook in Henkel's uitspraak: ‘Der Dichter greift nach Bildern, nicht weil er unvermögend wäre seine Gedanken exakt in Worte zu übertragen’Ga naar voetnoot62) het precieze tegendeel van de waarheid. Zo is dus elke metaphoor tot inopia-metaphoor teruggebracht; elke overdracht geschiedt ‘necessitatis gratia’Ga naar voetnoot63). Dat hij, zij het impliciet, in die inopia twee soorten onderscheidt, blijkt uit zijn opmerking: ‘Man gebraucht gar nicht einzelne Gebiete hervorzusuchen, wo wir ohne Metaphern gar nicht reden können, wie das Gebiet der Zeit oder der | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
Geruchsempfindungen oder das Gebiet der Religion. Es trifft im Grunde auf alle Gebiete zu, wo irgendwie feinere Beziehungen mitgeteilt werden sollen’Ga naar voetnoot64). Hier vinden wij een niet duidelijke scheiding in taal- en auteur-, ook in dode en levende metaphoren, en lopen logische (etymologische) en psychologische beschouwingswijze door elkaar. - Interessant is hetgeen hij zegt over de aesthetische en de rhetorische metaphoor. Hierbij baseert hij zich op de indeling in aesthetische, rhetorische en wetenschappelijke taal: de eerste twee zoeken de ‘strong expression’, de laatste zoekt de ‘clear expression’Ga naar voetnoot65). De rhetorische taal is zeker niet minderwaardig; zij wil beïnvloeden, het gemoed en de wil actief maken (dit geldt vooral voor de religieuze taal, waarvan Stählin de metaphoren statistisch wil verwerken). De voorstellingen, die door de metaphoor somtijds worden opgewekt, zijn aesthetisch wel eens van belang, maar zijn voor het begrijpen van rhetorische taal uit den bozeGa naar voetnoot66); ook en vooral in de religieuze taal is niet het beeld doch de zaak het voornaamste. Wij zien hier geen duidelijk verschil met wat hij in de voor-laatste alinea over de aesthetische metaphoor gezegd heeft. Ook hier was de zaak het belangrijkste, wilde de metaphoor niet tot uiterlijke versiering en tot phrase worden. In allen gevalle zijn wij hier ver van de opvatting van Aristoteles af, die aan den rhetor een gepast gebruik der metaphoren toestond wegens de bedorven smaak van het publiek; volgens Stählin zijn zij ook voor den rhetor volstrekt noodzakelijk. - Een zeer belangrijk moment van Stählin's visie hebben wij tot nu toe slechts genoemd (zie de primaire definitie), niet geanalyseerd. Het is het begrip ‘sfeer’. In zekere zin is dit bij hem een voor-wetenschappelijk begrip gebleven. Het behoren tot een bepaalde sfeer wordt als een der kenmerken, en als een der meest wezenlijke kenmerken, van een of ander object beschouwd, maar een definitie geeft hij er niet van. Alleen spreekt hij naar aanleiding van de metonymia, waarbij beeld en zaak tot dezelfde sfeer behorenGa naar voetnoot67), van een ‘ruimtelijk, temporeel of logisch bij-elkaar-zijn’. | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
Wij mogen aannemen, dat volgens zijn mening de hoorder (spreker) zich tijdens het begrijpen (zeggen) van een metonymia van dat bij-elkaar-zijn bewust is, dat Stählin dus hier ‘dezelfde’ als bepaling bij ‘sfeer’ psychologisch interpreteert. Wat zegt hij nu echter over die sfeer in verband met de metaphoor? Reeds in zijn primaire definitie werd er de nadruk op gelegd, dat zaak en beeld tot twee verschillende sferen behoren. Het gaat er nu ‘slechts’ om, hoe en wanneer en voor wien die sferen verschillend zijn. Nu is het merkwaardig, dat hij op een andere plaats zegt: ‘Wir halten fest, ...., dass bei der Metapher immer ein anderes Gebiet, eine andere Sphäre herangezogen wird, gleichviel ob dies Anderssein normalerweise erkannt wird oder nicht’Ga naar voetnoot68). Hier wordt ‘andere’ als bepaling bij ‘sfeer’ niet psychologisch, doch logisch beschouwd. Zo wordt dus een logisch ‘niet-hetzelfde’ als wezenlijk kenmerk van de metaphoor aanvaard, terwijl een logisch ‘hetzelfde’ als zodanig wordt verworpen (zie de passus over het vergelijken en het tertium comparationis). Het probleem ‘hetzelfde - niet-hetzelfde’ openbaart zich in hetgeen Stählin over de sferen zegt herhaalde malen. B.v. ‘Die Verschmelzung des Bildes mit der Sache hat eine gewisse Verwandtschaft der Sphären zur Voraussetzung’, - ‘Die Möglichkeiten der Verbindung zwischen verschiedenen Sphären sind unbegrenzt’, - ‘Wir verarbeiten ohne jede Schwierigkeit Metaphern, die aus ganz verschiedenen Sphären heraus der eignen Sache dienen’ - ‘scheinbar ganz entlegene Sphären’, enz.Ga naar voetnoot69). Maar wij verwijzen hier verder naar Deel III, Hoofdstuk II, § 3. - Anders dan Stählin zelf, die de relatie van de metaphoor tot de vergelijking en de allegorie eerst aan het einde van zijn werk behandelt, zullen wij zijn mening over deze relatie bespreken vóór zijn indeling der metaphoren. Voor de vergelijking (als stijlfiguur, niet dus als de handeling van het vergelijken) is volgens hem het partikel ‘als’ constituerend. Men heeft wel op de kennistheoretische betekenis van dit partikel gewezenGa naar voetnoot70), maar nooit ernstig zijn psychologische werking onderzocht. Is het psychische verschil wel zo groot als het taalkundige? Ongetwijfeld is er verschil, maar dit is slechts gradueel. De eenvoudige vergelijkingen staan dicht bij de werkelijke (eigenlijke) metaphorenGa naar voetnoot71); bij de metaphoor is de verbinding tussen beide sferen nog wat nauwer. Het is onjuist de metaphoor een afgekorte vergelijking te noemen. Eerder is de allegorie een uitgesponnen meta- | |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
phoor; de grens tussen beide is niet aan te wijzenGa naar voetnoot72). Ter typering van de allegorie stelt hij de volgende formule op:
b : s = b1 : s1 = b2 : s2 = b3 : s3 .... (Schema XI)
Voor de gelijkenis geldt:
b : b1 : b2 : b3 .... = s : s1 : s2 : s3 .... (Schema XII),
waarin b, b1, b2, b3 .... de elementen zijn van het beeld-complex B, - s, s1, s2, s3 .... de elementen zijn van het zaak-complex S, en = het punt symboliseert, waarop een verbinding tussen beide complexen wordt tot stand gebracht. Deze schemata, duidelijk op zichzelf, doen in Stählin's beschouwing enigszins logicistisch aan, daar op het vergelijken, het analogiseren, te zeer de nadruk wordt gelegd. - Komen wij dan nu tot de statistiek en de indeling der metaphoren. De aandacht kan gericht zijn op het beeld- of op het zaak-object. Hierover zegt Stählin in wezen niet veel anders dan Brinkmann. Voor hem is het zaak-object, nl. de godsdienst, van het meeste belang. Hij tracht dan na te gaan, met welke sferen zich de religie het meeste en het gemakkelijkste verbindt, welke eigenschappen aan de religieuze objecten geleend wordenGa naar voetnoot73), en vooral: met welke gevoelswaarden zij worden bekleed. De waarde nu van een statistiek hangt voor een groot gedeelte af van de juistheid en bruikbaarheid van de indeling, die eraan ten grondslag ligt. Eerst moet precies worden vastgesteld, voor welk afzonderlijk object van een bepaald zaak-gebied een bepaalde metaphoor wordt gebruikt; ten opzichte daarvan is een ordening der metaphoren eigenlijk van secundaire betekenis. Over de indeling naar het beeld-object kunnen wij kort zijn. De beeld-objecten worden tot grotere groepen verenigd (die hij ook wel ‘sferen’ | |||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||
noemt), zoals A. algemene objecten en hoedanigheden, B. de buitenmenselijke natuur, C. de mens, enz., alle weer met onderverdelingen van de eerste, tweede en derde graadGa naar voetnoot74). Terecht wordt erop gewezen, dat het behoren tot een dergelijke groep vaak in het geheel niet relevant is voor de samenhang, waarin het beeld is gebruikt (‘Kätchens Seele triefte von wohllüstiger Schönheit’ zou b.v. onder ‘Wetter’ ressorteren!). Die gehele indeling is volgens hem een noodzakelijk kwaad; zij is willekeurig en gewelddadig. Een ander indelingscriterium kan zijn: de relatie tussen beeld- en zaak-object. Hij fulmineert tegen de op het stoffelijk resp. onstoffelijk zijn gebaseerde vier-deling: ‘Es ist nicht leicht ein Ausdruck stark genug, um den anscheinend unausrottbaren Unfug dieser Einteilung gebührend zu bezeichnen’Ga naar voetnoot75). Het heeft niet de minste waarde om op te merken naar aanleiding van ‘onze Vader’ (= ‘God’), dat ‘vader’ zintuiglijk waarneembaar is. Hij valt de desbetreffende passages bij Brinkmann dan ook aan, maar verdedigt diens onderzoekingen over de grammaticale verbinding van (de woorden voor) beide objecten. Toch is z.i. die grammaticale verbinding als indelingscriterium niet geschikt; aan haar kan slechts de saamhorigheid gedemonstreerd wordenGa naar voetnoot76). Van veel meer belang is het gezichtspunt, of de metaphoor meer de helderheid der gedachte dan wel de innigheid van het gevoel dientGa naar voetnoot77). De laatste kunnen weer verdeeld worden in pathetische en comischeGa naar voetnoot78), of in ernstige en humoristischeGa naar voetnoot79); maar bij den religieuzen auteur vinden wij natuurlijk alleen maar ernstige metaphoren. Deze indelingsprincipes zijn voor alle beelden (dus ook gelijkenissen en allegorieën) mogelijk. Specifiek voor de metaphoor is de dubbele betekenis en deze kan naast het beeld-object basis zijn voor een indeling. De gradaties van de bewustzijnsintensiteit zijn hier, als te subjectief, niet van belang; maar wel is dit het al dan niet tot stand komen van het ‘beeldzijn’Ga naar voetnoot80). | |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
Slechts als dit ons bewust wordt, maar dan ook immer, is een uitdrukking een ‘wirkliche’ en ‘eigentliche’ metaphoorGa naar voetnoot81). Het is duidelijk dat het hier niet gaat om een indeling, doch om een wezensbepaling. Alle A's kunnen onmogelijk ingedeeld worden in A's (werkelijke A's) en niet-A's (pseudo-A's). Wanneer de laatste toch per slot van rekening óók A genoemd worden, blijkt daaruit, dat een bepaald eerst als essentieel gesteld kenmerk nu weer niet als essentieel gesteld wordt, dat ‘A’ twee betekenissen moet hebben. Stählin tracht tegelijkertijd te scheiden en te verenigen, grijpt twee als verschillend begrepen verschijnselen samen onder een en dezelfde naam. De dode metaphoor kan nooit als metaphoor aan de eigenlijke metaphoor gecontrasteerd worden, evenmin als de walvis als vis aan de eigenlijke vis gecontrasteerd kan worden; hoogstens kan gezegd worden, dat er onjuist woordgebruik is gepleegd, berustend op een onjuist begrip van de verschijnselen. Maar hiervoor mogen wij verwijzen naar Deel II, Hoofdstuk II, § 2. Ook voor de volgende (daarmee samenhangende) kwestie zouden wij hiernaar kunnen verwijzen, ware het niet, dat deze historisch, dus voor de evolutie van ons begrip, van belang was. Stählin spreekt van het psychologische en het philologische gezichtspunt. Deze terminologie kan niet juist zijn. Er lopen hier twee onderscheidingen door elkaar, nl. ‘psychologisch - logisch’ (d.i. subjectief - objectief in de zin van Werner) en ‘synchronistisch - diachronistisch’. Met ‘dode metaphoor’ wordt een woord benoemd naar een vroegere eigenschap, maar deze term is eerst mogelijk, wanneer ‘metaphoor’ zelf psychologisch wordt gedefinieerd. Noemt men b.v. ‘begrijpen’ een dode metaphoor, dan bedoelt men daarmee, dat dit woord voor de leden van een bepaalde taal-gemeenschap in een bepaalde taal-periode een levende metaphoor geweest is, dat eens bij het zeggen of horen van dit woord is ontstaan het bewustzijn van een dubbele betekenis. Elke keer nu, dat Stählin uit een N ↔ A (s1) een N ↔ B (s2) ziet worden, dat hij dus als taal-beschouwer (als etymoloog) een oorspronkelijke en een afgeleide betekenis en sfeer-verschil vaststeltGa naar voetnoot82), concludeert hij, dat de taal-gebruiker zich bij het zeggen of horen van N ↔ B ook van N ↔ A bewust was. Het zou hem moeilijk vallen bij uitdrukkingen als ‘begrip’ de nieuwe gevoelswaarden enz. aan te geven, waarmee het zaak-object toch moet worden bekleed, wil volgens hem een dergelijke uitdrukking een meta- | |||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||
phoor zijnGa naar voetnoot83). Hij spreekt over deze gevoelswaarden echter niet. Hier wreekt het zich, dat hij de noodzaak welke ‘begrip’ èn de noodzaak welke ‘Geistesfrühling’ deed ontstaan, als hetzelfde begrijpt. Werner zal, hierbij gedeeltelijk bij Wundt aansluitende (zie sommige van diens complicaties), in gevallen als ‘begrip’ ook etymologisch geen metaphoren herkennen, juist omdat zij uit taal-nood zijn ontstaan. Voor Stählin is het philologisch criterium: wordt de metaphorische uitdrukking ook nog als aanduiding van het beeld-object gebruikt of slechts als aanduiding van het zaak-object? Dit valt niet samen met het psychologisch: ook in het eerste geval behoeft de dubbele betekenis niet bewust te worden. Door een combinatie van beide gezichtspunten komt hij tot de volgende (primair dus op de dubbele betekenis berustende) indelingGa naar voetnoot84):
| |||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||
I en III onderscheiden zich zowel philologisch als psychologisch van elkaar; II behoort philologisch tot III, psychologisch tot I. Over deze indeling kunnen wij verder kort zijn. Niet zullen wij spreken over de woord-theorie (-terminologie), die eraan ten grondslag ligt, dus b.v. over de contrastering van ‘betekenis-uitbreiding’ en ‘werkelijke polysemie’ (zijn ‘(boom-)blad’ en ‘(papier-)blad’ verschillende betekenissen van hetzelfde woord, of zijn het verschillende woorden? enz.). Naar aanleiding van IIb) kunnen wij opmerken, dat (ook voor Stählin) het samenvallen van beeld-sfeer en zaak-sfeer niet hetzelfde is als het samenvallen van beeld en zaak (er zijn immers ook overdrachten in dezelfde sfeer mogelijk; wil ook de metonymia een psychologisch begrip zijn, dan moet bij deze troop eveneens in den taal-gebruiker bewustheid zijn van verschil tussen eigenlijk en on-eigenlijk). Naar aanleiding van IIb) spreekt hij over de relatie tussen metaphoor en mythe. Over deze relatie heeft Vico het eerst geschrevenGa naar voetnoot86); zij zal in de taal-philosophie en de philosophie voor de metaphoor van betekenis worden en behoort systematisch meer tot het ressort van Hoofdstuk III, waarnaar wij dan ook verwijzen. Hier volstaan wij met te releveren, dat Stählin (in tegenstelling met Brinkmann en Max Müller) vele metaphoren uit mythologieën ziet ontstaan, en dat hij logische en psychologische beschouwingswijze, niet alleen met betrekking tot ‘metaphoor’ maar ook met betrekking tot ‘mythologie’, in de desbetreffende passage hopeloos verwart. - Als laatste indelingscriterium noemt hij: de mate van gebruikelijkheid. Hierop baseert hij de (niet essentiële doch graduele) onderscheiding in ‘übliche’ en ‘gelegentliche’ metaphoren. Deze gradatie loopt in het geheel niet parallel aan de psychologische: er zijn metaphoren, die zeer vaak gebruikt worden (‘de koning der dieren’) en toch steeds als metaphoren worden begrepen. Dus niet behoren de übliche steeds tot I en II, de gelegentliche tot III. Er bestaat ongetwijfeld wel zo iets als een ‘Wanderung’Ga naar voetnoot87) van III naar II en I, er zijn genoeg metaphoren, die aan hun succes te gronde gaanGa naar voetnoot88), maar ongetwijfeld zijn er ook, die niet door het gebruik afslijten. En zeker is het onjuist, te menen dat de dichters steeds weer nieuwe metaphoren scheppen, die dan van occasioneel usueel en eindelijk onbewust en ex- worden. De indeling in taal- en auteur-metaphoren, die op deze mening berust, is dus ook onjuist: de dichters creëren vrijwel nooit een nieuwe metaphoor, het aantal auteur-metaphoren is zeer gering; de dichters moeten de misschien reeds vaak gebruikte beelden met nieuw | |||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||
leven vullen, ze zo gebruiken, dat de lezer daarbij bepaalde gedachten en gevoelens beleeft. Vooral de religieuze literatuur maakt gebruik van zeer bekende en juist misschien daarom werkzame beelden. Stählin maakt het zich in deze polemiek wel wat erg gemakkelijk. Wanneer een hoeveelheid verschijnselen in twee groepen wordt verdeeld, hindert het niets, of de ene groep duizend en de andere slechts tien gevallen omvat, mits er tussen die duizend en die tien maar een duidelijk verschil bestaat. Voorts is het nog de vraag, of beelden die vaak (in de literatuur?) gebruikt worden, wel tot ‘de taal’ behoren. Bovendien mogen wij niet vergeten, dat in de uitspraak: ‘De dichters creëren de metaphoren’ het woord ‘dichter’ zeker niet altijd maar toch vaak een ruimere betekenis heeft dan ‘auteur’ (zie de § over Vico en Brinkmann). Stählin heeft niet nagegaan, of het al dan niet aan het succes te gronde gaan misschien in verband staat met een andere eigenschap of met andere eigenschappen, waaruit het verklaard kan worden. Wat de metaphoren der religieuze literatuur betreft: deze komen, voorzover zij mythologische metaphoren zijn of hetzelfde karakter als deze hebben (hij wijst erop, dat juist groep IIb) godsdienstpsychologisch van belang is), niet als beelden tot bewustzijn, en daarom kunnen zij voor de onderhavige kwestie ook niets bewijzen. Wanneer zij werkzaam zijn, zijn zij juist niet als beeld werkzaam (‘onze Vader’) en involveert de benoeming van een object met de naam van een ander een wezensgelijkheid der objecten (zie de primaire definitie). Maar voor deze kwestie verwijzen wij verder naar Deel III, Hoofdstuk IV, § 2. - De figuurlijke en de eigenlijke betekenis van een woord blijft Stählin tegenover elkaar stellenGa naar voetnoot89). Dat ‘eigenlijke’ plaatst hij vrijwel steeds tussen aanhalingstekens. Komt dit misschien, doordat dit ook bij hem niet tot een duidelijk begrip geworden is? Wat verstaat hij eronder? Niet het ‘usuele’ in Paul-se zin, want daarin ziet hij met Marbe slechts een logische abstractie. Ook niet het ‘übliche’, want hij ziet in, dat b.v. ‘himmlisch’ als xenikon veel gebruikelijker is dan als kurion. Het ‘etymologische’ dan? Natuurlijk ook niet: de eigenlijke betekenis van ‘himmlisch’, die hij tegenover de metaphorische stelt, brengt hij toch wel niet met ‘bedekking’ in verband. De ‘zinnelijke’ misschien? Maar hij verwerpt de indeling ‘stoffelijk - onstoffelijk’ geheel! Sinds het Aristotelische κυριον zijn wij er in bepaalde opzichten nog niet veel op vooruitgegaan. | |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
Kort samenvattend kunnen wij zeggen, dat Stählin een descriptie van de metaphoor tracht te geven als phaenomenon in het individuele taal-organisme, voor welk phaenomenon de simultane versmelting van beeld en zaak constituerend is; voorts, dat hij de metaphoor als noodzakelijk uitdrukkings-middel begrijpt. Zijn begrip ‘wirkliche Metapher’ zal in Werner's begrip ‘echte Metapher’ niet alleen zijn historische voortzetting, doch ook zijn contrast vinden, zoals de volgende paragraaf ons zal leren. | |||||||||||||
§ 4 - Werner. - Het ontstaan van de metaphoor als vormIn Werner's werk wordt de vraag gesteld: ‘Hoe is de metaphoor (als vorm) ontstaan?’Ga naar voetnoot1) Deze vraag staat op meer dan één wijze in verband met de vraag naar de oorsprong der taal. Zolang de mens nadenkt over de taal, zo lang denkt hij na over haar oorsprong. Het heeft geen zin, hier alle theorieën in extenso te behandelenGa naar voetnoot2); wij willen slechts de in de eerste alinea bedoelde samenhangen even zichtbaar maken en zodoende Werner's probleem (en de wijze, waarop hij dit behandelt) historisch en systematisch determineren. De verschillende theorieën over de oorsprong der taal impliceren verschillende interpretaties van het begrip ‘taal’ en van het begrip ‘oorsprong’. De grens tussen ‘taal’ en ‘niet-taal’ werd niet steeds op dezelfde wijze getrokken, de vraag naar de oorsprong werd niet steeds op dezelfde wijze gesteld (vgl. ‘Waaruit ontstond zij?’ - ‘Waartoe ontstond zij?’ - ‘Waardoor ontstond zij?’); zo moest men tot verschillende antwoorden komen. Voor een dier theorieën, behorend tot de ‘klank-symbolische’, nl. die van Biese, was de metaphoor constituerend. De klank-symbolische en ook nog andere theorieën zien in het eerste spreken wezenlijk een poëtische uiting. Zo b.v. nog die van Jespersen, die de taal ziet beginnen als zingende sport met de organen. Dergelijke theorieën steunen op het feit, dat poëzie ouder is dan proza, en dat ‘de oudere talen veel rijker waren aan metaphoren dan de moderne’. Hun psychologische wortel is echter een romantische verheerlijking van het dichterschap en van het verleden. Omdat men in het scheppende poëtische vermogen het schoonste moment van de menselijke psyche zag en het verleden ver boven het heden stelde, moest men wel | |||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||
in de poëzie de primaire ontstaanswortel van de taal zien. Dit is echter - evenals trouwens de interpretatie van genoemde feiten - een speculatie, in wezen niet verschillende van die van Aristoteles, die meende, dat de hemellichamen zich in cirkels moesten bewegen, omdat de cirkel de meest volmaakte lijn was, of van die der Pythagoreeërs, die op de volmaaktheid van het getal 10 het bestaan van een αντιχθων baseerden. Dat poëzie als kunst-uiting ouder is dan proza als kunst-uiting, bewijst nog niets voor de poëtische oorsprong van de taal. En wat de abundantie der metaphoren betreft: ook de moderne talen zijn toch door en door metaphorisch? Nu kan men natuurlijk weer zeggen: ‘Ja, maar al die metaphoren zijn afgesleten, dood, zij bestaan slechts voor den etymoloog’. Maar wie zegt ons, of ook die metaphoren in de oudere talen niet slechts voor den etymoloog bestaan? Tegenover andere talen (en vooral dode) staat ieder nu eenmaal anders dan tegenover zijn eigen taal. ‘Typisch woord, dat Nederlandse “geneesheer”; zo is het: een arts moet kunnen genezen en moet tevens een heer zijnGa naar voetnoot3). - Wat een concreet woord, dat “begrip”, veel te zinnelijk om een abstractum te benoemen; neen, dan liever “conception”Ga naar voetnoot4)’. Enz. Hierop komen wij straks terug. Wij laten nu even gelden, dat de woorden uit vroegere talen, die de etymologie als ‘metaphoren’ herkent, inderdaad levende metaphoren waren. Wil de zin ‘de oudere talen waren veel rijker aan metaphoren dan de moderne’ iets bewijzen voor de poëtische oorsprong van de taal, dan moeten zij behalve levend natuurlijk ook nog poëtisch zijn. De samenhang met een bepaalde theorie over het ontstaan van de metaphoor is duidelijk. Deze maakte een geheel volk, dat zo'n nu beeldsprakig schijnende taal had gecreëerd en sprak, tot één groot dichter en zag in alle overdrachten een poëtische intentie (zo Vico, Brinkmann, Biese)Ga naar voetnoot5). Zo berustte een bepaalde theorie over de oorsprong der metaphoor op dezelfde romantisering der feiten als een bepaalde theorie over de oorsprong der taal. Naast de poëtische staat dan voor beide de noodzakelijkheidstheorie; deze ziet taal en metaphoor niet uit objectieve noodzakelijkheid maar uit subjectieve nood ontstaanGa naar voetnoot6). Wat de metaphoor betreft: reeds vele malen vonden wij de inopia- aan de poëtische (aesthetische) metaphoor gecontrasteerd. Maar zeer dikwijls was dit een indeling van de in de eigen taal aangetroffen metaphoren, gaf men geen theorie over de genesis van de metaphoor als | |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
vorm. Gaf men (dus uitgaande van de genoemde onderscheiding) deze theorie wèl, dan zag men de metaphoor als inopia-metaphoor ontstaan; eerst later ontstonden de poëtische, de phantasie maakte gebruik van een eenmaal bestaande vorm. In deze theorie (die wij o.a. bij Vossius signaleerden) vinden wij reeds in nuce, wat de ontwikkelingspsychologie van Krueger en zijn school ‘Motivwandlung’ zal noemen. Eén moment hadden poëtische en inopia-theorie gemeen; men concludeerde vrijwel altijd vanuit zijn eigen analyse tot het metaphorisch zijn van een woord uit een vroegere taal, c.q. uit de oer-taal. De vraag: ‘Werd zo'n woord misschien niet als adaequate uitdrukking gevoeld door wie het in zijn nood schiep?’ werd niet eens gesteld; en dit geldt niet slechts voor de periode, waarin men zich van het contrast ‘logisch - psychologisch’ nog niet duidelijk bewust was, maar ook grotendeels voor de periode, waarin men psychologisch tracht te interpreteren. Wanneer men naar de oorsprong van de metaphoor zoekt, ligt deze vraag ook zeker minder voor de hand, dan wanneer men zich afvraagt, of een woord in een bepaalde periode van een taal een metaphoor is, d.w.z. door den spreker van die taal als zodanig werd begrepen. Toen een naam voor een bepaald object voor het eerst werd gebruikt ter aanduiding van een ander, moest er toch wel bewustzijn van een overdracht, van een inadaequatie, aanwezig zijn, zal men zeggen. Hiertegen is het volgende in te brengen. Gesteld, dat de nijptang er eerder was dan de hamer. Op een gegeven ogenblik is men genoodzaakt te ‘hameren’ en men neemt hiervoor de nijptang. Op dit moment is het mogelijk, dat men zich van de gebruikelijke functie van de nijptang niet meer bewust is; zo gespannen is men dan op het doel, dat men de gewone functie van het middel vergeet. Even sterk kan men nu geconcentreerd zijn op het ontkomen aan de taalnood. Dit is de causa finalis, de taalnood zelf is de causa efficiens. Men neemt voor het benoemen van een nieuw object die taal-klank, die om welke redenen dan ook ‘bij de hand is’, zonder dat men zich om de gebruikelijke functie van die klank nog bekommert. Eerst als men de bedoeling heeft niet een woord maar een metaphoor te scheppen, zullen er twee betekenissen beide tegelijkertijd en even sterk in het bewustzijn aanwezig wezen. Hiervoor zal een psychisch motief moeten bestaan. Nu is de poëtische aandrift zeker zo'n psychisch motief: men kan meer of minder bewust streven naar de typische aesthetische sensatie, die ligt in het gelijktijdig bewust zijn van twee wegens hun overeenkomst in een twee-eenheid samengegrepen objecten. Is echter de poëtische aandrift in de geschiedenis der mensheid wel de eerste oorzaak van het ontstaan van een bi-semantisch bewustzijn, waarin geen der beide momenten overheerst, d.i. de eerste oorzaak van de (psychologische) metaphoor? Aan romantische speculaties hebben wij hier niets; | |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
wij hebben een reëel veld van onderzoek nodig. En dit vinden wij in de taal der thans levende primitieve volkeren. En wel voornamelijk om twee redenen: 1o. Hun taal (en vooral ook hun psychisch leven) representeert een primitievere phase, staat dichter bij de ‘oorsprong’ niet alleen dan de thans nog gesproken, maar ook dan de oudste ons bekende phase der Nostratische talen, waaraan de negentiende eeuw in hoofdzaak een dergelijk probleem trachtte op te lossen; 2o. Hun taal kan nog direct als levensverschijnsel bestudeerd worden, terwijl wij bij de dode talen, hoe oud zij dan ook mogen zijn, zijn aangewezen op het interpreteren van dode lettertekens. Aan de taal der primitieven nu, aan hun godsdienst, hun zeden en gewoonten, hun denk- en gevoelsleven, tracht Werner zo ver als mogelijk is de psychologische oorsprongen der metaphoor na te speuren. Wanneer wij de resultaten, waartoe hij komt, vergelijken met de hierboven geanalyseerde opvattingen, zien wij een afgrond gapen, die slechts door een snelle evolutie van verschillende wetenschappen kan worden overbrugdGa naar voetnoot7). De voornaamste dier wetenschappen is wel de psychologie. Zij heerste zelfs zo souverein, dat men wel de twintigste eeuw als de eeuw der psychologie tegenover de natuurwetenschappelijke negentiende eeuw plaatste, en op de ontwikkeling der cultuurwetenschappen heeft zij in vele opzichten richtinggevend gewerkt. De diepte-psychologie van Freud en zijn school, a.h.w. haar uitbouw in een nieuwe dimensie, leerde ons kennen ‘wat op de bodem der ziel ligt’Ga naar voetnoot8): angst, erotiek, waarvan de poëzie slechts de schone bloesem is. Wie eens van deze boom der kennis at, werd voor altijd verdreven uit het paradijs van een onschuldig idealisme. De taal was niet meer als poëzie ontstaan, maar als sadisme, als ‘orale wrijving’Ga naar voetnoot9) en de wortel van de metaphoor was niet meer een poëtisch genieten, maar angst voor vernietiging, maar leugen en achterdocht. De evolutie der psychologie verklaart de ‘zonde-val’ van Brinkmann op Werner. Met dergelijke inzichten kon ook natuurlijk een laus temporis acti niet meer samengaan. Wat kon ons dwingen aan te nemen, dat de psyche van | |||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||
den oermens van edeler maaksel was dan die van de thans levende primitieven en van onszelf? Zo overwon men het romantisch idealiseren van het verleden. Zo kon ook Werner's werk empirisch worden en niet speculatief. Maar niet alleen de evolutie der psychologie, ook die van andere wetenschappen was voor zijn werk noodzakelijk. De linguistiek ging haar objecten hoe langer hoe meer zoeken ook buiten de Indoeuropese en Nostratische talen. Zocht men b.v. naar de oorsprongen van het grammatisch geslacht, dan ging men ook bij de Bantoe-talen enz. in de leerGa naar voetnoot10). Maar niet alleen de talen der primitieven, ook hun zeden, gewoonten enz. werden (vaak in verband daarmee) bestudeerdGa naar voetnoot11). De ethnologie werd tot een zelfstandige wetenschap uitgebouwd en leverde ook weer als hulpwetenschap haar resultaten ter verwerking aan de psychologie. - Zo hebben wij het werk van Werner leren begrijpen als een reactie op de poëtische en op de inopia-theorie over de oorsprong van de metaphoor en het tevens geplaatst in de wetenschappelijke constellatie zijner dagen. Rest ons nu, een nadere analyse te geven van zijn studie.
Hij tracht dus de oorsprong en de ontwikkeling van het metaphorische bij of liever in den natuur-mens te beschrijven. Postulaten zijn: Er is een evolutie der mensheid, Het temporele der evolutie-phasen ligt ruimtelijk geprojecteerd in het a-temporeel naast-elkaar der verschillende cultuur-kringen. Oorsprong en ontwikkeling nu zijn niet slechts correlatieve begrippen, zij zijn in wezen twee zijden van dezelfde empirische samenhang. Men kan zeggen: ‘Er is geen oorsprong, maar slechts ontvouwing van de in de vorige reeds immanent aanwezige vormen’, maar men kan ook en met evenveel recht zeggen: ‘Er is geen ontvouwing, doch er zijn immer slechts nieuwe oorsprongen in nieuwe ontwikkelingsstadia’Ga naar voetnoot12). Het begrip der ‘Motivwandlung’ treedt hier tussen beide contrasterende meningen bemiddelend op. Er is geen generatio spontanea van een geestelijke of materiële ‘vorm’ in de menselijke gemeenschap. Hij ligt reeds in het voorgaande, maar hij heeft bepaalde omstandigheden nodig om in schijnbaar ongehoorde nieuwheid op te staan. Iedere menselijke schepping moet zich, om zich te kunnen | |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
handhaven in de strijd om het bestaan, in de gecompliceerdheid der culturele veranderingen kunnen aanpassenGa naar voetnoot13), en dit kan zij door ‘Motivwandlung’. ‘Wenn also die äussere “Form” (im weitesten Sinne des Wortes) zwar die gleiche bleibt, ihre inneren Beweggründe dem veränderten Interessekreise aber entsprechend wechseln, dann hat sich die Form der Kultursphäre angepasst’Ga naar voetnoot14). Als voorbeeld diene het volgende. De natuurjager bootste het dier na om het ongemerkt te kunnen besluipen; maar de magisch denkende primitieve doet dit in de ceremoniën ter bereiking van een gelukkige jacht. Zo kon de vorm ‘dier-nabootsing’ blijven bestaan. ‘Erhaltung der äusseren Formen, bei verändertem, der Kulturlage angepasstem Verhalten, schafft also die Entwicklung. Durch das Wirken der Motivwandlung wird die Identität von Ursprung und Entwicklung tatsächlich. Dieses Prinzip der Motivwandlung tritt auch in der Evolution des Metaphorischen deutlich hervor. Eine so tief im geistigen Leben wurzelnde Anschauungsform, wie es die Metapher ist, kann, auch wenn wir ihre eigentliche Wirkung bloss auf einer höheren Entwicklungsstufe gelten lassen, unmöglich erst plötzlich dann gebildet werden, wenn sie benötigt wird’Ga naar voetnoot15). Het begrip der (echte) metaphoor neemt hij, zoals reeds uit onze inleiding bleek, in psychologische zin. ‘Das Erlebnis einer Inkongruenz in der Gleichsetzung, ist ein wesentliches Charakteristikum der im psychologischen Sinne gefassten Metapher’Ga naar voetnoot16). Dus moet in den schepper zelf van de metaphoor het bewustzijn bestaan van een tweeheid, en niet het bewustzijn van een identiteit van twee voorstellingsuitdrukkingen, die de taal-beschouwer als verschillend zietGa naar voetnoot17). Bovendien moet hij het bewustzijn hebben van een slechts bijkomstige gelijkstelling. Het logische begrip kan niet object zijn van genetisch onderzoek. Er is geen grijpbare oorsprong in de menselijke ontwikkeling aan te geven: wij vinden het reeds in het dierenrijk. Maar beschouwen wij de echte metaphoor als resultaat van een bewust-fictieve identificatie, dan kunnen wij het punt van oorsprong wel bepalen. - Onderbreken wij Werner even. Hij onderscheidt niet scherp genoeg tussen begrip en verschijnsel. Het logische begrip ‘metaphoor’ openbaart zich (evenals het psychologische) in de wetenschappelijke descriptie van verschijnselen; een onderzoek naar de oorsprong en ontwikkeling van dat begrip behoort thuis in een terminographie, in het dierenrijk treffen wij het zeker niet aan. Nu kan men menen, dat aan het logische begrip geen werkelijkheid, | |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
geen verschijnsel beantwoordt (en deze mening hangen de psychologisten, althans op sommige momenten, ongetwijfeld aan); dan kan men echter niet zeggen, dat het reeds in het dierenrijk aanwezig is. Bedoelt men echter, dat er wel een verschijnsel aan beantwoordt doch niet het verschijnsel ‘metaphoor’, dat dit verschijnsel dus ten onrechte ‘metaphoor’ wordt genoemd, dan ziet men het dus als totaal anders dan de metaphoor en kan het niet dezelfde ‘(uiterlijke) vorm’ zijn in een vroeger ontwikkelingsstadium. Wanneer metaphoor en pseudo-metaphoor slechts de naam gemeen hebben, heeft het geen zin, in verband met de oorsprong van de eerste over de oorsprong van de tweede te spreken. Deze beschouwing laten wij op dit punt onaf; wij zullen haar straks voltooien, nadat wij eerst Werner aan het woord gelaten hebben. - De opgave, in de evolutie der mensheid het punt aan te geven waar de metaphoor ontstaat, voert hem tot twee andere opgaven: 1e. Bij de negers van de Oostindische archipel vindt men een directe uitdrukkingswijze, bij de polynesische stammen der austronesische archipel daarentegen gekunstelde vergelijkingen voor de eenvoudigste dingen. Hiertussen moet een genetisch georiënteerde verbinding gevonden worden. 2e. Er bestaat een aperte antinomie tussen de primitieve denkwijze van den natuurmens en het gebruik der metaphorische uitdrukkingswijze. Deze tegenspraak moet worden opgelost. Veel concreta worden scherp omschreven, maar er is geen naam zelfs voor het direct bovengelegen soortbegrip. Er is geen interesse voor samenhangen en samenvattingen. Wel hebben de primitieven nù inzicht in overeenkomsten, maar hun taal stamt nog uit de tijd, dat de overeenkomst tussen species van hetzelfde genus werkelijk niet gezien werd. De reden is, dat de phaenomena als totaal-complexen voor hen niet verder analyseerbaar waren. En toch treft men in vele van die talen tal van figuurlijke spreekwijzen aan. Een biologische opvatting kan slechts het bestaan, niet het ontstaan verklaren. Hier helpt alleen een ontwikkelingspsychologischeGa naar voetnoot17a). Zij zal de innerlijke motieven aanwijzen, die sterk genoeg waren om een denkgewoonte te doorbreken, en hiermee tevens de oorsprong der metaphoor. Hij noemt en bespreekt eerst de ‘Entwicklungsstufen’, die de (echte) metaphoor hebben voorbereid. Er is een niveau-structuur, waarlangs in de loop der tijden langzaam de metaphoor wordt bereikt. Het laagste ligt het niveau van het motorische, dat ligt in het dierenrijk. De kat b.v. schudt met de poten, als hij een hem onsympathiek persoon ontmoet. Wanneer wij | |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
dit logisch beschouwen komt het ons voor te zijn: een generalisatie van de uitdrukkingsbeweging een vreemd lichaam van zich af te schudden tot uitdrukkingsbeweging voor afschuw. Subjectief echter is het niets dan een reactie-identiteit van twee door die identiteit samengehouden gewaarwordingen of toestandsgroepen. Het is niet meer dan een oer-kiem. Ook op de tweede, de emotionele, geestestrap is er van een bewuste overdracht geen sprake. Als de Melanesiër zegt: ‘het voorhoofd bijt mij’ (d.i. ‘ik schaam mij’), bedoelt hij ongetwijfeld slechts een bewustzijnscomplex tot uitdrukking te brengen en geen innerlijk gevoel. De primitieve houdt de aanschouwelijke bewustzijnscomplexen uit elkaar en ordent en benoemt ze afzonderlijk naar de hoofddragers van die complexen, d.w.z. naar die momenten, welke als sterkste zinnelijke gewaarwording in het centrum der ideatie treden. En uit verschillende taal-logische gronden kunnen de gevoelens door den primitieve niet als zulke dragers worden opgevat. Het gevoel is een abstracte bewustzijnsvorm, ook nu nog komt een indeling eigenlijk niet boven de dualiteit van lust en onlust uit; de met de gevoelens versmolten veel scherper gespecialiseerde aanschouwelijke gewaarwordingen zijn daarom de dragers der complexen. Gevoelens zijn niet waar te nemen, niet na te bootsen, niet voor te stellen; daarom worden ze door de taal, die een sociaal uitdrukkingsmiddel is, eerst op een hogere trap van ontwikkeling benoemd. Gevoelens en gewaarwordingen vormen een onscheidbare eenheid, een psychisch amalgama, met praevalentie der tweede. Voor dit complex nu wordt een naam gezocht en die vindt men bij de gewaarwording, die als ‘Gegenständlichkeit’ alleen fixeerbaar is. Daar het bewustzijnscomplex een eenheid en geen tweeheid is, is ook de metaphoor der gevoelsuitdrukking een pseudo-metaphoor en, omdat er ongedifferentieerdheid en ongrijpbaarheid is, wel een metaphoor uit abstractie-nood. Op het derde, het aanschouwelijk-noëtische, niveau, ontstaat de omschrijving door een schijnbare tendentie om te abstraheren. Zo wanneer een nieuw verschijnsel moet worden benoemd. Hier is taal-dwang, zoals in het vorige geval gedachte-dwang bestond. Ook hier bestaat identiteit, geen gelijkenis. Het ongenoemde wordt als bijzonder geval van het genoemde opgevat, er is identiteit der aanschouwing, b.v. als een bril ‘ijzeren oog’ wordt genoemd. Naast formele staat dynamische identiteit, als het motorische hoofddrager is van het te benoemen en van het genoemde complex (b.v. ‘vleermuis’ voor ‘paraplu’). Hier dus geen metaphoriek, maar logische, d.i. begripvormende activiteit. Door gebrek aan ervaring worden twee dingen geïdentificeerd. Dat zich van hieruit het bewustzijn van het metaphorische heeft ontwikkeld, is niet waarschijnlijk. Want in cultuur-phasen, waarin een dergelijk verschijnsel nog niet als ‘metaphoor’ doorschouwd kan worden, vinden wij toch reeds vele echte metaphoren; en ons eigen | |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
cultuurleven levert genoeg voorbeelden, dat een oorspronkelijk misschien metaphorische benoeming spoedig tot adaequate uitdrukking wordtGa naar voetnoot18). Ook in het anthropomorphiserende stadium vinden wij een ‘vooroefening’ van de metaphoor. Hier is een primitieve wereldbeschouwing, waarin wij mogen hopen de wortels van de echte metaphoor aan te treffen. ‘Ist denn nicht alle Vermenschlichung der Naturformen ein unaufhörliches Metaphorisieren; bedeutet nicht die Umdeutung der Weltdinge und des Weltgeschehens im Sinne unserer Eigengesetzlichkeit und Eigenkörperlichkeit das in sich vollendete, naturewige Gleichnis?’Ga naar voetnoot19) Voor de ontwikkeling van de metaphoor is een genetisch en biologisch onderzoek naar het wezen dezer anthropomorphische beschouwing noodzakelijk. Het anthropomorphische is niet uit één wortel af te leiden. Alle primaire functies zijn nodig voor zijn opbouw: ‘1. die triebhafte Reaktion, 2. der Gefühlszustand, 3. das anschau-ungsgemäsze Empfindungserlebnis’Ga naar voetnoot20). De eerste is het belangrijkste, de andere zijn eerst op hogere niveau's in volle kracht werkzaam. Het oermotief, dat tot vermenselijking der natuurkrachten drijft, is overwegend motorisch. Motorisch natuur-begrijpen vinden wij in de nomadische periode. De primairste vorm bestaat niet daarin, dat gegeven natuurkrachten als analoog aan menselijke handelingen worden opgevat; het is omgekeerd: de wortel der analogie is een omvorming van den mens zelf in de zin der natuurvormen. De ervaring van het practische voordeel van nabootsing wordt licht omgebogen tot het axioma, dat de nabootsing datgene is, dat het gewenste op magische wijze doet verkrijgen. Hier hebben wij te maken met een echte nabootsing, niet met een fictieve instelling. - 2. De mythenbeelders der eerste magische periode (niet de nomaden) creëren de goden, de daemonen; deze hebben objectieve geldigheid. Ook het anthropomorphische der emotionele trap kent geen metaphorisch momentGa naar voetnoot21). - 3. Bewustzijnstoestanden, waarin een tweevoudige betekenisopvatting van verschijnselen aanwezig is, zijn de droom en de illusie. Voor den primitieve echter is het | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
droom-materiaal te gering om hem tot critische beschouwingen over de realiteit der dromen te brengen, want hij droomt weinigGa naar voetnoot22). Hij kan subjectieve en objectieve wereld niet scherp onderscheiden, omdat voorstelling en gevoel bij hem niet gescheiden zijn. Zo gelooft hij aan de realiteit der dromen. Geschikt voor illusies is hij niet, want voor illusies is een schat van innerlijke ervaringen nodig. Dus ook in het vierde stadium hebben wij de wortel der metaphoor niet gevonden. De verschijnselen moeten vooral niet gezien worden in analogie met een ontwikkelde cultuur. De primitieve gelooft onvoorwaardelijk aan de echtheid van het door hem geschapen wereldbeeld. Wel kunnen uit die pseudo-metaphoren echte worden door wegval der instellingen, die het inzicht in de vergelijking verhinderen, dus door wegval van het geloof in de echtheid der ‘natuurbeelden’; de natuurbeelden moeten eerst kunstzinnig genoten worden. Maar met deze degeneratie van het geloof is die vroege ontstaanswortel toch beslist niet gevonden. Want een zodanig proces kan pas werkzaam zijn in een postanimistische mensheidsepoche, en juist in de periode van de meest echt-geloofde goden- en daemonen-leer vinden wij zeer veel metaphoren. De pseudo-metaphoor is wel een ‘vooroefening,’ een voorbereiding, een ‘Vorbildung’, als men die ‘Vorbildung’ maar juist verstaat, als men dus aanneemt, ‘dass die Psyche sich hierbei einen gewissen stofflichen Schatz einerseits (nl. in het gebied van het anthropomorphe denken) und andererseits einen gewissen reflektorischen Mechanismus des Inbeziehungsetzens zweier Bewusstseinsphänomene (als bij de physiologische metaphoor en de metaphoor uit uitdrukkingsnood) aneignet’Ga naar voetnoot23). De pseudo-metaphoor is dus wel van belang in formeel en materieel opzicht, maar het is niet de kiem van de echte. De ontwikkeling van de echte metaphoor verloopt, hoewel zij die ‘vooroefening’ benut, op een ander plan. - Nu wij Werner's eerste hoofdstuk gerefereerd hebben, kunnen wij onze hierboven onderbroken beschouwing voltooien. Werner behandelt ongetwijfeld de pseudo-metaphoor als een langs verschillende niveau's zich ontwikkelend verschijnsel, en - ondanks zichzelf - als verschijnsel, dat met de echte metaphoor enige momenten gemeen heeft. Met hoeveel nadruk hij ook betoogt, dat beide verschijnselen ‘totaal anders’ zijn, hij ontkomt er niet aan ze toch als ‘hetzelfde’ (als dezelfde vorm) te zien. Een bepaalde pseudo-metaphoor, een bepaald verschijnsel liggende op het motorische geestes-niveau, noemt hij ‘slechts een oer-kiem’; maar wat is een oer-kiem anders dan een oorsprong? Wanneer er geen generatio spontanea bestaat van een geestelijke of materiële vorm, maar deze steeds in het voorgaande | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
ligt, dan geldt dit ook voor de metaphoor en dan is hetgeen hij ‘pseudo-metaphoor’ noemt niets dan de vorm ‘metaphoor’ in een vroeger stadium, voorafgaande aan dat, waarin deze vorm als ‘echte metaphoor’ optreedt. En als uit de anthropomorphiserende pseudo-metaphoren echte kunnen worden door wegval van instellingen, hebben wij hier dan niet een voorbeeld van ‘Motivwandlung’ van een en dezelfde vorm? Hij zegt, dat er op het tweede niveau van bewuste overdracht geen sprake is, .... dus is er wel sprake van (onbewuste) overdracht; dan moet het ook mogelijk zijn, de bewuste en de onbewuste metaphoor als metaphoren tegenover elkaar te stellen. En hierbij aanknopende kunnen wij zeggen, dat uit onze analyse blijkt, dat Werner niet kan nalaten, in de pseudo-metaphoor ondanks alles een metaphoor te zien. De identiteit van de naam suggereert niet alleen aan den lezer (partiële) gelijkheid der verschijnselen, maar is ook uitdrukking van het inzicht-in-die-gelijkheid in zijn eigen geest; zijn gehele beschouwing impliceert, dat zij (ook) ‘hetzelfde’ zijn. Het is duidelijk, dat wij hier dezelfde kwestie aanroeren, als wij naar aanleiding van Wundt en Stählin hebben aangeroerd. De ‘psychologisten’ schijnen hun interpretatie niet consequent te kunnen volhouden. Dat hun inconsequenties niet subjectief, niet toevallig zijn maar aan de gevolgde interpretatie noodzakelijk inhaerent, dat dus niet Wundt of Stählin of Werner maar inconsequent is, maar dat ieder inconsequent moet worden, die de metaphoor psychologisch wil interpreteren, zullen wij in Deel III aantonen. Dit alles doet Werner's probleem niet vervallen. Wij zouden het probleem echter anders geformuleerd willen zien. In een periode, waarin alle tot nu toe besproken metaphoren onbewust zijn, blijken er reeds bewuste metaphoren te bestaan. Waaraan hebben deze hun oorsprong te danken, wat is de ontstaanswortel van de bewuste metaphoor, d.w.z. van dat moment van de bewuste metaphoor, dat deze van de onbewuste onderscheidt? - Volgen wij Werner in zijn zoeken naar het antwoord op deze vraag; wij zullen hem hierbij de beschikking laten over zijn eigen terminologie. ‘Wollen wir .... überhaupt unser Ziel erreichen, so dürfen wir nicht die Inhalte, sondern nur das subjective Verhalten als wesentlichen Gegenstand in den Mittelpunkt der Untersuchung stellen. Die metaphorische Einstellung steht und fällt mit dem Begriff des Fiktionsbewusstseins .... Die beiden Vergleichsobjekte dürfen also weder anschaulich identisch sein, noch dürfen sie sich in das Schema eines übergeordneten Begriffes einschliessen lassen. Immer muss das Bewusstsein bestehen: Dieser Vergleich erreicht sein Ziel nicht völlig oder schiesst darüber hinaus, er verzerrt oder verschrumpft das anschaulich Gegebene, er ist überflüssig oder ungenau’Ga naar voetnoot24). | |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
Hiermee heeft Werner dus de (psychologische, c.q. bewuste) metaphoor getypeerd als resultaat van een bewust fictieve instelling, als een door een bewuste incongruentie opzettelijk verwrongen complex van begrip en aanduiding. In deze definitie gebruikten wij ‘aanduiding’ en niet ‘naam’, daar volgens hem de (echte) metaphoor zich ook buiten de taal-sfeer manifesteert. Op zijn definitie komen wij straks terug. De oorsprong van de metaphoor moet gezocht worden in een cultuur-sfeer der volkeren, waarin een dergelijke bewust-fictieve instelling bestaat. Een dergelijke sfeer is die van het taboe, dat het pneuma tot contrast-begrip heeft. Wij willen Werner hier niet volgen in zijn ontwikkelingspsychologie van het pneumatisme. Het is voor ons doel genoeg te weten, dat er levensbevorderende en levensvernietigende pneumen bestaanGa naar voetnoot25). Hieruit volgt, dat de reactie op magische objecten bivalent moet zijn: positief en negatief; de laatste is primair. De uitbreiding der taboeïstische gebruiken wordt beheerst door drie wetten: contiguïteit, analogie en contrast, dus de drie principes, volgens welke de algemene associatie der psychische elementen verloopt. Voor de taboe-irradiatie is de contiguïteit de oorspronkelijkste wet. ‘Und wie es im Bereiche der Ideen nichts gibt, was nicht im Verlauf der kontagiösen Kette zueinander in Beziehung treten kann, so gibt es auch im dinglichen Bereiche nichts, was nicht durch Übertragung dem tabu verfallen kann’Ga naar voetnoot26). Wat de overeenkomst betreft: ‘Alles was im entferntesten an die tabuirte Form erinnert, ist verpönt’Ga naar voetnoot27). Aan de taal-metaphoriekGa naar voetnoot28) der taboeïstische cultuur-sfeer gaat een oorspronkelijker toestand vooraf, waarin de idee in een woordloze reactie op de dingen tot uitdrukking komt; aan de taal-metaphoor gaat dus een ding-metaphoor voorafGa naar voetnoot29). De magie door het geven van een voorbeeld is eerst | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
een eerlijk principe. Dit verliest zijn kracht, zodra het gevaar bestaat, dat de magische beïnvloeding door de openhartige mededeling gestoord wordt. Dan ontstaat de bewust-fictieve instelling, de leugen, de verhulling, zoals bij de zwarte magie, die de vernietiging der tegenstanders tot doel heeft. De aandacht mag niet getrokken worden; daarom verricht men de handeling op een geheime plaats en zwijgend. Zelfs dit vindt men nog niet voldoende. Men gaat een andere handeling verrichten en bedoelt er de oorspronkelijke mee. Zo werpen de Aranda- en Loritja-stammen een tover-been, waarmee men den vijand treffen wil, in een hoop rode mieren. Hier is geen identiteit meer van voorbeeld en vervulling. De rubricering der ding-metaphoren is gebaseerd op twee principes: hun psychische inhoud en hun psycho-genesis. Tot de eerste groep behoren die van ‘Vorgang, Anschauung, Zustand’, alnaargelang de dynamische elementen, de waargenomen vorm of de als psychisch geappercipieerde toestand der objecten bij het vormen der gelijkenis worden benut. Tot de twee behoren de ‘Symptonmetapher’ en de ‘Gleichnismetapher’, alnaargelang de omschrijving het product is van associatie door contiguïteit of door overeenkomst. De eerste ziet hij als oorspronkelijker dan de tweede. De eerste ontstaat als gevolg van de innige samenhang van de delen en het geheel, waardoor het mogelijk is, één moment eruit te grijpen om er het gehele complex mee aan te duiden. Vele toverliederen der natuur-volkeren schijnen woord-metaphoren te bevatten; toch dit zijn slechts omschrijvingen van reële (hoe en waarom, zullen wij niet refereren)Ga naar voetnoot30). Het magische voorbeeld wordt dus door het toetreden van taboeïstische tendenties van pseudo reële metaphoor tot echte reële metaphoorGa naar voetnoot31). Deze laatste is de voorloper der (echte) taal-metaphoor. Voor de ontwikkeling van de taal-metaphoor is het taboe van de naam vruchtbaarder dan dat van dingen en personen. Op verschillende wijze - en om verschillende redenen, die wij hier niet zullen bespreken - is voor de naam een taboeïstisch surrogaat mogelijk. Men verandert de volgorde der klanken, verlengt of verkort, verwisselt de lettergrepen, verandert al dan niet willekeurig klanken en klank-delen. Ook kan men gebruik maken van woorden uit een andere taal, of van archaismenGa naar voetnoot32). Doch liever dan naar een neologisme, een archaisme of een vreemd woord grijpt men naar een woord uit de gewone omgangstaal. Men werpt dan de klank van het te vermijden woord geheel | |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
weg en laat de betekenis van een ander woord een transformatie ondergaan. De transformatie als gevolg van de taboeëring der woorden splitst zich in een aan de oorspronkelijke betekenis inadaequate en een aan de oorspronkelijke betekenis adaequate. De inadaequate kan willekeurig gekozen (indifferent) zijn of door contrast met de oorspronkelijke in een scheppend verband staan. ‘Die Umschreibung der Bedeutung durch ihr Gegenteil hat psychologisch viel Ähnlichkeit mit der Metapher. Nur ist hier der Kontrast, dort die Ähnlichkeit an der Hand welcher der eigentliche Sinn des Wortes erlebt wird’Ga naar voetnoot33). Minachting bewerkt de metaphoor van het contrast (b.v. als men een paard een ‘hond’ noemt); vrome vrees eveneens, maar in omgekeerde richting (‘hoen’ = geofferd zwijn). ‘Damit ist der Übergang zur adäquaten Namengebung geschaffen. Diese besteht im wesentlichen darin, dass ein der Bedeutung nach ähnlicher Nahme für den ursprünglichen gesetzt wird; damit tritt aber die echte Metapher als tabuistischer Ersatz zum ersten Male in die Sprache ein’Ga naar voetnoot34). Hier moeten wij Werner onderbreken. Zijn indeling in adaequate en inadaequate betekenissen wil ons niet duidelijk worden en doet ons terugdenken aan een indeling van Scaliger, die wij ook niet begrepenGa naar voetnoot35). Een voorstelling, een begrip, een oordeel kunnen adaequaat aan de werkelijkheid genoemd worden, een naam aan een begrip; maar niet kan een naam adaequaat zijn aan een naam, een betekenis aan een betekenis. Hij gebruikt het woord ‘adaequaat’ dus onjuist als bepaling bij ‘betekenis’, juist als bepaling bij ‘naam-geving’. Of liever: hij zou het in het laatste geval juist gebruiken, als hij het niet over een zeer speciaal geval van naam-geving had. Wíj zouden M de adaequate naam voor B noemen, hij noemt echter N zo; het is ons volkomen onmogelijk, de betrekking van M tot B en die van N tot B als hetzelfde, nl. als adaequatie te zienGa naar voetnoot36). De definitie sprak van (het bewustzijn van) een naam-geving, die het gegevene ‘verzerrt oder verschrumpft’; voor een dergelijke naam-geving is het praedicaat ‘adaequaat’ toch wel niet toelaatbaar. Maar zien wij van deze vreemde terminologie af, en beschouwen wij de onderscheiding, die hij erin tracht vast te leggen. Hij onderscheidt dus principieel naamsoverdrachten die wel en naamsoverdrachten die niet op een overeenkomst berusten. De eerste noemt hij (zie de laatste der geciteerde zinnen) geheel in overeenstemming met de definitie, ‘metaphoren’. | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
In verband hiermee echter is de term ‘contrast-metaphoor’ niet meer te begrijpen. Als er een contrast-metaphoor bestaat, heeft de omschrijving van een betekenis door haar tegendeel niet slechts psychologisch veel overeenkomst met de metaphoor, maar is dit een metaphoor en kan de metaphoor geen ‘adaequate aanduiding’ meer zijn. Wij menen, dat wij hier niet aan het haarkloven zijn geweest, maar dat de gesignaleerde tegenspraak apert moet zijn voor ieder, die zich rekenschap geeft van hetgeen hij leest. Maar hoe komt het dan, dat een geleerde van de rang van Werner, uitgaande van een zo duidelijke probleemstelling en van een zo scherp geformuleerde definitie en het materiaal zo systematisch verwerkende, zichzelf op een dergelijke aperte wijze tegenspreekt? Wat voor het verschijnsel ‘metaphoor’ relevant is, is het ook voor het begrip ‘metaphoor’. Sprekende over overeenkomst en verschil, moet Werner zelf telkens naar overeenkomsten samengrijpen, naar verschillen scheiden. Hierbij echter is hij niet consequent, zijn houding t.o.v. ‘hetzelfde - niet-hetzelfde’ wisselt. Soms is het gemeen hebben van één kenmerk (het in den spreker aanwezige bewustzijn van incongruentie tussen naam en betekenis) voor bepaalde verschijnselen voldoende om met dezelfde naam (‘metaphoor’) te worden benoemd, soms zijn daarvoor juist twee kenmerken noodzakelijk (ook bewust zijn van overeenkomst tussen twee betekenissen)Ga naar voetnoot37). Of eigenlijk is het geen kwestie van soms en soms, maar van vaak en soms. Zijn wil om zijn begrip tegen het ‘logische’ begrip te doen afsteken, zijn gehele probleemstelling - hij vraagt immers niet: ‘1. Waarom wilde de primitieve bewust een naamsoverdracht? 2. Waarom wilde hij juist bewust een naamsoverdracht wegens overeenkomst?’ - doen hem de nadruk leggen op het eerste kenmerk. In de samenhang van taboeïsme en fictie-bewustzijn raakt het tweede kenmerk vanzelf op de achtergrond. En als hij er wel rekening mee houdt, laat hij het ons niet als ‘psychologisch’ begrijpen, zoals hieronder zal blijken. ‘Das durch ein begriffliches Schema gebildete Gleichniswort formt sich aus den ursprünglichen Namen entweder durch Generalisierung, Spezialisierung oder durch Transferenz. Durch Generalisierung des Namens werden solche Gleichniswörter gebildet, die ich Abstraktionsmetaphern nennen möchte’ (‘grasvrucht’ voor ‘rijst’).Ga naar voetnoot38) Onder ‘symptoon-metaphoor’ verstaat hij het aloude pars pro toto, waartoe onomatopoëtische vormen en omschrijvingen behorenGa naar voetnoot39). | |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
Naar aanleiding hiervan is veel en velerlei op te merken. Het abstracte woord ‘grasvrucht’ bestond blijkbaar al, ontstaat niet, doordat men door het taboe-zijn van de naam tot metaphorisering is gedwongen. Deze figuurlijke uitdrukkingen, deze abstractie-metaphoren vinden wij dus blijkbaar in een taal, die wèl een naam kent voor het direct bovengelegen soortbegripGa naar voetnoot40). Zij ontstaat ‘door generalisering van de oorspronkelijke naam’. Wat wil dit nu zeggen? Wat is de oorspronkelijke naam (er zijn er immers twee, in casu die van ‘grasvrucht’ en die van ‘rijst’), en wat is de verzwegen genitivus objectivus bij ‘generalisatie’? Uit de tweede der geciteerde zinnen blijkt, dat volgens Werner de naam gegeneraliseerd wordt. De enige redelijke zin, die wij nog aan de verbinding ‘generalisatie van een naam’ kunnen toekennen, is: ‘associatie van die naam aan een ander begrip, dat algemener is dan het oorspronkelijk daarmee verbondene’. Dit klopt niet, daar de naam ‘rijst’ geheel verdwijnt en ‘grasvrucht’ juist gespecialiseerd wordt. Is de tegenstelling ‘Gleichnis-wort - oorspronkelijke naam’ niet toevallig, bedoelt hij er werkelijk iets mee, bedoelt hij dus, dat de metaphoor ontstaat (dat een woord ontstaat), doordat een naam wordt verbonden met een (voor die naam nieuwe) betekenis, dan kan die naam niet anders zijn dan ‘grasvrucht’. Gaat men om de zin: ‘De metaphoor ontstaat door generalisering van de oorspronkelijke naam’ te begrijpen uit van ‘generalisering’, dan denkt men aan de betekenis van ‘rijst’, maar weet men niets te beginnen met dat ‘ontstaan uit een naam’, - gaat men erbij uit van ‘ontstaan uit een naam’ dan denkt men aan de naam ‘grasvrucht’, maar weet men niets te beginnen met die ‘generalisering’. Dit komt, doordat Werner gebruik maakt van niet taal-theoretisch tot klaarheid gebrachte termen, als ‘naam, woord, betekenis’. Er is echter nog iets anders. Volgens zijn descriptie is de metaphoor die door generalisering heet te ontstaan, niet alleen naar de naam doch ook naar de betekenis ‘grasvrucht’, het is dus het woord ‘grasvrucht’. Vergelijken wij nu hiermee het reeds eerder geciteerde: ‘Men werpt de klank van het te vermijden woord geheel weg en laat de betekenis van een ander woord een transformatie ondergaan’. Als dit waar is, is ‘grasvrucht’ dat | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
andere woord, en is de bedoelde transformatie een specialisering, en betekent ‘grasvrucht’ dus ‘rijst’! Zo geeft Werner ons dus twee beschrijvingen van het ontstaan der metaphoor, die met elkaar in volkomen contrast staan. De term ‘Gleichniswort’ eindelijk brengt ons weer tot de ‘overeenkomst’ als kenmerk van de metaphoor en tot de psychologische interpretatie terug. Hij impliceert, dat ‘grasvrucht’ en ‘rijst’ met elkaar vergeleken (kunnen) worden, dat er overeenkomst is tussen genus en speciës. Dit laatste kan men wel volhouden: per slot van rekening hebben zij zeer vele kenmerken gemeenGa naar voetnoot41). Moeilijker gaat dit voor deel en geheel; wat is daar de overeenkomst tussen? Trouwens bij de reële metaphoren heeft hij de op contiguïteit berustende symptoom-metaphoren gescheiden van de op overeenkomst berustende Gleichnis-metaphoren. Bij de taal-metaphoren grijpt hij nu echter deze soorten weer als ‘Gleichniswörter’ samen. Maar vergelijk hiervoor, wat wij over de term ‘contrast-metaphoor’ gezegd hebben. Wanneer wij die soorten nu nader bekijken, dan valt ons op, dat een psychologisch gedefinieerd verschijnsel wordt ingedeeld naar een logisch principe. Immers de echte (psychologische) metaphoor ontstaat eerst, als de mens niet de bedoeling heeft een woord, doch juist een metaphoor te scheppen, en zo zouden ook de echte (psychologische) abstractieve en symptomatische metaphoren eerst ontstaan, als de mens niet de bedoeling had een metaphoor, doch juist een abstractieve of symptomatische metaphoor te scheppen. Niet dat wij (logisch, objectief) een generalisatie-verhouding vaststellen kan voor den psychologist van belang wezen, maar dat die verhouding psychologisch (subjectief) bestaat, d.i. dat de metaphoren-scheppers zichzelf van die verhouding bewust zijn, dat zij die verhouding om de een of andere reden bewust hebben gewildGa naar voetnoot42). Over de psychische motieven, welke den mens tot de metaphoor gebracht hebben, spreekt Werner uitvoerig, maar over de psychische motieven, welke hem ertoe gedwongen hebben in het ene geval te generaliseren, in het andere geval te specialiseren, zegt hij niets. Daarom blijven al die soorten logische begrippen. Tot nu toe sprak Werner over het taal-taboe van de eerste orde, nl. het taboe der namen. Hoewel er maar weinig gevaarlijke, heilige en onreine dingen bestaan, heeft het taboe als algemeen en metaphoor-vormend prin- | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
cipe een universele betekenis. Het taboe-zijn van een object straalt uit over alle objecten, die met dezelfde naam benoemd worden als het eerste, zozeer is de naam drager van het pneuma. Wanneer de naam van een mens identiek is aan de naam van een ding, wordt ook dit ding omschreven. Zelfs moeten enkele overeenstemmende klanken in andere woorden vermeden worden. Door irradiatie ontstaan hele taboe-talen, die men verdelen kan in religieuze, sociale en beroepstalen; de eerste zijn het oudste. Het taal-taboe van de tweede orde openbaart zich in de metaphorisering van zinnen, van een gehele gedachte. De ‘gleichnismäszige Tendenz’ grijpt van het zuiver concrete op het verbum overGa naar voetnoot43). Metaphorisering van het verbum kan langs twee wegen bereikt worden: een indirecte en een directe. Als in een zin een getaboeëerd woord door een ander vervangen wordt, kan de zin gemakkelijk een uiterlijk logische sprong verkrijgen, een tegenspraak schijnen te bevatten, welke de achterdocht van den vijand zou kunnen wekken; daarom wordt een omvorming der andere zinsdelen noodzakelijk. Maar er zijn ook wel gevallen, waarin de verba zelf taboe-woorden zijn en als zodanig direct omgevormd moeten worden, vooral als zij betrekking hebben op de vernietiging van een wezen bij oorlog, visvangst, jacht. Wij zouden hier de vraag kunnen stellen, of wij bij de directe verbale omschrijvingen niet ook met een woord-metaphoor te doen hebben. Een praedicatieve omschrijving impliceert toch nog niet een omschrijving van een gehele gedachte. Slechts één woord wordt hier gemetaphoriseerd, precies als bij het nomen. Door een directe verbale omschrijving kan o.i. ook een schijnbare illogiciteit ontstaan, die dan weer door metaphorisering van andere zinsdelen moet worden opgeheven; zo zouden ook nominale omschrijvingen op de door hem bedoelde indirecte wijze tot stand kunnen komen en daarmee een metaphorische zin. In allen gevalle ziet Werner in het metaphoriseren en het taboeëren van verba een nieuwe phase in de ontwikkeling van metaphoor en taboe. Deze phase, die dus is gekenmerkt door het optreden van abstracta als taboe-woorden, vonden wij echter reeds in de woord-metaphoriek; daar behandelt Werner immers omschrijvingen van abstracta als ‘schulden’ en ‘haat’. Maar waar die nieuwe phase ook moge optreden, het taboe-zijn van abstracta staat los van het | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
pneuma, daar abstracta geen pneuma bezitten; de handeling zelf is niet van pneuma doordrongen, daarom kan de naam voor die handeling ook niet (een deel van het) pneuma zijnGa naar voetnoot44). Belangrijker dan de relatie tussen pneuma en taboe is voor ons die tussen taboe en metaphoor. Het merkwaardige is, dat (althans in zeer vele gevallen) de irradiatie van het taboe en de metaphorisering op precies hetzelfde berusten, nl. op de overeenkomst van objecten. Als alles wat aan de getaboeëerde vorm herinnert ‘verpönt’ is, kan het moeilijk als taboeïstisch surrogaat, kan de naam ervoor moeilijk als taboe-woord optredenGa naar voetnoot45). De primitieve maakt dus bij zijn omschrijving om dezelfde reden gebruik van een bepaalde naam, als waarom hij die naam juist vermijden moest. Zo moest hij in een psychische noodtoestand geraken. Hierover spreekt Werner echter niet; de controverse brengt hij dus ook niet tot oplossing. Het komt ons voor, dat die irradiatie bepaalde grenzen moet hebben, willen er nog phonetische kuria overblijven. De metaphoor van de waarschuwing en van de spot staat op de derde trap. Tot nu toe trachtte men zich door taboe te beschermen. Dit taboe had twee tendenties: verheimelijken (voor een ander) en toch duidelijk zijn (voor zichzelf). Het compromis in taal van deze binaire tendentie moet wel bi-semantisch zijn: het is de metaphoor van de naam en de gedachte. De twee tendenties kunnen nu ook tegen een en dezelfde persoon gericht wezen, nl. als men een mededeling moet doen, die voor den hoorder onaangenaam is. Sociologische oorzaak voor het ontstaan der metaphoor is hier niet medelijden, maar angst voor het uitbreken van affecten; ook cultuurmensen brengen het odium over op den bode. Aan dit ‘euphemisme’Ga naar voetnoot46) - vooral het doodsbericht wordt in metaphoren gegeven - gaat weer een ding-metaphoriek en een gebarentaal vooraf. Naast het euphemisme staat de metaphoor der waarschuwing en der bedreiging. De waarheid wordt nooit | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
gaarne gehoord. Het zeggen der waarheid is in vele gevallen een soort van intellectuele aanval, die op haat stoot (de natuurvolkeren der taboe-periode zijn zeer gevoelig voor beschaming). Deze wordt nu door de metaphorische omschrijving afgewend. Daarbij komt, dat men de bittere waarheid niet van buitenaf hoort, doch deze zelf moet vinden. Eindelijk is er nog de metaphoor van de spot, de hoon, de ironie (de laatste, nl. die van de ironie, staat, zoals wij nog zullen zien, ondanks de samenhang met die van de spot, op een volgend niveau). De spot wordt door bijna elk primitief volk als individuele of sociale gesel gebruikt. De spot valt aan, maar vanuit een hinderlaag: de spot treft den tegenstander en ontwapent hem tegelijkertijd motorisch. Een uitgebreide metaphorische literatuur ontstaat in de scheld-liederen. Men houdt scheld-duellen; zeer verbreid is de erotische schimp. Bij de descriptie van het tertiaire taal-taboe kwam weer het bi-semantisch karakter der metaphoor ter sprake. Bij de metaphoren der eerste twee niveau's was de betekenis van het phonetisch kurion voor den hoorder, de betekenis van het semantisch kurion voor den spreker bedoeld. Dit kan natuurlijk niet wegnemen, dat de spreker zich van beide betekenissen bewust is. Hetzelfde geldt voor het taal-taboe van de vierde trap, waarbij de metaphoor voor den hoorder niet slechts als woord, doch als metaphoor bedoeld is. Wij zijn hier nog ver af van de simultane versmelting van beeld en zaak, die volgens Stählin het wezenlijke van de metaphoor is; de beide betekenissen hebben zowel voor den spreker als voor den hoorder een afzonderlijke functie. Het typische is, dat hier op de tweede ‘functie’ der taalGa naar voetnoot47) een indeling der metaphoor gebaseerd is. Het taal-taboe van de vierde orde is de metaphoor van de ironie en de vleierij. In alle vorige gevallen was de uitdrukking, hoe verhuld ook, adaequate openbaring van wat meegedeeld moet worden. Hier echter is een inadaequatie. Deze ontstaat, doordat de uitdrukkingswijze, die overeenkomt met het taboe, ontkend wordt of door een tegengestelde uitdrukkingstendentie wordt overgecompenseerd. De taboeïstische zelfbescherming is slechts één wortel van de ironische beschouwingswijze. De tweede wortel bestaat daarin, dat er een relatie tot stand wordt gebracht tussen twee grootheden, die niets anders is dan een taboe-woordmetaphoor en dat het dan gewoonlijk aan de mimiek wordt overgelaten, de vergelijking te ontkennen. De negatie van een vergelijking is het wezen van de ironie. In de meeste gevallen echter zijn deze twee tendenties niet empirisch aanwezig. De metaphoor is a.h.w. dood geboren. Bij de geuzennamen neemt de negerende kracht der ironie eerst achteraf bezit van de uit taboeïstische tendenties ontstane metaphoor. | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
Dat Werner met het tegenover elkaar stellen van de metaphoor der ironie en die der drie andere niveau's niet gelukkig is geweest, hebben wij hierboven reeds trachten aan te tonen. Afgezien van alle andere toen gesignaleerde aporieën: de ene metaphoor is niet adaequaat, de andere inadaequaat; er is gradueel, niet essentieel verschil in adaequatie, inadaequatie vinden wij bij beideGa naar voetnoot48). Wij zouden vanuit Werner's visie zelf het verschil tussen de niveau's I-III en niveau IV anders willen formuleren. Voor niveau I-III is de relatie tussen de twee aan één naam geassocieerde betekenissen psychologisch van niet het minste belang: bedoeling is niet een contrasterende, generaliserende, specialiserende of symptomatische metaphoor, doch slechts een metaphoor te scheppen. Maar niet elke relatie is in staat een ironisch effect teweeg te brengen; het contrast is preferent. M.a.w. het individu, dat de ironische metaphoor creëert, zoekt juist deze speciale relatie en is zich van het bestaan daarvan in zijn uitdrukking bewust. Daarom past de term ‘contrast-metaphoor’ in een psychologische, d.i. op de psyche van het zich uitende subject gerichte, interpretatie wel voor de ironische metaphoor, maar zeker niet voor de directe taboe-metaphoren van het eerste niveau. Bij de ironie bestaat juist het gevaar, dat de hoorder het gesprokene als adaequate uitdrukking zal opvatten; de mimiek (ook zeker wel de toon) heeft de functie, het metaphorisch karakter ook voor den hoorder apert te maken, het is ‘toevoegsel’. Het gaat ons wat te ver, de ironische metaphoor nog met de taboe-instelling in verband te brengen. Eerder zouden wij zeggen, dat de ironie de vorm ‘metaphoor’ gebruikt om een stilistisch effect te bereiken, dat hier dus reeds ‘Motivwandlung’ heeft plaats gehad. In allen gevalle worstelt Werner hier met de moeilijkheid, de ironie, die vele anderen als primaire troop naast en tegenover de metaphoor stellen, als soort van metaphoor te begrijpenGa naar voetnoot49). Naast de ironiserende metaphoor staat nog een ander mechanisme. De dode wekt walging en is daarom taboe. Nu is men bang, dat de dode dit als liefdeloosheid zal opvatten. Daarom zegt men: ‘Hij is welriekend’ en overdrijft een dergelijke uitdrukking nog, om de oorspronkelijke walging te overcompenseren. Dit kan slechts door metaphoren geschieden, en zo ontstaat de metaphoor der vleierij. Deze verklaring lijkt gekunsteld, zegt | |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
Werner, maar de primitieve kent veel scheldwoorden, doch geen enkel ‘Kosewort’Ga naar voetnoot50). Naast het primaire negatieve streven om alle namen met betrekking tot de vorsten te veranderen, is er ook een compensatie van vrees. Deze adolatie kan van het stamhoofdstaboe overgrijpen op alle personen, tegenover wie men achting wil uitdrukken. De metaphoor der vleierij kunnen wij niet op hetzelfde niveau zien als die der ironie, zij moet volgens Werner's beschrijving ongetwijfeld beneden het derde niveau staan, en wortelt ook veel meer in het taboe. Het kan zeker niet de bedoeling van den primitieve zijn, dat de vorst hetgeen hij zegt als metaphorisch opvat. (Nu was echter het criterium voor de scheiding tussen I + II en III + IV juist: de houding van den hoorder t.o.v. van wat voor den spreker een metaphoor is.) In een ander opzicht staat de door overcompensatie ontstane metaphoor inderdaad op een hoger niveau dan alle vorige, ook dan de ironische. Er is hier een kwadraatsmetaphoor; een contrast-metaphoor wordt nog eens gehyperboliseerd, d.i. gemetaphoriseerdGa naar voetnoot51). Zo lijkt ons de door hem gegeven niveau-structuur ‘naam - zin - waarschuwing en spot - ironie en vleierij’ niet logisch; verschillende principes zijn hier werkzaam. In het vierde Hoofdstuk beschrijft Werner de metaphoor in het lied. De metaphoor is het meest karakteristieke moment in de poëzie der taboe-periode; men leert uit haar, hoezeer de ontwikkeling van de speciale poëtische vergelijking in het taboe wortelt. Achtereenvolgens behandelt hij nu de vier taboe-niveau's in het lied. Dit levert voor zijn begrip weinig nieuws. Op het tweede niveau vinden wij weer een onderscheiding in symptomatische en gleichnismäszige metaphoren, de eerste weer onderverdeeld in generaliserende en specialiserende (onduidelijk blijft de verhouding van deze twee tot de abstracte), de tweede volgens een geheel ander criterium in de metaphoriek van het doden-, het puberteits- (het sexueleGa naar voetnoot52)) en het sociologische taboeGa naar voetnoot53). | |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
In het vijfde Hoofdstuk stelt hij de afhankelijkheid van de metaphorenvorming van het taboe ethnologisch vast, controleert dus de voorafgaande psychologische overwegingen door een onderzoek naar de correlatie tussen de zede der vermijding en de vergelijkende omschrijving, toont aan, dat de taboeloze ethnographische provincies geen metaphoriek kennen en dat de ontwikkeling van het denken in vergelijkingen parallel verloopt aan de uitbreiding van het taboe. Dit alles lijkt buitengewoon overtuigend. Opstijgende van de australisch-maleise cultuurkring der Australische negers langs die der Papoea's en der Melanesiërs tot de extreem-taboeïstische cultuur der Polynesieërs, zien wij het taboe van dat der exomagie (totemisme) zich ontwikkelen tot het sociologische en steeds meer irradiëren, en gelijktijdig daarmee de metaphoriek zich uitbreiden: eerst slechts constatering van ding-metaphoren, dan echte taal-metaphoren in de religieuze liederen, dan ook in de profane, om eindelijk los van het taboe, om haarzelfs wil gevormd te worden en tot aesthetische decoratie te worden verheven. De tegenwerping, dat de metaphoor zich als psychisch product wel parallel aan de uitbreiding van het taboe ontwikkelt, maar slechts omdat de intellectuele capaciteiten, die men als de ware grond van de metaphoor moet zien, gelijktijdig tot ontwikkeling komen, weerlegt hij door te wijzen op de Amerikaanse en Afrikaanse poëzie, waar geestelijk hoger staande volkeren weinig metaphoriek hebben. Zie voor een en ander Schema XIII (Werner, pag. 161). De verhoudingen bij vele Indianen van Noord-Amerika schijnen de bedoelde correlatie te weerspreken: hier hebben hoogontwikkelde stammen bij geringe taboeïstiek een taal met enorm veel vergelijkingen. Hun bloemrijke taal is zelfs spreekwoordelijk geworden: ‘de strijdbijl begraven’, ‘je hebt met de lippen, niet met het hart gesproken’. En toch is daar maar weinig echte metaphoriek. ‘Das Begraben der Kriegsaxt ist eine ernst gemeinte Tatsache, welche den Krieg beendet und ebenso ist der Ausdruck, dass “der Weg nach Friedensschluss zum Nachbar wieder offen sei”, durchaus nichts Gleichnismäsziges, sondern tatsächliche Konstatierung. Eine Pseudometapher aus Abstraktionsnot, Umschreibung des Gefühles ist es, wenn der Indianer sagt, man spreche mit dem Herzen und ähnlich sind alle Metaphern dieser Art zu erklären’Ga naar voetnoot54). Hier vinden wij dus weer de pseudo-metaphoor uit abstractie-nood als onvolwaardig beneden de ‘bewustzijnsdrempel’ van de echte metaphoor staan, maar de poëtische vergelijking in haar hoogste sfeerGa naar voetnoot55). Een dergelijke opvatting heeft tot consequentie, dat ook soortgelijke uitdrukkingen | |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
in de talen der moderne cultuurvolkeren geen metaphoren zijn. Wij zullen dit niet verder onderzoeken, wijzen er alleen nog op, dat hier in de evolutie van ons begrip een atavistische terugslag is vast te stellenGa naar voetnoot56). De metaphoor is weer ‘troop’ en heeft een decoratieve functie, is een opzettelijk aangebracht ornament. Dit is de mening, waarvan de aesthetica zich langzaam en moeizaam had bevrijd. - De vier soorten, die Werner in het derde hoofdstuk definieert en analyseert, heeft hij trachten te ordenen in een opklimmende reeks naar de graad van hun structurele gecompliceerdheid; dit logische boven-elkaar correspondeert met een chronologisch na-elkaar in de psychische evolutie van den mens. Hoe verschillend ook, zij hebben toch alle iets gemeen. Zij zijn in zekere zin één-dimensioneel; ieder metaphoor-vormend object heeft betrekking op een enkel precies omgrensd symbool. Aan deze groep gesuperponeerd wordt nu een tweede, die hij noemt ‘metaphorische Bildungen complexen Baues’Ga naar voetnoot57). Ook hier onderscheidt hij vier soorten. Bij de ‘metaphorische Kettenbildungen’ hebben twee of meer vergelijkingen betrekking op een en hetzelfde object. Deze term lijkt slechts uiterlijk op die van Brinkmann. Het is duidelijk, dat wij hier te maken hebben met de catachrese (in de betekenis, die Adelung aan de term gegeven heeftGa naar voetnoot58)); maar zij wordt hier niet als stilistische fout gesignaleerd en verworpen, doch eenvoudig als gegeven beschouwd en systematisch behandeld. Bij de metaphorische ketting-vormingen zijn twee mogelijkheden: het beeld als totaliteit blijft steeds met het object als totaliteit corresponderen, of het verenigingspunt van beeld en object springt van eigenschap op eigenschap. In het laatste geval ontstaat een ‘flieszende’ metaphoor. Hier kan dan weer tussen beeld en object een contactieve associatie bestaan (al dan niet met een verspringing van de instellingsmodus (werking - aanschouwing, of omgekeerd)), of een logische associatie. In het laatste geval geschiedt de sprong van geheel op deel (specialiserend), van deel op geheel (generaliserend), of van deel op deel (betekenis-muterend). Deze laatste verdeling is eigenlijk onpsychologisch, in zoverre als juist de primitieve psyche elk concreet object als totaliteit, d.i. als niet te analyseren complex opvat, zodat de characteristica zich niet verhouden tot de totaliteit als deel tot geheel, maar van het geheel de typische representanten zijn. Hoofd- en bijbetekenissen zijn er eigenlijk niet. - De laatst genoemde soort (dus de flieszende metaphoor met betekenis-muterende tendentie) vinden wij in | |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
Schema XIII (Werner, pag. 161).
| |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
wezen ook in de taal van de droom en in taal-pathologische gevallenGa naar voetnoot59). Bij de ‘verdichtende Metaphorik’ worden verschillende objecten door middel van één vergelijking gesymboliseerd. Zij is mogelijk in de reële en in de taal-sfeer. Bij de laatste zijn twee soorten te onderscheiden. De beide voorstellingen staan in verband met dezelfde usueel bi-semantische naamklank, maar hebben geen innerlijke samenhang, - òf de twee innerlijk samenhangende voorstellingen objectiveren zich in één uitdrukking. In de eerste soort herkennen wij de woordspeling, al is het mechanisme veel gecompliceerder dan bij de woordspeling, die Vossius als voorbeeld gafGa naar voetnoot60). Een Melanesische vrouw zegt: ‘Hij (mijn man) is bij de mensen uit Araukarienland’. Nu is Araukarië een streek in het Westland, waar men in de onderwereld komt; in verband hiermee betekent de zin: ‘Hij is dood’. Maar tevens is Araukarië de geboortestad der vrouw; en in verband hiermee betekent de zin: ‘Hij is daar waar ik geboren ben’, d.i. ‘Hij is bij mij’, d.i. ‘Ik ben hem trouw’. Er zijn hier dus twee metaphoren in één uitdrukking gecondenseerd, d.w.z. er moet in dergelijke gevallen van ‘Wortverdichtung’ bewustzijn bestaan van een viervoudige betekenis! Dit alles gaat ons wat ver. Waaruit blijkt eigenlijk, dat de zin zo geïnterpreteerd moet worden? Elk toevoegsel ontbreekt. En dit bezwaar hebben wij tegen de interpretatie van vele voorbeelden in Werner's werk, hoe scherpzinnig zij ook zijn. Leefden al die complexe metaphoren werkelijk als zodanig in de psyche van hen, die die zinnen zeiden? Dit blijkt nergens; en zo niet, dan zijn al die soorten weinig ‘psychologisch’. Naar aanleiding van de tweede soort voert hij de term ‘versmelting’ in, die wij reeds bij Stählin leerden kennen. Hij bedoelt er echter niet mee een versmelting van beeld en zaak, doch een versmelting van twee zaken, beter: van de voorstellingen van twee voor de geest samenhangende zaken, die door een en hetzelfde beeld worden uitgedrukt. De dubbele metaphoor kent dus één phonetisch kurion maar twee semantische kuria; het zijn de betekenissen van deze laatste, die met elkaar ‘versmelten’. Een dergelijke versmelting is bij de eerste soort niet mogelijk. Wanneer wij gebruik maken van de door ons ingevoerde symbolen, kunnen wij de beide soorten van gecondenseerde metaphoriek als volgt symboliseren: | |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
(Schema XIV)Ga naar voetnoot61)
De derde soort der complexe metaphoren noemt hij ‘potenzierte Metaphorik’. Reeds hierboven (noot 51)) spraken wij over deze soort. De etymologie registreert het feit, dat een bepaalde metaphoor (na afslijting) opnieuw gemetaphoriseerd wordt; de primaire en de secundaire behoeven niet tot dezelfde taalperiode te behoren, maar zij behoren zeker niet tot dezelfde taal-daad, het zijn twee metaphoren, twee woorden. Werner bedoelt echter, dat de dubbele metaphorisering tijdens één taal-daad geschiedt, dat dus het geïntendeerde object van het phonetisch kurion ‘psychologisch’ secundair symbool is. Schematisch: (Schema XV)
De vierde soort eindelijk is de ‘verschiebende Metaphorik’Ga naar voetnoot62). De tot nu toe besproken soorten konden als ‘Gleichnis’ begrepen worden, zij het op grond van een overeenkomst, zij het op grond van de relatie tussen deel en geheelGa naar voetnoot63). De vierde soort staat tussen beide in, maar is daarmee nog niet volledig beschreven. Zij komt daardoor tot stand, dat een bepaald kenmerk van een complex-deel wordt overgedragen op een ander complex-deel. Dergelijke verschuivingen kent het droom-leven ook. - Tot nu toe heeft Werner gehandeld over wezen, oorsprong en onderverdelingen der metaphoor. Zij ontstond dus uit de neiging een of andere mededeling in taal te verbergen. Er zijn echter nog andere middelen der | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
verhulling, nl. middelen der voorstelling en middelen der taal. Bij de eerste onderscheidt hij de aanduiding of ellips (symptomatische verhulling der contiguïteit); in het voorbeeld, dat hij geeft, kunnen wij niets anders zien dan wat Brinkmann een geëxpliceerde metaphoor noemt, maar hij ziet zo'n zin als de elliptische uitdrukking van een volledige vergelijkingGa naar voetnoot64). Voorts de pseudo-logica, waarbij de te symboliseren gedachte in een logisch afgesloten beeld wordt verborgen, welk beeld in de hogere vormen van metaphoriek dan nog aan de gewone logische voorstellingssfeer van den spreker is ontnomen, zodat elke ‘vreemdheid’ verdwenen is; in het laatste geval spreekt Werner van ‘milieugerechte’ metaphoriek. Bij de tweede onderscheidt hij de woordspeling en syntactische verhullingsmiddelen, waarbij de realiteit van een categorische zin wordt geheven in de irrealiteit van een hypothetische, conjunctieve of vragendeGa naar voetnoot65). - In het achtste Hoofdstuk eindelijk geeft Werner een samenvattende ontwikkelingspsychologie van de metaphoor. De primaire ontwikkeling was die uit de geest van het taboe. Daarnaast zijn er nog drie secundaire evoluties: 1. door motief-verandering, 2. door ‘Rückläufigkeit’ van het metaphoriseringsproces, 3. een degeneratieve ontwikkeling uit de pseudo-metaphoor. Naar aanleiding van 2. wordt een begrip ‘retrograde metaphoor’ geponeerd, dat, in tegenstelling met alle vorige onderverdelingen van de metaphoor, op een diachronistische beschouwingswijze berust. Bij een usueel geworden metaphoor ontstaat langzamerhand een zo innige verbinding tussen object en beeld, dat nu ook omgekeerd het object tot metaphoor van het beeld kan wordenGa naar voetnoot66). Deze soort is a.h.w. het dynamische aequivalent van de (statische) ‘omkeerbare’ metaphoorGa naar voetnoot67). Wat eindelijk de degeneratieve ontwikkeling betreft: De (echte) metaphoor is uit nood (vrees, achterdocht, leugen) ontstaan en komt hierin overeen met de metaphoor uit uitdrukkingsnood en de physiologische metaphoor. ‘Diese Verwandtschaft besteht darin, dass gezwungenermassen zum Zwecke der Namensnennung nach einem Ausdruck gesucht wird, der sich mit dem individuellen Begreifen nicht völlig deckt. Der Unterschied be- | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
steht nur in dem Fehlen des Bewusstseins der Inkongruenz’Ga naar voetnoot68). De genoemde pseudo-metaphoren hebben de betekenis van een formele oefening, de anthropomorphistische en (in zekere zin ook) de pneumatische hebben waarde als oefening voor de inhoud. Bij de anthropomorphiserende metaphoor is de bedoelde ontwikkeling nog het beste te zien. Eerst bestaat het geloof aan de realiteit van het beeldGa naar voetnoot69). Er zijn religieuze mythen, maar er is geen poëzie. Wanneer later de religiositeit degenereert, ontstaat de poëtische metaphoor. Hier wordt dan ‘in der Musze freien Künstlertums’Ga naar voetnoot70) teruggegrepen op vormen, welke reeds lang bestonden; de metaphoor dient een aesthetisch doel. In de laatste alinea vonden wij weer de pseudo-metaphoor als ‘metaphoor’ terug, die met de echte ‘slechts’ in één enkel kenmerk verschilt. De ontische en genetische relatie tussen mythe en metaphoor begrijpt hij niet anders dan Stählin. Maar volkomen wijkt hij van deze af met zijn mening, dat ook de dichter een inadaequate uitdrukking zoekt, een uitdrukking, die hij als met zijn individueel begrijpen in strijd voelt. Deze mening formuleert hij wel niet als zodanig, maar zij volgt direct uit zijn definitie; wanneer de poëtische metaphoor de psychologische inadaequatie niet kent, dan heeft zij met de echte metaphoor niet méér gemeen dan de pseudo-metaphoor ermee gemeen heeft, dan is zij dus een pseudo-metaphoor. Het begrip ‘metaphoor’, dat bij Werner en Wundt zo zeer oscilleert tussen een bewust-psychologische en een onbewust-logische interpretatie, zal Pongs boven de problematiek van bewust en onbewust trachten uit te dragenGa naar voetnoot71). | |||||||||||||
§ 5 - Pongs. - De gevoelsmetaphoor als uitdrukking van een wereldbeschouwingAls laatste en grootste der vijf monographieën over de metaphoor is verschenen het werk van PongsGa naar voetnoot1). Ook dit zullen wij als op zichzelf staand | |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
gegeven, maar tevens als met de andere samenhangende phase van het begrip, moeten behandelen. Kunnen wij, zeer summier, het werk van Brinkmann typeren als taalkundig, dat van Biese als philosophisch, dat van Stählin als taal-psychologisch en dat van Werner als ontwikkelingspsychologisch, voor dat van pongs lijkt de typering ‘stilistisch’ of ‘literair-historisch’ het meest geschikt. Onvolledig blijft die typering altijd; daarvoor komen er te veel aspecten van ons verschijnsel aan de orde. Pongs wil in de dichterlijke taal (o.a.) de metaphoor (d.i. dan de gevoels-metaphoor) als kwalitatief stijlmiddel zichtbaar maken, maar zo, dat zij vastgegroeid blijft in het geheel van de dichterlijke samenhang, dus weerstand kan bieden aan het schematiseren. Methodologisch sluit hij in zijn streven om de philologische met de geesteswetenschappelijke methode te verbinden aan bij Burdach, Spitzer en Grolman, speciaal voor de literatuurgeschiedenis als stijlgeschiedenis bij Walzel en Strich. Zijn beschouwingswijze is genetisch en ontologisch tegelijkertijd. Deze ‘typologische’ beschouwingswijze noemt hij ‘morphologie’. In de metaphoor ziet hij dus een ‘vorm’ en in die vorm een ‘levend organisme’, dat zich ontwikkelt van ‘Frühformen’ over ‘Vollformen’ en ‘Schwellformen’ tot ‘Randformen’. Met de term ‘vorm’ en met de opvatting van deze als een levend organisme knoopt hij ongetwijfeld aan bij Werner. Reeds direct spiegelt zich hier in zijn begrip het verschijnsel zelf, als hij zegt, dat ‘morphologie’ een overdracht is uit de natuurwetenschap (het is immers de wetenschap van de organische vorm in de natuur), maar dat de metaphoor inderdaad een levend organisme is met alle essentiële kenmerken van het natuurlijke organisme. Op een geheel andere en diepere wijze is voor zijn werk relevant het geloof, dat in elke scheppende vormgeving zich de super-individuele, objectieve, goddelijke geest openbaart, welk geloof in Humboldt's ‘Emanation des Geistes’ zijn praegnante formulering vindtGa naar voetnoot2). Voor dit geloof is constituerend zijn begrip (wij kunnen ook zeggen: zijn geloof aan het phaenomenon) ‘Begegnung’, d.i. ‘das wirkende und bewirkte Verhalten des schöpferischen Menschen zur Welt’. Zonder deze ‘Begegnung’ is geen verwijding mogelijk van het menselijke boven het anthropocentrische en egocentrische uitGa naar voetnoot3). Wij zeiden reeds, dat de metaphoor bij Pongs gevoelsmetaphoor is, en dit brengt ons terug op de ontwikkeling der aesthetica, op de ontwikkeling | |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
van het inzicht in het affect. Lang, zeer lang heeft de denkende mens in zichzelf in de eerste plaats (beter: wezenlijk) een denkend wezen gezien; in de geschiedenis der philosophie valt de ontdekking van het affect opvallend laat. Eerst Kant stelt het gevoelen niet beneden maar naast het denken en het willen; daarmee komt ook de aesthetica naast de kennistheorie en de ethica te staan. ‘Met de veranderde opvatting van den menschelijken geest ging een nieuwe beschouwing van de taal gepaard’, zegt PosGa naar voetnoot4). En deze nieuwe beschouwing van de taal leidde natuurlijk vanzelf tot een nieuwe beschouwing van de poëzie en daarmee van de metaphoorGa naar voetnoot5). In Hoofdstuk I hebben wij gezien, hoe langzamerhand het rationalisme (intellectualisme) werd overwonnen en hoe zich voor de romantici de metaphoor als middel tot zelf-expressie openbaarde. Dichter, volk en mensheid ‘drukken zich uit’ in de metaphoren van hun taal. Deze these van Brinkmann ligt ten grondslag aan zeer vele speciale studies, maar voor de visies van Wundt, Stählin en Werner is zij van geringe betekenis. Is er in dit opzicht een overeenkomst tussen Brinkmann en Pongs, in een ander opzicht is er juist een fundamenteel contrast. Brinkmann immers beschrijft en ordent de als uitdrukking begrepen metaphorische relaties niet naar hetgeen zij uitdrukken, doch naar het objectieve karakter van beeld en zaak; in deze ordening gaat het scheppende gevoel geheel verloren. Voor Pongs echter is elke uitdrukkingsvorm een creatief phaenomenonGa naar voetnoot6). Het inzicht in het creatieve moment ontwikkelt zich tegelijk met het inzicht in het expressieve; de etymologische betekenis van ‘poëzie’ wordt inderdaad als de ware, het wezen van ‘poëzie’ grijpende betekenis gezien (hier wordt dus ‘etymologisch’ ook zelf etymologisch begrepen!). Het moeilijke in deze kwestie is echter, dat ‘scheppen’ op verschillende wijze geïnterpreteerd kan worden. Dit zal nog nader aan de orde komen, als wij Pongs' strijd beschrijven tegen de Einfühlungstheorie en het anthropomorphisme. Het laatste begrip troffen wij reeds aan in het voorwoord op zijn werk. Dit bewijst, hoezeer aesthetica met kennistheoretische theorieën en begrippen als empirisme, positivisme, solipsisme, anthropomorphisme, agnosticisme enz. samenhangt. Voor deze samenhang en ook voor de ontwikkeling van deze theorieën in verband met een critiek op de taal, verwijzen wij naar Hoofdstuk III van beide Delen; meer speciaal voor de samenhang van | |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
kenniskritiek en de mening, dat de expressieve de enig essentiële, ja de enig mogelijke functie van taal en metaphoor is, naar Deel III, Hoofdstuk IV, § 1. Genetisch hangt Pongs' werk ook samen met de theorieën over oorsprong en wezen der taal. Van grote betekenis is hier dan Vossler's onderscheiding in taal als ontwikkeling en taal als schepping, welk laatste begrip natuurlijk ook weer tot de ontwikkeling van het inzicht in het creatieve moment van de menselijke geest behoort. In direct verband hiermee staat weer de onderscheiding in taal-metaphoor en auteur-metaphoor, waarvan de ontwikkeling loopt van Aquila RomanusGa naar voetnoot7) over ReisigGa naar voetnoot8), Max Müller, Brinkmann, Gerber, naar Wundt en Stählin; en eveneens de onderscheiding ‘bewust - onbewust’, ‘psychologisch - logisch’. Door al deze samenhangen, door al die aspecten, gezichtshoeken en problemen - bij hem worden enige momenten tot probleem, die wij hierboven als indiscutabele gegevens hebben aangetroffen - is Pongs' visie uiterst moeilijk te beschrijven. Daarbij komt nog iets anders. Hoe meer zich het inzicht in het affectieve en creatieve moment van de metaphoor verdiept, des te meer wordt ook de beschrijving zelf van het verschijnsel tot scheppende gevoelsuitdrukking van een persoonlijkheidGa naar voetnoot9). De sterk affectief geladen positieve appreciatie van het verschijnsel geeft de visie een zwaar gevoelsaccentGa naar voetnoot10). Soms gevoelen wij als de onmacht van hem die een gedicht, en dan nog een gedicht in een andere taal, in proza moet weergeven. Van vele der door hem gemaakte termen bestaan geen Nederlandse aequivalenten, hetgeen aan de stijl van onze descriptie niet ten goede komt. Eindelijk wil Pongs de metaphoor nog weerstand doen bieden aan het schematiseren, zodat onze immanente critiek zich voor een vormlozer complex ziet geplaatst. Dit neemt niet weg, dat wij met een wetenschappelijk werk te doen hebben en dat vele kwesties door Pongs uiterst scherp zijn gesteld.
In een inleiding geeft hij een korte historiographie van de termen ‘metaphoor’ en ‘beeld’Ga naar voetnoot11). Het schijnt inderdaad, of hij hier slechts het begrip tracht te beschrijven en niet het verschijnsel, vooral als hij zegt: ‘Ab- | |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
schlieszend gilt es, die verfolgten Wortbedeutungen “Metapher und Bild” zur letzten Abgrenzung gegeneinander zu halten und das in beiden gemeinte Grundphänomen zu sehen, auf dessen Erhellung gezielt wird’Ga naar voetnoot12). Maar uit de gehele passus blijkt duidelijk, dat de empirisch aangetroffen termen volgens hem ook werkelijke phaenomena afbeelden. Het door hem bedoelde ‘Grundphaenomen’ heeft een polaire structuur, het is een twee-eenheid van metaphoor en beeld. De metaphoor is gericht op het zijn der objecten, die zij moet verhelderen door het openbaren van tot nu toe onbekende analogieën door middel van een soort syllogistisch procédé. Het beeld is gericht op het ver-beelden van het onbewuste der ziel door intuïtief gegrepen overeenkomsten. Zo zijn er twee primaire wijzen om de wereld te beleven: de wereld als Zijn om ons en de wereld als Worden in onsGa naar voetnoot13). Beeld en metaphoor zijn dus hetzelfde phaenomenon van twee verschillende zijden gezien: van het Ik uit en van de dingen uitGa naar voetnoot14). ‘In beiden Fällen handelt es sich um ein namengebendes, sprachbildendes Vermögen, um das Herübergreifen eines uneigentlich gebrauchten Namens auf ein Unbenanntes, ja Unerkanntes’. Hier zijn wij dus niet ver af van de Aristotelische definitie. Alleen is er dit verschil, dat hier onmiddellijk de nadruk wordt gelegd op het taal-scheppende vermogen, zij het ook, dat dit aan de andere kant toch beter tot zijn recht komt door ‘overdragen’, dat een actieve handeling van de geest, dan door ‘overgrijpen’, dat een functie van de naam symboliseert. Voorts is het geïntendeerde object van het nieuwe woord (wij nemen nu aan, dat door het overdragen een nieuw woord ontstaan is) blijkbaar altijd een anonymon, terwijl dit volgens Aristoteles slechts bij een bepaald soort metaphoor het geval was. Dus wordt de theorie der dubbele uitdrukking (= afbeeldingGa naar voetnoot15)) geheel verworpen. Eindelijk verschijnt bij Pongs het ‘onbekende’, dat wij bij Aristoteles eerst in de uitbreiding leerden kennen, terstond in de definitie. Het is nu de vraag, wat dat ‘Unerkanntes’ hier zeggen wil. Wil de metaphoor het Zijn der dingen verduidelijken, dan moet dit eerst onbekend zijn, daarna door den schepper van de metaphoor gekend worden en door de benoeming aan anderen bekend worden gemaakt. Zou het, ondanks de benoeming, onbekend blijven, dan zou de definitie een taal-critische opvatting van de metaphoor impliceren; maar dit kan Pongs' bedoeling niet zijn. | |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
Zoveel blijkt wel, dat ook het van het Ik uit geziene phaenomenon getypeerd wordt als het benoemen van een object, een niet-Ik. Of het Ik nu dingen afbeeldt dan wel zichzelf uitdrukt, in beide gevallen moet het een naam op een object overdragen. Het eerste geval heeft een geheel andere verklaring nodig dan het tweede, ook al draagt de metaphoor toch altijd de sporen van het vergelijkende Ik en het beeld altijd de sporen van het Zijn. Hoe kan het Ik zichzelf verbeelden door iets anders af te beelden, door het ene niet-Ik als beeld voor het andere niet-Ik te gebruiken? Ziedaar een der grote problemen, waarmee Pongs worstelt. Meer blijft in de definitie onverklaard. Daar is de term ‘(on)eigenlijk’. Deze treffen wij in het zaak-register niet aan en in de tekst wordt hij, evenals bij Stählin e.a., vaak tussen aanhalingstekens geplaatstGa naar voetnoot16). Het problematische karakter daarvan is hem dus blijkbaar niet geheel ontgaan; misschien meent hij, dat het voor het wezen van de (gevoels)metaphoor niet relevant is. Vergeten wij echter niet, dat het een wezenlijk moment van de geciteerde definitie is, die ongetwijfeld meer wil zijn dan een woord-analyse, nl. de praegnante beschrijving van een verschijnsel. Moge het een methodische fout zijn, vanuit de taal als ontwikkeling de toegang te vinden tot de metaphoor, d.i. tot de momentane ‘Schöpfungsakt des Individuums’, zozeer steunt toch het individu op de gemeenschap, zozeer rust toch de spraak op de taal, dat de ‘naam’ aan de taal ontleend moet worden en dat Pongs de ‘oneigenlijkheid’ slechts vanuit de taal kan vaststellen. Verder valt op, dat de definitie volkomen ‘logisch’ is, dat er niet gesproken wordt over de bewustheid van oneigenlijkheid in de psyche van den spreker zelf. En eindelijk is de metaphoor weer mono-semantisch, althans dat menen wij te begrijpen. Pongs' beeldspraak is moeilijk te interpreteren. ‘Het overgrijpen van een oneigenlijk gebruikte naam op iets’. Kan de naam oneigenlijk gebruikt zijn, vóór hij overgrijpt? ‘Oneigenlijk gebruikt worden’ en ‘overgrijpen op iets onbenoemds’ lijken ons twee verschillende uitdrukkingen voor precies hetzelfde. Zo hebben wij weer uit de definitie verschillende problemen losgewikkeld, die ook de analyse van andere begripsphasen ons leerde kennen. Gaan wij nu na, of hij ze tot oplossing tracht te brengen, en zo ja, op welke wijze hij dat tracht te doen. - Evenals Werner geeft hij een niveau-structuur, die tegelijkertijd ontisch en genetisch is, en waarin op een bepaald niveau de metaphoor verschijnt. Hij begint vóór (d.i. dus ‘onder’) de taal bij de uitdrukkingsbewegingen. Het gebaar is een psycho-physische eenheid, die slechts een analyse als een | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
overdracht van binnen of buiten ziet, de uitdrukking van de raadselachtige eenheid van lichaam en ziel zelf. Naar aanleiding hiervan een enkele opmerking. ‘Slechts een analyse’ impliceert een psychologische interpretatie van ‘overdracht’, terwijl ‘uitdrukking’ logisch geïnterpreteerd wordt. Voorts is niet met dwingende zekerheid in te zien, dat de overdracht juist van binnen op buiten en niet van buiten op binnen plaats heeft, hetgeen ons doet terugdenken aan de reeds zo vaak gesignaleerde schommeling tussen ‘naamsoverdracht’ en ‘betekenis-overdracht’. In een korte critiek op Wundt's theorie over de oorsprong van het lachen en vooral op het lachen als basis van de taal-metaphoor ‘zoete vreugde’, toont hij aan, dat het niet mogelijk is, de evolutie van gebaar tot taal als een continuüm te zien. In het gebaar, nl. het verwijzende en het nabootsende ziet hij de eerste vorm van ‘overdracht’. Het gebaar heeft slechts de ruimte als uitdrukkingsdimensie, geeft slechts een ruimtelijk teken, terwijl de taal-metaphoorGa naar voetnoot17) tegelijkertijd beeld en zaak geeft. Wundt overziet de door Delbrück beschreven manifesterende uitdrukkingsbewegingenGa naar voetnoot18). Er zijn hier drie soorten. De Ik-gebaren (met vuist op tafel slaan) hebben logisch bezien een oneigenlijke betekenis, die op het Ik terugwijst, psychologisch echter vallen de affect-beweging (die op reflexen terug mag gaan) en het bewustzijn van de psychische uitdrukking elementair samen. Dit is de oerkiem van de ‘zinnebeelding’ (vgl. Werner's oerkiem van de pseudo-metaphoor). In taal omgezet kan het gebaar direct tot metaphorische uitdrukking worden. De tweede soort zijn de Jij-gebaren: openen der armen, kus, groet-gebaren. De derde soort zijn de cultische gebaren, met het numineuze als centrum, dat verschijnt als tremendum en fascinosum (knieval, vouwen der handen). Het gebaar wordt echter onvoldoende gevonden, wordt tot handeling, tot toverhandeling. Eerst gelooft men aan de magische verbondenheid van gelijksoortige dingen. Gelooft men aan de reële kracht van de overeenkomst niet meer, dan wordt de toverhandeling tot een zinnebeeldige (vgl. Werner's degeneratieve ontwikkeling van de metaphoor uit de pseudo-metaphoor). Het woord treedt naast en boven de cultische handelingen en gebaren op, het is het woord als logos. Maar dit woord schijnt principieel gescheiden van alle taal als uitdrukking van het Ik. Hoe is er een weg tot dit laatste? - Het individuele verzet zich tegen al wat in de gemeenschap tot traditie wordt. Wat in het protestantisme tot uiting komt, is in algemene vorm een | |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
verzet tegen iedere vastlegging van de ‘Sinnbildfunktion im Dinglichen’; zelf wil men zijn gevoel in het woord tot uiting brengen. Zo staan gebaar en woord in een functioneel contrast: ‘dinglich festgelegte Sinnbildfunktion und Gefühlsgestaltung aus unbegrenzt möglichem innerem Anschauungsbild’Ga naar voetnoot19). De gevoelsuiting vindt in het verzinnebeelden van het zakelijke haar nauwe grenzen. De taal voert boven deze grenzen uit. Het spreken is een in klank brengen van ‘Erlebnisinhalte’, zoals zij innerlijk ontstaan. Naast het verzinbeelden door gebaren treedt de taal als eerste grondvorm van het beelden, een eerste ποιειν. De dubbele opgave van het woord, nl. als logos (openbaring) en zelf-expressie, moet verklaard worden. Bovendien moet de functie van het zinbeelden, die zich reeds in de gebaren openbaarde, in de taal worden vervolgd; ‘denn alles was durch Urbilden als Lautgebilde Existenz gewonnen, kann nun sofern es selbst dinglich geworden, auch Sinnbildträger werden’Ga naar voetnoot20). Het beeldenGa naar voetnoot21) nu wordt reeds in twee andere phaenomena zichtbaar. Het is het overgrijpen van de gevoelsuitdrukking in de tekening, en in de primitieve plastiek de schepping van het geometrische ornament; en het is de verwijding van de cultus-gebaren in het rhythme van de cultische dans, en in deze rhythmische beweging het scheppen van de regelmatige metrische herhaling, voorbereiding van het primitieve lied in vierkwartsmaat. Wat het ornament betreft: een dieper numineus gevoel dan hetwelk van het concrete op het onzichtbare overgreep, bant het absolute, het onzichtbare zelf in aanschouwelijke vorm. Hier is het starre, de negatie van al het levende. De geometrische figuur wordt daarmee een uitdrukkingsvorm van het numineuze, dat op een ander en hoger niveau later optreedt in de negatieve theologie. In beide overstijgt de negatie in positieve waarde elke positieve uitdrukkingGa naar voetnoot22). Evenals wij bij onze descriptie van het begrip ‘metaphoor’, bereikt Pongs hier bij zijn descriptie van het verschijnsel ‘metaphoor’ de negatieve theologie, maar wel in een totaal andere samenhang: wij in verband met de negatieve critiek op taal en kennen, in welke het begrip ‘metaphoor’ verschijnt, Pongs in verband met het geometrisch ornament, dat hij be- | |||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||
spreekt, omdat hij er evenals in de taal en het dichterlijke beeld (de metaphoor) een oer-beeldend vermogen in onderkentGa naar voetnoot23). Zijn - gedeeltelijk op Worringer steunende - visie op de samenhang van ornament en theologie, dit samengrijpen als ‘hetzelfde’ van twee zo verschillende zaken, deze synthese, lijkt op het eerste gezicht niet goed aanvaardbaar. Maar hij toont deze samenhang toch overtuigend aan. Het abstracte is het sanctum en tevens expressief geladen, al is het in zekere zin als het gesuperponeerdgemeenschappelijke ‘die Gegennatürlichkeit der Ausdrucksform’Ga naar voetnoot24). Aan de ene kant wijst hij op het verbod van Mozes en op het taboe (wij zagen reeds, dat Werner het abstractum, d.i. de abstractieve metaphoor, uit het taboe tracht te verklaren). Aan de andere kant wijst hij op de poëzie van George en op het cubisme, vooral op hetgeen Franz Marc over zijn ontwikkeling als kunstenaar heeft gezegd. Er lopen nog andere lijnen van het geometrisch ornament naar de metaphoor. Voor het beantwoorden van de vraag, hoe plotseling de naïeve oertoestand der natuur-nabootsing door het scheppen van het ‘onnatuurlijke’ ornament doorbroken kon worden, zoekt Verworn in het dualisme van lichaam en ziel, Worringer in het dualisme van mens en kosmos; beide dualismen komen naar aanleiding van de metaphoor meermalen aan de orde. Pongs gaat uit van een oertoestand, die Lévy-Brühl ‘participation mystique’ heeft genoemd. Deze toestand veranderde voornamelijk doordat men werd aangegrepen door het numineuze. De oorspronkelijke participatie wordt weer vanuit het gevoel veroverd door het vermogen der bezieling als een overstromen van de ziel, van het pneuma, in het ding. Hiernaast staat het beleven van het overeenkomstige als magische verbondenheid der dingen, en dan het scheppen van de abstracte vorm als het scheppen van het absolute, het geheel andere, het magische. Zowel voor het bezielende gevoel als voor het denken zijn de elementen ‘overeenkomst’ en ‘abstractie’ vruchtbaar. Wij zullen dit niet verder refereren. ‘In jedem Fall vollzieht sich unter dem Erlebnis eines Absoluten eine Leistung menschlichen Bildens von gröszter Tragweite. Jener Grundbegriff des Uebertragens der im Hinblick auf die Sprache gesucht wird, stellt sich dar hier zum ersten Mal als ein Urbilden im strengen Sinn, das Herausbilden einer reinen inneren Form in die dingliche Existenz’Ga naar voetnoot25). Dit grondbegrip ‘overdragen’ komt hier voor ons uit de lucht vallen. Wat wordt nu overgedragen, en waarop? Wordt het gevoel (het numineuze, | |||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||
het gevoel voor het absolute) overgedragen op het ornament, of het ornament op het absolute? Wij vragen dit daarom, omdat wij reeds naar aanleiding van de gebaren zagen, dat Pongs sprak van een overdracht van binnen op buiten, zonder dat voldoende bleek, waarom de overdracht niet in tegengestelde richting plaats had. Al het problematische van de begrippen ‘betekenis-overdracht’ en ‘naamsoverdracht’, die beide een en hetzelfde verschijnsel moeten typeren (het problematische, dat wij kennen uit de aloude rhetorica), wordt hier weer zichtbaar. Behalve in het ornament verschijnt het oer-beelden ook in het rhythme. Beide menselijke primaire vermogens werken hier: abstractie-drang en bezieling. Tussen rhythme en dichterlijk beeld bestaat een oorsprongs-verbondenheid. En dit betekent het kunstwerk als vereniging van constructieve en figuurlijke taalvorm. - Het tweede Hoofdstuk handelt over de oorsprong der taal. Hij wil het oer-beelden, d.i. datgene waardoor het natuur-geluid tot taal wordt, het oer-beelden der taal, begrijpen als grondvorm van het metaphoriseren. Ook bij dit oer-beelden manifesteert zich het contrast tussen Ik en wereld, ziel en lichaam. En deze spanning wordt door den mens op twee verschillende wijzen beleefd. Hier moet de primaire psychologische wortel liggen, waaruit taalvorming herleidbaar wordt, in de dubbelheid van een ‘uitdrukking’, die immer tegelijkertijd ‘mededeling’ wordt. Onderbreken wij ons referaat even voor een enkele opmerking. Terwijl in de passus over het ornament de meningen van Verworn en Worringer, dus de twee dualismen, nog als verschillend tegenover elkaar worden gesteld, vinden wij in de laatste passus de philosophisch en psychologisch gevaarlijke identificatie van de contrast-paren ‘ziel - lichaam’ en ‘Ik - kosmos’, die wij ook bij Biese aantreffen. Bij Pongs is zij zelfs nog gevaarlijker dan bij Biese, omdat hij, zoals wij nog zullen zien, de overdrachten van lichaam op ziel en die welke op het andere contrast berusten, op tamelijk essentiële wijze scheidt. Later ontwikkelen zich uitdrukking en mededeling weer uit elkaar. Maar bij een methodische scheiding moet toch de uitdrukking het primaat hebben. De neologismen van de mededelingstaal ressorteren onder het intellect, slijten op het laatst zo af, dat zij geen namen meer zijn, doch klank-tekens voor dingen, dat zij dus hun etymon geheel verloren hebbenGa naar voetnoot26). Tussen de beide contrasten staat de denk-figuurlijke inwendige taalvorm. Bij het oer-beelden der taal openbaren zich weer het bezielende en het denkende | |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
vermogen. Het laatste is de grondfunctie van het vergelijken en onderscheiden, van het abstraheren; Mauthner heeft hem, die voor het eerst een collectivum ‘boom’ schiep, een dichterlijk genie genoemd. Bij den primitieve doordringen verstand en gevoel elkaar tot de algemeen-geldige scheppende handeling. Hier is het kiempunt voor de problematische verhouding van de objectieve geest en het Zelf, dat zich vormt. En ‘in der so gefaszten Form des Urbildens sind die Strukturgesetze der Metapher vorgebildet’Ga naar voetnoot27). Voor de woord-vorming stelt hij de these van de tweeledige grondvorm op en knoopt hiervoor aan bij RozwadowskiGa naar voetnoot28). Hij vervolgt die tweeledigheid vanaf het begin der klank-schepping o.a. langs de demonstrativa, de nomina (het toekennen van een geslacht aan de woorden), de verba, tot de woord-composita, tot het begin der metaphoriek. Twee vormen zijn hier te onderscheiden: het dualisme van subject en object, persoon en ding onder het primaire samenwerken van denken en voelen, èn het samenvoegen van ding en ding onder de dubbele functie van het denken als vergelijken en onderscheiden, waarbij oorspronkelijk de totaliteit van het subject de keuze meebepaalt. De gehele ontwikkeling ziet hij als een strijd tussen het oer-beeldende en het zin-beeldende vermogen: een strijd tussen de taal, die als uitdrukking oer-beeldend gevormd is, en de mededelingstaal, waarvan het denken zich meester maakt. ‘Die Zweigliedrigkeit spiegelt diesen Kampf im Zusammenziehen zur eindeutig-eingliedrigen Einheit und im Immer-Neu-Bilden von Doppelgliedern, die erst im übergeordneten neuen Dritten ihre Einheit finden’Ga naar voetnoot29). De vraag naar de samenhang van klank en betekenis (hoe komt juist deze bepaalde klank aan deze bepaalde inhoud?) brengt hem tot de klank-metaphoriek. Hij gaat uit van het door Wundt verzamelde materiaal, van Winteler's studie over de vogelnamen. Hij wil zich niet aansluiten bij Wundt's theorie van de onwillekeurige overeenkomst, die er zou zijn tussen naam en roep. Maar hij wil in het weergeven van de vogelroep door middel van de stem toch meer zien dan een eenvoudige klank-nabootsing. De overeenkomst is hier niet zoals een overeenkomst tussen dingen zichtbaar gegeven, is niet ruimtelijk, doch tijdelijk. Mikrokosmos en makrokosmos worden hier met elkaar verbonden, hun samenhang wordt beleefd. Er is een aandeel nemen aan de wereld, misschien nog reikend in het niveau der mystische participatieGa naar voetnoot30), zoals de uiterlijke overeenkomst tussen dingen | |||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||
als magische verbondenheid wordt gevoeld. Er is een irrationele factor, en deze wordt groter, naarmate de betrekking tussen klank en indruk aan intensiteit inboet. Om het vocaal-verschil tussen μικρος en μακρος te verklaren, aanvaardt hij de theorie van Mauthner: het nabootsende klankgebaar wordt tot een zinnebeeldend benutten van vocaal-verschillen. Hij neemt Wundt's term ‘klank-metaphoor’ niet over, blijft liever van een klank-symbolische relatie spreken, zonder dat het geheel duidelijk wordt, waarom hij hier de term ‘metaphoor’ niet aanvaardt. De overeenkomst is immanent vormingswet der taal, zoals Pongs aan dichterlijke taal-vormen van de nieuwere tijd (Sturm und Drang, expressionnisme) demonstreert. Hierbij zijn slechts enkele pogingen tot oer-klankvorming. Steeds wordt aangeknoopt bij het gegevene, om uit twee leden een nieuw derde te vormen; dat derde heeft een plus, is meer dan de twee samen. (In zekere zin zijn het vaak contaminaties; Pongs noemt de term echter niet.) In dit verband behandelt hij ook de partiële neologismen, die op functie-verandering berusten (vgl. in Nederland Van Deyssel, Ary Prins, Aletrino), zoals de verbale metaphoriek opgebouwd uit nominaal-stammen. Hiervan is echter volgens ons in vele gevallen niet in te zien, wat zij met klank-metaphoriek of klank-symboliek te maken hebben. Hij demonstreert dan aan de expressionnistische poëzie van Stramm, hoe beperkt het klank-beelden is, hoe het noodzakelijk uitwijst naar de woord-composita en de metaphoren. Daarna spreekt hij over wat Wundt ‘künstliche Lautmetaphern’, maar hij zelf ‘künstlerisch gereifte Lautsymbolik’ noemt. Hierbij is het oer-beelden tot verzinnebeelden geworden. Na de periode van het klank-scheppen treedt het beleven van overeenkomst in het noëtische over en werkt hier in dienst van de logos als analogie. Cassirer wil reeds de vroegere klank-metaphoren onder de rationele formule brengen. Maar men heeft hier te doen met een tezamen-beleven van klank en object, en moet methodisch de sfeer van het denken en zijn analogie-proportio scheiden van de metaphorische taal-uitdrukking als uitdrukking van een tezamen-beleven van Buiten en Binnen, ‘das gleichsam jene frühe mystische Partizipation auf erweiterter Lebensstufe immer wieder herstellt. Die Erkenntnis dieser Zusammenhänge weist in den Bereich eines tieferliegenden Formprinzips, als es die frühe Struktur der Sprachbildung zum Ausdruck bringt, in den Bereich der “inneren Sprachform”’Ga naar voetnoot31). Over de inwendige taalvorm spreekt hij in het derde Hoofdstuk, hande- | |||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||
lend over de taal als schepping. Na een overzicht gegeven te hebben van de verschillende visies op de inwendige taalvorm (Humboldt, Wundt, Marty, Porzig), stelt hij zich tot taak: uit de inwendige taalvorm als het immanente principe van het taal-vormende scheppen de functie bloot te leggen, waarin de metaphoor (‘jenes edelste und zugleich allgemeinste Gebilde der Sprachgestaltung’Ga naar voetnoot32)) tot ontplooiing komt. De taal van den dichter, speciaal dan van den genialen, is het uitgangspunt om het groeien der taal uit het immanente principe van het vormen (du. ‘Formen’, hier wel als ‘Schöpfen’ te begrijpen) te verstaan. Humboldt's ‘ideale Form’ moet worden genomen als taal-uitdrukking van het leven, zoals dit zich manifesteert in het dichterlijke Zelf. Om niet in de chaos van gevoels- en phantasie-mogelijkheden weg te zinken, gaat hij uit van de uitdrukkingsmiddelen voor de wijzen van wereldbeschouwingGa naar voetnoot33). Hij begint met de vormen van het oer-beelden. Deze openbaren zich in de individuele poëzie als uitdrukking van een scheppende wereldbeschouwing, die bepaald is door het primaat van het gevoel tegenover de door de geest bepaalde zinbeeldende wereldbeschouwing. Er zijn hiet twee typen: het ‘beseelend-urbildende’ en het ‘erfühlend-erbildende’. Vossler's contrast (taal als schepping en taal als ontwikkeling) drukt de eeuwige strijd uit tussen de drang van de ziel zich in adaequate vorm te uiten, en de algemene wetten van het zich-aan-anderen-verstaanbaarmaken in taalGa naar voetnoot34). Het rhythme is de medestrijder der ziel. Het rhythme is ook de ondergrond van de constructieve inwendige taalvorm in de zin van Marty (hier dan natuurlijk niet vanuit de derde, doch vanuit de eerste functie begrepen). Hierbij wordt gevormd door de bouw van de zin, door | |||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||
syntactisch samenwerken. De empirische constructieve vormen onderwerpt Pongs nu aan een onderzoek. Eerst de herhaling als uitdrukking van het typische en statische - naar aanleiding van de Merseburger Sprüche zegt hij, dat ook de klank-herhaling klank-metaphorisch samenwerkt met de syntactische herhaling in de beginnende alliteratie -, dan de constructieve vormen van het dynamische levensgevoel, en eindelijk die der duale levenshouding (die altijd een breuk voelt tussen Ik (geest) en kosmos). De grens van deze vormen ligt daar, waar de ziel zich onder invloed van een aardse of hemelse liefde voor het eerst bewust wordt van haar ‘einmalige’ verandering. En dit onvergelijkelijke van de persoonlijke liefdeservaring wil een ‘urgebildete’ taal. Hier kan de constructieve taalvorm niet meer voldoende zijn, want zij kan slechts de gegeven materie geledend doordringen en veranderen. De oorspronkelijke klank-metaphorische beelden, die afgesleten zijn tot voor ieder begrijpelijke mono-semische tekens, die alles omvatten wat de gewone mens beleeft en in het leven nodig heeft, vormt de scheppende mens opnieuw, hij doordringt de inhoud der woorden met iets van zijn eigen wezen. ‘Auf solche Weise macht er das Stoffliche, das von allen eigentlich und eindeutig Gemeinte, für sich anders beziehungsvoll und “uneigentlich”; und doch nur unter dem tiefen Zwang eines ursprünglichen urbildenden Willens, der das Innerlich-Erlebte als wahrhaft Eigentliche fühlt und die konventionellen Zeichen der Gebrauchssprache unzulänglich und notdürftig’Ga naar voetnoot35). Hier beroert Pongs een van de meest centrale problemen van de metaphoor: de eigenlijkheid. Ook hij verlost het begrip niet van het sluiertje der aanhalingstekens. Maar eerst valt nog iets anders op: de term ‘stoffelijk’. Deze heeft toch wel enige verklaring nodig; immers niet elk woord uit de omgangstaal intendeert iets ‘stoffelijks’. De gebruikelijke opvatting is juist: de woorden verliezen in het dagelijks gebruik of onder de macht der ratio niet alleen hun klank-metaphorisch, doch ook hun metaphorisch karakter, verliezen de herinnering aan hun stoffelijke, materiële, ‘zinnelijke’ oorsprong, d.i. aan hun etymon, en worden tekens of begrippen zonder stoffelijkheid; de dichter moet de woorden weer hun ‘sinnliche Fülle’ teruggeven. En dit is toch, al gebruikt hij het woord ‘stoffelijk’ daarbij niet, ook de mening van PongsGa naar voetnoot36). Wat dit woord in het citaat wil zeggen, begrijpen wij niet. Even lijkt het nog, of Pongs doelt op het phonetisch moment van het woord, op het woord als zintuiglijk waar te nemen zaakGa naar voetnoot37), | |||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||
maar dit is onmogelijk, omdat ‘das .... Gemeinte’ duidelijk appositie is bij ‘das Stoffliche’. ‘De woorden slijten tot tekens af (zijn tot tekens afgesleten)’ behelst in ‘historische’ formulering hetzelfde, als wat wij in de philosophie als terminisme en semeiotiek aantreffenGa naar voetnoot38). En evenals in de philosophie wordt dit feit in de taal-theorie (taal-psychologie) op zeer verschillende wijze gewaardeerd. Het is zelfs zo, dat de appreciatie van het feit zeker belangrijker is dan de blote constatering. Men kan immers menen, dat het genoemde proces eerst het denken mogelijk maakt, - maar ook, dat het van de werkelijkheid hopeloos afvoert, dat het opereren met die tekens zinloos is; of men kan erop wijzen, dat wat voor het denken een winst is, voor het ‘uitdrukken’ (de expressie) een verlies betekentGa naar voetnoot39). En eindelijk kan men de tekens der omgangstaal ook in zekere zin als ‘uitdrukking’ begrijpen, als de uitdrukking namelijk van het doffe gevoel van den banalen mens, en deze stellen tegenover de expressieve spraak van den genialen enkeling. Dit nu doet Pongs. Wordt in deze samenhang het woord ‘(on)eigenlijk’ opgenomen, dan spiegelt zich daarin, behalve de tweede en derde, ook nog de eerste functie, d.w.z. dan ondergaat de reeds meermalen besproken polysemie van ‘(on)eigenlijk’ nog weer een verschuivingGa naar voetnoot40). Wellander zegt: ‘Genau genommen ist also hier die übertragene die eigentliche Bedeutung im Sinne von der “gemeinten”. Was man gewöhnlich die “eigentliche” Bedeutung nennt im Gegensatz zur übertragenen, ist die historisch ältere, ursprüngliche. Die Zweideutigkeit des Ausdrucks hat aber keine schlimmen Folgen und kann ruhig stehen bleiben’Ga naar voetnoot41). Dat wij het met de laatste zin in het geheel niet eens zijn, behoeven wij wel niet meer te betogen. Of men deze dubbelzinnigheid al dan niet ‘erg’ vindt, hangt af van de grens, die men stelt aan zijn drang tot begrijpen en aan zijn eis voor een wetenschappelijke descriptie. Wellander zou gelijk hebben, als het hier een kwestie was van willekeurige homonymie. Maar die dubbelzinnigheid is in de wetenschap zelf ontstaan. ‘Eigenlijk’ heeft verschillende betekenissen, omdat de weten- | |||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||
schap ‘verschillende’ zaken als ‘hetzelfde’ heeft samengegrepen. Dit nu zou volkomen in orde zijn, als maar duidelijk bleek, wat dan dit essentieel-overeenkomstige is. Wil het citaat van Pongs niet de nadelen krijgen van het klank-syllogismeGa naar voetnoot42), dan moet dit overeenkomstige, nu het niet door hem wordt geëxpliceerd, vanuit het citaat zelf te begrijpen zijn, dan moet dus ‘(on)eigenlijk’ op de een of andere wijze zijn identiteit bewaren. Wat wil zeggen: ‘De dichter gevoelt het innerlijk-ervarene als het waarlijk eigenlijke?’ Wij kunnen hier ‘het eigenlijke’ niet anders begrijpen dan als ‘het wezenlijke’, ‘dat waarop het aankomt’Ga naar voetnoot43). Dit kan echter in ‘De dichter maakt het stoffelijke .... “oneigenlijk”’ onmogelijk gesubstitueerd worden. Met ‘het bedoelde’ komen wij ook niet verder; er staat immers ‘het eigenlijk bedoelde’. Bovendien: eerst wordt gesproken over de derde functie van het gemeenschapswoord, daarna over de eerste functie van het individuele woord, terwijl toch de derde zeker niet verloren is gegaan. Hieraan zouden wij nog meer kunnen toevoegen, maar er blijkt wel voldoende uit, dat o.i. ‘eigenlijk’ zijn identiteit niet bewaart. Als onze mening juist is, wordt de logische samenhang (‘und doch’) wel zeer zwak. - Maar vervolgen wij ons referaat. Voor-figuurlijke vormen ziet Pongs daar ontstaan, waar symbolische klanken, zinnebeeldige gebaren en dingen, of onbewuste ervaringsfuncties (herinnering, droom, waak-beeldGa naar voetnoot44)) productief worden gemaakt. Tussen deze vormen en de vol-figuurlijke is een soortgelijk verschil als Werner maakt tussen de omschrijvingen van reële metaphoren en de (echte) woord-metaphoren; iets aanschouwelijks wordt wel in taal als beeld gebruikt, maar niet in taal als beeld gecreëerdGa naar voetnoot45). ‘Erst wo nicht die optische Anschaulichkeit, die Deutlichkeit des Gesichtsbildes, Ausgang und Ziel bildet, sondern wo ein flutendes Innen in immer neuen Gefühlswellen an die Welt der Wirklichkeit brandet, da durchdringt sich in voller unmittelbarer Verschmelzung Inhalt und Form; im gleichen Schöpfungsakt mit der sprachlichen Prägung entsteht die Gestaltwerdung des innern Urbildes, es entsteht als vollfigürliche innere Sprachform das dichterische Bild’Ga naar voetnoot46). En ook hier is een dichterlijk beeld ontstaan, ook hier heeft een ziel haar | |||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||
gevoelsgolven in branding opgestuwd tegen een werkelijkheid; die werkelijkheid is het dichterlijke beeld zelf, en Pongs beschrijft deze, door een, door die werkelijkheid veroorzaakte, gevoelsimpressie uit te drukken. In de volfiguurlijke inwendige taalvorm, in de ‘figuur’, vindt hij dezelfde structuur der tweeledigheid, die zich in het oer-beelden der taal openbaarde als een versmelten van subjectieve uitdrukking en objectieve geldigheid; nu als een eenheid van zaak-sfeer en beeld-sfeerGa naar voetnoot47). En dezelfde dubbelkrachten werken hier ook samen als in de oorsprong der taal: het in bezit nemen in de naam en het verenigen van klank en object onder een primair begrepen analogie tussen buiten en binnen, en wel resp. als bezieling en vergelijking, samenwerkend als metaphoor. In de vergelijking grijpt de mens over de grenzen van de aanwezige zaaksfeer in een niet aanwezige beeld-sfeer. Het vermogen overeenkomsten te ontdekken wordt door den dichter aangewend ‘auf seinen ganzen Erlebniskreis: Inneres und Auszeres, Physisches und Metaphysisches’Ga naar voetnoot48). De vergelijking voltrekt door de proportio, door het ‘als’, de coördinatie van beide sferen, die wederkerig op elkaar overstralen. Er zijn twee soorten: de vergelijking verbindt twee zaken, die volgens hun wezen bij elkaar behoren, of zij grijpt subjectief een bepaalde overeenkomst om een of ander gevoel uit te drukken. Bij deze indeling wordt blijkbaar over het philosophisch-problematische van die objectieve overeenkomsten heengezien. Wanneer in het tweede geval de overeenkomst niet objectief bestaat, kan die ook niet ‘gegrepen’ worden, maar moet die worden geschapen. Het moeilijke, ongrijpbare in deze indeling is, dat ook dat objectieve psychologisch (d.i. subjectief van uit de psyche van den dichter) wordt vastgesteld, als Pongs van Dante zegt: ‘In der ewigen Einheit seines katholischen Weltbildes sind die Gleichnishaften Zuordnungen objectiv gegründet’Ga naar voetnoot49). Soms blijkt ‘objectief’ hier te zijn: metaphysisch werkelijk, soms: voor alle of vele tot een bepaalde geloofsgemeenschap behorende mensen werkelijk. En hij raakt in tegenspraak met zijn verheerlijking van het subjectieve gevoel en het individuele oer-beeldende vermogen, wanneer hij tegenover Dante's wereldbeeld de visionnaire wereldruimte van Klopstock stelt als ‘nur eine singuläre Schöpfung des Gefühls’Ga naar voetnoot50). Het is merkwaardig, ook hier weer het contrast ‘werkelijk - | |||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||
gebruikelijk’ aan te treffen, - twee der betekenissen van ‘eigenlijk’ (κυριος). Terwijl nu in de objectieve vergelijking ‘als’ de zuivere denk-relatie uitdrukt, zonder de werkelijkheidsgraad der beide sferen te noemen, expliceert het vaak in de subjectieve vergelijking fungerende ‘als-of’ het slechts voorgestelde van de beeld-sfeer. Naar aanleiding hiervan spreekt Pongs dan over de fictie, die in Hoofdstuk III van onze descriptie aan de orde zal komen. Achter dezelfde taal-figuurlijke vorm van het ‘als-of’ verbergen zich volgens hem twee verschillende opvattingen. Het scheiden der sferen kan berusten op de zin voor de philosophisch nog niet belaste werkelijkheid (de werkelijkheid van het naïeve realismeGa naar voetnoot51)). Maar ook kan de beeld-sfeer primair staan onder de fictie als een subjectieve willekeur, die als souverein wordt gevoeld en ten laatste tot het inzicht voert, dat de werkelijkheid zelf zich slechts door menselijke ficties voor ons opbouwt. Wij kunnen onmogelijk alles behandelen, wat hij over de objectieve, de subjectieve en de momentanele (‘die Intensität irgendeines Dingerlebens dienende’) vergelijking zegt, hoe belangrijk dit, vooral in critisch-aesthetisch opzicht, ook is. Een uitzondering moeten wij echter maken voor zijn visie op de hyperbool, omdat reeds zo vaak de samenhang tussen (de begrippen) metaphoor en hyperbool is gebleken, en ook hier de ‘eigenlijkheid’ en de verhouding ‘afbeelding - uitdrukking’ zichtbaar worden. Pongs zegt: ‘Die Frage ist, worüber hinausgeworfen wird. Über den einfachen Sachverhalt geht jedes Subjektive Gleichnis als Übercharakterisierung hinaus. Die Hyperbel, die “Übertreibung” also beginnt, wo noch über den Umkreis der sachlich bestimmten Gleichnisbeziehung hinausgeworfen wird’Ga naar voetnoot52). Het is niet moeilijk om in het algemeen van ‘de eenvoudige feiten’ te spreken, doch wel om in elk concreet geval aan te geven, wat die eenvoudige feiten zijn. Als Gudrun klaagt: ‘Ik ben eenzaam geworden als de esp in het woud’Ga naar voetnoot53), is dan het bedoelde feit: ‘Ik ben eenzaam geworden’, of: ‘Ik ben zeer eenzaam geworden (en ben daarover bedroefd)’, enz.? Soortgelijke moeilijkheden rijzen, wanneer de grammatica in een zin de (eigenlijke) gedachte wil scheiden van het modale moment, of wanneer de theorie van de dubbele uitdrukking wil formuleren, wat met een bepaalde beeldspraak ‘eigenlijk’ bedoeld is. Bovendien rijst de vraag, waarom naar aanleiding | |||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||
van Gudrun's vergelijking gesproken moet worden van ‘over-karakterisering’ en niet eenvoudig van ‘karakterisering’; ook hier intendeert dit ‘over’ (evenals in ‘overdrijving’) een plus, een afwijking van de (eigenlijke) werkelijkheid, die zo spoedig (als leugen) veroordeeld kan worden. Juist omdat Pongs zo ver verwijderd is van de leugen-theorie (de opvatting, dat elke beeldspraak een leugen is), begrijpen wij de zin niet van dit ‘over’. Hiermee willen wij niet zeggen, dat er niet zo iets als een hyperbool bestaat. Pongs laat zien, hoe de intensiteit van het uitgedrukte gevoel omgekeerd evenredig is aan de kwantiteit van de vergrote afbeeldingGa naar voetnoot54). In dergelijke gevallen is het volgens hem onverschillig, of het partikel ‘als’ al dan niet aanwezig is. De verkorte vergelijking is dus geen metaphoor. Hierin wijkt hij af van vele van zijn voorgangersGa naar voetnoot55). - De vergelijking is in al haar vormen een beschouwend naast-elkaar-stellen van twee leden, en als zodanig de voortzetting van de oorspronkelijk magisch gevoelde samenhang van overeenkomstige zaken. De bezieling daarentegen sluit aan bij het primitieve phaenomenon der mystische participatie. Hij onderscheidt de bezieling als ‘Seelengestaltung’ en de bezieling als ‘Erfühlung’, d.i. de subjectieve resp. de objectieve pool van de figuurlijke gevoelsuitdrukking. In verband hiermee polemiseert Pongs tegen de ‘Einfühlungsaesthetica’. En deze polemiek is merkwaardig, niet zozeer voor de metaphoor zelf, als wel voor de algemene problemen der terminographie, en zelfs voor de algemene problemen welke zich voordoen, als een verschijnsel van de orde der metaphoor wetenschappelijk wordt beschreven. Pongs wijst erop, dat door den een onder ‘Einfühlung’ iets anders wordt verstaan dan door den anderGa naar voetnoot56) en zegt dan: ‘Wie aber kann die Einfühlung | |||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||
zugleich Beides sein, beseelendes Überströmen und Aufgeschlossenheit des Mitgefühls? Sie kann es nur, indem sie darauf verzichtet ein Eigenphänomen zu sein, indem sie nichts ist als ein allgemeiner psychologischer Akt, der nun in jedem Fall wirksam ist ob ich beseele oder mitfühle, enz.’Ga naar voetnoot57). In deze passus geeft hij blijkbaar een immanente critiek, maar dan toch op iets waarop deze principieel onmogelijk is. Hij blijft nl. niet in een en dezelfde visie. Op precies dezelfde wijze als hij hier doet met betrekking tot de in-voeling, had hij ook kunnen bewijzen, dat de metaphoor geen phaenomenon sui generis is, door Pongs' ‘metaphoor’ b.v. tegenover Biese's ‘metaphoor’ te plaatsen en zich af te vragen: ‘Hoe kan de metaphoor beide tegelijkertijd zijn?’ Hier echter gaat hij van de mening uit, dat op twee verschillende manieren (resp. een juiste en een onjuiste) hetzelfde verschijnsel beschreven wordt. Het merkwaardige is nu, dat op Pongs' eigen begrip term ‘Beseelung’ een immanente critiek mogelijk is. Soms immers is ‘Beseelung’ aan ‘Erfühlung’ gecoördineerd, soms staat het als genus boven ‘Erfühlung’, dat dan gecoördineerd is aan ‘Seelengestaltung’Ga naar voetnoot58). Maar genoeg hierover. Waar Pongs zich voornamelijk tegen verzet, is het anthropomorphisme, dat door het traditionele begrip der projectieve invoeling wordt geïmpliceerd. Hij meent met Scheler, dat de mens zelf ook kosmomorph is, dat hij ken-bronnen bezit voor alles wat het wezenlijke is van de kosmosGa naar voetnoot59). De mens kan méér mee-voelen dan wat hij in-voelt, het vermogen der sympathie kent een creatief moment; en ook het bezielen is méér dan het lenen van een ziel in het algemeen, het is een scheppende handeling van de individuele psyche. Niet de mens, doch een zeer bepaalde mens drukt zich scheppend uit en deze kan zo de nauwe kring van de anthropocentrische analogie doorbreken en zijn Ik verwijden. Goed beschouwd had Pongs de term ‘Einfühlung’ wel kunnen handhaven, en tegenover de projectieve opvatting zijn ‘creatieve in-voeling’ kunnen stellen. | |||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||
Hij doet dit echter niet en geeft de voorkeur aan een nieuwe terminologie; ‘Einfühlung’ kan voor hem geen verschijnsel intenderenGa naar voetnoot60). - Evenals Wundt ziet hij tussen de bezieling en de mythe-vormende phantasie een innerlijke samenhang. Eerst analyseert hij het zwaard-motief van het heldenliedGa naar voetnoot61). In het heldenlied is de heldenverering het centrum van alle zielsbeweging; van uit dit centrum wordt het zwaard bezielend gegrepen. Hij ziet het bezielen dan beginnen als een onduidelijk daemoniserend omvormen en zich ontwikkelen tot een personifiërend vermenselijkenGa naar voetnoot62). Vervolgens analyseert hij de natuur-bezieling. De taal-vormen, waarin deze zich in het heldenlied uit, steken nog geheel in de mystische participatie. In de minnezang wordt de natuur-bezieling onder invloed van de liefde reeds geheel schepping der individuele psyche. Het ‘overstromende’ bezielen is uitdrukking van een dynamisch levensgevoel. Aan de natuur wordt psychische kracht geleend, tot de natuurvoorstelling geheel is omgevormd. Zo is de bezieling het correlaat van de objectieve vergelijking: ‘die verschmolzene Einheit eines erlebten Ineinander’Ga naar voetnoot63) correlaat van het beschouwende naast-elkaar. Haar hoogste vorm is de scheppende personificatie; daaronder staat dan de uiterlijke personificatie, de vermenselijking. Niet alleen de levende natuur en de dode dingen, doch ook de abstracte begrippen worden bezield. Ook van de vormen dezer bezieling geeft Pongs een genetische en ontische descriptie, die tevens een subtiele stijl-analyse isGa naar voetnoot64). Een enkel moment releveren wij hiervan. Naar aanleiding van Hölderlin zegt hij: ‘Als geistige Partizipation (het contrast van de mythische participatie) reicht die Beseelung bis in die kühle Höhe der philosophischen Begriffe | |||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||
hinauf, die dem Ideengläubigen Lebenswesenheiten sind’Ga naar voetnoot65). Als de levensgrond verloren gaat, blijft slechts het denken over, dat allegorisch verzinnelijkt. Een anthropocentrische vormgeving is rationalisering van het irrationele, die tenslotte in de taal als ontwikkeling overgaat. In de taal als schepping echter zal de bezieling steeds weer tot metaphoor uitgroeien. De andere pool van de bezieling (in ruimere zin) is de ‘Erfühlung’, het scheppende, Ik-verwijdende mee-voelenGa naar voetnoot66). Op het niveau van het kosmomorphe gevoelen worden dezelfde taal-figuurlijke vormen gebruikt als bij de eigenlijke bezielingGa naar voetnoot67). Het verschil is echter, dat de ‘Erfühlformen’ onderworpen zijn aan wetten, die uit het wezen komen van hetgeen ‘erfühlt’ wordt. Een neiging tot vermenselijking is hier niet te verwachten, het ‘erfühlen’ wijst in het irrationele, het wonderbaarlijke. Deze vormen worden daarom vaak aangetroffen in het sprookje en de legende. ‘In der sprachlichen Form der Märchen drückt sich diese (nl. de “vitale”) Einsfühlung aus als die selbstverständliche Allbeseeltheit der Natur und der Dinge, nicht als Akt einer “Beseelung”, sondern als unmittelbarer Ausdruck des In-den-Dingen-Seins, wie es jederzeit dem Kind-Erleben eigentümlich ist. .... Die Kinder bringen unerschütterlich die Verwandlungsfähigkeit mit, der sich alle Dinge vertraut und lebendig zeigen, und unter dem Bann solcher Illusionskraft verwandlen sich die märchenerzählenden Erwachsenen selber in die Märchenstufe zurück’Ga naar voetnoot68). Het komt ons voor, dat de verhoudingen hier niet meer geheel duidelijk zijn. ‘Erfühlung’ is soms wel ‘bezieling’, soms niet; ‘bezieling’ staat soms tussen aanhalingstekens, soms niet; is soms in speciale, soms in algemene zin bedoeld, is soms ‘eigenlijk’, soms .... ‘oneigenlijk’. Het zou weinig zin hebben een en ander als een steen des aanstoots te beschouwen, zo wij daaronder niet een fundamenteel probleem konden opgraven. Het is het probleem ‘psychologisch - logisch, bewust - onbewust’, het probleem: Is de bewustheid van het subject essentieel relevant voor een bepaald verschijnsel? - Nu is het wel duidelijk, dat Pongs in zijn interpretatie niet consequent is, dat hij nu eens wel en dan weer niet aan het psychologisch immanentisme offert. Wij willen dit niet verder analyseren, maar verwijzen naar het einde van deze paragraaf; daar wordt het probleem als ‘bewust’ probleem be- | |||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||
sproken, d.w.z. als het door Pongs zelf aan de orde wordt gesteld. Zeker is, dat er van het eerst met zo veel nadruk verdedigde creatieve moment in de Erfühlung niets meer over blijft, wanneer hij deze als ‘overgave’ tegenover het ‘heroische Schöpfertum’ (der bezieling) plaatst. Maar met zeldzame helderheid beschrijft hij verder de empirisch aangetroffen Erfühl-vormen, steeds volgens dezelfde boven besproken systematiek, die hij geniaal beheerst. Hetzelfde geldt voor de tussenvormen tussen bezieling en Erfühlung, waarbij hij voor een der vormen de karakteristieke term ‘Auffühlung’ poneert. Tegenover dergelijke passages (zie b.v. zijn analyse van Heine's ‘Und wüssten es die Blumen’) betreuren wij het meer dan ooit, dat wij ons tot een begripsmonographie en daarmee tot een immanente critiek moeten beperken. Uit hetgeen hij over de vormen der bezieling (in algemene zin) zegt, blijkt duidelijker dan uit hetgeen daaraan voorafgaat, dat Pongs de uitspraken van het rationalisme (d.i. hier: de intellectualistische aesthetica en taaltheorie) niet geheel verwerpt. Hij aanvaardt zelfs de ‘uiterlijke versiering’ als typering, maar dan toch slechts voor die empirische vormen, welke inderdaad uiterlijke versieringen zijn. En dit zijn juist niet de ‘Vollformen’, waarin zich een verschijnsel met al zijn wezenlijke momenten vol ontplooit. ‘Nur für solche dem eigentlichen Wirken der Seele schon entzogene Zwischenformen mag gelten, was Marty für den Akt des Beseelens aufstellt: “Wir beseelen die Natur, weil .... die den Vorstellungen des bloss Physischen beigesellten Bilder psychischen Lebens deren Schönheit erhöhen”.’Ga naar voetnoot69) - Het dichterlijke beeld is het derde der vol-figuurlijke inwendige taal-vormen. In de twee tot nu toe besproken vormen (de vergelijking en de bezieling) openbaarden zich twee productieve krachten van de taal als schepping: het vergelijkend naast-elkaar-stellen en het in een momentanele impuls tezamen-beleven van ziel en ding. In een polair contrast kunnen zij worden getypeerd resp. als de uitdrukking van een statisch en dynamisch wereld-gevoel. Het dichterlijke beeld nu, de metaphoor, is een twee-eenheid van bezielen en vergelijken. Maar daar er in werkelijkheid tussen beide vormen talrijke overgangsvormen zijn (de subjectieve vergelijking, de Erfühlung), is het versmeltingsproduct zeer ingewikkeld van structuur. Niet alleen beroeren hier beide vormen elkaar zo innig, dat hun functies samenvallen, maar ook de polariteit in verhouding van den mens tot de wereld is in één moment samengedrongen. Maar juist daardoor openbaart | |||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||
zich in de metaphoor het ποιειν in zijn zuivere wezen: een oer-beelden, een zich ontwikkelen van het Ik, dat tegelijkertijd een zich openen voor het andere is. Zo kan Pongs naast de trits ‘bezielen - vergelijking - metaphoor’ de trits stellen: ‘uitdrukking - mededeling - logos’. Het goed recht van deze coördinatie (in verband met de gehele visie) willen wij niet gaan betwisten. Belangrijker voor ons is de verhouding tussen ‘beeld’ en ‘metaphoor’. ‘Aus den erschlossenen Zügen ergibt sich zugleich, inwiefern beide Ausdrucksweisen “Bild” und “Metapher” für das Gesamtwesen Geltung haben: im “Bild” ist die Kraft des Urbildens .... das Ins-Bild-bringen eines innern Urbilds; in der Metapher das Erweitern mittelst der Ähnlichkeit, das Erfassen in den Dingen liegender Zuordnungen’. ‘Nicht die Metapher bleibt zu suchen, vielmehr das als Metapher sowohl wie als Bild angesprochene Gebilde, dessen Wesen nicht im Vergleichen liegt, sondern in einer übergreifenden Funktion, die die Ähnlichkeit der Dinge einbezieht ihrem urbildenden Gestalten’Ga naar voetnoot70). Hierachter doemt op de problematische verhouding ‘naam - begrip - term - object’. Het ‘übergeordnete Dritte’ heeft hier, in tegenstelling met de andere trits, geen eigen naam. Het ontleent zijn naam, of liever: zijn namen, aan twee andere verschijnselen. Voor een ‘Gestalt’, die méér is dan haar beide momenten, mag men toch iets anders verwachtenGa naar voetnoot71). Het feit, dat ‘beeld’ en ‘metaphoor’ èn twee verschillende verschijnselen èn twee momenten (aspecten) van hetzelfde verschijnsel èn twee willekeurig verwisselbare namen voor dat verschijnsel zijn, staat een adaequaat begrijpen van Pongs' visie (en dat beogen wij toch in de eerste plaats) in de wegGa naar voetnoot72). Natuurlijk verzet Pongs zich tegen de definitie van de metaphoor als verkorte vergelijking. De verkorte vergelijking wordt wel in de poëzie aangetroffen (en zelfs als ‘psychologische’; hij citeert van Friedrich von Spee: ‘wers (nl. de rivieren) will gar zierlich taufen, der nennts geschmolzen Glas’) en in concrete gevallen is het vaak moeilijk met zekerheid te zeggen, of men met deze dan wel met de metaphoor (het beeld) te doen heeft. Het verschil echter is essentieel. - Na deze inleidende beschouwingen geeft Pongs dan een ontische en genetische descriptie van de metaphorische vormen. Vroege vormen zijn de | |||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||
‘Jij-hyperbool’ en de ‘Ik-metaphoor’. In de Duitse Minnesang ontstaan de vroege vormen onder invloed der liefde. Het individuele gevoel zoekt het individuele woord; zo ontstaat de liefdesmetaphoriekGa naar voetnoot73). De metaphoor kan slechts uitdrukking zijn van een machtige Ik-ervaring. De primitiefste vorm van het beelden is een uitdrukking als ‘mijn roosje’. Het is een aanspreek-formule, een Jij-hyperbool. De nominale Jij-hyperbool glijdt licht in de vergelijking over en stijgt in zijn hoogste vorm daar bovenuit tot een ‘sinnbildliche Spieglung des Innen im Auszen, eine Ausweitung des Selbst in die Du-Fühlung bis zum Ersehen des Du aus allen Teilen des All’. De metaphorische mogelijkheden echter liggen daar, waar het liefde-gevoel in de sfeer van het Ik wordt getrokken en de nominale stijl door een verbale wordt vervangen. ‘Ik brand’ is niet: ‘Ik ben als een brand’, maar: ‘Ik brand inderdaad in een innerlijke werkelijkheid’. Ook deze metaphoor kent haar hyperbolische, gedeeltelijk ontzielde vormen en glijdt van een lichamelijk-psychische uitdrukking over in de optische sfeer van ‘vuur’ en ‘vlam’, in een nominaal zinne-beeld. Hetzelfde geldt voor ‘gewond zijn’. En dit bewijst de beperktheid van een beeld, dat aan een egocentrisch gevoel ontspringt. In het volkslied wordt de weg vanuit het Ik gevonden tot het Elkander. Als de innerlijke beweging in een onmiddellijk verbaal beeld wordt gebracht, heeft niet eerst een vergelijken plaats gehad. Als echter de beweging der innerlijke ‘Bildlichkeit’Ga naar voetnoot74) zich hier over objecten tracht uit te breiden, is de metaphoor verlaten en de allegorie bereikt, waarbij slechts het denken en niet het gevoel de beeld-eenheid tezamenhoudtGa naar voetnoot75). Dieper vindt het Elkander zijn uitdrukking in de individuele poëzie en wel op verschillende wijze in de bezielende en de ‘erfühlende’ (Goethe en Werfel). Daarna behandelt Pongs de ‘Übergangsformen zu weitergreifender Bildlichkeit’, o.a. het overgrijpen in andere beeldsferen. Er is in dit laatste geval o.i. enige overeenkomst met een bepaalde soort van Werner's ‘metaphorische Kettenbildungen’, maar groter is de overeenkomst met wat Pongs zelf als subjectieve vergelijking opgeeft (vgl. Brentano: ‘Einsam wil ich untergehen .... / wie ein Pilger in der Wüste .... / wie ein Bettler auf der Heide .... enz.’). Eindelijk kan de Ik-metaphoriek worden tot een wezensformule voor een Ik. | |||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||
Boven de Ik-metaphoor staat de metaphoriek van het dichterlijke Zelf, staan de volle vormen der mythische en der magische en mystische metaphoor. Hier geldt voor ons referaat in nog sterkere mate dan tot nu toe: wil dit volledig verantwoord zijn, dan moeten ook de dichtregels en de strofen, waaruit Pongs' analyse de metaphorische vormen aan het licht brengt, worden geciteerd. Practische eisen echter dwingen onherroepelijk tot beperking. Wat is nu het verschil tussen het ‘Ik’ en het ‘(dichterlijke) Zelf’? Pongs zegt: ‘wie die Ichmetapher zurückführte auf ein inneres Verwandeltsein, das sich durchs Bild erst in die Sprache hob, so ergibt sich für die erweiterte Stufe, die gestaltend die enge Ichbezogenheit überwindet, ein So-Sein, das die Kraft des Anverwandelns hat als eingeborne Struktur, als Art eines eignen Welterlebens, als grundlegendes Verhalten dichterischer Art, das wo es beseelt, es nicht tut des ästhetisch-stärkeren Reizes wegen, sondern weil es die Welt als beseelte Welt erlebend in sich hat’Ga naar voetnoot76). Naam en inbegrip van dit verhoogd en begenadigd Zijn is ‘het Zelf’. In hoeverre en of het Ik de grenzen van zijn toevallig Ik-zijn doorbreken kan, de beantwoording van deze vraag hangt af van het philosophisch standpunt. Pongs' antwoord kennen wij al. Maar hoe kan het Ik (nog eens) bezielen, wat het reeds bezield in zich draagt? Tot een dergelijke uitspraak kan men, dunkt ons, slechts komen, wanneer men ‘bezielen’ eerst logisch en daarna psychologisch interpreteert. In allen gevalle ziet Pongs ook de volle metaphorische vormen als uitdrukking, de uitdrukking nl. van een wereldbeschouwing, of liever van een wereld-gevoel. Op een geheel andere wijze dan Pongs zelf zouden wij het verschil tussen de Ik-metaphoor en de andere vormen alsvolgt kunnen typeren. De Ik-metaphoor is genoemd naar het zaakobject; in alle voorbeelden staat het woord ‘ik’ met de metaphoor in een of ander syntactisch verband (vgl. Brinkmann's geëxpliceerde metaphoor). Bij de andere vormen is ‘wereld’ niet (met name genoemd) zaak-object, maar zaak-sfeerGa naar voetnoot77). In deze typering ontbreekt dan alles, wat juist volgens Pongs essentieel is: de expressie en het verschil ‘Ik - Zelf’. Het komt ons echter voor, dat het niet mogelijk is hetgeen hij onder Ik-metaphoor verstaat geheel te vangen in het contrast Ik-expressie - Zelf-expressie’, dat er wel degelijk een beroep moet worden gedaan op het feit der Ik-beschrijving, dat hier behalve de eerste ook de derde functie aan de orde moet komen. Eerst behandelt Pongs nu de metaphorische vormen, die het bezielend-oerbeeldende Zelf schept. Ook hier is een niveau-structuur, die echter | |||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||
geen zuivere temporele projectie kent. Zo wordt de oer-vorm aangetroffen in de moderne proletariërspoëzie. (Heinrich Lersch: Mensch im Eisen). Deze komt niet tot bezieling, doch tot ‘Vertriebung’, d.w.z. er wordt niet een ziel ‘geleend’, maar een natuur-drift, speciaal dan de erotische. De ‘Trieb-Metaphorik’ reikt niet buiten de kring der ‘Werkzeuge’ als ‘Zeugwerke’. Maar zij is ontstaan uit een spanning tussen Ik en niet-Ik, tussen het Ik met zijn instinct-leven en de wereld van de arbeid, is een versmelting van deze beide krachten en daarmee een ontlading van de spanning. ‘Sofern in solcher echten Verschmelzungsmetapher das Sperma liegt für eine Gestalt, die ewig menschliche Wesensbezüge im Ungemessenen auswirken kann, geht sie hervor aus demselben Gestaltungsvermögen, das in der Frühzeit der Völker den Mythos hervorgebracht hat’Ga naar voetnoot78). Daarom wordt deze metaphoor de mythische metaphoor genoemd. Metaphoor en mythe zijn scheppingen van dezelfde innerlijke beeld-phantasie. Eerst de individuele ziel, die niet gebonden is aan een ‘Gemeinfühlen’ maar voor haar ‘Eigenfühlen’ woorden zoekt, komt tot bezieling, onder invloed van de aardse Eros meer speciaal tot demonisering. De veranderde natuur als vorm-geworden energie is uitdrukking van het dichterlijke Zelf in zijn verandering onder het wonder der liefdeGa naar voetnoot79). De demonische vorm ontstaat uit het bezielend overstromen en het geopend zijn der ziel voor het huiveringwekkende der nacht. En ook deze mythische metaphoor is een oplossing van een spanning, de spanning tussen Ik en natuur. De verdere ontwikkelingsmogelijkheden liggen in het gebied van een geestelijke liefde, die op het numineuze gericht is. Hier stijgt de spanning tot die tussen geest en natuur; deze vindt haar oplossing in de natuur-vergoddelijking. Van deze mythische metaphoor analyseert Pongs weer verschillende vormen (Goethe, Mörike). Hij wijst erop, dat de functie van een concrete metaphoor niet losgemaakt mag worden van de samenhang der mythische aanschouwing (dit tegen de experimenteel-psychologische onderzoekingen van Henning en Sterzinger). Uitvoerig bespreekt hij dan de metaphoor bij Hölderlin. Hij onderscheidt hier ‘die mythische Mittler-metapher, die in steigernder Kraft in die Mittlersphäre göttlich-ewige Mächte zieht’ en ‘die mythisch-kosmische Naturmetapher, die die wirklichkeit göttlich-unendlicher Räume schafft’Ga naar voetnoot80). De dichter is de be- | |||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||
middelaar tussen God en mens, als hij voor God steeds nieuwe omschrijvingen, steeds nieuwe metaphoren vindt, echter in het bewustzijn, dat het goddelijke door geen mensenwoord kan worden uitgeput, dat de taal niet verder kan komen dan het scheppen van een beeld. Zo is de metaphoor zelf medium, de brug tussen het onzegbare en het zegbare. Het is duidelijk, dat het hier niet meer om de metaphoor als uitdrukking maar om de metaphoor als afbeelding gaat, en als zodanig wordt zij èn negatief (‘slechts een beeld’) èn positief (‘maar dan toch een beeld’) gewaardeerd. Hiervoor verwijzen wij verder naar Hoofdstuk III (zie vooral de § over Biese). Voor Hölderlin (en Pongs) komt er nog een positief moment bij: de onmogelijkheid God adaequaat te noemen is het noodwendige en heilzame, daar het zuiver-goddelijke dodelijk is. De mythische metaphoor is momentaneel; als zodanig behoort zij tot de taal als schepping en contrasteert zij met de mythologische metaphoor, die bepaald wordt vanuit de stof, niet vanuit de functie. En in de vrijheid van haar oorsprong contrasteert zij met de beeld-vormen uit het taboe als het verbod, het heilige anders dan in omschrijvingen te noemen, een verbod, dat uit vrees is geboren. Wij zouden zeggen: het woord ‘vrijheid’ kan in verband met Pongs' gehele visie slechts de zeer beperkte betekenis hebben, welke deze zin impliceert. Op de ‘Notwendigkeit des metaphorischen Bildens’ (pag. 294) legt hij immers genoeg de nadrukGa naar voetnoot81). In de laatste gedichten van Hölderlin stijgt de bezieling tot ‘Vergeistung’. Dit is niet ‘Vergeistigung’ (vergeestelijking), daar - en nu formuleren wij anders dan Pongs - de termen ‘vergeestelijking’ en ‘verzinnelijking’ berusten op een vergelijken van de geïntendeerde objecten der beide kuria (vgl. Brinkmann's twee-deling). Het is de poging het goddelijke te geven, zoals het is. Metaphorische taal is hier niet meer nodig, daar de spreker zelf metaphoor geworden is, plaats waar het goddelijke zich in het menselijke verandert. - Begrijpen doen wij dit niet meer; wij kunnen de term ‘metaphoor’ in zijn metaphorische vlucht hier niet meer volgen. Ook in hetgeen hij zegt over de ‘Vergeistung’ bij Stefan George ontgaat ons het een en anderGa naar voetnoot82). In diens ‘mythisch-magische metaphoor’ | |||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||
is een gewelddadig doden van de natuur, een negèren van het levende, een opzettelijke ‘Entfremdung’ (vgl. het geometrisch ornament). Zijn ‘Vergeistung’ voert hoe langer hoe verder af van de oer-beeldende metaphoor naar de denk-figuurlijke vormen. Zo komt tussen ‘Vertriebung’ en ‘Vergeistung’ de mythische metaphoor tot haar hoogste bloei; dan smelten beide samenGa naar voetnoot83). En ‘hier schlieszt sich mit dem Griff ins Unbekannte die Einheit der Gestalt als die Urbildung des Selbst, wie sie sich sprachlich ausdrückt in der Vereinigung der nominalen Vielfalt mit der verbalen Verschmelzungskraft unter der einen beherrschenden Bildvorstellung; hier erweist sich das schöpferische Bilden in seiner urtümlichen Doppelheit, als ein Gestalten des Selbst und als Offensein für das Eigenwesen der anverwandelten Mächte; hier im Zusammenschmelzen des Selbst mit dem Unendlichen erwächst die mythische Bildlichkeit’Ga naar voetnoot84). Pendant van de mythische is de magische metaphoor. Ook hier een Scheppen, een ‘Gestaltung’ van een Zelf, echter niet een bezielen, doch een ‘erfühlen’, niet een ‘urbilden’, doch een ‘erbilden’. Als vroege vormen der magische metaphoor ziet hij zulke, die zozeer aan de magische invloed zijn gebonden, dat zij een zuivere afzonderlijke ‘beeld’-sfeer nog niet bereiken. Zo zijn b.v. in Brentano's Romanzen vom Rosenkranz ‘roos’ en ‘slang’ niet allegorisch of symbolisch, maar zij zijn magische werkelijkheden, ding-magie. Hier openbaart zich dan voor het eerst bij de metaphoor het ‘slechts een beeld’ als typisch probleem, als essentieel kenmerk. Het raakt aan de psychologische basis van het metaphorische: ‘Doppellage des Bewusstseins’, het bewustzijn van de overdracht. Het feit nu, dat bij Brentano die ‘Doppellage’ is opgeheven in een primitief als-eenheid-voelen, waarvoor binnen- en buiten-wereld eenzelfde realiteit bezitten, terwijl toch zijn wereld van reële magie en magische metaphoriek aan een artistieke bewustheid ontspringt, wijst er volgens Pongs op, dat de ‘Doppellage’ van den scheppenden kunstenaar een andere, een verderreikende, is dan de psychologische: het vermogen, in dichterlijke extase door te breken tot in een hoger niveau en toch weer in het oorspronkelijke niveau terug te keren. Het vermengen der sferen ziet Pongs dus als het kenmerk van de vroege magische metaphoor. Zoals in vorige paragrafen reeds meermalen bleek, zijn de taal-psychologen over het algemeen geneigd dit kenmerk voor alle metaphoren relevant te stellen. Maar in dit geval is er een ‘psychologische’ | |||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||
menging, d.w.z. een menging, die eerst tot stand komt, nadat de beide sferen als verschillend zijn onderkend, terwijl Pongs logisch moet vaststellen, dat er twee verschillende sferen zijn. Openbaarde zich de magische metaphoor voor het eerst in een ‘Erbilden’ van een magische wonder-realiteit, volgende phasen bereikt zij in het ‘Erbilden’ van magische natuur, geobjectiveerd als natuur-geesten (vuur-geest, heide-geest, woud-elf, enz.), die tot stemmingsgeesten kunnen worden, en als ziele-geesten, waarbij zich de natuur-magie in de doden-magie verdiept, anderzijds (als vaak bij Annette Droste) subjectief gericht door het verschijnsel van het ‘Ich-Gebanntsein’. Het derde niveau is dat der (naïeve) natuur-openbaring: als magisch-religieuze openbaring der ziel, als religieuze openbaring der dichter-roeping en als mystisch-religieuze zijnsopenbaring. Deze niveau's, die ieder op hun beurt weer een niveau-structuur blijken te zijn, hebben wij hier slechts genoemd, niet getypeerd. Voor een typering zou het noodzakelijk zijn, dat wij de gedichten afschreven, welke voor Pongs het empirisch materiaal vormen, en dat wij hem in zijn analyse van die gedichten geheel volgden. Practische eisen maken dit echter onmogelijk. Wij volstaan met erop te wijzen, dat hij ook hier getrouw blijft aan zijn eenmaal gesteld doel: de individuele metaphoor te begrijpen als uitdrukking van een levens- of wereld-beschouwing, beter: van een levens- of wereld-gevoel. De openbaringsmetaphoriek in het nachtlied van Eichendorff (‘Schweigt der Menschen laute Lust, enz.’) drukt volgens hem zo'n wereld-gevoel uit in het uitwissen der grenzen tussen kosmisch en psychisch gebeuren. Verder dan het - in de ene of in de andere richting - in-elkaarweven van beide werelden, komt Eichendorff niet. Dit komt, doordat hij in wezen een ‘naïeve’ dichter is (‘naïef’ in de zin van Schiller). De metaphoriek van het ‘Erfühl’-type komt eerst tot volle ontplooiing bij den ‘sentimentelen’ dichter (vierde niveau van de magische metaphoor). Voor deze is het contact tussen innerlijke en uiterlijke wereld verloren gegaan; zijn verlangen naar her-eniging schept hier de metaphoren, de metaphoor wordt ‘brug’ tot de natuur en tot het goddelijkeGa naar voetnoot85). Bij Tieck treedt in de plaats van het naïeve ‘Erfühlen’ een ‘phantasie-voelen’, dat speelt met reeds bestaande vormen, om de verloren eenheid tenminste als fictie tot stand te brengen. Hij geeft een phantastische sprookjes- | |||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||
natuur, maar komt niet tot de echte metaphoor, daar hij niet in werkelijkheid innerlijk veranderd is, niet is aangegrepen door een nieuw, op een andere wijze niet uit te drukken gevoel (eerste trap)Ga naar voetnoot86). In de ‘rauschhafte Metapher der subjektiven momentanen Einsfühlung’ (tweede trap) en de ‘rauschhafte mystisch-religiöse Metapher’ (derde trap) bereikt Brentano in extase momentaneel de gezochte één-wording en daarmee de volste vormen der magische metaphoor. De laatste gaat reeds in de mystische over. Voor de mystiek treedt het contrast ‘mens - natuur’ geheel terug achter het contrast ‘diesseits - jenseits’, het contrast tussen de gewone, zintuiglijk waarneembare en de metaphysische, goddelijke werkelijkheid. De mysticus ziet het ontoereikende van de taal-figuurlijke uitdrukking, heeft het bewustzijn van ‘slechts een beeld’, waartegenover Seuse voor het eerst de ‘beeld-loze waarheid’ stelt. De mystische metaphoor verhult en openbaart tegelijkertijdGa naar voetnoot87). Ook hier zijn er niveau's, ook hier is er een ‘ontwikkeling’. Terwijl het verlangen van Mechthild von Magdeburg ernaar uitgaat zich te laten ‘vervullen’ door de goddelijke realiteit, is voor Novalis en nog meer voor Rilke het inbegrip van het goddelijke niet meer een eenvoudige realiteit, maar moet het goddelijke vanuit het eenzame Ik nieuw worden geschapen. Pongs behandelt nu eerst de ‘jenseits’-mystiek van Novalis, die door verschillende lagen, die wij niet zullen releveren, stijgt tot een volkomen overgave aan het goddelijke: ‘Wenn ich ihn nur habe’, waarin de metaphoor verdwijntGa naar voetnoot88). Novalis heeft, evenals o.a. Jean Paul en Biese, den mens een metaphoor genoemdGa naar voetnoot89), maar als Pongs' interpretatie van ‘Der Mensch: Metapher’ juist is (‘(de mens als mystische metaphoor, d.i. als) | |||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||
immer wieder versuchter uneigentlicher, unvollkommener Ausdruck des Ewigen, enz.’)Ga naar voetnoot90), is hier, anders dan bij Paul, in ‘metaphoor’ niet het binaire (het bi-semantische) geactiveerd, doch het oneigenlijke, d.i. hier: het onvolkomene. Honderd jaar na Novalis openbaart zich het mystische op een geheel andere wijze in Rilke als ‘Ding-mystiek’. Rilke legt het goddelijke open in het hic-et-nunc van elk concreet Zijn, van elk concreet ding. Het ‘Göttlich-Dingliche’ objectiveert hij in ‘mystische Beziehungsmetaphern’ (mystische relatie-metaphoren), ‘deren Ziel auf die unendliche Bewegung zwischen Göttlichem und Menschlichem geht’, en die de vroegere Jij-hyperbool, het telkens opnieuw naam-geven, waarin Rilke tot God streeft, zij het ook met het bewustzijn dat God onbereikbaar is, vervangen. Pongs laat zien, hoe Rilke's taal in haar ontwikkeling van een mystisch-extatisch ‘Bildfühlen’ tot een mystisch ‘Bild-Erkennen’, dat in de alledaagse werkelijkheid de irrationele mystische structuur bloot legt, alle mogelijkheden van de mystische metaphoriek doorloopt; eindelijk wordt de sentimentele houding van het ‘Gegenüber’ overwonnen en een zielsgesteldheid bereikt, waarvoor geen mystische verhulling meer bestaat, slechts een zuiver, een breuk-loos samen-zijn met de doden, met de bloemen en de bomen. Het is merkwaardig, dat wij bij Pongs toch ook telkens weer de mening aantreffen van Brinkmann: de metaphoor is uitdrukking van een lager te waarderen psychische gesteldheid dan het kurion; dat dit voor Pongs echter niet ligt aan het ‘leugenachtige’ van elke metaphoor, behoeft wel geen nader betoogGa naar voetnoot91). - Interessant is nog, dat hij het begrip ‘bewuste catachrese’ invoert, als hij Rilke's ‘o hoher Baum im Ohr!’ een ‘bewusste Metapher der Unmöglichkeit’ noemtGa naar voetnoot92). Deze bewuste catachrese is zeker niet uitdrukking van een vrolijke stemming, heeft zeker niet ten doel een humoristisch effect te bereiken, zoals meestal het geval isGa naar voetnoot93). Het reeds bij Rilke aan te treffen ‘vermenselijken der mystiek’ signaleert Pongs bij Werfel. Ook hier zijn verschillende niveau's van beeld-gevoelen (de ‘rauschhafte Wunder-metaphorik’, waarin Werfel zijn mystisch beleven van de menselijke gemeenschap uitdrukt) en beeld- | |||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||
kennen. Als steeds geeft Pongs: 1e. een descriptie van het verschijnsel ‘metaphoor’ in de samenhang van een geheel gedicht (of van het verschijnsel ‘beeld’; het gebruik der beide termen is niet zo, dat in elk concreet geval hun polariteit duidelijk blijkt), 2e. (daar hij immers de metaphoor als gevoelsmetaphoor begrijpt) een descriptie van een dichter, van een mens, en 3e. een critiek; telkens tast hij onder de woorden naar het gevoel, dat zij uitdrukken (‘Die expressionistische Energie, die hier Bilder häuft, verlängert nur den einen Parallelbezug, der vom Gefühlsgrund ablenkt, sodass der Reichtum der Bilder nur noch der Interessantheit, nicht dem Ausdruck mystischer Ergriffenheit dient’Ga naar voetnoot94)). - Ook zijn beschrijving van de ‘eind-vormen’ der metaphoor is voor een groot gedeelte aesthetische critiek, die men ook ‘gevoelscritiek’ zou kunnen noemen. In de eind-vormen, de laatste phasen van het evoluerende verschijnsel ‘metaphoor’, onderscheidt Pongs ‘zwel-vormen’ en ‘rand-vormen’. De mythische metaphoor kent een organische zwelling in de taal van den tragischen dichter (Kleist), een onorganische in de taal van het expressionnisme (von Unruh, Heym, Edschmidt, Becher). Wij moeten bekennen, dat het ons niet in elk concreet geval duidelijk is, wát nu ‘gezwollen’ is (het gevoel dat wordt uitgedrukt, de wereld die wordt afgebeeld, of de taal-vorm waarin dat gebeurt), noch wat de norm is, het ‘normale’, ten opzichte waarvan zwelling (hyperbolisering, hypertrophie) wordt vastgesteldGa naar voetnoot95). Intuïtief begrijpen wij desondanks Pongs' analyse niet als onjuist. Zeker ziet hij niet in elke zwelling ‘gezwollen taal’ in de gebruikelijke pejoratieve zin. Zwel-vormen van de magische metaphoor vindt Pongs bij Jean Paul. Diens magisch wereld-gevoel openbaart zich in een zwellen van de werkelijkheidsindrukken (van de impressie) en van de magische wonder-wereld (van de ‘expressie’). Door mateloze metaphoren weet Paul alles van een magische potentie te vervullen, waaronder de harmonie van God, natuur en ziel als realiteit kan worden ervaren. Naar aanleiding hiervan laat Pongs nog eens zien, hoe een bepaalde beeldspraak zich in verschillende ‘vormen’ kan ontvouwen. Paul kent ook ‘willekeurige zwel-vormen’, die tot ‘wuchernde Unformen’ worden. Hier komt Pongs weer tot een fijnzinnige aesthetische critiek. Zwel-vormen van de magische metaphoor vindt Pongs voorts in het hyper-aesthetische impressionnisme van Proust en Rilke en in de neo-romantiek van Ricarda Huch en Albrecht Schaeffer (hij spreekt hier van aesthetische ‘Auffühlungs’-vormen; de term is duidelijk: de reactie op het naturalisme komt vaak tot een mooi ‘maken’; | |||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||
het ‘auf’ drukt depreciatie uit, al meent Pongs niet, dat deze richting niets groots heeft voortgebracht). Als de mens verloren gaat aan het grondeloze leven, gaat ook de metaphoor aan de chaos verloren (Döblin). Verloren gaat zij ook aan de nieuwe zakelijkheid in een ‘magisch realisme’ (bij Kafka). Precieusheid, over-karakterisering, over-aesthetisering, signaleert Pongs in de neo-romantische lyriek van Hugo von Hofmannsthal, die hij toch als in haar soort volmaakt begrijpt. De dichter zelf ziet het gevaar in van het ‘Schönfühlen’, van het omsluieren der realiteit met subjectieve metaphoren, waar hij als eis stelt: ‘die Sache selbst zu setzen’Ga naar voetnoot96). (Hier vallen critiek op de eerste functie en critiek op de derde functie samen). De extatische Barock-mystiek van Quirinus Kuhlmann en het expressionnisme van Werfel leveren vele voorbeelden van zwel-vormen der mystische metaphoor. Hier vindt men woord-roes, woord-excessen, disparate beelden, rationele antithesen, woekerende composita, herhalingen. De mystische relatie-metaphoren zijn hier zo chaotisch, zo disparaat, dat zij niet verenigd kunnen worden, dat zij dus niet kunnen streven naar God, die in zijn al-polariteit een eenheid is (critiek op de derde functie); uitdrukking zijn zij van den mens in zijn jammerlijke nietigheid, doch nergens is er mystische ‘Begegnung’. Bij zijn bespreking van de ‘rand-vormen’ blijkt nog eens, dat Pongs niet a priori de wijze verwerpt, waarop de intellectualistische aesthetica (poëtica) de metaphoor heeft beschreven. Ook aan deze beschrijving beantwoordt een werkelijkheid. Er is een periode geweest, waarin de metaphoor inderdaad een versiering was, de periode van de stilistische ornamentiek, de periode van de Barock. Maar ook de Barock had een wereld-gevoel uit te drukken, en wel een sterke dynamiek, een verhoogde levens-spanning en energie, die door de rationalisering van het beeld-vermogen heen ondanks alles scheppend werkt, zij het slechts in de rand-vormen. Het gevoel is extravert, de beeldfunctie is extensief gericht, er is een hyper-trophie van op zich zelf staande aanschouwingsmetaphoren, terwijl de zwel-vorm ontstaat uit een totaliteit. Aan verschillende motieven en verschillende beeld-objecten demonstreert Pongs een en ander. Hij vindt zijn voorbeelden niet zelden in het inferno der Duitsche literatuur (Lohenstein, Hofmannswaldau, Opitz), spreekt van ‘papier-hyperbolen’, maar wijst daartegenover ook op gevallen van verinnerlijking, van het scheppen van een ‘wezensbeeld’ (b.v. Günther)Ga naar voetnoot97). | |||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||
Tegenover de rand-vormen van de Barock stelt hij de expressionnistische en impressionnistische rand-vormen (bij Liliencron, Becher, Benn, resp. bij Holz, Dauthendy, Däubler). De eerste fungeren in de expressie van een geheel ander wereld-gevoel dan die van de Barock. De metaphoren werken hier niet decoratief, zij komen voort uit een onmiddellijk en sterk aangegrepen-zijn; maar de eenheid der grote beeld-conceptie ontbreekt ook hier. Een chaotische, disparate, als op pathologisch losse associaties berustende metaphoriek, tracht de als chaos gevoelde wereld af te beelden, het nihilistisch, versplinterd wereld-gevoel uit te drukken. Het impressionnisme put de beeld-vormen uit de associaties van de zinnelijke phantasie (sensuele rand-metaphoor). Buiten al deze productieve rand-vormen ligt het gebied van de metaphoor der intellectuele stilisering, de op een analogie gebaseerde ‘overdracht’, als contrast van het intuïtieve dichterlijke beeld; de intellectuele metaphoor kan slechts behandeld worden in de samenhang der denk-figuurlijke vormen. In een polemiek met de psychologische onderzoekingen over beeld en gelijkenis, welke onderzoekingen zich zoals vanzelf spreekt in de eerste plaats op de extensieve vormen van de metaphoor richten, wil hij nog eens vanuit de rand-vormen het dichterlijke beeld (‘die Gefühlsmetapher im eigentlichen Sinn’) belichten. Dit doet hij in zijn slotbeschouwingGa naar voetnoot98). Het is reeds symptomatisch voor zijn houding t.o.v. het probleem ‘logisch - psychologisch’, dat in het zaak-register van zijn werk noch de psychologische en logische, noch de bewuste en onbewuste metaphoor voorkomen. In zijn slotbeschouwing geeft hij eerst een overzicht van de bestaande meningen en wel op zodanige wijze, dat langzamerhand de zijne wordt bereikt. Hij releveert eerst de hierboven uitvoerig besproken opvatting van Wundt en Elster, die het onderscheid tussen metaphoor en reguliere betekenis-verandering laten afhangen van des sprekers al dan niet bewustheid van overdracht. Marty, die Wundt uitvoerig critiseert, wil ook in de reguliere betekenis-verandering een bewuste overdracht zienGa naar voetnoot99). Er is ‘das Bewusstsein der neuen Bedeutung im Unterschied von der früherenGa naar voetnoot100); die Absicht, sie durch das alte Bezeichnungsmittel mitzuteilen; und ein Anlass dafür, gerade dieses Mittel zu wählen, trotzdem dessen frühere Bedeutung nicht mit dem ihm neu zugedachten verwechselt | |||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||
wurde’. De poëtische metaphoren vinden hun oorsprong niet in een planmatig denken, zij stromen den genialen dichter toe, zonder dat hij ernaar zoekt. Uit deze polemiek blijkt volgens Pongs reeds duidelijk de ontoereikendheid van het begrip ‘overdracht’ met de psychologische onderscheiding in bewuste en onbewuste. Want als Wundt ‘de voet van de berg’ assimilatief verklaart als een onbewuste overdrachtGa naar voetnoot101), heeft hij nog niet verklaard, wat nu juist tot deze assimilatie en niet tot een andere gevoerd heeft. En Marty raakt verschillen tussen de eenvoudige betekenis-overdracht en de poëtische metaphoor, die vanuit het begrip ‘overdracht’ niet meer te begrijpen zijn. Onmogelijk kan daarmee getypeerd worden Hölderlin's dichterlijk beeld: ‘Wenn aber die Himmlischen haben / gebaut, still ist es / auf Erden, und wohlgestalt stehn / die betroffenen Berge. Gezeichnet / sind ihre Stirnen. Denn es traf / sie .... des Gottes bebender Strahl’. H. Paul deelt de metaphoren wel zuiver logisch in, maar in zijn contrastering van usus en occasio, welke laatste ieder individu een zekere vrijheid laat voor elke hic-et-nunc-spreekhandeling, ligt reeds de idee van het persoonlijke scheppen. Deze contrastering wordt weer door Wellander tot die van bewust en onbewust teruggebracht: de metaphoor is een geval van willekeurige naam-geving, ‘voet van de berg’ is als zodanig verbleekt (het is dus niet een betekenis-verandering)Ga naar voetnoot101a). Sperber ontwikkelt zijn betekenis-leer voor een gedeelte met die van Wellander als negatieve achtergrond. Pongs zegt over Sperber: ‘die Frage “bewusst und unbewusst” verschwindet hinter dem allgemeinen “Sprachbewusstsein der ursprünglichen und abgeleiteten Bedeutung”’. Duidelijk is dit ons niet. Met meer recht wijst hij op het feit, dat Sperber sterk de nadruk legt op de momentanele affectspanning. Maar dat voor hem het aandeel van het bewustzijn geheel en al daarachter terugtreedt (zoals Pongs meent), is ons na lezing van de ‘Einführung’ niet gebleken. Want hij interpreteert ‘betekenis-overgang’ en ‘betekenis-verandering’ psychologisch en de metaphoor is voor hem een betekenis-verandering, evenals andere tropen en figurenGa naar voetnoot102). Sperber, vervolgt Pongs, raakt met zijn accent op het affect aan de ge- | |||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||
voelsmetaphoor. Maar op deze gaat hij niet verder in, en ook dit is karakteristiek voor de uitzonderlijke positie, welke de metaphoor onder de betekenis-veranderingen inneemt. ‘Denn wenn der äusseren Struktur nach sich Bedeutungswandel und Metapher nicht unterscheiden, wenn beides Bedeutungsübertragungen sindGa naar voetnoot103), so überwiegt in der occasio, in dem Jetzt und Hier, unter dem die dichterische Metapher entspringt, so vollkommen der originäre bildschöpferische Ausdruckszwang, dass der Abstand viel zu gross ist, um einen usuellen Bedeutungswandel zu bewirken; hier ist die occasio ganz in die Tiefe der Einzelseele hineinverlegt, in die dichterische Begegnung’Ga naar voetnoot104). Hier wordt dan duidelijk zichtbaar de diepe kloof tussen de taal als schepping en de vormen van de betekenis-verandering in het usuele taalgebruik, waarbij steeds het object domineert en richtinggevend werkt, ook zelfs als de verandering op een gevoelstoon berustGa naar voetnoot105). ‘Dieser Gefühlston macht nur mit besonderer Klarheit deutlich, dass auch schon der Akt einer Bedeutungsübertragung nicht den bewussten Eingriff des Intellekts erfordert, obgleich er nicht bewusst vor sich geht, sondern von dem Bewusstsein begleitet ist, dass hier eine neue Bedeutung im Unterschied von der früheren entsteht’Ga naar voetnoot106). In deze passus vinden wij, zoals zovaak in dergelijke samenhangen, een wisselende houding t.o.v. ‘hetzelfde - niet-hetzelfde’. Eerst lezen wij, dat de metaphoor onder de betekenis-veranderingen een uitzonderlijke positie inneemt; hiermee kan niets anders bedoeld zijn, dan dat de metaphoor een betekenis-verandering is. Onmiddellijk daarop worden beide echter tegenover elkaar gesteld, hetgeen slechts mogelijk is, als ‘betekenis-verandering’ in engere zin wordt genomen. Betekenis-verandering (in engere zin dus) en metaphoor worden nu als (soorten van) betekenis-overdracht begrepen, zonder dat overigens duidelijk wordt, wat tussen verandering | |||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||
en overdracht de verschillen zijn. In de laatste der geciteerde zinnen eindelijk impliceert het ‘auch schon’, dat ook ‘overdracht’ een betekenis-vernauwing is en dus als betekenis-verandering (in engere zin) aan de metaphoor wordt gecontrasteerd. Vergeten wij ook niet, dat in de periode waartoe deze passus behoort, ‘metaphoor’ nu eens niet, dan weer wel het epitheton ‘dichterisch’ heeft. Is dit geen epitheton - en het kan dit niet zijn, zodra hij (zie boven) intellectuele metaphoren onderscheidt - dan kan hetgeen hij zegt niet voor de metaphoor gelden, en ligt de door hem bedoelde diepe kloof niet tussen metaphoor en betekenis-verandering, maar tussen poëtische (gevoels)metaphoor en niet-poëtische (verstands) metaphoor + (andersoortige) betekenisveranderingGa naar voetnoot107). Wie dit alles meent te begrijpen, vergist zich. Maar er valt niet aan te twijfelen, dat hij in de gevoelsmetaphoor een occasionele betekenis-verandering (c.q. - overdracht) ziet, die niet tot een usuele kan worden, omdat zij een ‘einmalige’ diep-subjectieve uitdrukkingsvorm is. - Na op de mogelijk affectieve oorsprong van ‘de voet van de berg’ gewezen te hebbenGa naar voetnoot108), zegt Pongs: ‘Wie anders in der Tiefenschicht der “Sprache als Schöpfung”, im originären Akt der Bildschaffung des grossen Dichters, die ganze Kraft der mythischen Anschauung einströmt in alle Sprach- | |||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||
formen, und wie sich damit exemplarisch von der Bedeutungsübertragung abgrenzt das dichterische Bild, lässt sich gegenüber dem Fuss des Berges deutlich machen an jenen Versen Hölderlins, die den Gewittermythos in der hemmungslosen Gewalt seiner Spätdichtung geben: (volgen de verzen, waarvan wij hierboven reeds enige citeerden). Die mythische Totalverwandlung der Hölderlinschen Titanenwelt ist in diesen Versen gegeben, kein Bedeutungswandel kommt noch irgend in Frage, die ganze Vorstellungsmasse mit allen gegenständlichen Bedeutungen steht unter einer Wesensverwandlung die eine andere als wirkliche Welt ausbreitet, eine ewige Urwelt mit Göttern und titanischen Bergen. Diese Welt erscheint hier als eine durch Sprache bild-erschaffene Welt; ein originärer Akt der Bildschaffung lässt die Berge als Giganten mit “Stirnen” erstehen aus der Wahrheit einer beseelt empfundenen Wirklichkeit, in der alle Bedeutungen der usuellen Sprache sich herangezogen finden zu völlig veränderten Leistungen. Hier ist jenes immanente Wissen um die Ausdrucksfreiheit im Material der Sprache, das die Bedeutungsübertragung begleitet, gesteigert in die Bild-Gewissheit, für die nur das spontane Bild der einzig-adäquate und richtige Ausdruck ist, unbekümmert um den rationell-feststellbaren Charakter des “Nur im Bilde”’Ga naar voetnoot109). Hiertegenover stelt hij dan de slappe poëzie van C.F. Meyer en toont overtuigend aan, hoe daarin slechts naar menselijke analogie op de top van de berg ‘Haupt’ en ‘Stirn’ zijn overgedragen, hoe een optische impressie poëtisch is opgesierd. Dit is bewuste beeld-overdrachtGa naar voetnoot110). Maar in contrast met deze en met de betekenis-overdracht staat het spontane beeld-scheppen (als bij Hölderlin). Dit is slechts te begrijpen als ‘das Phänomen eines völligen aus der Bewusstheit Herausgetretenseins, also eine “Ekstasis” als Urzustand, der dann unmittelbar in die Spontaneität des Aktes übergeht und als ein Akt in die Gesetze des Bewusstseins eintritt, um unter ihrer Mithilfe die Bildsubstanz zu entfalten’Ga naar voetnoot111). In deze woorden van Pongs culmineert het begrip der ‘uitdrukking’, dat wij in zijn evolutie gevolgd hebben. In zekere zin, evenals bij de religieuze extase, vallen hier afbeelding en uitdrukking samen. ‘Het uit-debewustheid-getreden-zijn’ is een bekende romantische metaphoor: men ‘verliest zichzelve’ (Feith), is ‘zichzelve ontrukt’ of ‘weggerukt van zinnen’ (Bilderdijk), enz.; het is de etymologische betekenis van ‘extasis’ geëxpliceerd. Er staat bewust-heid, niet bewust-zijn. Dat de dichter uit de bewustheid getreden is, kan niet anders betekenen, dan dat het beeld | |||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||
wordt geschapen vanuit de onbewustheid, vanuit het onbewuste der ziel. Het beeld is onttrokken ‘jeder Rationalisierung, jedem “bewussten Übertragen nach der Analogie”’Ga naar voetnoot112). Wanneer wij het gehele betoog nog eens overzien, vallen ons o.a. de volgende momenten op:
De hieraan ten grondslag liggende ‘logica van de contradictie’ kunnen wij niet zo voetstoots als logica aanvaardenGa naar voetnoot113). Eerst wordt er gesproken over de metaphoor, daarna zonder uitzondering over het beeld, en dat zou niets zijn, zo beide woorden synoniemen waren. Zij zijn dit echter niet, en het wisselende gebruik wordt niet bepaald door de oorspronkelijk gemaakte onderscheiding (het meer afbeeldend karakter van de metaphoor, het meer uitdrukkend karakter van het beeld). Afgezien daarvan: zoals wij reeds zeiden, worstelt hij met ‘hetzelfde - niet-hetzelfde’. Moge de metaphoor (het beeld) een betekenis-verandering of een overdracht zijn, ieder zal het met hem eens zijn, dat hiermee haar wezen nog niet is beschreven. Zij onderscheidt zich, en vooral als gevoelsmetaphoor, van de overige veranderingen en overdrachten. Was dat niet het geval, waar zou zij het recht vandaan halen een eigen naam te dragen? Zij zou niet een, maar de betekenis-verandering (overdracht) zijn. Dat onderscheid kan zeer groot wezen, zij blijft tot de rubriek behoren, waarin Pongs haar nu eenmaal wetenschappelijk heeft ondergebracht: een van haar eigenschappen is voor die rubriek essentieel. Zo blijven de res extensa en de res cogitans van Descartes en Spinoza, ondanks hun essentiële verschillen, toch in één opzicht hetzelfde, nl. res, substantiaeGa naar voetnoot114). Voor de biologie is de mens een dier en men verlaat de wetenschap, waarin deze praedicering geldt, zo men den mens niet ‘dier’ noemt, of spreekt van den mens en de dieren (niet: de overige dieren), al behoeven deze laatste oordelen ook vanuit een andere gezichtshoek, vanuit een andere definitie, niet onjuist te zijn. Onwetenschappelijk, onlogisch blijft het, in een en dezelfde samenhang van definitie te veranderen, en verschillen, welke volgens een bepaald criterium essentieel zijn, de overeenkomsten te laten effaceren, welke men | |||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||
nu eenmaal volgens een ander criterium had aanvaard. De bedoelde illogiciteit bij Pongs kunnen wij misschien nog het best alsvolgt verklaren. Pongs verlaat telkens een wetenschap (nl. de linguistiek, meer speciaal de taal-psychologie) voor een andere (nl. de stilistiek, de aesthetica), om er toch weer telkens in terug te keren. Hij betoogt, dat de linguistiek de metaphoor (het dichterlijke beeld) niet adaequaat beschrijven kan in haar meest essentiële aspect, dat dit slechts voor de aesthetica is weggelegd, maar bij zijn eigen descriptie heeft hij toch weer steeds termen nodig uit de linguistiek (naam, betekenis, betekenis-verandering, overdracht, enz.). Wanneer hij voorts zegt: ‘De dichter is er zich van bewust, dat het door hem spontaan gevormde beeld de adaequate uitdrukking is, en hij bekommert zich niet om het rationeel-vaststelbare “slechts een beeld”’, redeneert hij langs de gestelde kwestie heen. Want de vraag was niet, of het slechts (het pejoratieve ‘slechts’) een beeld, maar eenvoudig: of het een beeld is. Wat wil nu zeggen: ‘slechts een beeld’? Hiervoor moeten wij verwijzen naar Deel III, Hoofdstuk III, § 5. Daar trachten wij uitvoerig aan te tonen, dat het voornamelijk twee betekenissen heeft, nl. 1. er is een (door het woord (c.q. door de samenhang van woorden) in kwestie geintendeerde) realiteit, waarvan wij slechts een inadaequaat begrip hebben, welke inadaequatie blijkt uit het feit, dat wij een woord moeten gebruiken, hetwelk oorspronkelijk een andere realiteit aanduidde, - 2. er wordt geen realiteit geïntendeerd, de ‘oneigenlijke’ betekenis is betekenisloosheid. In het geheel van Pongs' betoog voert de duosemie van ‘uitdrukking’ nog complicaties inGa naar voetnoot115). Spreekt hij over de ‘bildschöpferische Ausdrucks-zwang’, dan gaat het inderdaad om de expressie. Spreekt hij over de adaequatie van de uitdrukking, dan moet de afbeelding bedoeld zijn. Pongs' mening komt hierop neer: ‘De dichter drukt zijn Zelf uit door het in beelden beschrijven van een andere dan de werkelijke wereld, de illusie-wereld der kunst’. Het wil ons voorkomen, dat het Pongs niet gelukt is, de aesthetische illusie te onttrekken aan de problematiek ‘bewust - onbewust’, aan de problematiek van de psychologische en logische interpretatie. Het is de vraag, in hoeverre de dichter zich bewust is van het door Pongs genoemde ‘anders zijn’ van de beschreven wereld, van het volledig ‘anders zijn’ van de ‘Leistungen’ der woorden, d.i. .... van het feit, dat hij beelden, (c.q. één groot beeld) gebruikt. Taal-theoretisch is er niets gewonnen, maar wel iets verloren, wanneer ‘betekenis-verandering’ vervangen wordt door ‘prestatie-verandering’, omdat ‘betekenis’ - hoe problematisch dit begrip ook moge zijn - toch voorlopig nog wetenschappelijk zinvoller blijft dan ‘prestatie’. Maar ‘prestatie’ of ‘betekenis’ of ‘werkelijkheid’ of | |||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||
‘wereld’, - iemand moet toch vaststellen, dat er een ‘anderszijn’ optreedt. Het beeld moge voor den dichter een adaequate uitdrukking zijn, het gaat erom te bepalen, waarom het dan toch een beeld is. Het is niet voldoende te wijzen op de psychologische adaequatie, op het irrationele, op de spontaneïteit, op het diep-subjectieve en ‘einmalige’, op de extase, waaruit het beeld is geboren. En het bezield beleven van deze z.g. werkelijke wereld is niet hetzelfde als het bezield beleven van een wereld van goden en titanen, moge deze ook nog zo ‘werkelijk’ zijn. De irrationaliteit, de spontaneïteit, het uit-het-onbewuste-opstijgen, heeft de beeldspraak met alle grote kunst gemeen; maar zolang beeldspraak niet met poëzie en poëzie niet met kunst samenvalt, zijn andere bepalingen noodzakelijk. Een dichter behoeft toch niet te dichten over een goden-wereld, hij behoeft toch niet beeldspraak te gebruiken (en dit volgens Pongs zelf) om echte poëzie te creëren. En de ‘illusie’ van de godenwereld is niet dezelfde als de ‘illusie’ van de ‘Stirne der Berge’. Dit blijkt reeds dadelijk uit Pongs' eigen woorden. Alle woorden zouden in het citaat van Hölderlin iets volledig anders presteren, maar als het erop aankomt, schrijft hij slechts over ‘Stirne’ en laat in de aanhalingstekens de z.g. oneigenlijkheid juist van dit ene woord tot uiting komen. Wat is de totaal andere prestatie van ‘still, Himmlischen, Erde, gebaut’, enz.? En houdt ‘Stirne’ dan op een waar beeld, een eigenlijke gevoelsmetaphoor, te zijn, indien (d.i. omdat) het in een andere samenhang verschijnt dan in deze, deze uitdrukking van een mythisch gevoel, deze ‘beschrijving’ van een mythische wereld van goden en titanen? Hiermee willen wij in het geheel niet onze twijfel uitspreken aan het verschil tussen het innerlijke en het uiterlijke beeldGa naar voetnoot116). Maar wel menen wij te hebben aangetoond: 1e. De begrippen ‘betekenis-verandering, prestatie-verandering, betekenis-overdracht, beeld-overdracht’ en hun onderlinge relaties zijn niet duidelijk; 2e. Ten onrechte worden ‘bewustheid dat er een beeld gebruikt is’, ‘bewustheid dat er slechts een beeld gebruikt is’, ‘bewust analogiseren’ geïdentificeerd; | |||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||
3e. Het is niet gelukt het begrip der aesthetische illusie aan de problematiek ‘bewust - onbewust’ te onttrekken. Indien de dichter (zo niet rationeel vaststelt, dan toch) intuïtief voelt, dat hij, zijn Zelf uitdrukkende, in zijn gedicht geen ‘illusie’ geeft en geen ‘schijn’Ga naar voetnoot117), doch juist nu een werkelijkheid adaequaat ziet en beschrijft, dan kan Pongs' begrip ‘reële werkelijkheid’ slechts vrucht zijn van een logische interpretatie. En wil het zinvol zijn te spreken van een reële en een irreële werkelijkheid, dan moet worden bewezen, dat (logisch supponerend) de eerste geen tautologie en de tweede geen catachrese is, en dat ‘werkelijkheid’ hier zijn identiteit bewaart; 4e. Indien, zoals Pongs meent, de illusie-wereld der kunst ontstaat vanuit het dichterlijke beeld als kiem-punt, dan moeten de beeld-loze gedichten - die hij, ondanks alles en (in zekere zin) ondanks zichzelf, boven beeld-sprakige stelt - buiten deze wereld vallenGa naar voetnoot118). - Wij zouden Pongs onrecht doen, zo wij er niet op wezen, dat hij zelf niet meent, hier reeds alles tot oplossing te hebben gebracht. Hij zegt immers, dat behalve de metaphoor ook het polaire verschijnsel, het symbool, moet worden bestudeerd, wil men de vraag naar een eigen ‘Seinswelt der Kunst’, uit welker structuur het eerst mogelijk zal zijn het dichterlijke beeld geheel en al te begrijpen, kunnen beantwoorden (pag. 454, vlg.). - Intusschen is het tweede deel van zijn werk verschenenGa naar voetnoot119). Dat ook hier een en ander nog niet tot oplossing is gebracht, spreekt vanzelf. Uit de titel blijkt reeds, dat het symbool nog niet volledig onderzocht is, en eerst na een volledig onderzoek daarvan zou men zich met hoop op succes kunnen wenden tot het probleem van de structuur der Kunst-wereld. Maar reeds in de aanvang (Vorwort, II) spreekt hij van de ‘trügerische Hülle des ästhetischen Scheins’. Nu bedoelt hij (het blijkt uit het verband) ongetwijfeld een incidentele critiek. De gehele uitdrukking wordt echter een catachrese, zo men juist voor die aesthetische schijn (de ‘Kunstschein’) werkelijkheid opeist als contrast van leugen en illusie. Daarbij komt nog iets. Praegnant stelt hij de metaphoor als ‘Seelenoffenbarung’ tegenover het symbool | |||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||
als ‘Seinsoffenbarung’ (II, pag. 527), en als hij in Shakespeare's ‘Hamlet’ beide in ideale samenwerking aantreft, spreekt hij van de ‘Kraft einer inneren Bildform, die das ganze widersprüchliche Dasein gleicherweise von der Seele her und vom Sein her durchdringt’ (ibidem, pag. 528). Na zijn analyse van de ‘Hamlet’ begrijpen wij dit wel op zichzelf, d.w.z. als wij een bepaald moment van zijn begrip ‘metaphoor’ tijdelijk vergeten. Denken wij er echter aan terug, hoe hij in de metaphoor één der beide polaire momenten van het beeld ziet en hoe hij haar aan het andere moment (het ‘beeld’ in engere zin) contrasteert op soortgelijke wijze als het symbool aan de metaphoor, dan ontgaat het ons. Misschien openbaart zich hier - als in vele van de hierboven gesignaleerde incorrelaties - een zwakheid van de door Pongs zo uiterst consequent en vaak met zoveel virtuositeit toegepaste dialectische methode. Of ligt het toch aan de wijze, waarop hij die soms toepast? Men kan nl. moeilijk volhouden, dat er een wrong is tussen methode en verschijnsel, dat die methode ongeschikt is om het verschijnsel wetenschappelijk te beschrijven. Het woord ‘toegepast’ is zelfs te uiterlijk om de innigheid der relatie te typeren. De methode is meer dan een soort van wetenschappelijk préjugé, meer dan een formeel schema, ten opzichte waarvan de inhouden, waarmee het wordt gevuld, betrekkelijk toevallig zijn. Zij is uit een intensief denken over het verschijnsel organisch gegroeid. Ja, zij is uitdrukking van iemand, die niet slechts over de metaphoor, maar ook over de kunst en het leven diep heeft nagedacht. En toch maakt het op elk moment opnieuw aanwijzen van een bi-polaire structuur, het telkens opnieuw stellen van een these en een antithese, die in een hogere eenheid hun synthese vinden - ‘zusammenwirken’, ‘verschmelzen’, ‘übergeordnetes Dritte’, enz. - de uiteindelijke dichterlijke ‘stijlvorm’ tot een ondoorzichtig complex. Het is, of Pongs op een bepaald moment slechts tot een synthese kan komen, door op een ander punt gemaakte onderscheidingen geheel te verwaarlozen. In verhouding tot de veelheid der begrippen is het aantal termen te gering. De denk-psychologie moge beslissen, of de wisselende houding t.o.v. ‘hetzelfde - niet-hetzelfde’ hiervan de oorzaak of het gevolg is. - Zo vinden wij in deze grootse monographie, - die in haar rijkdom aan materiaal en aan analytische en synthetische bewerking daarvan alle andere visies ver achter zich laat -, vele van de problemen terug, welke onze immanente critiek in de evolutie van het begrip ‘metaphoor’ reeds had gesignaleerdGa naar voetnoot120). | |||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||
§ 6 - De moderne stilistiek en taal-theorie. Konrad en ReichlingIn dit Hoofdstuk hebben wij vrijwel uitsluitend monographieën besproken en naar aanleiding daarvan andere beschouwingen over ons verschijnsel, zoals die verschijnen in studies over een wijder onderwerp of over concrete metaphoren, slechts terloops genoemd. Dit lijkt ons wel te verdedigen. Er is in al die literatuur vrijwel niets, dat wij ook niet (en dan uitvoeriger geëxpliceerd) in de monographieën aantreffen. Ook verschijnen bij een dergelijke behandeling verschillende kwesties in een zinvoller verband. Om een voorbeeld te geven. Wij hadden in Deel I kunnen spreken over de ontwikkeling van de Einfühlungsaesthetica, maar nergens kon dit beter gebeuren dan naar aanleiding van een studie, die de samenhang tussen het begrip ‘metaphoor’ en het begrip ‘invoeling’ zelf aan de orde stelde. Voorts verdient het ten zeerste aanbeveling, ook al gevoelt men nu en dan de behoefte aan een thematische behandeling, een studie, die werkelijk een visie is in de volle zin van het woord, niet uiteen te rukken. Toch heeft ook deze methode wel bezwaren. De afzonderlijke aspecten komen in hun typische geaardheid niet voldoende duidelijk aan het licht. Niet blijkt b.v., van welke wetenschap zij eigenlijk studie-object zijn. Ze alle maar ‘linguistisch’ te noemen, gaat niet aan; wij hebben trouwens reeds eerder gezegd, dat het samengrijpen van de bedoelde visies onder één hoofdstuk (de linguistiek) voor critiek vatbaar isGa naar voetnoot1). Bovendien werden nog vele geleerden, die toch ook over de metaphoor geschreven hebben zelfs niet eens genoemd. Nu geldt voor de meesten van hen hetzelfde als voor de wel terloops geciteerde: zij geven vrijwel niets, wat niet reeds ter sprake is gekomen. Maar een werk als dit wil óók een verzamelwerk zijn, dat latere schrijvers over hetzelfde onderwerp arbeid kan besparen, al blijft de schrijver zich ook voortdurend pijnlijk bewust van de onvolledigheid en betrekkelijke toevalligheid van zijn bronnenGa naar voetnoot2). Voor een gedeelte is deze § dus een bibliographische appendix niet alleen van het tweede doch ook van het eerste Hoofdstuk. Een bezinning echter op de wijze, | |||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||
waarop het waarlijk enorme materiaal althans enigszins systematisch geordend zou kunnen worden, voert vanzelf tot de aspecten van het begrip, tot de gezichtshoeken van waaruit het kan worden bekeken, d.i. ook tot de verhouding tussen stilistiek en linguistiek, en tussen taal-theorie en (‘Erlebnis’-) psychologie. Een en ander wordt trouwens in verschillende begripsphasen bewust aan de orde gesteld. Reeds meermalen spraken wij over de evolutie van het inzicht in het affect, die voor ons begrip van zo'n grote betekenis is. Deze evolutie verloopt niet langs één lijn, doch in verschillende samenhangen en op verschillende niveau's. En wel: in de kennistheorie (de algemene wetenschapsleer), de aesthetica, meer speciaal de stilistiek en de poëtica, en de taal-wetenschap. Tegelijkertijd met het begrip ‘affect’ ontwikkelen zich de begrippen ‘het onbewuste’Ga naar voetnoot3), ‘het scheppende’, ‘het intuïtieve’. Wij zeiden: tegelijkertijd, maar er is veel meer dan een temporele samenhang: zij doordringen elkaar nu en dan geheel. Over het kennistheoretisch aspect van deze kwestie spreken wij op een andere plaats. Het plaatsen van de aesthetica naast de andere onderdelen der wijsbegeerte berustte wel op een hogere waardering van het affect, maar de aesthetische problemen werden, behalve dan door enige romantische schrijvers, nog op rationalistische wijze gesteld en behandeld. Langzamerhand echter werden het creatieve en het onbewuste hoe langer hoe meer als belangrijke phaenomena gezien. De stilistiek en de poëtica nu volgden de tendentie van de ruimere wetenschap. De opbloei der natuurwetenschappen, het materialisme en het naturalisme, remden de bedoelde ontwikkeling, maakten althans, dat zij zich niet op alle niveau's even krachtig kon openbaren. Aan de ene kant gingen de geesteswetenschappen, met name dan de psychologie en de taalkunde natuurwetenschappelijke methoden toepassen, of zich beperken tot die gedeelten van hun gebied, waarop die methoden met enig succes toegepast konden worden. Aan de andere kant was het naturalisme met zijn ideaal van exacte observatie en wetenschappelijke documentatie als studie-object voor een aesthetica of stilistiek niet geschikt om de gedachte te doen ontstaan, dat het onbewuste, de scheppende intuïtie, oorzaak en wezen van alle kunst is. Doch juist door die tegenstand, juist doordat er opnieuw strijd geleverd moest worden, is die ontwikkeling sterker doorgestroomd. Zodra de stilistiek niet het naturalisme, doch het expressionnisme (b.v. de poëzie van Verhaeren) tot object heeft, moet zij wel tot andere resultaten komen. En de taalkunde ontdekt nog eens opnieuw het irrationele, intuïtieve en aesthetische van alle taal en wordt zo zelf tot stilistiek. Hier vervagen grenzen. Deze vervagen eveneens tussen wetenschap en kunst. Zodra men in de intuïtie als aesthe | |||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||
-tisch vermogen het organon ziet van philosophie en wetenschap (Bergson), wordt de wetenschap kunst en daarmee ‘uitdrukking’Ga naar voetnoot4). Hiermee is echter slechts beschreven een algemene tendentie naar een als ideaal geziene toestand. Het rationele, dat van oudsher voor de wetenschap als wezenlijk wordt opgeëist, blijft in zeer vele werken uit de bedoelde periode bestaan, ook in de werken van hen, die de ‘kunst-theorie’ voor de wetenschappen aanvaarden. Zo is het b.v. mogelijk, dat iemand als Vossler t.o.v. de metaphoor een in vergelijking met Pongs intellectualistisch standpunt inneemtGa naar voetnoot5). Bovendien wordt weer de identificering van stilistiek en linguistiek door anderen met kracht bestreden, ook al richten dezen zich eveneens tegen natuurwetenschappelijke invloedenGa naar voetnoot6). Als wij nu trachten enig systeem te brengen in de hoeveelheid literatuur over de metaphoor, welke tot nu toe niet aan de orde is gekomen, handhaven wij de scheiding in stilistiek en taalkunde. Hier moet dan echter de correctie worden aangebracht, die uit de bovengenoemde ontwikkeling van de taalkunde voortvloeit. Tevens een andere, waarover wij reeds meermalen spraken: ook de stilistiek heeft voor de beschrijving van ons verschijnsel primair taalkundige termen nodig, en omgekeerd gaat de taalkunde aan het aesthetisch aspect slechts zelden voorbij. Eerst zullen wij nu noemen en zonodig kort bespreken enige publicaties | |||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||
over de metaphoor bij een of anderen auteur, daarna enige stilistieken en aesthetica's en eindelijk enige taalwetenschappelijke (taal-psychologische en taal-theoretische) werken, een en ander ook in verband met bepaalde momenten van ons begrip. Een recente monographie (die van Konrad) behandelen wij dan uitvoeriger en wij besluiten - hiermee terwille van de thematische compositie afwijkende van de chronologie - met een korte typering van Reichling's opvatting. - Wat de eerste groep betreft: het gaat hier, zoals vanzelf spreekt, meer om het eigenaardige van bepaalde metaphoren dan om de problemen en het wezen van de metaphoor, al gaat men er ook nooit geheel aan voorbij. Men ziet die metaphoren als uitdrukking, als spiegel, en tracht ze te interpreteren in verband met de kunst- en levensbeschouwing van den auteur. Dit geldt vooral voor moderner schrijvers, die zich meermalen zelf over de metaphoor en hun gebruik daarvan hebben uitgesprokenGa naar voetnoot7). Soms wil men uit de beelden bepalen, tot welk zintuiglijk type de auteur behoort. Dit voert tot de onderscheiding in motorische, tactiele, visuele en auditieve metaphoren, en tot de samenhang van metaphoor en synaesthesieGa naar voetnoot8). Maar ook tot geheel andere typeringen kan de interpretatie van de beeldspraak voerenGa naar voetnoot9). Zeer vaak komt ook de mystische metaphoor, zo niet als term | |||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||
dan toch als begrip, ter sprake; zo b.v. bij Pommier, die aparte hoofdstukken wijdt aan de ‘correspondances’, de ‘synesthésies’, de ‘analogie universelle’. -Ga naar voetnoot10) Voor het begrip ‘metaphoor’ over het algemeen zeker minder belangrijk zijn de stilistieken en aesthetica's, die in dit opzicht als de voortzet- | |||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||
ting van de vroegere rhetorica's te beschouwen zijn. Het spreekt ook wel vanzelf: in een grotere samenhang kunnen aan de metaphoor slechts enkele bladzijden worden gewijd; hier kan men dan ook een poging tot oplossing van de vele problemen niet verwachten; de problemen worden meestal niet eens gesteld. De invloed der grote monographieën (Brinkmann, Stählin en in recentere publicaties ook Pongs) is echter merkbaarGa naar voetnoot11). Er blijkt een wrevel te bestaan tegen de rhetorische terminologieGa naar voetnoot12), tegen te ver doorgevoerde onderscheiding. Bij sommige Griekse rhetores waren eens alle tropen vrijwel gelijkwaardig. De meeste moeten zich nu tevreden stellen met een bescheiden plaatsje in een of ander onbelangrijk leerboek. Meer dan ooit heerst de metaphoor (ook wel het beeld) souverein. Meer dan ooit ook wordt zij geapprecieerd: zij is schoon, zij is noodzakelijk, als ‘afbeelding’ en als ‘uitdrukking’. Het is onmogelijk, de stijlboeken (‘which abound in the world’, zoals reeds Locke zeiGa naar voetnoot13)) alle te noemen, laat staan ze alle te bespreken. Het is ook niet nodig. Wij hebben de duidelijke indruk gekregen, dat elke willekeurige doorsnede ons leert, dat al deze werken de evolutie van ons begrip niet wezenlijk beïnvloedenGa naar voetnoot14). Zeker is (zie boven) de appreciatie van de metaphoor hier overwegend positief. Soms echter openbaart zich ook | |||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||
hier de negatieve waardering van de intellectualistische aesthetica en van de kennistritiekGa naar voetnoot15). Volgens Bally is de geest bij de metaphorisering dupe van de associatie van twee voorstellingen; deze worden geconfondeerd, en dit ten onrechte, want zij zijn niet identiek. De meeste metaphoren zijn het gevolg van ‘la paresse de pensée et d'expression’. Een zwakheid van de geest is ook de onontkoombare neiging tot personifiëren, het zichzelf als norm voor de buitenwereld stellen. Bally onderscheidt concrete, affectieve en dode metaphoren, resp. ‘saisies par l'imagination, le sentiment, une opération intellectuelle’. Daarnaast kent hij ook de indeling in taal- en auteur- of literaire metaphorenGa naar voetnoot16). De negatieve waardering openbaart zich ook daarin, dat in de stilistiek en eveneens in de taalkunde de metaphoor nooit geheel bevrijd is van het odium, een ‘leugen’ te zijnGa naar voetnoot17). Het oordeel is echter milder dan in de taal-critiek, zoals uit de ter typering gebruikte metaphoren blijkt: meestal spreekt men van ‘verhulling’. Deze verhulling kent verschillende graden van intensiteit: het kan de doorschijnende sluier zijn, waardoorheen de waarheid zichtbaar is, het kan ook de waarheid (de werkelijkheid) geheel onzichtbaar makenGa naar voetnoot18). Relevant is hier de kwestie, voor wien men nu ver- | |||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||
hult: voor een ander of voor zichzelf. Het eerste is het geval in de taal van esoterische gemeenschappen van verschillend niveau: van religieuze talen af tot dieventalen toeGa naar voetnoot19). Het laatste komt ter sprake naar aanleiding van ‘de vlucht voor zichzelf, de vlucht in de phantasie, de vlucht in de neurose’. En dit brengt ons tot de metaphoor in de psycho-analytische literatuur, tot de strijd voor en tegen de psycho-analytische interpretatie van kunstwerken en metaphoren. Reeds naar aanleiding van Werner noemden wij de psycho-analyse even. Maar hoewel de invloed van Freud daar onmiskenbaar is, Werner's principieel psychologische interpretatie maakt een diepere samenhang onmogelijk. Het verband tussen psycho-analyse en stilistiek (taalkunde) heeft Freud zelf gelegd, en Pongs heeft aan een en ander een aparte studie gewijd. Hij demonstreert op even scherpzinnige als diepzinnige wijze, in hoeverre de psycho-analytische methode vruchtbaar is voor de interpretatie van kunstwerken en in hoeverre zij faalt. Hij doet dit in twee hoofdstukken, waarvan het eerste meer op het symbool doelt, het tweede uitgaat van een probleem van de metaphoor en zich van hieruit weer tot het symbool wendtGa naar voetnoot20). Freud tracht de artistieke scheppingen af te leiden uit ‘Ersatz’-bevredigingen van verdrongen driften, den dichter te zien als een soort | |||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||
neuroticus, die vlucht in de phantasieGa naar voetnoot21). De ‘Imago’ van den groten dichter echter is volgens Pongs veel meer dan een wensbeeld van een toevallige individualiteitGa naar voetnoot22). Het door Bleuler geponeerde begrip ‘ambivalentie’ verdwijnt in de polariteit van in den dichter werkende werldspanningen, die in zijn beeld-scheppingen bevruchtend ingaan. Ook Freud's ‘Traummetaphern’ zijn ten onrechte niets dan (door taal-oefening gegeven) taal-metaphoren, die het onbewuste gebruikt en nodig heeft om zich ondanks de droom-censuur van het bewuste, te openbarenGa naar voetnoot23). Ook in de droom ziet Freud het scheppende niet, het vrij-scheppende onbewuste, de anagogische interpretatie (Silberer)Ga naar voetnoot24). | |||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||
Dit is - zeer in het kort - Pongs' contrast met Freud. In het tweede opstel gaat hij uit van Vico's ‘iedere metaphoor is een kleine mythe’, d.w.z. dat het dichterlijke beeld meer is dan een stilistische taal-figuur, dan een ‘ablösbares Ornament’Ga naar voetnoot25). Pongs ziet zijn eigen mening als tegengesteld aan die van onze periode, die een afkeer heeft van elke oneigenlijke uitdrukking, van elke sentimentele exaltatie. In dit verband citeert hij Ortega Y Gasset: ‘Alle andern Anlagen halten uns im Wirklichen, in dem schon Seienden fest. Unsere ganze Tätigkeit erschöpft sich darin Dinge zu addieren und zu substrahieren. Der Metapher allein danken wir die Möglichkeit, uns aus den Staube zu machen, zwischen den wirklichen Dingen lässt sie die Riffe und schwimmenden Blüteninseln der Phantasie hervortauchen’Ga naar voetnoot26). Hier schijnt een positieve waardering, ja een verheerlijking te worden uitgesproken. Maar ongetwijfeld schuilt er in die tegenstelling van phantasie en werkelijkheid reeds kennis-critiek. Dit blijkt nog meer, als hij vervolgt: ‘Es ist in der Tat wunderbar, dass im Menschen eine Geistestätigkeit existiert, die eine Sache durch eine andere ersetzt, nicht so sehr um zu dieser zu gelangen als um jener zu entfliehen. Die Metapher beseitigt einen Gegenstand, indem sie ihn mit einem andern maskiert; sie hätte keinen Sinn, wenn ihr nicht ein Urinstinkt zugrunde läge, der den Menschen dazu treibt, gewisse Wirklichkeiten zu meiden’. Er is hier een groot verschil met de taal-critiek. Als deze van ‘verhulling’ spreekt, dan bedoelt zij een volkomen onopzettelijke verhulling, welke ontstaat, juist als de mens die eerst bedoelde zaak wil bereiken; die ‘zaken’ zijn dan trouwens philosophisch belast. Er is ook een verschil met WernerGa naar voetnoot27). Want wel brengt hij evenals deze de metaphoor terug tot het taboe, maar - nu afgezien van het feit, dat hij niet doelt op een verhullen voor anderen doch op een verhullen voor zichzelf - hij spreekt toch niet van een bewuste fictie, zoekt integendeel met het phaenomenon der ambivalentie in het domein van het on(der)bewuste, ziet hier een uiting van een instinctieve drang. Het uit dit alles resulterende probleem luidt volgens Pongs: ‘Hoe kan de metaphoor het eigenlijke zeggen, als zij niets anders is dan een vlucht in de phantasie, een streven om aan de werkelijkheid te ontkomen (“sich aus dem Staube zu machen”)?’ - Wij kunnen Pongs' visie hier natuurlijk | |||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||
nog niet eens opnieuw geven. Het is anders wel typisch, dat zich in zijn formulering hier dezelfde moeilijkheden openbaren als in het uitvoerig besproken werk. Hij zegt, dat in de metaphoor (het beeld) het dichterlijke Zelf verschijnt, om in het spel der kunst het eigenlijke te zeggen, dat waarop het aankomtGa naar voetnoot28). Een echt beeld ziet hij in Hölderlin's: ‘Und ich, ich küsse dir Verheissungen / Auf deine Lippen, mächtig wirst du sein; / Wirst leuchten, jugendliche Flamme, wirst, / Was sterblich ist, in Seel' und Flamme wandeln, / Dass es mit dir zum heiligen Äther steigt’. Pongs zegt dan: ‘Gewiss ist die Flamme hier nur Bild, “Ersatzvorstellung”; wie man psychologisch sagt, und doch spricht eben darin Empedokles das Eigentliche aus, nicht aus augenblicklichem Gefühlsaufschwung allein, sondern als objektiven kleinen Mythos, den Mythos von der heiligen Äther-flamme des Geistes und seiner seeleverwandelnden Kraft. Das Bild steigt aus der innersten Nötgung, ein Neues, Ungewohntes auszudrücken, für das die Sprache kein eignes Wort geschaffen hat, nicht schaffen konnte, weil es des Dichters eignes neuergründetes Weltbild gilt von der alldurch-dringenden verwandelnden Kraft, die als Äther den Kosmos, als Geist den Menschen trägt’Ga naar voetnoot29). Om de kunst een ‘spel’ te noemenGa naar voetnoot30), blijft even gevaarlijk, even pejoratief te interpreteren, als ‘sieraad’ voor de metaphoor. En zeker kan het Pongs' bedoeling niet zijn, dat ‘vlam’ hier slechts een beeld is. Neen, het is eenvoudig ‘beeld’, met alle positieve momenten, die Pongs er met zoveel entrain aan toekent (vgl. hiermee b.v., wat hij naar aanleiding van ‘ich brenne’ zegt (vorige §) ). Maar over de critiek op de metaphoor spreken wij hier verder niet. In de stijlboeken treffen wij veel meer aan een incidentele critiek, nl. op de onmogelijke beeldspraak, op de catachrese. Er is ook vrijwel geen criticus van poëzie, of hij heeft wel eens een catachrese gesignaleerd en zich in | |||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||
verband daarmee over de metaphoor uitgesprokenGa naar voetnoot31). De analyse van de catachrese stellen wij echter liever aan de orde in Hoofdstuk III, waar de kwestie een taal- en kennis-critische portée krijgt. - De term ‘verhulling’, waarmee men in de stilistiek de metaphoor soms typeert, bracht ons tot de psycho-analyse. Niet slechts de diepte-psychologie, vooral ook de ‘Erlebnis’-psychologie kiest de metaphoor tot studie-object. Zo reeds Stählin. Bekend zijn ook de studies van Sterzinger en HenningGa naar voetnoot32). Volgens Sterzinger is het ontbreken van een algemeen aanvaard criterium voor de indeling der tropen en figuren het bewijs, dat ‘eindeutige Beziehungen zwischen sprachlicher Wendung und den ihnen entsprechenden psychischen Gebilden nicht bestehen’. Daarom wil hij zich slechts psychologisch oriënteren en een algemene term kiezen; dit is dan (poëtisch) beeld. Voor de metaphoor, de vergelijking en de gelijkenis echter maakt hij in bepaalde gevallen een uitzondering. De poëtische beelden nu onderscheidt hij - zij het niet terminologisch - naar de verbindingen, die mogelijk zijn tussen wat hij psychische ‘Substanzen’ of ‘Gebilde’ noemt. Deze zijn: waarneming, voorstelling, Gestalt, betekenis, gedachte, gevoel. Zo komt hij dan, daar voor verschillende dezer ‘Gebilde’ geldt, dat zij al dan niet tot hetzelfde zintuigelijk gebied behoren als dat, waarmee zij een verbinding aangaan, tot zes en twintig verbindings-mogelijkheden. De coördinatie van ‘betekenis’ aan ‘waarneming’ enz. is zeer voor critiek vatbaar. De term intendeert toch immers niet een psychisch factum. Men zou hier (zie Stählin) eerder ‘Bedeutungserlebnis’ verwachten. Op de door Sterzinger gevolgde methode (het experimenteren met proefpersonen, het interpreteren van protocollen) gaan wij hier niet | |||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||
in; deze methode is door Pongs bestreden: de metaphoren worden te zeer los gemaakt uit de totaliteit van het gedicht, waaraan zij hun waarde ontlenen. Wij releveren slechts Sterzinger's mening, dat de bourgeois metaphoren niet ‘verdaut’, wel vergelijkingen, dat metaphoren niets zijn voor ongeschooldenGa naar voetnoot33). Doch genoeg over de stilistiek en de psychologie. Alle beschouwingen over het bewuste en het onbewuste, over denken en phantaseren, over werkelijkheid en irrealiteit, over droom en kunst, over uitdrukking van een gevoel en afbeelding van een werkelijkheid, over exact benoemen en al dan niet opzettelijk verhullen, - alle termen ook, die de psychologie gebruikt om de metaphoor te beschrijven: voorstelling, ‘Bedeutungserlebnis’, gevoel, waarneming, aanschouwing, enz., - zij kunnen aan het feit niets af doen, dat in de meest primaire definitie steeds wordt gesproken van een ‘naam’, van een ‘betekenis’, van een ‘woord’, dat van ‘betekenis’ verandert. Dit - wij zouden kunnen zeggen: het skelet van het begrip - eisen de taal-theoretici speciaal voor zich op als object van onderzoek. Zij weten, dat zij zich te verdedigen hebben tegen de stilistiek aan de ene, de (‘Erlebnis’-) psychologie aan de andere zijde. Zo b.v. Bühler. Bühler oordeelt over de oude en de nieuwe methoden van metaphoor-onderzoek op de volgende wijze: ‘Die weitausgesponnenen Beispielsammlungen der antiken Rhetorik, welche vorwiegend für didaktische Zwecke angelegt wurden, sind sprachtheoretisch steril, soweit meine Kenntnis reicht; moderne Forscher sind vielfach in erlebnispsychologischen Fragen, die gewiss auch dazu gehören, stecken geblieben’Ga naar voetnoot34). Hij wil hier geen aestheticus en geen ‘Erlebnis’-psycholoog zijn. De visie van Werner verwerpt hij: Homerus en de gehele Europese literatuur kennen de taboe-vrije metaphoor. In Werner's materiaal is veel paraphasisch' of metonymisch'. Maar para-phasieën en para-phantasieën, alle para-verschijnselen, | |||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||
zijn van de metaphoor zeer ver verwijderd. Het is geen kwestie van verhullen, maar van abstraheren. Relevant voor de metaphoor is het sfeer-verschil en de eigenschap, door middel van het differentie-verschijnsel een abstractie-opgave op eenvoudige wijze op te lossen. In dit verband spreekt hij van sferen-menging en sferen-dekking. Als sematologisch centrum van een goed geconstrueerde leer der metaphoor ziet hij iets, dat in onmiddellijke aansluiting aan de en-verbindingen (de dvandva) en de composita moet worden behandeld. De metaphoor is gebaseerd op het principe der abstractie, der ‘Untersummativität’Ga naar voetnoot35), in haar werkt ‘das (allgemeine) Gesetz der Abdeckung’. In het sferen-mengende componeren ziet hij dus de eenvoudigste vorm van abstractie-techniek. En deze treedt in werking, overal waar inopia heerst, of een drastische karakterisering wordt vereist. ‘Nicht mehr (aber freilich auch nicht weniger) leistet der Sprachschöpfer in diesem Falle, als dass er das Eigentümliche sieht und dass ihm das Grundgesetz der sogenannten Ähnlichkeitsassoziation zu Hilfe kommt’Ga naar voetnoot36). - Volkomen terecht zegt Hedwig Konrad, dat Bühler hier tot dezelfde formulering komt als Pongs, en dat hij met zijn typering van de metaphoor als een menging van sferen en voorstellingen buiten de linguistiek is gegaan. Zijzelf geeft in haar speciaal aan de metaphoor gewijde dissertatie een visie, die volgens haar met alle voorgaande in contrast staatGa naar voetnoot37). Een bestudering | |||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||
van de evolutie van ons begrip brengt haar tot de overtuiging, dat de problemen van de metaphoor nog steeds niet zijn opgelost, dat de theorieën elkaar op vrijwel alle punten tegenspreken, dat aan de vroegere onderzoekingen de juiste methode heeft ontbroken. In het eerste Hoofdstuk spreekt zij over de constitutieve momenten van de metaphoor, waarin zij een linguistisch factum ziet. Reeds onmiddellijk doet ons haar opmerking: ‘Toute métaphore introduit dans la phrase un élément nouveau, imprévu’ terugdenken aan de meningen van Brinkmann, Stählin en Wundt. Onder ‘phrase’ moeten wij hier eenvoudig een of andere syntactische verbinding denken (dus ook een junctio). Ook de zg. verbleekte metaphoor herkennen wij direct als zodanig: ‘Nous sommes capables de sentir infailliblement qu'un mot est étranger (allotrios) à son emploi habituel, même si l'usage a depuis longtemps consacré l'emploi nouveau duquel nous nous servons couramment et d'une façon purement machinale’Ga naar voetnoot38). De metaphoor is een bepaalde vorm van betekenis-verandering. Het metaphorische en het eigenlijke woord behoren vrijwel steeds tot dezelfde grammatische categorie. Bij het gebruik van een metaphoor moeten wij abstraheren van zeer vele eigenschappen. Van alle kenmerken, die gewoonlijk worden opgeroepen door het metaphorische woord, blijft slechts het gemeenschappelijke kenmerk overGa naar voetnoot39). Het abstraheren is een zeer belangrijk moment van de metaphoor; slechts enige moderne werken (Bühler, Cassirer) hebben hierop gewezenGa naar voetnoot40). Overdrachtelijke en eigenlijke betekenis staan met elkaar in een specifieke relatie: de relatie van de overeenkomst, de | |||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||
(partiële) gelijkheid, overeenkomst in vorm, functie, enz. ‘Le terme métaphorique symbolise l'attribut commun “par excellence”’Ga naar voetnoot41). Het dominerende kenmerk is voor verschillende volkeren niet hetzelfde. Een andere voorwaarde, waaraan elke metaphoor moet voldoen, is die van een speciale tendentie, waaraan zij haar ontstaan te danken heeft. Alleen Wundt heeft hierover gesproken, doch slechts met betrekking tot de metaphoor in de kunstwerkenGa naar voetnoot42). Doch ook de taal-metaphoor kent een tendentie en er moet worden onderzocht, wat de relatie is tussen deze en die van de poëtische metaphoor. Na deze beschouwingen komt zij dan tot de volgende voorlopige definitie: De metaphoor is ‘une transposition fondée sur l'abstraction et la ressemblance. Il faudra de plus admettre une recherche particulière qui a provoqué cette transposition’Ga naar voetnoot43). Maar, zegt zij, deze definitie bevredigt niet. Elk der momenten blijft nog duister. In de eerste plaats zou men kunnen vragen, of de metaphoor wel gescheiden mag worden van alle andere tropen. Deze vraag echter moet bevestigend beantwoord worden. De metaphoor is de belangrijkste, wordt ook verreweg het meest gebezigd. Haar subtiel en gecompliceerd mechanisme impliceert een grotere hoeveelheid belangrijke problemen dan de andere betekenis-veranderingen. Aan de andere kant echter kan de metaphoor slechts begrepen worden in verband met deze. Het essentiële probleem van de metaphoor is dat van de ‘overdracht’; alle andere problemen staan hiermede in verband. Wat is precies een overdrachtelijk woord en waarin bestaat de eigenlijke betekenis van een woord?Ga naar voetnoot44). De heersende mening is, dat de betekenis, in tegenstelling met het begrip, buitengewoon vlottend is, vaag en ongrijpbaar. Ook ten opzichte van de vraag, waarin de betekenis-verandering bestaat, is er een grote besluiteloosheidGa naar voetnoot45). Hetzelfde geldt voor alle constitutieve momenten van | |||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||
de metaphoor en voor de classificatie der metaphoren. Zij wil slechts het altijd identieke mechanisme aan een onderzoek onderwerpen. Alle verschillen, resulterende uit de sferen, waaraan de metaphoren zijn ontleend, uit de geaardheid van het gemeenschappelijke kenmerk, uit de geaardheid van het zich uitende individu (Pongs)Ga naar voetnoot46), wil zij verwaarlozen, daar zij voor het wezen van ons verschijnsel niet van betekenis zijn. ‘Nous avons dit que rien de ce qui est individuel et variable dans l'emploi d'une métaphore ne sera pris en considération dans l'étude suivante qui, selon la distintction de Saussure, concernera uniquement la langue et non la parole’Ga naar voetnoot47). De vroegere beschouwingen over de metaphoor hebben te veel slechts de substantieven tot object gehad; zij wil - hiervoor aanknopende bij Geoffry de Vin(e)sauf - ook de verba en adjectieven onderzoeken en hun verschillen met de eerste vaststellen. Maar van groter belang is: de oplossing der problemen hangt af van een betekenis-theorie: er moet worden vastgesteld, of de gewone betekenis al dan niet gelijk is aan het begripGa naar voetnoot48). Zij definieert de betekenis als ‘l'ensemble des représentations évoquées par le mot dans son rapport avec des objets particuliers. L'organisation, le rapport particulier de ces représentations constitue la structure de la signification’. Onderzoeken wil zij nu, hoe het komt, dat het woord als symbool voor verschillende objecten kan worden gebruikt. De betekenis is niet, zoals Husserl meent, een intuïtief gegeven. In de eerste plaats moet de hierboven gestelde vraag over de relaties tussen betekenis en begrip worden be- | |||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||
antwoord: ‘Is de inhoud van de betekenis al dan niet hetzelfde als de inhoud van het begrip?’ Als er verschil is, moet er ook verschil zijn in omvang, want de inhoud is de voorwaarde van de omvang. Nu is het niet de functie van het begrip verschillende objecten van dezelfde natuur in een en dezelfde klasse te verenigen. Integendeel, het begrip moet in de eerste plaats een object onderscheiden van de andere objecten van zijn omgevingGa naar voetnoot49). Het andere is een secundaire act in de vorming van het begrip. Zo behandelt zij dus van de begripsvorming twee phasen na elkaar. ‘Nous sommes arrivés à nous demander de quelle manière devonsnous nous représenter un objet, afin qu'il nous apparaisse, partout et toujours, nettement distinct de tous les autres?’ Welnu, het structureel schema van het object is inhaerent aan elk der momenten, die het constituerenGa naar voetnoot50). ‘Nous appelons ce rapport particulier l'ordre fondamental du concept’Ga naar voetnoot51). De relatie tussen de momenten kan zeer verschillend zijn: ruimtelijk, causaal, finaal. Er kan ook een ‘rapport de prédominance’ bestaan. Onder de dominerende kenmerken zijn twee speciaal van belang voor de afgrenzing van het begrip. Het object kan het kenmerk ‘par excellence’ bezitten. ‘Mais il est aussi des attributs que l'objet possède d'une façon unique’Ga naar voetnoot52). Deze opmerking is in verband met een andere op dezelfde pagina: ‘Car tout attribut est possédé par chaque objet d'une façon unique et qui ne se rencontre plus sous cette nuance particulière dans un autre objet’ verre van duidelijk. Dit ligt zozeer voor de hand, dat wij het wel niet nader behoeven te analyseren. Zij bedoelt wel: een specifiek (bij geen ander object voorkomend) kenmerk; dit is in tegenstelling met de andere objectief dominerend. Het begrip vat zij dus op als een structuur, als een ‘Gestalt’. Voorts is belangrijk de mening, dat elk kenmerk van een bepaald object een specifieke nuance heeft: de roos heeft niet ‘geur’ in het algemeen, doch speciaal de rozen-geur, enz. ‘L'acte par lequel nous reconnaissons la nature univoque d'une structure distincte des autres structures de son entourage, est semblable à celui par lequel nous saisissons l'individualité d'une personne’Ga naar voetnoot53). | |||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||
Niet door middel van een intuïtie a priori (Bergson) kan men tot de juiste kennis van de totaliteit komen. ‘Ce n'est que par l'analyse précise et impartiale de l'individualité des faits particuliers concernant un phénomène, et par l'étude des rapports spécifiques, que l'on pourra arriver à reconstituer en un travail lent et minutieux, la véritable nature d'une totalité à priori problématique’Ga naar voetnoot54). Het begrip van het substantief en dat van het adjectief zijn beide attributieve formaties, ‘mais l'adjectif représente l'idée générale d'un attribut dont les espèces sont représentées dans divers objets’Ga naar voetnoot55). Voor het begrijpen van haar visie op het begrip is het noodzakelijk, dat wij de relatie tussen ‘begrip’ en ‘object’ trachten vast te stellen en tevens het niveau, waarop volgens haar de abstractie begintGa naar voetnoot56). Het merkwaardige is hier, dat het object ‘(de) roos’, hetwelk door het begrip ‘(de) roos’ van andere objecten moet worden afgegrensd, een ander object is dan ‘een roos’, dat daarin inderdaad verschillende objecten van dezelfde natuur zijn verenigd; en dat voorts de ‘individuele’ attributen van de roos even goed abstracties zijn (zij het ook van een lagere graad), omdat het attributen zijn van de roos. Volgens Konrad echter is het universale (en diens attributen) het concrete. Als tweede phase in de formatie van het begrip ziet zij de classificatie. Hier worden de afzonderlijke soorten gegroepeerd onder een gemeenschappelijke ‘notion’ wegens een overeenkomst (maar was dit in de eerste phase wezenlijk anders?). Welk criterium ligt hieraan ten grondslag? Het is het criterium der structuren. Vaak is het niet gemakkelijk te weten, welke structuren het meest verwant zijn; dan is reflectie nodig. Ook deze phase roept de gedachte op aan een individualiteit, want ook deze groep is onderscheiden van alle andere. ‘De ce point de vue l'extension du concept n'est qu'un seul objet’Ga naar voetnoot57). De traditionele logica ziet de omvang van een begrip als omgekeerd evenredig aan de omvang. Maar de abstractie van de attributen is niet hetzelfde als een volledig vergeten daarvan. De hier ontwikkelde | |||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||
classificatie nu, welke berust op een structuur, is tegengesteld aan die, welke berust op geïsoleerde kenmerken. Het begrip van het adjectief en dat van het verbum moeten tegenover het begrip van het substantief apart worden genomen. Zij zijn altijd afhankelijk. Voorts zijn zij eenvoudig: ‘tandis que le substantif symbolise un complexe d'éléments, une action ou un attribut ne peuvent pas être décomposés’. Reeds meermalen heeft een beschrijving en een analyse van het begrip ‘metaphoor’ ons in aanraking gebracht met de grammatica, met woordsoorten en rededelen. De indeling in oorspronkelijke en afgeleide metaphoren bij de Arabieren was afhankelijk van een indeling der partes orationis. Brinkmann's onderzoekingen echter leverden geen enkele onderscheiding op: de metaphoor kon tot elke rubriek der woordsoorten behoren, zonder dat zij hierdoor als metaphoor een modificatie onderging; het metaphorische substantief, het metaphorische adjectief, het metaphorische verbum, enz., zij waren als metaphoor volkomen hetzelfde. Maar evenals de Arabieren komt Brinkmann in verband met de rededelen tot onderscheidingen, die voor het wezen van de metaphoor zeer relevant zijn. Bij beiden echter staan de opmerkingen over de woordsoorten en die over de rededelen los naast elkaar; de woordsoorten worden (naar aanleiding van de metaphoor) niet functioneel gedefinieerd, d.w.z. hun verschillen worden niet tot verschillen in grammatische functie teruggebracht. Dit nu is bij Konrad anders. Zij typeert door middel van een ‘functionele’ eigenschap (de afhankelijkheid) en door middel van een ‘semantische’ eigenschap (de eenvoudigheid). Deze eigenschappen gelden voor het adjectivische en voor het verbale begrip; daartegenover staat dan de zelfstandigheid en de gecompliceerdheid voor het substantiële. Wij willen niet nader analyseren, hoe zich hier de problemen van de grammatische terminologie openbaren, dus ons ook niet afvragen, hoe de verhouding is tussen b.v. ‘adjectivisch begrip’ en ‘adjectief’ (zij stelt ze wel, voorzover wij kunnen nagaan, willekeurig voor elkaar in de plaats). Maar wel willen wij hier onze twijfel uitspreken aan de eenvoudigheid van het verbum. Wanneer wij naast elkaar stellen de verba: ‘lopen, rennen, marcheren, wandelen, kuieren’, krijgen wij dan niet de duidelijke indruk ook hier te doen te hebben met analyseerbare structuren, waarvan elk tegen andere structuren ‘de son entourage’ is afgegrensd? En zou ook een adjectivisch begrip als ‘romantisch’ niet analyseerbaar zijn? Maar wij hebben hier onze immanente critiek verlaten. Belangrijker is: Wat leveren deze beschouwingen over het begrip voor de betekenis op, en hoe maakt zij een en ander vruchtbaar voor het begrijpen van de metaphoor? | |||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||
‘Les déductions précédentes ont prouvé que la valeur de la signification ne saurait être différente de celle du concept. En effet, le mot servant à désigner des objets concrets devra, lui aussi, toujours et partout, évoquer une seule et unique structure .... La signification est ainsi dans son emploi normal un concept’Ga naar voetnoot58). Hoe belangrijk het dominerende kenmerk ook is, de structuur is belangrijker: het eerste kan wisselen, het tweede blijft hetzelfde. De voorgaande beschouwingen, zegt zij, maken het mogelijk zonder aarzeling vast te stellen, of er een betekenis-verandering plaats heeft of niet. Noch de persoon die spreekt, noch het dominerende kenmerk, noch het verschil der soorten, noch een partieel veranderen van het object, kan een betekenis-verandering tengevolge hebben. De betekenis van het woord ‘nacht’ verandert niet met de verandering in definitie, evenmin de betekenis van een eigennaam met de verschillende levensphasen. Nooit krijgen wij hier de indruk van een ‘allotrios’. Maar er is betekenis-verandering, zodra het woord een nieuw object intendeert. Meermalen hebben wij erop gewezen, hoe important het identiteitsprobleem, het probleem ‘hetzelfde - niet-hetzelfde’, voor ons begrip en voor ons verschijnsel is. Hier bevinden wij ons er midden in. De identiteit van het woord, afhankelijk van de identiteit der betekenis, die zo vaak van taal-theoretische en vooral ook van taal-critische zijde is aangevallen, verdedigt zij hier voornamelijk tegen Erdmann en Gustaf Stern. De betekenis blijft hetzelfde, zolang het woord hetzelfde object blijft intenderen. Zij twijfelt blijkbaar niet aan het bestaan van een objectieve norm om vast te stellen, of een object ‘nieuw’, d.i. ‘anders’, is. Het is duidelijk, waarom zij in verband met de metaphoor zozeer de nadruk legt op de eenheid en de stabiliteit van de betekenis van een woord. Wanneer de betekenis zo vlottend is, wanneer vrijwel elk gebruik van een woord een betekenis-verandering tengevolge heeft, wanneer heeft men dan te doen met de (eigenlijke) betekenis, als contrast waarvan de metaphorische wordt begrepen? Neen, er staan hier niet tegenover elkaar twee soorten betekenis-veranderingen, nl. de metaphorische en een gehele groep andereGa naar voetnoot59), doch betekenis-verandering en betekenis-identiteit; tot de eerste behoort de metaphoor als een bepaalde, belangrijke, vorm. Alle theorieën, zoals die van Wundt en Winkler, welke de metaphoor onder | |||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||
het normale woord-gebruik willen vangen, moeten worden verworpenGa naar voetnoot60). In het derde Hoofdstuk handelt Konrad over de constituerende momenten van de metaphoor. In de eerste plaats over de abstractie. Deze is van een geheel andere soort dan die bij het gewone woord-gebruik, hetgeen nog nooit iemand heeft ingezien. ‘Cette abstraction métaphorique est tout autre que celle que nous faisons lorsque, en contemplant un sujet, nous fixons notre attention plus particulièrement sur un de ses attributs. Si nous disons en regardant une rose, “comme cette fleur est fraîche!”, nous pouvons en même temps oublier les attributs de la forme de cette fleur, ses épines, son parfum, etc. pour ne considérer que l'attribut de sa fraîcheur’Ga naar voetnoot61). Hier nu moeten wij de schrijfster weer onderbreken, daar wat zij zegt in tegenspraak met het voorgaande staat. Wat immers is het geval? Zij heeft betoogd: ‘La signification est ainsi dans son emploi normal un concept’. Nu is in de geciteerde zin ‘fleur’ zeker een normaal gebruik van een betekenis en daarmee dus een begrip. Dit begrip is ‘bloem’ en niet ‘roos’. De eigenschappen echter, die zij noemt, zijn die van de roos, niet van de bloem. Afgezien daarvan: het wordt vanuit haar beschouwingen niet duidelijk, hoe het mogelijk is, dat het woord een gehele structuur, een complex van op een specifieke wijze met elkaar in verband staande attributen, blijft evoceren, terwijl tegelijkertijd alle eigenschappen op één na vergeten worden. Deze oppositie blijft van kracht, ook al zegt zij hier, dat die eigenschappen vergeten kunnen worden. Zij heeft toch immers eerst vastgesteld, dat er bij het normale woord-gebruik abstractie plaats heeft, m.a.w. dat er eigenschappen worden vergeten. Maar, vervolgt zij, de gedachte aan al die andere kenmerken is niet | |||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||
hinderlijk. Dit nu is wel het geval bij de metaphorische abstractie. Het woord echter, dat dient om een object aan te duiden, kan niet een geïsoleerd kenmerk aanduiden. ‘Le terme métaphorique reste donc, abstraction faite, le symbole d'un substantief, et non celui d'un adjectif isolé’Ga naar voetnoot62). Zij bedoelt hier wel: ‘symbool van een substantie, resp. van een attribuut’. In de uitdrukking ‘queue maken’ symboliseert het substantief niet de eigenschap ‘lengte’, doch ‘un être long’. Het metaphorische woord behoudt geheel zijn waarde van substantief, maar de individualiteit van het object, dat het bij zijn gewone gebruik aanduidt, is geheel verdwenen. ‘Il ne reste donc du concept métaphorique après l'abstraction, que la représentation générale du porteur quelconque d'un attribut’. De abstractie is niet alleen totaal (d.w.z. die eigenschappen worden niet alleen geheel vergeten), maar ‘l'attribut qui reste symbolisé par le mot n'a plus dans l'emploi métaphorique son caractère individuel. Le mot “rose” ne symbole plus, dans la phrase que nous avons citée (sc. “de rozen van haar wangen zijn verbleekt”), l'attribut de la couleur etc., dans son rapport particulier avec les autres attributs de la rose’Ga naar voetnoot63). De in aanmerking komende attributen (kleur, frisheid) hebben hier elke individuele nuance (dus de rozen-nuance) verloren. De formulering van haar these is niet bijzonder gelukkig; zij zegt hier immers twee maal na elkaar duidelijk, dat het metaphorische woord wèl een attribuut symboliseert. Als bewijsmateriaal dienen metaphoren als ‘leeuw’, ‘Napoleon’, ‘Caesar’ voor een sterk dier; het is volkomen irrelevant, welk van de drie men kiest.Ga naar voetnoot64) Spoedig bemerken wij, dat volgens Konrad de metaphoor nog wel iets anders doet dan het symboliseren van (de drager van) een geïsoleerde, volkomen abstracte eigenschap. ‘Le terme métaphorique désigne l'objet nouveau totalement, avec toute sa structure, comme il avait désigné l'objet, qui, seul, faisait partie à l'origine de son extension’Ga naar voetnoot65). Dit spreekt trouwens vanzelf. Reeds in het begin van haar beschouwingen heeft zij gezegd, dat de metaphoor een betekenis-verandering is en dat een woord een betekenis- | |||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||
verandering ondergaat, wanneer het een nieuw object intendeert. Als wij naast deze uitspraken nu plaatsen, wat zij naar aanleiding van het probleem der overeenkomst opmerkt, nl. ‘Nous avons souligné dans le dernier chapitre, que l'attribut commun n'est pas identique pour les deux significations accouplées dans une métaphore’Ga naar voetnoot66), blijken er dus drie opvattingen te bestaan: 1. De metaphoor heeft twee betekenissen, dat wil dus zeggen: betekent (of is) twee volledige structuren; 2. De metaphoor heeft één betekenis, betekent (of is) één (nieuwe) structuur; 3. De metaphoor symboliseert (een drager van) een abstracte eigenschap. De eerste opvatting staat in geen enkel logisch verband met de rest van de visie; zij betoogt immers herhaalde malen, dat er van de eigenlijke betekenis, van de structuur ‘A’ (om het door ons ingevoerde symbool te gebruiken) niets meer over blijft, dat ook de geïsoleerde kenmerken hun A-karakter volledig verliezen. Neen, niet bij de linguistiek knoopt zij aan, doch bij de aloude rhetorica, die het symbool N ↔ B ter typering van de metaphoor voldoende achtte. De eerste opvatting is hier geheel ‘allotrios’, uit andere visies overgewaaid. Daar zij deze slechts een enkele maal uitspreekt, doen wij misschien goed, er verder geen rekening meer mee te houden. Dan blijven de beide andere nog over, en de vraag dringt zich op naar hun samenhang. Bezien wij de formuleringen, dan valt op de tegenstelling ‘désigner - symboliser’. Wordt hiermee hetzelfde bedoeld? Het lijkt ons niet, want nooit treffen wij het eerste aan in 3., het tweede in 2. Dus moeten er wel twee verschillende eigenschappen van de metaphoor bedoeld zijn. Maar geldt dat dan alleen voor haar, dat zij tegelijkertijd iets symboliseert en iets (en wel iets anders) betekent, en niet ook voor het niet-metaphorische woord? En - hoe men deze vraag ook beantwoordt - vastgesteld zal dienen te worden, wat tussen symboliseren en betekenen het verschil is. Konrad echter spreekt over de betekenis vrij uitvoerig, over de symbolisatie zegt zij niets. Zij ziet in de betekenis, anders dan Husserl, geen intuïtief gegegeven; een intuïtief gegeven kan ook de symbolisatie moeilijk genoemd worden. De term is er plotseling, blijft axiomatisch, problematisch. Gesteld nu dat wij dat axiomatisch karakter aanvaarden, dan verwachten wij toch dat de beide opvattingen in samenhang worden geformuleerd, b.v.: ‘De metaphoor betekent dit, maar symboliseert dat’. Die samenhang echter is er niet; volkomen onverbonden blijven de beide uitspraken, volkomen impliciet blijft het contrast tussen beide termen. Er treedt echter nog een derde term op, nl. ‘dénommer’. ‘La métaphore | |||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||
dénomme un objet à l'aide du représentant le plus typique d'un de ses attributs. Cette dénomination caractérise donc l'objet en mettant en relief, d'une façon toute particulière, un trait dominant’. Ook deze voor een woord-theorie zo belangrijke term is niet duidelijk, vooral niet in verband met de beide andere. Misschien bedoelt zij geen verschil met ‘désigner’, want op een andere plaats (pag. 113) lezen wij: ‘Pourtant, la métaphore essaie, en général, dans la langue courante, de désigner l'objet à l'aide d'un autre qui possède le trait dominant de la façon la plus approximable possible’. Maar een dergelijke identificering, die een identificering van ‘naam’ en ‘betekenis’ insluit, verdiende toch wel enige verklaring. Behalve deze zijn er nog andere moeilijkheden. Zo blijkt vaak niet met zekerheid, of zij nu spreekt over het ontstaan van de metaphoorGa naar voetnoot67), dan wel over het wezen. Meermalen plaatst zij in haar opmerking ‘De metaphoor betekent dit, c.q. symboliseert dat’ een parenthetisch ‘abstraction faite’. Maar wanneer is er nu van ‘metaphoor’ sprake: voor of na die abstractie, of misschien in beide gevallen? - Voorts zou zij eerst spreken over de metaphoor, d.i. over wat in de taal- en in de aesthetische metaphoor hetzelfde is, pas daarna over de verschillen tussen beide soorten. Wij verwachten dus in beide dezelfde wezenlijke eigenschappen terug te vinden, hetzij op een voor elk karakteristieke wijze gemodificeerd, hetzij vermeerderd met enige voor elk karakteristieke eigenschappen. Nu is het echter duidelijk, dat de taal-metaphoor blijkens haar typering niet zozeer contrasteert met de aesthetische metaphoor als wel met de metaphoor; de individuele nuance van het attribuut is immers niet verloren gegaanGa naar voetnoot68). M.m. hetzelfde geldt voor de aesthetische metaphoor, hetgeen weer samenhangt met het feit, dat het niet met zekerheid is uit te maken, of het dominerende kenmerk nu logisch dan wel psychologisch wordt vastgesteld (vgl. ‘Le trait mis en relief par une métaphore esthétique n'est pas nécessairement un trait dominant de l'objet; la blancheur du cou, par exemple, n'en est pas forcément le trait dominant’ (pag. 141) en hetgeen wij hierover naar aanleiding van Wundt hebben gezegd)Ga naar voetnoot69). | |||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||
Het is duidelijk, dat wij tot nu toe vrijwel uitsluitend haar mening over het metaphorische substantief hebben geanalyseerd. De adjectiva en de verba verliezen volgens haar bij metaphorisering hun betrekking tot een bepaald substantief. Wij hadden dit gaarne verder onderzocht willen zien: met welke semantische verandering gaat dit verlies gepaard? en bewijst het bestaan van de genoemde relatie niet, dat het adjectief niet representeert ‘l'idée générale d'un attribut’? Aan het substantief wijdt zij veel meer aandacht dan aan het adjectief en het verbum. Dit blijkt ook, als zij in de formatie der metaphoren een soort van classificatie ziet; deze classificatie staat in, tussen die welke op een structuur en die welke op geïsoleerde kenmerken is gebaseerd. Bij kinderen, zegt zij, is er slechts sprake van een primitieve classificatie gebaseerd op geïsoleerde kenmerken; zij kennen de structuur nog niet, er is geen bewustheid en de abstractie ontbreektGa naar voetnoot70). Reeds in het begin van haar beschouwingen heeft zij betoogd, dat de metaphoor als betekenis-verandering eerst in verband met de andere betekenis-veranderingen volledig begrepen kan worden. Zij meent, dat ‘la seule tendance primitive des changements de sens est, à coté du rôle syntaxique, celui de la dénomination à l'aide d'un trait dominant’Ga naar voetnoot71). Van alle betekenis-veranderingen blijven als duidelijk onderscheiden gevallen slechts over: de verruiming, de vernauwing, de metaphoor, de synecdoche en de | |||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||
metonymia. De metaphoor staat tussen de verruiming en de vernauwing inGa naar voetnoot72). Zo ziet zij dus de metaphoor als een gecompliceerd mechanisme, dat tegelijkertijd een betekenis-verruiming en een betekenis-vernauwing, tegelijkertijd een generalisatie en een concretificatie isGa naar voetnoot73). Even moeten wij hier terugdenken aan het begrip der bi-polaire structuur, dat voor Pongs' visie zo principieel was. Maar Konrad suggereert ons de metaphoor in dit verband niet als een ‘versmelting’ van antithesen, als een structuur, die meer is dan de som der delen. De antithesen ontstaan slechts, doordat zij van uitgangspunt verandert; soms gaat zij nl. uit van de oorspronkelijke betekenis, soms van ‘le terme métaphorique après l'abstraction’, als deze dus een drager van een bepaald kenmerk symboliseert. Secundaire tendenties bij het gebruik van de metaphoor zijn: de ironie, het euphemisme, de hyperbool, de pejoratieve tendentie, de veredeling. Haar beschouwingen hierover geven ons niet tot nieuwe opmerkingen aanleiding, behalve dan, dat zij bij de laatste niet goed onderscheidt tussen het woord en de zaak; door een overdracht van lager op hoger wordt het woord ‘edeler’, door een overdracht van hoger op lager echter wordt de zaak (het door het semantisch kurion geïntendeerde object) ‘mooier dan het (eigenlijk) is’; beide te beschouwen als gevallen van dezelfde tendentie (nl. veredeling) is onmogelijkGa naar voetnoot74). Van minder belang is ook hetgeen zij zegt over ‘la famille de la métaphore’, waartoe de mythe, het symbool, de personificatie behoren; deze behandelt zij zeer beknopt. Vooral de personificatie komt er slecht af. Zij komt hier niet verder dan tot het ‘onbewuste’ probleem, dat onze analyse reeds bij Georgios Choiroboskos zichtbaar heeft gemaakt. ‘Poot (van een tafel)’ zou al dan niet een personificatie zijnGa naar voetnoot75). Hedwig Konrad heeft ons de oplossing van de problemen der metaphoor - van het probleem ‘metaphoor’ - zeker niet gebracht. Ook in haar visie vindt een immanente critiek in aporieën en axiomatische begrippen die problemen terug. Maar het belangrijke is, dat zij - anders dan zovele taalkundigenGa naar voetnoot76) - de metaphoor inderdaad als probleem ziet, waarvan | |||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||
de oplossing nog steeds niet is gevonden, dat zij om deze te bereiken de eis stelt van een principiële bezinning op het probleem der ‘betekenis’ en dat zij streeft naar een woord-theorie. Het is buitengewoon jammer en het is bijna onbegrijpelijk, dat zij van Reichling's onderzoekingen over het woord zelfs nooit gehoord schijnt te hebben. Nu heeft zij van de resultaten van deze onderzoekingen geen gebruik kunnen maken en heeft zij een eenzame poging gewaagd tot iets, dat vóór haar reeds op een uitvoeriger, grondiger en scherpzinniger wijze was gedaan. Hiermee beweren wij niet, dat zij het in alle opzichten en zelfs op essentiële punten met Reichling eens had behoeven te zijn; maar wel dat, na het werk van Reichling, principiële beschouwingen over het woord en de betekenis slechts gegeven kunnen worden in verband met dit werk, afgezien van het feit of men de resultaten al dan niet aanvaardt. Ongetwijfeld zijn er overeenkomsten tussen Reichling en Konrad, en niet alleen wat de onderzochte problemen betreft. Hun meningen over de abstractie lijken soms veel op elkaar. Maar het belangrijkste is: beiden zien betekenis-identiteit, waar vele taalkundigen betekenis-verandering zien; tegen Gustaf Stern polemiseren zij op vrijwel dezelfde wijze. Het is daarom opvallend, dat zij juist ten aanzien van de metaphoor tot geheel verschillende resultaten komen. Want Reichling meent in tegenstelling tot Konrad, dat het woord bij metaphorisch gebruik zijn identiteit, d.i. zijn betekenis, bewaart. Hij zegt dit op verschillende plaatsen en naar aanleiding van verschillende voorbeelden. ‘Het woord aap noemt hier (nl. in het geval, dat er tegen een jongen “aap” wordt gezegd) een bepaald “aaps” kenmerk van de jongen; maar in de geaccentueerde betekenis, in datgene wat het woord ook thans betekent, symboliseert het veel meer. Het woord betekent in dit geval wel degelik de “aap”; zonder dàt, was dit gebruik niet “metaphories”’Ga naar voetnoot77). ‘Ordenen we nu nog enkele ge- | |||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||
vallen van disjunct toegepast spel. Een cinies cipier zegt tegen dwang-arbeiders: ‘Heren, 't spel gaat weer beginnen!’ Dat betekent niet: ‘Heren, de dwangarbeid gaat weer beginnen!’ De kracht van de uitdrukking ligt juist daarin, dat spel hier wel degelik spel betekent, doch dat alleen de handelings-onderscheiding toegepast werd’Ga naar voetnoot78). Hiermee is zijn visie in de verste verte niet volledig weergegeven, en als wij ter typering het symbool N ↔ A gebruiken, dan stellen wij een zeer gecompliceerd begrip wel ontoelaatbaar eenvoudig voor. Maar zeker is, dat het symbool N ↔ B in het geheel niet in aanmerking komt. Het typische is hier, dat het woord bij metaphorisch ‘gebruik’ zijn betekenis niet verliest (en daarom kunnen wij niet zeggen: zijn oorspronkelijke, of eigenlijke betekenis), zoals de aloude rhetorica en ook o.a. Konrad meent. Dat het ook niet bi-semantisch wordt, of met een andere betekenis tot een hogere eenheid versmelt, zoals de linguistiek het in het algemeen voorstelt. Voorzover het bedoelde symbool Reichling's mening weergeeft, vinden wij deze ook bij sommige Arabische rhetores en in de Middeleeuwse suppositie-leer. Op een en ander komen wij in Deel III nader en systematischer terug.
Zo heeft in het twee en een half millennium, dat de mens het verschijnsel ‘metaphoor’ tracht te begrijpen - prachtig illustratie-materiaal voor Natorp's ‘infinitisme’ - het meest principiële moment van het gelijknamige begrip alle mogelijkheden doorlopen. Maar de metaphoor is niet slechts een verschijnsel, dat wetenschappelijk wordt onderzocht, het is niet slechts subject in een of andere definitie. Het is ook praedicaat in een (meestal) negatieve critiek op de taal en op het kennen. En ook als zodanig heeft het een geschiedenis. Deze nu zullen wij beschrijven in het volgende Hoofdstuk. |
|