Het begrip metaphoor: een taalkundig en wijsgerig onderzoek
(1941)–C.F.P. Stutterheim– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |||||||
Deel II
| |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Toch behoeven wij in dit geval niet met een aprioristische waarschijnlijkheid genoegen te nemen. Uitgaven van DielsGa naar voetnoot4) en SpengelGa naar voetnoot5) geven ons als feit, dat reeds vóór den Stagiriet de metaphora is waargenomen. Gorgias, Isokrates en Nausiphanes hebben de term reeds gebruikt. Verder terug kunnen wij niet. De mensheid moge een praehistorie hebben, de taak van den terminograaf begint eerst daar, waar hij het begrip, gegraveerd in de symbolen der letters, vóór zich ziet. - Maar zeker behoort het ook tot zijn taak te zoeken naar het verband tussen een bepaalde term en de tijd waarin deze ontstond, d.w.z. de psychologische wortels van zijn ontstaan bloot te leggen. Het is niet toevallig, dat West-Europa in de tijd der Renaissance de term ‘Middeleeuwen’ creëerdeGa naar voetnoot6), en het is ook niet toevallig, dat Griekenland in de vijfde eeuw v.C. de term ‘metaphoor’ schiep. De Griekse wetenschap bevond zich toen in haar z.g. ‘anthropologische periode’. De philosophische interesse richtte zich op practische problemen en vele eerst theoretische wetenschappen kregen nu hun practisch correlaat. Elk theoretisch onderricht werd in wezen pragmatisch: de sophisten leidden op voor het politieke leven. En in de politiek moest (en moet) men kunnen spreken, debatteren. Daarom werd de rhetorica de voornaamste wetenschap. Nadenkend over de regelen der welsprekendheid (eerst een kunst), kwam men vanzelf tot een studie van de taal, en hier konden dan door vergelijking van woorden, van hun klanken en betekenissen, o.a. de begrippen ‘synoniem’, ‘homoniem’ en ‘metaphoor’ gewonnen worden. Zo ontstond een theorie, die, wanneer later door sociologische veranderingen het practische doel op de achtergrond geraakte, haar eigen weg kon gaan. Wat wij in de vorige alinea zeiden, geldt voor al de toen ontstane taalkundige termen, niet voor de metaphoor alleen. Deze laatste echter staat ook nog op een andere wijze met de rhetorica in verband. Het doel der sophisten was voornamelijk: den tegenstander, hoe dan ook, te overreden, | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
het zwijgen op te leggenGa naar voetnoot7), - een practisch en in wezen onedel doel, dat vaak met onedele middelen werd nagestreefd. De verdachte rol, die de metaphoren in de eristiek van die tijd en van alle tijden hebben gespeeld, zal ons later nog bezighoudenGa naar voetnoot8); maar het is wel zeker, dat men toen het grote belang van de metaphoor voor dispuut en sophisme-vorming heeft ingezien. Het opzettelijk misverstaan immers van een door den tegenstander overdrachtelijk gebruikt woord was (en is nog) een strategisch middel van de eerste orde: men kon zo de gehele uitspraak tot nonsens verdraaien, en wanneer er nog een redelijke zin overbleef, daarop, d.i. dus op iets anders dan de eigenlijke controverse, overgaanGa naar voetnoot9). De sophisten werkten graag met homoniemenGa naar voetnoot10), daarop bouwden zij hun ‘klank-syllogismen’Ga naar voetnoot11). Maar niet elke homonymiteit kon hier in aanmerking komen; zeker niet de ‘toevallige’ slechts op phonetische ontwikkelingen berustende, daar hier het bedrog te apert zou zijn, en voor de hoorders dus ook zelfs de schijn van logiciteit afwezig. Tussen de homoniemen moest een semasiologisch verband bestaan als: ruimer - enger, figuurlijk - eigenlijk. Wij wijzen hier b.v. op het sophisme over den goeden slechten schoenmakerGa naar voetnoot12). Hier hebben wij ongetwijfeld de psychologische wortel van ‘metaphoor’ als wetenschappelijke termGa naar voetnoot13). Hoezeer de metaphoor - ondanks het feit dat Aristoteles juist in zijn Poetica een definitie en systematische descriptie geeft - in oorsprong een rhetorisch en niet een poëtisch begrip is, moge ten overvloede blijken uit de omschrijving der ‘tropen’ niet als poëtische, maar als redekunstige (ndl., dui. ‘rhetorische’) figuren. - Bewijzen de ons overgeleverde uitspraken van Gorgias, Isokrates en | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
Nausiphanes (althans met zekerheid van de eerste twee)Ga naar voetnoot14) ons het bestaan van de term vóór Aristoteles, over het object leren zij ons maar zeer weinig; zij expliceren in het geheel niet, wat wij een (wetenschappelijk) begrip noemen. Het schamele fragment van GorgiasGa naar voetnoot15): και ετι τεταρτον το ψυχρον εν ταις μεταφοραις γινεται... οιον brengt ons met de term ψυχρον in de aesthetica van de stijl: (het te overmatig gebruik maken van) de metaphoor maakt de stijl koud, nietszeggend, vruchteloos (d.w.z. hij werkt niet meer op de hoorders in, omdat zij niet meer begrijpen, wat er bedoeld wordt)Ga naar voetnoot16). Isokrates zegtGa naar voetnoot17): ονοματι δε χρησθαι η μεταφορα η τω καλλιστω η τω ηκιστα πεποιημεν ω η τω γνωριμωτατω. Vergissen wij ons niet, dan worden hier drie bekende eisen voor de metaphoor genoemd. Het grootst is het fragment van NausiphanesGa naar voetnoot18). Hij zegt: θαυμαστεον μεν ουν φυσιολογου και την λαλιαν. ως συνεστωσαν ακρως κατ' ευοδιαν των ωμιλημενων και μεταφοραις επι το αγνοουμενον πραγμα αριστα μετενηνεγμενην και ου πλασματι κενωι και νομωι γεγονυιαν αλλα τηι των πραγματων φυσει και κατα την συνηθειαν. Ook deze passus is moeilijk volledig juist en duidelijk te interpreteren. Typerend is, dat Von Arnim geen letterlijke vertaling geeftGa naar voetnoot19) doch een paraphrase, welke wij hier laten volgen. ‘(De woorden van Nausiphanes) enthalten die Schilderung der an der früheren Stelle gerühmten διδακτικη λεξις .... Als Vorzug dieser λεξις wird gerühmt, dass sie sich einerseits an die im Umgang gebräuchliche Ausdrucksweise hält (τα ωμιλημενα, κατα συνηθειαν) und nicht auf conventionellen Schulkunstgriffen beruht (πλασματι κενωι και νομωι), sondern aus der Natur des Gegenstandes erwächst, und doch andererseits der Metaphern nicht entbehrt. Diese Metaphern, die nicht zu müssigem Schmuck, | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
sondern zur Verdeutlichung eines schwerfasslichen Gegenstandes dienen, sind selbst dem Gebiet der ωμιλημενα entlehnt. Denn die einmalige Setzung des Artikels των zeigt, dass es eben die ωμιλημενα selbst sind, die zur metaphorischen Verdeutlichung dunkler Gegenstände benutzt werden. Dadurch entsteht eine ευοδια, ein leichter, bequemer Gang der Rede, die nicht mit fremdartigem Schmuck überladen ist; und gleichwohl wird die höchste stilistische Wirkung erreicht (συνεστωσαν ακρως). Man glaubt hier nicht sowohl ein stilistisches Ideal als den Stilcharakter eines bestimmten Autors schildern zu hören’Ga naar voetnoot20). Deze paraphrase is nogal vrij. Ons lijkt de passus syntactisch niet geheel duidelijk. Maar zoveel blijkt wel, dat het hier gaat om het beschrijven (benoemen) van een onbekende zaak door middel van een metaphoor. En deze metaphoor resulteert uit het wezen van het te beschrijven (te benoemen) object en de omgangstaal, d.w.z. het nieuwe woord wordt niet volmaakt willekeurig gekozen, is dus geen totaal maar een partieel neologisme, kent een phonetisch kurionGa naar voetnoot21), terwijl de overdracht berust op een wezensovereenkomst tussen het onbekende object en het object, hetwelk door dat phonetisch kurion wordt geïntendeerd. De tegenstelling νομωι - φυσει doet ons denken aan de strijd rond het taal-philosophisch probleem van zijn dagen: het probleem der taal-genesis. Eenzelfde stilistisch ideaal ziet Von Arnim in de volgende (volgens hem vermoedelijk ook aan Nausiphanes van Theos toe te schrijven) woorden:.... επιτετηδευμεναις ουδ' απηρτημεναις του συνηθους μεταφοραις ουδε αλλοις εμιμησατο ματαιοτητ' ανθρωπων. - En dit is alles vóór AristotelesGa naar voetnoot22). Eerst bij hem vinden wij μεταφορα tot een wetenschappelijk begrip uitgewerkt. | |||||||
§ 2 - AristotelesIn een hoekje van Aristoteles' monumentaal levenswerk, als een betrekkelijk nietig maar toch noodzakelijk en tamelijk scherp geciseleerd ornament in deze ‘classieke kathedraal van menselijke kennis’, wordt de term μεταφορα voor het eerst duidelijk in de beschavingsgeschiedenis der mens- | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
heid zichtbaar. De Stagiriet moge dan al de term van anderen hebben overgenomen, hem slechts hebben binnengedragen en op zijn juiste plaats gezet in zijn systeem, feit is, dat de door hem gegeven visie voor millenniën de belangrijkste phase is in de evolutie van het begrip. Daarom moet deze phase hier zo nauwkeurig mogelijk worden beschreven en geanalyseerd. Voor wij hiertoe overgaan, willen wij erop wijzen, dat, hoewel Aristoteles vrijwel in de gehele literatuur over ons onderwerp wordt genoemd, toch maar zeer weinig een werkelijke descriptie en analyse van zijn begrip gegeven is. Meestal neemt men genoegen met de definitie uit de Poetica (Cap. XXI)Ga naar voetnoot1) of met een meer of minder vrije vertaling der betreffende capitaGa naar voetnoot2). Een immanente critiek treffen wij hier en daar wel aan, o.a. bij VolkmannGa naar voetnoot3), GerberGa naar voetnoot4), VahlenGa naar voetnoot5), echter weer niet bij BrinkmannGa naar voetnoot6), A. Biese en PongsGa naar voetnoot7), hoewel vooral de laatste twee op sommige punten wel tot een analyse komen. - Hoezeer de persoonlijke visie op het object, ja de geheele levenshouding, invloed kan hebben niet alleen op de critiek maar ook op de descriptie van een door een ander gebruikte term, zal hieronder nog vaak blijken. Wat die critiek betreft: voor BieseGa naar voetnoot8) is Aristoteles de eerste taal-criticus, die de metaphoren der aitia enz. vernietigt, - voor MauthnerGa naar voetnoot9) heeft hij dergelijke inzichten juist voor eeuwen en eeuwen tegengehouden; voor BieseGa naar voetnoot10) is Aristoteles verre superieur aan Quintilianus en Cicero, - voor BrinkmannGa naar voetnoot11) niet. Hieruit resulteert nog eens | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
de eis van een zo objectief mogelijke descriptie, die echter, wil zij meer zijn dan een (meer of minder letterlijke) vertaling van Griekse zinnen, niet mogelijk is zonder immanente critiekGa naar voetnoot12). - Op verschillende plaatsen vinden wij in Aristoteles' geschriften de term μεταφοραGa naar voetnoot13). Maar hoewel veel van de rest wel van enig belang is voor een volledige kennis van zijn begrip, in zijn Περι ποιητικης en in zijn Τεχνη Ρητορικη heeft hij verreweg het uitvoerigst over het object geschreven. Op de kwestie, welke van deze twee werken het eerst is voltooid, zullen wij hier niet ingaan. In de Poetica verwijst hij soms naar de RhetoricaGa naar voetnoot14), maar ook omgekeerdGa naar voetnoot15), en dit laatste is juist in verband met de metaphoor het geval. Waarschijnlijk zijn dergelijke verwijzingen eerst later door anderen ingevoegd, zijn zij een soort van in de oorspronkelijke tekst vergroeide commentaren. Van veel belang voor onze terminographie is de chronologische volgorde ook niet, vooral omdat wij hier niet twee verschillende phasen aantreffen. Alleen in het eerste werk wordt het begrip gedefinieerd en systematisch ontwikkeld; het tweede is rijker aan toelichtende voorbeelden. Daarom gaan wij bij onze descriptie van de Poetica uit, het daarin ontwikkelde begrip met uitspraken uit de Rhetorica (hier en daar ook uit andere geschriften) vergelijkend en combinerend. - De literatuur over het Aristotelische begrip valt in twee groepen uiteen: 1e. paraphraseringen van de gehele Poetica (al of niet als onderdeel van een geschiedenis der dichtkunst c.q. van Aristoteles' philosophie) of monographieën van het daarin aangetroffen ‘tropologisch systeem’ (als phase van een geschiedenis der tropologie), en 2e. monographieën van het begrip zelf (als phase in een terminographie van ‘metaphoor’). Nu is het opvallend, dat juist de schrijvers van deze laatste niet hebben ingezien, dat het begrip zich niet alleen constitueert in de bekende definitie van Caput XXI en de ‘uitbreiding’ daarvan, maar ook als moment van een systeem. Zodra het optreedt, vinden wij het aan andere begrippen gecoördineerd en gesubordineerd aan een hoger gelegen begrip. Wat is nu dat hoger gelegen begrip, waarvan de andere ‘soorten’ zijn, en wat is het indelingsprincipe? - Dit moet de volgende uitspraak ons leren: απαν 'δε ονομα εστιν, η κυριον, η γλωττα, η μεταφορα, η κοσμος, η πεποιημενον, η επεκτεταμενον, η υφηρημενον, η εξηλλαγμενον. | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
Het is dus al zeer eenvoudig: κυριον enz. zijn soorten van woordenGa naar voetnoot16). Moeilijker is de vraag naar het indelingsprincipe te beantwoorden. Terecht zegt Vahlen, dat hier verschillende principia werkzaam zijn geweestGa naar voetnoot17). Hoe wij κυριον ook moeten opvatten (als gebruikelijk, eigenlijk of oorspronkelijk), in allen gevalle verwachten wij daaraan gecoördineerd te zien een ακυρον, dat dan weer onderverdeeld kan worden. Dat Aristoteles wel zo iets bedoeld heeft, blijkt uit Cap. XXII, waar hij de κυρια stelt tegenover de ξενικα. De eerste vormen dan de buiten de wil van elk individu afzonderlijk bestaande woorden-schatGa naar voetnoot18), in alle andere gevallen grijpt het individu scheppend in: phonetisch bij het επεκτεταμενον, het υφηρημενον, het εξηλλαγμενον; semantisch bij de μεταφορα; phonetisch en semantisch bij het πεποιημενον en de γλωττα. Want ook de γλωττα is in zekere zin een neologisme; weliswaar heeft het individu niet iets gecreëerd dat nog in het geheel niet bestond, maar wel iets dat in zijn taal nog niet of niet meer (ook het archaisme valt hieronder (zie Vahlen, t.a.p., pag. 128)) bestond: voor die taal is het, precies als het πεποιημενοη, een nieuwe phonetisch-semantische eenheid. Dus in alle ξενικα zien wij (totale of partiële) neologismen en wij menen hiermee geheel in de visie van Aristoteles te blijven, die immers de nadruk legt op het bewust-creatieve moment van deze ‘woord-soorten’. - Wat hij met κοσμος bedoelt, is niet duidelijk, want definitie en voorbeeld zijn verloren gegaan, zijn althans niet aanwezig. Wij mogen echter veilig aannemen, dat dit het z.g. epitheton ornans is. Dit kan echter in de indeling der ονοματα, zoals wij die geinterpreteerd hebben (en deze interpretatie is de meest logische), geen plaats vinden, want ook b.v. het κυριον kan | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
een κοσμος zijn. Terwijl bij alle andere soorten het woord als een op zich zelf staande phonetisch-semantische eenheid wordt beschouwd, suggereert de κοσμος ons een grammatisch (syntactisch) verband. Wanneer wij dus trachten bovengeciteerde uitspraak van Aristoteles zo te interpreteren, dat de systematische samenhang zoveel mogelijk tot uiting komt, vinden wij het volgende indelingsschema, waarin dan de κοσμος ontbreekt: (Schema IV)Ga naar voetnoot19)
In Caput XXII, waar het begrip ξενικον wordt ingevoerdGa naar voetnoot20), blijkt eigenlijk eerst, dat wij met een tropologisch systeem te doen hebben: de genoemde ‘woord-soorten’ hebben een stilistische functie. De κυρια moeten de uitdrukking duidelijk (begrijpelijk) maken, de ξενικα moeten haar van banaliteit bevrijdenGa naar voetnoot21). Een goede stijl resulteert uit een harmonische verhouding tussen beide; duidelijkheid is in zekere zin ook een aesthetisch moment, en het κυριον is in zekere zin ook een troop. De aesthetische intentie is het overeenkomstige tussen de κοσμος en de andere soorten; daarom vonden wij haar aan deze gecoördineerd, hoewel zij logisch in de nu eenmaal op een ander criterium gebaseerde indeling niet thuis- | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
hoort. Ook later zullen wij nog zien, dat de ‘tropen’ en de ‘rhetorische figuren’ vaak niet scherp gescheiden wordenGa naar voetnoot22). Wanneer men nu echter zou menen (b.v.) de metaphoor te moeten begrijpen zonder meer als een individuele aesthetisch gerichte afwijking van het gebruikelijke, zou men zich misschien toch vergissen. Want aangevende welke soorten van woorden voor de verschillende dichtgenres het meest passend zijn, zegt Aristoteles, dat men in jambische verzen, waar het erom gaat zoveel mogelijk de gesprek-toon te imiteren, die soorten moet gebruiken, die ook in het dagelijkse proza gebruikt worden, nl. het gewone woord, de metaphoor en het epitheton ornans. Hoe moeten wij deze incorrelatie begrijpen? Hoe kan de metaphoor ξενικον zijn en toch tegelijkertijd fungeren in het proza van een gewoon gesprek? Voor wij deze vraag trachten te beantwoorden, zullen wij eerst nagaan, wat volgens Aristoteles de metaphoor niet als ξενικον maar op zichzelf is. Zijn definitie luidt: Μεταφορα δ' εστιν ονοματος αλλοτριου επιφορα, η απο γενους επι ειδος, η απο ειδους επι γενος, η απο ειδους επι ειδος, η κατα το αναλογον. Slechts met het eerste gedeelte hebben wij hier te maken, in het laatste geeft hij een indeling, waarover wij aanstonds zullen spreken. GudemanGa naar voetnoot23) vertaalt: ‘Eine Metapher besteht darin, dass man einem Worte eine ihm (ursprünglich) nicht zukommende Bedeutung beilegt’. Zo geeft ook BenselerGa naar voetnoot24): ‘μεταφορα, das Übertragen der Bedeutung von einem Wort auf das andere’. Daarentegen Van den EsGa naar voetnoot25): ‘μεταφορα, het overdrachtelijk gebruiken van een woord, hetzij dat de naam van het geslacht op de soort wordt overgebracht’, enz.; BieseGa naar voetnoot26): ‘Eine Metapher ist die Übertragung einer Benennung’, enz.; PongsGa naar voetnoot27): ‘das “Herantragen” oder “Herzutragen” des “andern” fehlenden Namens’Ga naar voetnoot28). - Wat staat nu | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
eigenlijk in die definitie: is voor Aristoteles de metaphoor een betekenis-of een naamsoverdracht? Er staat: het overdragen van een niet toekomende ονομα, en op de interpretatie van het laatste woord komt het hier aan. Nu geeft wel geen enkel Grieks woordenboek ονομα als ‘betekenis’ op en niets dwingt ons het hier zo te vertalen; het betekent ‘woord’ of ‘naam’Ga naar voetnoot29) (‘woord’ dan natuurlijk in de zin van ‘phonetisch-semantische eenheid’). De Grieken onderscheidden de beide laatste begrippen natuurlijk wel, maar toch niet consequent en zij hebben dit onderscheid zeker nog niet consequent terminologisch tot uiting gebracht, hetgeen de vertaling van ονομα vaak zo moeilijk maaktGa naar voetnoot30). Maar hier behoeven wij niet te twijfelen: aan een begrip kan slechts een naam en niet een woord worden toegekend; het overdragen van een woord is, althans in dit verbandGa naar voetnoot31), volkomen onmogelijke beeldspraak. Wanneer wij rekening houden met hetgeen wij over het ξενικον in het algemeen zeiden, komt de definitie in moderner terminologie dus hierop neer: ‘Metaphora is het occasioneel toekennen van een aan een bepaald begrip (A) usueel geassocieerde naam (N) aan een ander begrip (B); zo ontstaat een nieuw woord (N ↔ B)’. Opzettelijk hebben wij bij het definiendum geen lidwoord geplaatst (zoals Gudeman doet), daar men het hier als nomen actionis moet opvatten (het praedicaatsnomen is ook een nomen actionis). Ongetwijfeld wordt de term ook door Aristoteles gebruikt voor het resultaat van die handeling, voor het nieuw-ontstane woord (in de eerste plaats wel daar, waar hij de metaphora een soort van woord noemt), maar het is toch wel typisch, dat in de definitie (en trouwens ook in de naam) vooral de ontstaanswijze van dit ξενικον tot uiting komt. Nu is het waar, dat als een naam wordt toegekend aan een begrip, tevens een betekenis wordt toegekend aan een naam. Daarom hebben wij ook in Schema IV de metaphoor begrepen als een neologisme naar het semantisch moment. Maar daar was zij ook als resultaat bedoeld; in de definitie echter | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
wordt gesproken over de handeling (het overdragen) zelf. Nu past de naam als object van deze handeling in Aristoteles' stilistische beschouwingswijze beter dan de betekenis: het individu wil banaliteit vermijden en zoekt nu voor het begrip, dat hij tot uitdrukking wil brengen, een nieuwe naam; dat begrip is in zijn psyche primair, niet de naam, waaraan hij nu een betekenis gaat toekennen. Maar een dergelijk inzicht in het ontstaan van deze ‘troop’ behoefde nog niet constituerend te zijn voor het inzicht in het wezen, in de metaphoor als resultaat. Elk ξενικον is slechts ξενικον ten opzichte van een κυριον en dit geldt natuurlijk ook voor de metaphora. Zo wordt de vraag: Als contrast van welk κυριον constitueert zij zich? Wanneer men een niet-gebruikelijk woord aantreft van de structuur N ↔ B, zijn er twee mogelijkheden van interpretatie. Men vergelijkt het met het woord M ↔ B en zegt dan dat het begrip B met een ongebruikelijke naam benoemd is, òf men vergelijkt het met het woord N ↔ A en spreekt dan van de oneigenlijke (ongebruikelijke) betekenis van de naam A, d.w.z. men ziet het woord òf als synoniem òf als homoniem. Nu is echter het phonetisch moment van het woord vrijwel altijd preferent: slechts door middel van de fixeringsvorm kan men over een begrip spreken, het physische is ‘grijpbaarder’ dan het psychische. Dus wordt de naam-klank als vaste pool aangenomen en vergelijkt men de metaphoor meestal met dat κυριον, dat dezelfde naam heeft als zij. Zo komt men ertoe, hoewel men de metaphoor ziet als het resultaat van een naams-overdracht, toch te spreken van een oneigenlijke (ongebruikelijke) betekenis. De ongebruikelijkheid van de betekenis (en dus niet van de naam) dringt zich vooral op, wanneer het woord M ↔ B in de taal niet bestaat, wanneer het begrip B dus nog niet eerder met een naam benoemd werd, wanneer het dus gaat om een anonymonGa naar voetnoot32). - Het wil ons voorkomen, dat ook Aristoteles dit niet anders gezien heeft. De metaphoor immers onderscheidt zich van alle andere ξενικα (behalve dan van het πεποιημενον), omdat de (door ‘overdracht’ verkregen) naam-klank niet veranderd wordt, op zichzelf beschouwd in de taal gebruikelijk is; alleen de betekenis, als betekenis bij die naam, is ongebruikelijk. Bovendien: Aristoteles spreekt juist uitvoerig over het (metaphorisch) benoemen van een ανωνυμον en dit kent geen gebruikelijke naam. Daarom handhaven wij onze opvatting van zijn begrip ‘metaphora’ als een semantisch neologisme; de metaphora constitueert zich als contrast van het kurion N ↔ A. Deze opvatting impliceert tevens, dat in de zin | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
απαν δ 'ε ονομα εστιν, enz. ονομα vertaald moet worden door woord en niet door naam (SteinthalGa naar voetnoot33) vertaalt ook met ‘woord’). Voor het Aristotelische begrip is verder van belang de indeling, die direct op de definitie volgt. Om die indeling te begrijpen hebben wij de voorbeelden nodig. Als voorbeeld van een overdracht ‘van het geslacht op de soort’ geeft hij: νηυς δε μοι ηδ εοτηκε, en hij voegt er ter verklaring aan toe: το γαρ ορμειν εστιν εσταναι τι. GudemanGa naar voetnoot34) vertaalt hier wel niet geheel juist: ‘denn “vor Anker liegen” bezeichnet das “Stehen” eines bestimmten Gegenstandes’. Wij geven de voorkeur aan een vertaling, welke wij reeds in 1780 aantreffen: ‘want, in de haven blijven staan (voor anker leggen) is ene soort van staan blijven in 't algemeen’Ga naar voetnoot35). Een overdracht ‘van de soort op het geslacht’ is μυρια i.p.v. πολλα. Het voorbeeld voor een overdracht ‘van de soort op de soort’ is onduidelijk; misschien is de tekst hier wel corruptGa naar voetnoot36). Van meer belang is de μεταφορα κατα το αναλογον. Zoals bekend, moeten wij αναλογονGa naar voetnoot37) liever niet vertalen door ‘overeenkomst’ of ‘het overeenkomstige’, doch door ‘evenredigheid’, ‘verhouding’, ‘proportio’Ga naar voetnoot38). Omdat A: B = C: D, wordt de naam van B op D overgedragen, of omgekeerd die van D op B. Soms voegt men aan de metaphoor ook toe het met het oorspronkelijke begrip in relatie staande. B.v. aan ‘de drinkschaal van Ares’, ↔ ‘het schild van Dionysos’ en aan ‘de avond des levens’ ↔ ‘de ouderdom des dags’ ligt een dergelijke proportio ten grondslag. Wanneer een der proportionele leden niet in de taal aan een naam geassocieerd is (dus wanneer een ανωνυμον wordt benoemd) is de naamsoverdracht niet omkeerbaarGa naar voetnoot39), maar spreken wij toch van een μεταφορα κατα το αναλογον. Voor het αφιεναι την φλογα απο του ηλιου bestaat in de taal geen woord. Toch is er een proportio mogelijk, want ομοιως εχει τουτο προς τον ηλιον και το σπειρειν προς τον καρπον, zegt Aristoteles. VahlenGa naar voetnoot40) vertaalt hier: ‘denn für den Sonnenstrahl ist dieses | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
unbenannte αφιεναι das nämliche, wie für das Samenkorn das Säen (σπειρειν)’. Dat deze passus moeilijkheden oplevert, heeft Vahlen ook wel gezien. Zijn vertaling geeft een redelijke zin, maar bij Aristoteles staat letterlijk iets geheel anders, dat, althans als wij καρπος door ‘zaad’ vertalen, niet een ‘kleine Ungenauigkeit’ doch een aperte illogiciteit isGa naar voetnoot41). Ook Spengel, Schmidt en Castelvetro achten de plaats corruptGa naar voetnoot42); de emendatie van den laatste (.... και το σπειρειν προς τον [αφιεντα τον] καρπονGa naar voetnoot43)) lijkt nog het plausibelst. Het is wel merkwaardig, dat geen van allen gezien heeft, dat καρπος hier niet door ‘zaadkorrel’ maar door ‘handpalm’ vertaald moet wordenGa naar voetnoot44). De handpalm immers is wel bij uitstek ‘de uitzender van het zaad’Ga naar voetnoot45). Nu behoeft er geen letter in de tekst veranderd te worden: de proportio is er volkomen logisch in verklaard. - Maar om een andere reden bevredigt ons de passus niet, en hier komen wij tot een critiek op die gehele indeling. Waarom moet σπειρειν speciaal als een evenredigheidsmetaphoor geinterpreteerd worden? Kan men niet zeggen: voor de naam van het algemene begrip αφιεναι wordt de naam van het speciale begrip σπειρειν in de plaats gezet, dit is dus een overdracht van de soort op het geslacht? Of: σπειρειν en het anonymon zijn beide soorten αφιεναι, het is een overdracht van de soort op de soort? Zo kan men ook de eerste twee voorbeelden als overdrachten van de soort op de soort interpreteren: ‘drinkschaal’ en ‘schild’ zijn beide soorten ‘attributen’, en ‘ouderdom’ en ‘avond’ zijn beide soorten.... ‘einde’. Voorts kan men εσταναι en ορμειν in een proportio brengen, nl. staan: mens = voor anker liggen: | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
schip; dit is een μεταφορα κατα το αναλογον. Rest dus ‘(tien)duizend’ als metaphoor voor ‘veel’ als enig juist en overtuigend voorbeeld. De theoretische en practische waarde van een indeling kan overigens slechts aan zeer vele gevallen getoetst worden; een enkel geval zegt weinig. Maar wanneer bijna alle gekozen voorbeelden ook zo geïnterpreteerd kunnen worden, dat zij tot een andere groep behoren, dan die welke zij moeten illustreren, mag men toch aan de waarde der indeling twijfelen, te meer, daar men meestal zo verstandig is aperte gevallen te nemen.... en over de rest te zwijgenGa naar voetnoot46). Wij krijgen de indruk, dat Aristoteles' vier-deling niet resultaat is van de bestudering van een uitgebreid empirisch materiaal, maar a priori is opgesteld en te weinig aan het materiaal is getoetst. Het relatie-criterium, waarnaar de begrippen in γενος- en ειδος-begrippen worden ingedeeld, is t.o.v. hun fijne en ingewikkelde structuur een primitief, vrijwel onbruikbaar instrument; de enkele voorbeelden zijn zeer aanvechtbaar en tonen juist door die aanvechtbaarheid de onjuistheid van het indelingsprincipe aan. Zo is die gehele vierdeling zeer gebrekkig en wij kunnen niet anders zeggen, dan dat Biese in zijn bewondering voor den Stagiriet oncritisch heeft gelezenGa naar voetnoot47). Hoe dit zij, genoemde vier-deling staat aan het begin van een geheel systeem. - Naar aanleiding van het Aristotelische begrip zegt Biese, 1e. dat daaronder ook vallen de metonymia en de synecdoche; 2e. dat zijn meest essentiële kenmerk de analogie is; 3e. dat de μεταφορα κατα το αναλογον samenvalt met wat wij heden in engere zin ‘metaphoor’ noemen. Met de onder 1e. geformuleerde mening zijn wij het niet eens. Bezien wij nog eens de vier-deling, nu niet in verband met de gegeven voorbeelden, doch op zichzelf. Reeds Gerber heeft erop gewezen, dat de vier soorten niet eenvoudig naast elkaar gesteld kunnen worden, maar dat de indeling er eigenlijk alsvolgt behoorde uit te zienGa naar voetnoot48): (Schema V)
| |||||||
[pagina 75]
| |||||||
I, 1 en I, 2 vallen inderdaad, zij het ook slechts gedeeltelijk, met de synecdoche samenGa naar voetnoot49). Doch er is geen enkele overeenkomst tussen I, 3 en hetgeen Biese en Gerber ‘metonymia’ noemen, zoals uit de door Gerber zelf als metonymia's gegeven voorbeelden (en ook uit wat hij over het wezen en de indelingen van deze troop zegt) onmiddellijk blijkt. Want de beide begrippen, d.w.z. de semantische momenten der beide kuria, kan men desnoods wel tot dezelfde ‘sfeer’ rekenen - juist omdat dit begrip ‘sfeer’ zo uitermate vaag is -, maar als ‘soorten’ van hetzelfde ‘geslacht’ laten zij zich onmogelijk begrijpenGa naar voetnoot50). Ook met Biese's derde mening zijn wij het niet eens. In zijn dagenGa naar voetnoot51) (en ook in de onze) wordt b.v. ‘gouden’ als epitheton bij ‘hart’ een metaphoor genoemd. Maar in welke proportio zou het als lid moeten fungeren? Dat wij het ook niet in een der drie andere groepen kunnen plaatsen, bewijst slechts de gebrekkigheid, de practische onbruikbaarheid van Aristoteles' tetrachotomie. Maar het meest apert is wel de onjuistheid van Biese's tweede mening (en de hierin aangeroerde kwestie is voor ons wel het belangrijkst): ‘het wezenlijkste kenmerk der metaphora is de analogie’. Want als de proportio-metaphoor slechts een der soorten is, kan de proportio (de analogie) onmogelijk constituerend zijn voor het gehele begrip. Niet de proportio, doch de ομοιοτης, de overeenkomst is constituerend. Dit blijkt b.v. uit: το γαρ ευ μεταφερειν, το ομοιον θεωρεινGa naar voetnoot52), en uit: οι μεταφεροντες κατα τινα ομοιοτητα μεταφερουσινGa naar voetnoot53). En onder dit algemene gezichtspunt kan men de vier soorten begrijpen, al mag men niet vergeten, dat Aristoteles die | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
ομοιοτης in de verste verte niet tot een wetenschappelijk begrip heeft uitgewerkt. Er is overeenkomst tussen soort en geslacht, er kan overeenkomst zijn tussen twee soorten, die dan natuurlijk soort zijn t.o.v. hetzelfde geslacht, en eindelijk kan er overeenkomst zijn in relatie. Uit dit alles volgt dus, dat de μεταφορα een (met een aesthetische intentie geschapen) naamsoverdracht wegens overeenkomst is. Moeilijker is het om precies aan te geven waartussen die naamsoverdracht plaats heeft, of (wat hetzelfde is) waartussen die overeenkomst bestaat. Van het begin af zijn wij er van uit gegaan, dat bedoeld is: een overeenkomst, een overdracht tussen begrippen. Hiertegenover staat, dat Steinthal (zie noot 30) de vertaling geeft: ‘Übertragung eines einer Sache fremden Namens auf diese Sache’. Nu vinden wij zeker in latere definities van de metaphoor (o.a. in die van pseudo-Plutarchus) het woord ‘zaak’, maar ook wel het woord ‘betekenis’ (Charisius, C. Julius Victor, C. Chirius FortunatianusGa naar voetnoot54)); overigens bewijst dit voor Aristoteles weinig. Maar het lijkt ons niet waarschijnlijk, dat hij in b.v. ‘veel’ en ‘staan’ πραγματα zag, en dat de termen γενος en ειδος op een indeling van ‘zaken’ wijzen. Aan de andere kant suggereert de analogische overeenkomstGa naar voetnoot55) een zakelijke relatie. Men kan natuurlijk, gezien de vaagheid der termen, in de definitie niet nader preciseren met ‘betekenis’, ‘begrip’ of ‘zaak’, maar dan heeft men aan die definitie toch maar weinig houvast. Feit is, dat ‘naamsoverdracht van het ene begrip op het andere wegens overeenkomst’ Aristoteles' visie nog het meest als een logische eenheid interpreteert. Naar het ons voorkomt is deze interpretatie ook de meest adaequate. Ongetwijfeld blijven er ook nu discrepanties bestaan, maar deze verdwijnen zeker niet, wanneer wij de metaphora als een betekenis-overdracht opvatten, of spreken van een naamsoverdracht op een zaak, of de analogie tot haar meest essentiële kenmerk decreteren; zij zijn aan het begrip wezenlijk inhaerent. Over de discrepanties tussen soorten en voorbeelden spraken wij reedsGa naar voetnoot56). Zij wijzen er ons in de eerste plaats op, dat de ομοιοτης eigenlijk geen begrip, doch een probleem is; de ‘overeenkomst’ is een blinde vlek in de Aristote- | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
lische visie op de metaphoor, een der belangrijkste desiderata tot het begrijpen van het verschijnsel. Een andere moeilijkheid schuilt in die ‘aesthetische intentie’. De metaphora is voor Aristoteles een xenikon, d.w.z. een afwijking van het gebruikelijke met het doel banaliteit te vermijden, en het ongebruikelijke lijkt ons het verhevene, het schoneGa naar voetnoot57). De poëzie, die vooral verheugen wil, zal van de metaphoor een veelvuldig gebruik maken (al zijn er grenzen, wil zij niet tot een raadseltje worden). Aan den rhetor, die vooral leren en overtuigen wil, staat Aristoteles een gepast gebruik van versieringen toe (N.B. wegens de bedorven smaak van het publiek!)Ga naar voetnoot58). En eindelijk zegt hij, dat iedereen in metaphoren spreekt en dat ook in het proza de metaphoor van de prachtigste werking isGa naar voetnoot59). En hier komen wij terug op de boven (pag. 69) gestelde vraag: Hoe kan de metaphoor een xenikon zijn en toch tegelijkertijd fungeren in het proza van een gewoon gesprek? Heeft hem misschien het (eerst in de latere ontwikkeling van ons begrip geexpliceerde) verschil tussen auteur (poëtische)- en taal-metaphoren voor ogen gestaan? - Toen hij εσταναι als metaphoor voor ορμειν opgaf, had hij niet nagegaan, of εσταναι in de betekenis ορμειν ten tijde van Homeros misschien niet een kurion was, een gebruikelijke uitdrukkingGa naar voetnoot60). Aan dergelijke overwegingen had hij het begrip ‘taalmetaphoor’ (en zelfs het begrip ‘(on)bewuste metaphoor’) kunnen winnen. Nu kenden de classieken eigenlijk geen (wetenschappelijke) diachronistische taal-beschouwing, en daardoor ook niet die momenten van de synchronistische taal-beschouwing, welke uit het contrast met de eerste resulteren. Toch moet het Aristoteles wel zijn opgevallen, dat er ook wel gebruikelijke woorden bestaan, die zich verhouden als kurion tot metaphora, .... tenzij hij ieder usueel geworden overdrachtelijk gebruik in elk concreet geval weer als iets occasioneels interpreteerdeGa naar voetnoot61). Een ‘poëtische metaphoor’ noemt hij met nameGa naar voetnoot62), maar wij weten niet, of deze zich volgens hem slechts van de | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
in het gewone gesprek fungerende onderscheidt, doordat zij in verzen voorkomt, of dat er ook nog andere verschillen zijn. In allen gevalle levert de vertaling van κυριον moeilijkheden. Soms komen wij het verste met ‘gebruikelijk’, soms met ‘eigenlijk’. Wanneer wij de bestaande vertalingen van Aristoteles beschouwen, vinden wij op dezelfde plaats bij den een ‘eigenlijk’, bij den ander ‘gebruikelijk’. Naast κυριον treffen wij nog κοινον, dat Stahr door ‘eigentlich’ vertaalt (tegenover ‘gemeinüblich’ voor κυριον)Ga naar voetnoot63), en waarvan Vahlen opmerkt, dat κυριον ermee synoniem wordt (wordt, dus het was er niet mee synoniem)Ga naar voetnoot64). De relativiteit van ‘usueel’ en ‘occasioneel’ is Aristoteles niet opgevallen. Evenmin is het hem opgevallen, dat de usueel geworden (poëtische) metaphoor de rede juist bijzonder banaal kan maken. - In de dubbelzinnigheid van de term κυριον spiegelt zich een probleem van het objectGa naar voetnoot65). - Naast de hierboven geanalyseerde indeling vinden wij nog een andere. Als soorten speciaal van de analogische metaphoor worden opgegeven: de personificatie, de hyperbool en de vergelijking. Dat aan een dergelijke indeling zeer verschillende criteria ten grondslag liggen, is duidelijk; eveneens, dat het begrip ‘analogie’ hier geheel vormloos wordtGa naar voetnoot66). De vergelijking (εικων) onderscheidt zich van de metaphoor slechts door het voorgevoegde ωσπερ en heet ook wel μεταφορα πλεοναζουσα. - Hoe is Aristoteles' appreciatie van de metaphoor? Het antwoord op deze vraag zal ons tevens een dieper inzicht geven in zijn begrip. Voor hem is de metaphoor de belangrijkste troop, waaruit het genie van den schrijver blijkt en die niet van anderen te leren isGa naar voetnoot67). Haar hoogste werking bestaat in het aanschouwelijk maken der rede (προ ομματων ποιειν). Dit doet zij - en wel voornamelijk als analogie-metaphoorGa naar voetnoot68) - door het dode als levend, het onbezielde als bezield voor te stellen (το τα αψυχα εμψυχα ποιειν (δια της μεταφορας)Ga naar voetnoot69). Hier vinden wij het begrip der ενεργεια, dat zo'n essentieel moment in Biese's philosophie zal zijnGa naar voetnoot70). | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
Van hieruit zal zich ook de vier-deling ontwikkelen, welke berust op een scheiding der phaenomena in levende en dode, bezielde en onbezielde, geestelijke en zinnelijke. Deze positieve appreciatie geldt voornamelijk de metaphoor der poëzieGa naar voetnoot71). Hoe is echter zijn houding tegenover de metaphoor in het (philosophisch) denken? Hierover lichten ons verschillende uitspraken in, die wij in twee groepen kunnen samenvatten:
I en II schijnen moeilijk met elkaar gecombineerd te kunnen worden. Hoe kunnen wij deze paradoxen oplossen? Hoe is het mogelijk dat de metaphoor tegelijkertijd èn duidelijk èn onduidelijk is, tegelijkertijd én geprezen èn gelaakt wordt, omdat zij op een verre overeenkomst berust? Het verst komen wij, door uit te gaan van de boven gegeven definitie en deze uitspraken geheel in de stilistische sfeer te interpreteren. Van de latere ‘taal-critiek’, die wijst op het metaphorische karakter van al ons denken en kennen, vinden wij hier niets; hier blijkt niet, dat voor Aristoteles het geïntendeerde object van elke metaphoor niet een realiteit doch een fictie isGa naar voetnoot76). Neen, juist als de philosophen overeenkomsten ontdekken, ontdekken zij iets essentieels van de realiteit. Dat zij hun ontdekking κατα μεταφοραν uitdrukken, is in zekere zin iets bijkomstigs, is niets dan een stilistisch effect. De metaphoor beeldt een phaenomenon in zijn overeen- | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
komst met een ander phaenomenon onmiddellijker en verrassender af, dan de kuria, die net zo goed mogelijk zouden geweest zijn. De bedoelde ‘duidelijkheid’ is hier dus ‘aanschouwelijkheid’, en deze verkrijgt óók de philosoof, óók de geleerde, door zich metaphorisch uit te drukken. Maar wat didactisch en stilistisch een winst is, is wetenschappelijk een verlies, want wetenschappelijke duidelijkheid, exactheid, eist een vaste associatie van één naam aan één begrip; vorming van een metaphoor is vorming van homoniemen, en deze zijn wel goed voor de sophistiek, maar niet voor het logisch denken. Terwijl voorts het ontdekken en praegnant uitdrukken van een verre overeenkomst bij den geleerde (en ook bij den dichter) te waarderen is, doet een redenaar goed zich niet te ver van het woord-gebruik en de associaties van zijn publiek te verwijderen, wil hij voor dat publiek niet onduidelijk worden. Alles hangt dus af van het doel dat men zich stelt, van het publiek waarvoor men spreekt of schrijft. - In zijn peroratie tegen de publieke wansmaak roert hij nog een andere kwestie aan. Hij ziet, hoe in de eristiek zijner dagen de metaphoor gebruikt wordt juist niet om praegnant, duidelijk, aanschouwelijk de zaak aan anderen mee te delen, maar hoe zij daar een onethische functie vervult: zij levert het lege woordenspel, waarachter de zaak verloren gaat en dat door het publiek wegens zijn schijn-schoonheid wordt toegejuicht. Wij menen dat Aristoteles, zo de sophistiek in zijn tijd niet had bestaan, van den rhetor een gepast gebruik van xenika had geëist en niet noodgedwongen had geduld. - Ondanks zijn begrip der ενεργεια gaat voor Aristoteles de metaphoor geheel in haar rhetorische, d.i. mededelende, en in haar afbeeldende, ‘darstellende’, functie op; over haar expressieve zegt hij eigenlijk niets. In de rhetorica verwachten wij dit ook niet. Dat het ook in de Poetica niet aan de orde komt, vindt zijn verklaring in zijn gehele opvatting van ‘kunst’: kunst is nabootsing van de natuur. Terecht heeft Pongs hierop gewezenGa naar voetnoot77). Wij komen hierop in het systematische Deel terug (Hoofdstuk IV, § 1). - Tenslotte wijzen wij nog op een passus in de Rhetorica (III, 11): και αι παροιμιαι μεταφοραι απ' ειδους επ' ειδος εισινGa naar voetnoot78), waaruit blijkt dat voor hem niet alleen een woord doch ook een zin een metaphoor kan zijn; hij werkt dit echter niet verder uit. -
En hiermee hebben wij het Aristotelische begrip beschreven. Wij hebben het leren kennen als een uitsluitend stilistisch begrip, dat echter daardoor ook een taalkundig begrip is. De werk-definitie leek in haar strenge, logische | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
formulering een gesloten continuüm; maar de uitbreiding, de indelingen en de voorbeelden reten er scheuren in, waarachter de problemen van andere nog niet tot klaarheid gebrachte begrippen zichtbaar werden, welke meer of minder duidelijk enige problemen van het verschijnsel zelf spiegelen. Sommige discrepanties wezen niet naar essentiële problemen, andere bestonden slechts schijnbaar; het is de taak van den terminograaf deze laatste tot oplossing te brengen. Ongetwijfeld mogen wij hier, ondanks verschillende aporieën, van een wetenschappelijk begrip spreken. Voorlopig zullen wij nu slechts begripsfragmenten kunnen refereren. | |||||||
§ 3 - De Griekse en Latijnse rhetoresHet materiaal dat wij in deze § behandelen, lijkt wel zeer heterogeen: geschriften in het Grieks en in het Latijn (waaronder ook van Germanen)Ga naar voetnoot1), die tot verschillende wetenschappen behoren en bovendien nog in een periode van een kleine duizend jaar verspreid liggen: van vóór het begin onzer jaartelling (Demetrius) tot ver in de Middeleeuwen (Beda). Nu bestaan er tussen de in die geschriften geëxpliceerde visies op de metaphoor ongetwijfeld verschillen. Deze verschillen zien wij echter niet als essentieel. En wat nog meer klemt: die visies verschillen niet omdat zij in het Latijn (en niet in het Grieks), niet omdat zij in een grammatica (en niet in een rhetorica), niet omdat zij in de 2e (en niet in de 4e) eeuw zijn beschreven. Daarom kunnen zij juist alle tezamen ‘thematisch’ behandeld wordenGa naar voetnoot2). Aan onze analyse laten wij nog een enkele opmerking voorafgaan over de poetica, de rhetorica en de grammatica in de bedoelde periode, voorzover deze althans met ons onderwerp in verband staanGa naar voetnoot3). Bij Aristoteles zagen wij reeds, dat het voor de metaphoor (en voor de troop in het algemeen) niet relevant was, of zij nu in een Poetica dan wel in een Rhetorica werd behandeld; het in de eerste ontwikkelde begrip werd in de tweede eenvoudig overgenomen, maar had ook daar ontwikkeld kunnen worden, zonder dat dan een nieuw aspect voor de dag was gekomen. De vele verhandelingen, welke wij bij Spengel in zijn Rhetores Graeci onder de titel Περι Τροπων aantreffen, kunnen precies even goed als hoofdstukken uit leerboeken der Poetica begrepen worden; sommige heten trouwens Περι ποιητικων τροπωνGa naar voetnoot4). - Wij willen niet trachten naar een ken- | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
schetsing van hetgeen de Ouden onder τεχνη γραμματικη verstonden. Zoveel is zeker, dat het hun grote moeite heeft gekost de grammatica systematisch tegen andere wetenschappen af te grenzen. Soms vinden wij haar als ancilla rhetoricae, zoals bij Magnus Aurelius Cassiodorus en Diomedes. In verschillende definities wordt de taal der dichters als studie-object met name genoemd, zoals in die van Dionysios Thrax, Varro, Asklepiades. Eindelijk worden speciaal de tropen als onderdeel van de grammatica genoemdGa naar voetnoot5). Dionysios van Halicarnassus en Aquila Romanus zagen in, dat poetica, rhetorica en grammatica, wat de leer der uitdrukking betreft, een gemeenschappelijk gebied haddenGa naar voetnoot6). Dit gebied echter wordt bovendien nog op dezelfde wijze bewerkt. - Wanneer wij nu het historisch materiaal uit deze periode bestuderen, valt ons in de eerste plaats op, dat de naam μεταφορα aan een begrip wordt geassocieerd, hetwelk geringer van omvang is dan het Aristotelische. Dit staat in direct verband met het opkomen van de term τροπος, waarvoor wij in het Latijn translatio en immutatio (Cicero), tropus (passim), motus (Quintilianus), en (alleen pluralis) mores en modi (Beda) vinden. Of werkelijk al deze termen precies aequivalent zijn, zullen wij hier niet onderzoeken. Ons interesseert voornamelijk de verhouding van ‘tropos’ tot de metaphoor van Aristoteles. Nu is het zeker onjuist dit ‘tropos’ eenvoudig te vertalen door ‘overdrachtelijke uitdrukking’, zoals altijd gebeurtGa naar voetnoot7). Moge de uitspraak van Hermogenes: ‘De grammatici noemen nog μεταφορα wat de rhetores τροπη (d.i. τροπος) noemen’Ga naar voetnoot8) deze vertaling wettigen, daartegenover staat b.v. de definitie van een Anonymos: Τροπος εστι λεξις η φρασις πεποιημενη η τετραμμενη απο του κυριου επι το μη κυριον, enz.Ga naar voetnoot9). Daartegenover staan ook de talrijke gevallen, waarin onder de titel Περι τροπων allerlei soorten van uitdrukkingen ressorteren, die onmogelijk als overdrachtelijke begrepen kunnen worden, als de ονοματοποιια en het πεποιημενονGa naar voetnoot10). Hieruit moge blijken, dat onder τροπος (als contrast van κυριολογια) ook formele (phonetische) neologismen kunnen vallen, en dat dus tropos, althans zeer dikwijls, niet identiek is aan Aristoteles' metaphora, | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
doch aan diens xenikon. Deze gevallen echter kunnen, zoals vanzelf spreekt, geen invloed hebben op de evolutie van ons begrip. Wenden wij ons dus tot die gevallen, waarin tropos en metaphora, althans wat de grond-definitie betreft, gelijk zijn. Niet plotseling zal een nieuwe naam zich van een reeds tot term geworden begrip meester maken. Een tijd lang zullen twee namen aan hetzelfde begrip geassocieerd zijn. Zo vinden wij (zie Hermogenes) nog tot in de tijd van Marcus Aurelius beide termen naast elkaar, zij het dan in verschillende wetenschapsgebieden: tropos in de rhetorica, metaphora in de grammaticaGa naar voetnoot11). Er ontstaat nu een nieuw begrip ‘metaphora’, dat aan ‘tropos’ gesubordineerd wordt. Welke redenen kunnen er nu voor deze terminologische verschuivingen zijn geweest? - Wij zoeken de verklaring in de strijd tussen etymologische en geijkte (van de oudere rhetorica overgenomen) betekenis van ‘metaphora’. Zolang dit woord als.... metaphoor levend was, kon het steeds weer als technische term gebruikt worden voor elk geval, waarin men een afwijking van de gebruikelijke taal als overdracht begreep, ook al zag men die overdracht in het geheel niet meer als juist op een overeenkomst berustende. Hield men echter vast aan de geijkte (technische) betekenis, dan werd de term onmogelijk, zodra men als overdracht begreep, wat niet op een overeenkomst berustte; maar dan had men ook voor het ruimere begrip ‘overdracht’ een andere term nodig (tropos). In het eerste geval heeft er dus een uitbreiding plaats van de technische, in het tweede een inkrimping van de etymologische betekenis; en het tweede geval ‘wint het’. - In de loop der eeuwen breidt het aantal tropen zich steeds uitGa naar voetnoot12). De analyse groeit ten koste van de synthese. Steeds subtielere onderscheidingen worden er gemaakt, de coördinatie wint het verre van de subordinatie. Wij kunnen dan ook beter van een tropologische ‘aggregatie’ dan van een tropologisch ‘systeem’ spreken. Het valt direct op, dat de metaphoor onder de xenika lang niet meer zo'n vooraanstaande plaats inneemt als bij Aristoteles. Zij is nu ook slechts één uit zeer vele en wordt daarom meestal in een klein bestek behandeld, zij het ook vaak als de eerste of een der eerste. - Wij verklaarden zoëven het ontstaan van de term ‘tropos’ uit het persisteren van ‘metaphora’ in de oorspronkelijke technische betekenis, d.w.z. als ‘overdracht wegens overeenkomst’. Het is echter mogelijk dat een definitie formeel hetzelfde blijft, maar dat er toch verschillende in- | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
wendige veranderingen optreden. En dit is hier het geval, omdat het begrip ‘overeenkomst’ niet hetzelfde blijft. Tot goed begrip van de intredende veranderingen leggen wij er nog eens de nadruk op, dat, ondanks de (aesthetische) preponderantie van de analogie-metaphoor, Aristoteles' begrip toch méér omvat dan die ene soortGa naar voetnoot13). Daarom zijn wij het niet eens met Gerber, als hij zegtGa naar voetnoot14): ‘Wir finden nun, dass nur bei dem Ps. Plutarch die Definition des Aristoteles bewahrt ist’. Deze definitie luidt: μεταφορα εστιν απο του κυριως δηλουμενου πραγματος εφ' ετερον μετενενεγμενη κατα την αμφοιν αναλογον ομοιοτητα. Hier wordt immers de proportio essentieel niet voor één soort, doch voor het gehele begrip. Overigens vinden wij deze definitie ongetwijfeld eveneens nog bij Demetrius, zij het ook implicite: Σφονδυλος μεντοι και κλεις τα επι του σωματος, και κτενες, ου κατα μεταφοραν ωνομασται, αλλα καθ' ομοιοτητα δια το εοικεναι το μεν κτενι μερος, το δε σφονδυλουGa naar voetnoot15). Hier is een duidelijke tegenstelling tussen μεταφορα en ομοιοτης, welke alleen te verklaren is vanuit het door pseudo-Plutarchus geponeerde begrip. Van belang is, dat deze opmerking van Demetrius een tegenspraak vormt met een andere, waar hij spreekt over de reciproque substitutie van στρατηγος, κυβερνητης, ηνιοχος. Een uitdrukking als κυβερνητης της πολεως voor στρατηγος had hij vanuit een proportio kunnen verklaren, dus als een metaphoor in de zin van het eerste citaat kunnen interpreteren; zo was het logisch verband tussen beide passages bewaard gebleven. Hij doet dit echter niet, spreekt van een (metaphora) εκ του ομοιου, en voegt ter verklaring van de substitutie toe: παντες γαρ ουτοι αρχοντες εισιν, waaruit blijkt, dat hij hier een geval ziet van ‘de soort op de soort’. Bovendien geeft hij hier een voorbeeld voor zijn stelling, dat de metaphoor niet πορρωθεν doch αυτοθεν moet zijn, hetgeen voor de proportio-metaphoor toch niet altijd opgaatGa naar voetnoot16). Zo zien wij de onderlinge relatie van ομοιοτης en αναλογια veranderen: bij Aristoteles werd de tweede aan de eerste gesubordineerd, bij Demetrius | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
bestaat (althans in de betreffende passus) een coördinatie, waarin het contrasterend moment wordt geaccentueerdGa naar voetnoot17). Hieruit resulteren voor het begrip ‘metaphoor’ alvast drie mogelijkheden:
Wanneer wij alle in aanmerking komende definities nauwkeurig bekijken, dan blijkt, dat deze laatste mogelijkheid nergens werkelijkheid is geworden. Wanneer men volkomen ‘immanent’ analyseert (d.i. geheel in de visie blijft), dan kan men immers slechts van het engere begrip ομοιοτης spreken, indien ergens in de visie zelf de ομοιοτης tegenover de αναλογια wordt gesteld en deze laatste als een ‘overeenkomst’ begrepen wordt. Nu vinden wij in die definities altijd het begrip ομοιοτης (ομοιωσις, similitudo); de naamsoverdrachten, welke als voorbeeld dienen, kunnen wij in vele gevallen zeker vanuit een proportio verklaren, maar zij worden door de rhetores zelf niet zo verklaard. Er is hier dus geen ruimer of enger begrip; wij moeten eenvoudig zeggen: ‘Het begrip ομοιοτης is essentieel’. Dit begrip is in tegenstelling met het Aristotelische ongedifferentieerd; daardoor vervalt ook de in Schema V gegeven primaire twee-deling der metaphora. Eveneens vinden wij de onderverdeling (1, 2 en 3 van Schema V) bij de latere rhetores niet terug. In de vorige § toonden wij aan, dat de mening, als zouden soort 1 en 2 en soort 3 als zelfstandige tropen (resp. synecdoche en metonymia) verder leven, gedeeltelijk apert onjuist is en gedeeltelijk de zaken te simplistisch voorstelt. Wij willen hier niet verder op ingaan. Zoveel is wel zeker, dat onder de metaphoor, nu zij zovele concurrenten gekregen heeft, veel minder gevallen kunnen ressorteren; vinden wij de overdrachten van het geslacht op de soort en van de soort op het geslacht als gevallen van synecdocheGa naar voetnoot18), dan moet de relatie tussen γενος en ειδος niet meer als een ‘overeenkomst’ begrepen worden en de ομοιοτης in de definitie van de metaphoor minder omvatten dan die van Aristoteles. In verband met de metaphoor vinden wij de termen ειδος en γενος slechts één maal, en wel bij een AnonymosGa naar voetnoot19). Deze vat bepaalde gevallen van naamsoverdracht wegens overeenkomst samen onder de rubriek απο γενους επι γενη. Het poneren van één soort volmaakt op zichzelf is natuurlijk geheel en al zinloos (het is alsof men de mensen indeelt in ‘oude mensen’ en dan met zijn | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
indeling ophoudt!). De begrippen kunnen bovendien, wanneer er overeenkomst tussen beide is, moeilijk alle twee tegelijkertijd γενος zijn. Dit blijkt al dadelijk uit het gegeven voorbeeld: αλος ιππος voor ναυς. Men kan immers zowel ‘paard’ als ‘schip’ zien als soorten van ‘drager’ (dus de overdracht als een geval van απο ειδους επι ειδος). Voorts is het zeer gewoon om te zeggen: ‘Het paard (de kameel) is eigenlijkGa naar voetnoot20) een soort schip’ (dus er is overdracht van het geslacht op de soort). Maar mogen wij vergeten, dat ‘soort’ hier dan een andere betekenis heeft dan in de zin: ‘Bajonet is een soort van wapen’? In het laatste geval immers heeft het alle kenmerken van het ‘geslacht’, in het eerste echter slechts een enkelGa naar voetnoot21). Er zijn ook verschillenden soorten.... ‘soort’. - Maar wij behoeven dit alles hier niet philosophisch te doordenken, daar onze Anonymos ook niets doordacht heeft. Zijn woord γενη is even vaag van betekenis, als hij zelf vaag van naam is. Gerber heeft gelijk, als hij in het hier besproken geval de derde soort van Aristoteles ziet; echter niet, als hij zegt dat het gegeven voorbeeld noodzakelijk als een proportio-metaphoor geïnterpreteerd moet wordenGa naar voetnoot22). Het is opvallend, dat, terwijl toch de overeenkomst voor de metaphoor in vrijwel alle definities als essentieel wordt gesteld, naast deze metaphoor in hun tropologisch systeem nog plaats is voor een troop, die ομοιωσις genoemd wordtGa naar voetnoot23). Wij vinden deze niet alleen als tropos, maar ook als σχημαGa naar voetnoot24). Een der soorten is de εικων, die dus wel geheel van de metaphoor gescheiden wordt, waarvan hij juist bij Aristoteles een soort was; hier wordt een nieuwe wijziging in het begrip gebracht. Over de verhouding van metaphoor en vergelijking spreken wij nog in het laatste deel van deze paragraaf. Wij spraken tot dus ver over de feitelijke basis van ‘overdracht’: de ‘overeenkomst’. Als type-voorbeeld diene de definitie van Cornificius: ‘translatio est, quum verbum in quandam rem transfertur ex alia re, quod propter similitudinem recte videbetur posse transferri’Ga naar voetnoot25). Voor wij nu de | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
motieven gaan beschouwen, die er voor een dergelijke overdracht kunnen bestaan, moeten wij eerst nog iets zeggen over dat ‘overdragen’ zelf. Jean Paul heeft er reeds op gewezen, dat ‘metaphoor’ zelf ook een metaphoor is. Het niet in ruimtelijke zin bedoelde ‘overdragen’ vinden wij echter niet alleen in het subject, doch ook in het praedicaat der definities (μεταφορα εστι λεξις μεταφερομενη, metaphora est dictio translata), en de vraag rijst: ‘Wat betekent deze metaphoor eigenlijk?’Ga naar voetnoot26) Volledig wetenschappelijk zinvol wordt zij eerst in het wijdere verband van een woord-theorie. Deze wordt echter niet gegeven. Toch benaderen wij dat begrip ‘overdracht’ wel iets, wanneer wij nagaan, wàt overgedragen wordt en waarop het wordt overgedragen. Als object van het verbum vinden wij: λεξις, μερος λογου, verbum, dictio, res; de overdracht geschiedt op een πραγμα, significatio, res, μη κυριον. Vele van deze woorden behoren niet tot de gemakkelijkste, welke de classieke talen kennen, en ook zij krijgen eerst betekenis in een woord-theorie. Maar ‘overdracht van een zaak op een zaak’Ga naar voetnoot27) is voor ons toch onbegrijpelijke beeldspraak, of liever: daar het object en het eind-punt der handeling ‘ruimtelijk’ is, kunnen wij ‘overdragen’ ook niet meer figuurlijk begrijpen, en wordt ‘metaphora’ zèlf (resultaat van) een ruimtelijke, geheel buiten de taal gelegen handeling. ‘Λεξις, μερος λογου, verbum, dictio’ geven aan dat ‘overdragen’ een redelijker zin. Moeten wij hier vertalen door ‘naam’, ‘woord’ of ‘uitdrukking’? De tegenstelling ‘res - significatio’ is ons hierbij tot enige steun. Maar wij zullen niet streven naar een oplossing van elk geval afzonderlijk. Over het algemeen blijkt wel, dat men meer doelde op woorden (phonetisch-semantische eenheden in een context) dan op namen. Vooral de Latijnse rhetores zagen in, dat de metaphoor zich slechts in het zinsverband als zodanig kan openbaren. Zo zegt Quintilianus: ‘translata probari nisi in contextu sermonis non possunt’Ga naar voetnoot28). - In vele definities worden de motieven tot de overdracht met name genoemd. Zo definieert Trypho de metaphoor als een λεξις μεταφερομενη.... εμφασεως η ομοιωσεως ενεκαGa naar voetnoot29). De vereniging van twee zo geheel ver- | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
schillende begrippen als ομοιωσις en εμφασις in een en dezelfde definitie is wel in strijd met alle eisen voor een wetenschappelijke begripsvorming. Εμφασις betekent hier ‘verduidelijking’, ‘verlevendiging’, en dit laatste in zeer letterlijke zin, zoals uit de toelichting van Trypho bij het door hem gegeven voorbeeld blijkt, zodat het grenst aan het Aristotelische ενεργεια. De beide soorten metaphoren (resp. terwille van een verlevendiging en terwille van een overeenkomst) zijn niet vanuit één indelingscriterium te begrijpen. Zij zijn hetzelfde, nl. ‘metaphora’, echter vanuit verschillende gezichtshoeken bekeken: εμφασις zegt iets over het stilistische doel, ομοιωσις over de feitelijke basis van de overdracht; ook aan de metaphora εμφασεως ενεκα ligt een overeenkomst ten grondslag. Hoe is nu die illogiciteit te verklaren? - Wel, in de definitie van ‘metaphoor’ (kenmerk: zij berust op een overeenkomst) werd het begrip ‘troop’ (misschien liever: poëtische troop) nog eens mee gedefinieerd, omdat een der vier soorten van de metaphoor (waarover straks) wel bij uitstek het kenmerk van een troop had, nl. schoonheid. Het is ook mogelijk, dat wij hier een zwakke poging moeten zien om poëtische en taalmetaphoren van elkaar te scheiden; deze scheiding wordt echter in de ‘uitbreiding’ niet volgehouden. Overigens werd in de definitie van τροπος het aesthetisch moment niet altijdGa naar voetnoot30) of niet alleenGa naar voetnoot31) gereleveerd; daarnaast (daartegenover?) vinden wij het begrip αναγκαιον (χρεια, necessitas, inopia), en dit is ook voor het begrip ‘metaphoor’ van belang. Men was tot een overdracht gedwongen, wanneer men een naam zocht voor een nog niet benoemd object. Deze overdracht werd καταχρησις genoemdGa naar voetnoot32). Men stelde haar als afzonderlijke troop naast de metaphoorGa naar voetnoot33), of zag in haar een soort van de laatsteGa naar voetnoot34). Bij Aristoteles komt de term nog niet voor, maar wel het begrip als soort van de analogie-metaphoor (zie het σπειρειν van de zon); hij is dus een voorbeeld van het tweede geval. Wan- | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
neer wij de definities van καταχρησις beschouwen, zien wij, dat meestal daarin de ομοιωσις ontbreektGa naar voetnoot35). Haar behandeling onmiddellijk voor of na de metaphora mag ons doen vermoeden, dat ook van deze troop de overeenkomst een essentieel moment is, ook al wordt deze niet uitdrukkelijk genoemd. Is dit het geval, dan signaleren wij in de behandeling van deze twee tropen (c.q. deze twee soorten metaphoor) iets onsystematisch'. Want het criterium, of een reeds in de taal benoemd begrip (object) dan wel een nog onbenoemd met een reeds aan een begrip geassocieerde naam wordt verbonden, is ook voor andere tropen, b.v. de synecdoche en de metonymia, van kracht; tegenover b.v. de metonymia moest een troop gesteld worden (of er moesten twee soorten metonymia onderscheiden worden), die zich verhouden als de catachresis tot de metaphoor. Het begrip der inopia impliceert de volgende redenering. Als er nog geen naam voor een object bestaat, is men wel gedwongen tot een overdracht; anders niet, dan ‘begaat’ men door zich ongebruikelijk uit te drukken een luxe. Hieruit komt weer het begrip ‘poëtische troop’ als uiterlijke en niet-noodzakelijke versiering te voorschijn. Gerber nu zegt, dat de catachresis geen troop is, ten onrechte door de ouden tot de tropen wordt gerekendGa naar voetnoot36). Dit is niet juist, of liever: dit is alleen juist, als men van zijn (Gerber's) eigen begrip ‘troop’ en niet van dat der Ouden uitgaatGa naar voetnoot37) .... en ook dan nog slechts ten dele. Meent men, dat het wezen van de troop in het ‘Schaffen eines Bildes’ bestaatGa naar voetnoot38), dan is het bovengenoemde voorbeeld van Aristoteles daar om te bewijzen, dat ook de catachresis een troop kan zijn. Twee schijnbaar verschillende beschouwingswijzen (1. geschiedt de overdracht naar een aesthetische intentie? en 2. bestaat er naast het nieuw ontstane woord reeds een semantisch kurion?), die aanleiding kunnen zijn tot een verschillende indeling der tropen, c.q. tot een verschillende indeling van de metaphoor, lopen hier op onduidelijke wijze door elkaar. Streng doorgevoerd leidt de eerste beschouwingswijze tot een contrastering van poëtische en taal-metaphoren, ja van tropologie en semasiologie. Maar ook kan zij juist deze tegenstelling niet-essentieel maken, nl. wanneer tegelijkertijd de gehele taal als ‘kunst’ wordt geïnterpreteerdGa naar voetnoot39). De tweede beschouwingswijze kan leiden tot de interpretatie van alle tropen | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
(dus van alle metaphoren) als overdrachten uit ‘taal-nood’: de dichter drukt zich metaphorisch uit, altijd omdat er inopia voor hem bestaat, d.i. omdat hetgeen hij wil uitdrukken, nog nooit uitgedrukt is gewordenGa naar voetnoot40). - Zo blijken dus de begrippen ‘inopia’ en ‘aesthetische intentie’ problemen te zijn, die zich in deze begripsphasen in het boven aangegeven onsystematische der behandeling reeds als zodanig schimmig openbarenGa naar voetnoot41). Naast de ‘schoonheid’ en de ‘noodzakelijkheid’ vinden wij in sommige definities nog een ander motief genoemd. Charisius zegt: ‘Metaphora est dictio translata a propria significatione ad non propriam (propter) similitudinem decoris aut necessitatis aut cultus gratia’Ga naar voetnoot42). Hij scheidt hier - in tegenstelling met Trypho - op logische wijze de feitelijke basis van de overdracht en de motieven. In de metaphora cultus gratia herkennen wij een der soorten van het latere euphemisme. - Het onderzoek der definities heeft ons vanzelf tot de indelingen gevoerd, welke berusten op het motief, de intentieGa naar voetnoot43). Daarnaast staan nog enige andere indelingen, die wij nu moeten bespreken. Wij beginnen dan met de belangrijkste, nl. met die, welke eeuwen lang voor ons begrip van betekenis zal zijn; tevens zal deze ons in staat stellen, de begrippen ομοιοτης en αναλογια opnieuw te benaderen. Het is een vier-deling, nl. in metaphoren 1. απο αψυχων επι εμψυχα; 2. απο εμψυχων επι αψυχα; 3. απο εμψυχων επι εμψυχα; 4. απο αψυχων επι αψυχα. Blijkbaar ligt aan deze vier-deling een verdeling ten grondslag in εμψυχα en αψυχα. Een verdeling echter waarvan? Van begrippen of objecten? Van alle begrippen (objecten)? Van sommige begrippen (objecten)? En wat betekenen de woorden εμψυχον en αψυχον? - Deze vragen zijn zeer moeilijk te beantwoorden. In allen gevalle moeten wij de voorbeelden en de daarbij gegeven toelichtingen aan een onderzoek onderwerpen. | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
Genoemde vier-deling vinden wij bij: Pseudo-PlutarchusGa naar voetnoot44), QuintilianusGa naar voetnoot45), TryphoGa naar voetnoot46), AnonymosGa naar voetnoot47), Gregorios van KorintheGa naar voetnoot48), KokondriosGa naar voetnoot49), Georgios ChoiroboskosGa naar voetnoot50), BedaGa naar voetnoot51), en ook bij grammatici als DonatusGa naar voetnoot52), CharisiusGa naar voetnoot53), DiomedesGa naar voetnoot54), IsidorusGa naar voetnoot55), Claudius SacerdosGa naar voetnoot56). Als εμψυχα vinden wij o.a. eigennamen en substantiva als ηνιοχος, ναυτης, ποιμην, βασιλευς, πους, ουθαρ, ητορGa naar voetnoot57), γελωςGa naar voetnoot58), ανδρειονGa naar voetnoot59), κορυφηGa naar voetnoot60), ΑιαςGa naar voetnoot61), equus, iuventusGa naar voetnoot62); adjectiva als αναιδηςGa naar voetnoot63), σκληροςGa naar voetnoot64), aligerGa naar voetnoot65); verba als ανθεωGa naar voetnoot66), μαιμαω (μενεαινω), λιλαιομαιGa naar voetnoot67), indignari, armareGa naar voetnoot68). De minste moeilijkheden leveren natuurlijk de eigennamen, de persoons | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
-namen en de namen van dieren op. De geïntendeerde objecten zijn zonder meer als εμψυχα te begrijpen. Betekent εμψυχον nu ‘bezield’, of betekent het ‘levend’? Of zijn misschien ‘ziel’ en ‘leven’ identiek? - Voor Aristoteles is dit laatste zeker het gevalGa naar voetnoot69). Merkwaardig is echter, dat b.v. Isidorus de metaphoor ‘florida iuventus’ opgeeft als een overdracht ‘ab inanimale ad animale’ en er ter verklaring aan toevoegt: ‘miscuit flores inanimales iuventuti, quae animam habet’. Van deze passus zijn twee interpretaties mogelijk: Isidorus beschouwt de bloemen als dode dingen, die dus geen ziel hebben (identiteit van ‘ziel’ en ‘leven’), òf als levend doch onbezield (geen identiteit, maar partieel contrast). Nu lijkt ons de eerste interpretatie niet erg waarschijnlijk; ook Aristoteles schreef aan de bloemen leven toeGa naar voetnoot70). Maar dan moet ook ‘animale’ door ‘bezield’ en niet door ‘levend’ vertaald worden. Is dit echter ook altijd voor εμψυχον het geval? Bezien wij substantiva als πους, ουθαρ, ητορ, κορυφη, ανδρειον (die in lat. ‘tempora, mentum, crines’ hun pendant vinden). Is de voet bezield of levend? Bij Isidorus moeten wij, uitgaande van de besproken passus, wel besluiten tot de bezieldheid van kin en haren. Stond hij dus op het standpunt van het pneumatismeGa naar voetnoot71), en geldt dit ook voor de Grieken? In dat geval zouden wij gedwongen zijn, ook in b.v. γελως een met psyche begaafd object te zien! De zaak zou er trouwens niet beter van worden, wanneer wij in de laatste zin ‘psyche’ door ‘leven’ vervingen. En nu bemerken wij, dat de zaken anders liggen. De vraag naar de identiteit van ziel en leven is eigenlijk van weinig belang t.o.v. de vraag, wàt nu levend (c.q. bezield) genoemd wordt. Dit blijkt dan te zijn: levendeGa naar voetnoot72) wezens, delen van hun lichaam, hun physische en psychische eigenschappen en handelingen. Zo zal men πους in de eerste plaats gezien hebben als een onderdeel van een levend lichaam, en zich over de levendheid van de voet zèlf weinig bekommerd hebben. En hetzelfde kunnen wij m.m. zeggen naar aanleiding van de αψυχα. Het gaat hier niet zozeer om een kenmerk van de begrippen (objecten), als om hun relatie tot de levende (resp. levenloze), ‘sfeer’. Zo vinden wij in deze indeling reeds het begrip ‘sfeer’ geïmpliceerd, dat in de 19e en 20e eeuw voor ons begrip zo relevant zal worden. En dit is voor de hier besproken phase ook nog om een andere reden van belang. Hierboven toonden wij aan, hoe in de definities en de directe voorbeelden - op een enkele uitzondering na - de analogia noch expliciet, | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
noch impliciet fungeert. Bezien wij nu echter de gevallen, die als voorbeeld moeten dienen voor de vier soorten, en de daarbij gegeven verklaringen, dan wordt voor ons (niet de term maar) het begrip ‘analogia’ zichtbaar. Nemen wij eerst een zeer veel gebruikt voorbeeld: ορους κορυφη. Hierbij merkt o.a. Kokondrios op: κυριως μεν γαρ κορυφη λεγεται επι των ζωων...., επι δε ορους ακρωρεια.... Hier wordt niet meer verklaard, dat wij met een metaphoor te doen hebben (dat is dus met een overdracht wegens overeenkomst), doch slechts, dat wij te doen hebben met een overdracht van levend op levenloos. Een woord wordt ‘psychisch’ genoemd, als het usueel wordt gezegd in verband met levende wezens. Er zijn hier twee relaties, op welker identiteit niet wordt gewezen (anders Aristoteles); men brengt het geval niet meer apert tot een proportio terug, misschien omdat men dit na de definitie van de metaphoor niet meer nodig vond. Of moeten wij het zo interpreteren, dat de tegenstelling εμφασις - ομοιωσις logischer wordt? Dus: overdracht van levenloos op levend is eenvoudig een overdracht van een woord in een andere sfeer, zonder dat er overeenkomst behoeft te zijn? - Dit is niet waarschijnlijk. Trypho geeft het genoemde geval juist als voorbeeld van de ομοιωσις-metaphoor, en getuigt daarmee misschien van dieper inzicht dan b.v. Kokondrios. Als wij spreken over ‘de schedel van de berg’, heeft er totaal geen ‘verlevendiging’ plaats; wij blijven die berg (en ook zijn top) als een dood object beschouwen. Het levende, dat wij in de schedel als onderdeel van een levend wezen onderscheiden, gaat in de sfeer van het niet levende roemloos ten onder; met energeia heeft deze overdracht niets te makenGa naar voetnoot73). Maar een grondige critiek op de vierendeling van de metaphoor (‘vierendeling’ is juist: er wordt hier inderdaad iets essentieels vernield) geven wij op deze plaats niet; zij is trouwens reeds door anderen gegeven en zal nog meermalen aan de orde komen; wij zullen dan zien, hoe hierbij een dood schema vrij zinloos wordt toegepast. Nu is het ons te doen om de analyse van een begripsphase. De verklaring bij een voorbeeld van een der soorten leerde ons, dat de ομοιωσις in vele gevallen zeker ook de Aristotelische αναλογια omvat. Zoals gezegd: de term αναλογια vinden wij slechts zeer weinig in de definities, .... maar de definitie is de gehele visie niet, en ‘term’ is niet hetzelfde als ‘begrip’Ga naar voetnoot74); het begrip αναλογια is ongetwijfeld wel aanwezig, zoals ook een andere indeling (waarover straks) bewijstGa naar voetnoot75). Uit de metaphoor ορους κορυφη kunnen wij nog meer leren. Voor de Grieken was de ‘eigenlijke’ betekenis van κορυφη blijkbaar ‘schedel’. | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
Dit blijkt hier alleen uit de definitie van de soort metaphoor, waarvan de uitdrukking een voorbeeld is. Maar dan is ook Benseler's artikel over dit woord onjuist: ‘κορυφη, .... eigtl. der äuszere Teil einer Sache, das Höchste, Gipfel, auch das Ende. Im bes. a) der Scheitel od. Wirbel am Kopf’9Ga naar voetnoot76). Betekende het eigenlijk ‘top’, dan zouden de Grieken bij ορους κορυφη onmogelijk van een metaphoor hebben kunnen spreken; nog eerder zou ανθρωπου κορυφη voor hen een metaphoor (en dan natuurlijk: van a-psychisch op psychisch) geweest zijn. - Maar dit en passant, want het gaat buiten de begripsphase om; het is slechts een aardig bewijs voor de stelling, dat men voorzichtig moet zijn, als men een der vele betekenissen van een woord uit een dode taal tot de ‘eigenlijke’ wil decreteren. Stellen wij nu naast het geanalyseerde een ander voorbeeld: η θαλασσα ειδε και εφυγε, waaraan Georgios Choiroboskos ter verklaring toevoegt: το γαρ οραν επι εμψυχων λεγεται. η δε θαλασσα αψυχος εστιν. Ook hij verklaart dus in het geheel niet, dat wij hier met een metaphoor te doen hebben; hij wijst er slechts op, dat er een afwijking van het gebruikelijke is en dat er sfeer-verschil bestaat. Nergens spreekt hij over een overeenkomst tussen het zien van den mens en een bepaalde handeling van de zee; nergens noemt hij ook, in tegenstelling met Kokondrios, een semantisch kurion. Maar nu is er nog iets merkwaardigs. Beziet men het voorbeeld en de daarbij gegeven verklaring, dan zou men menen, dat hij hier een overdracht van levend op levenloos bedoelt. Hij geeft het echter juist als voorbeeld van een overdracht απο αψυχων εις εμψυχα, terwijl hij toch, evenals de andere rhetores, ορους κορυφη onder de rubriek απο εμψυχων επι αψυχα laat ressorteren! Maar dan moet ook ‘zee’ en niet ‘zien’ en ‘vluchten’ volgens hem metaphorisch gebruikt zijn. Immers wèlk woord men in een speciaal geval als ‘metaphoor’ ziet, blijkt slechts uit de soort, die men door dit geval wil illustreren, .... tenzij men het woord door de druk onderscheidt (wanneer de beide begrippen tot dezelfde sfeer behoren, is dit laatste zelfs altijd nodig). Is de verrassing, welke Georgios ons met zijn subsumering bereidde, te verklaren als een individuele afwijking, een vergissing? Of steekt er meer achter? - Laten wij trachten het geval tot een proportio terug te brengen.
I behoeft geen andere toelichting. In II sprak Aristoteles van een anonymon, maar hij kon het bedoelde begrip toch omschrijven, omdat er (weliswaar geen ειδος-woord maar toch) een γενος-woord bestond. In beide | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
gevallen is er analogie, d.i. gelijkheid van relatie. Maar wàt is het derde lid van vergelijking III? Het is nog zo vreemd niet, dat het semantisch kurion van dit οραν niet werd genoemd. Georgios had natuurlijk ook over het ‘vluchten’ kunnen spreken: ‘gebruikelijk is “vluchten” voor den mens en het dier, maar voor de zee “wegebben”.’ Zeker had hij in dat ‘wegebben’ het physisch correlaat kunnen zien van het (ook) psychisch bepaalde ‘vluchten’ en - geheel in overeenstemming met zijn eigen definitie - in εφυγε een metaphoor kunnen zien van levend op levenloos. Dat ειδε scheen hem echter daarbij te hinderen. Niet een afwijking in het gebruik van οραν, niet een verandering in betekenis van dat woord, niet een analogie of overeenkomst of semantisch kurion drong zich hier aan hem op, maar wèl een verandering in θαλασσα: het was bezield geworden, ‘overgedragen’ van het levenloze in het levende. In precies contrast hiermee staat b.v. de behandeling van Homeros' ‘verlangende pijl’ (Ilias, IV, 126: αλτο δ' οιστος/οξυβελης, καθ' ομιλον επιπτεσθαι μενεαινων), want hier geeft reeds Aristoteles het verbum en niet het substantief als metaphoor op; en dan natuurlijk is dit een metaphoor van het levende op het levenloze. Maar waarom is hier ‘verlangen’ in de a-psychische sfeer gebracht, en niet ‘pijl’ in de psychische? Zo is ook volgens de rhetores in σιδηρειον νυ τοι ητορ (Ilias, XXIV, 205) het adjectief de metaphoor, hetgeen in een andere sfeer is overgedragen. Maar waarom kan men niet zeggen, dat juist ‘hart’ hier een sfeer-verandering ondergaat, levenloos wordt gemaakt? Wàt is nu in een ongebruikelijke syntactische verbinding de metaphoor? - Op deze vragen geven de rhetores ons geen antwoord, en wij kunnen dit uit hun begrippen ‘metaphoor, overeenkomst, overdracht’ en uit hun vierdeling niet met zekerheid deduceren. Wat is voorts ‘overdragen in dezelfde sfeer’, hoe kan iets overgedragen worden in iets waar het al is? Zo vindt een immanente critiek hier incorrelaties tussen definitie, indeling, voorbeelden en toelichtingen, en ziet b.v. in de verschillende behandeling van twee (althans in het schema levend - levenloos) zo gelijke gevallen een probleem van het object. Met de zee gebeurt inderdaad óók iets, en ‘verlangen’ kent geen semantisch kurion. Wij herhalen: Wat is in een ongebruikelijke syntactische verbinding de ‘metaphoor’? Dat dergelijke problemen nog niet gezien werden door de Griekse en Latijnse rhetores (‘onbewust’ bleven), ligt aan het epigonistisch karakter van deze gehele rhetorische literatuur; zij komt niet buiten een zeer klein kringetje van traditionele voorbeelden. Slechts nu en dan wordt zij door een nieuw voorbeeld verontrust. Zo: ηδη που τινα κεινος ενι φρεσι μητιν υφαινειGa naar voetnoot77). | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
Men had beide als handelingen van levende wezens als εμψυχα kunnen zien en ze zo ‘netjes’ een plaatsje kunnen geven in de vier-deling. Maar nu viel waarschijnlijk wel op, dat ‘weven’ t.o.v. ‘peinzen’ toch maar weinig ‘psychisch’ is. Liever echter dan vanuit dit geval nog eens over de waarde der vier-deling te gaan denken, coördineerde men daaraan een vijfde soort. Men kwam daar misschien ook toe, doordat men zag, dat deze overdracht in het eenmaal aangenomen schema niet direct tot een proportio is terug te brengen, daar er slechts drie leden zijn en eigenlijk twee totaal verschillende relaties. Men noemde deze soort απο πραξεως επι πραξιν, hiermee aan de ene zijde wel in het schema blijvend (‘handeling’ kan eigenlijk alleen maar gezegd worden van levende wezens), aan de andere zijde het typische verschil met de vier andere soorten zeer onvoldoende aangevend. - In allen gevalle vinden wij hier in nuce het inzicht aanwezig, dat de woorden voor psychische functies (óók als deze worden genoemd in verband met den mens (vgl. daartegenover het verlangen van de pijl)) metaphoren zijnGa naar voetnoot78). Voor een navolger, die niet begreep, welke gebrekkige gedachte-gang tot de genoemde coördinatie had gevoerd, kon het blote woord πραξις weer aanleiding zijn om, geheel los van de indeling in εμψυχα en αψυχα, de overdrachten απο πραξεως επι πραξιν te stellen tegenover die απο σωματος επι σωμα; als voorbeeld van de eerste diende natuurlijk dat van zijn voorganger, als voorbeeld van de laatste ερκος Αχαιων, dat anders onder de rubriek levenloos - levend ressorteert. Uit deze indeling laat zich verder weinig deduceren (een enkel voorbeeld!), maar zeker niet, dat zij samenvalt met de indeling in εμφασις- en ομοιωσις-metaphoren en met die in Metaphern der Schilderung en personifizirende Metaphern, zoals Gerber wilGa naar voetnoot79). Wij vinden immers bij den genoemden AnonymosGa naar voetnoot80) beide indelingen met verschillende voorbeelden naast elkaar. Over de soort απο γενους επι γενη spraken wij reeds. Voorts bestaat er nog een indeling, nl. in μεταφοραι ακολουθοι en μεταφοραι ανακολουθαι (lat. metaphorae communes (reciprocae) en metaphorae non communes (unius partis))Ga naar voetnoot81). Voor Aristoteles waren alle proportio-metaphoren omkeerbaar (Rhet., III, 4), voor Demetrius niet. Dit heeft niets te maken met | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
het feit, dat deze laatste de naamsoverdracht niet tot een proportio terugbrengt, want juist bij de overeenkomstsoverdracht van de soort op de soort (zo immers interpreteert hij uitdrukkingen als κυβερνητης της πολεως (zie boven)) constateert hij de omkeerbaarheid. Dit neemt niet weg, dat het criterium der ‘omkeerbaarheid’ eerst zin heeft, wanneer de woorden, waartussen die omkeerbaarheid al dan niet kan worden vastgesteld, niet als geïsoleerde entiteiten worden beschouwd, doch als in relatie staande met andere, d.w.z. wanneer het begrip van de Aristotelische αναλογια aanwezig is. Overigens was het voor vele rhetores niet zo zeer een kwestie van logische mogelijkheid als wel van practische werkelijkheid, d.w.z. zij vroegen zich niet af: ‘Is deze metaphoor omkeerbaar?’ maar: ‘Treffen wij deze metaphoor in de taal der dichters “omgekeerd” aan?’ - Van alle genoemde indelingen is de vier-deling ongetwijfeld voor de evolutie van ons begrip het belangrijkste. Er zal zich hieruit een tweedeling ontwikkelen, die een constituerend moment wordt in een geheel philosopheem. Terwijl verschillende andere soorten roemloos te gronde gaan, zal de reeds door Aristoteles en de hier besproken rhetores geroemde μεταφορα κατ' ενεργειαν zich steeds voller ontplooienGa naar voetnoot82). - Naast de tot dusver behandelde indelingen bestaan er nog enige totaal andere. Bij de tropen worden sommige als ‘soorten’ van de metaphoor beschouwd, d.w.z. als tropen, die iets essentieels met de metaphoor gemeen hebben, er echter in een bepaald opzicht van afwijkenGa naar voetnoot83). Ook deze ‘indelingen’ zijn voor ons begrip van belang. Bij de behandeling van de καταχρησις, de εικων en de αλληγορια vinden wij de term μεταφορα. Bepaalde uitspraken over het laatste begrip fungeren als contrast-definitie voor de eerste drie begrippen. Dit is natuurlijk alleen maar mogelijk, wanneer zij aller vier in een bepaald opzicht ‘hetzelfde’ zijn; zij zijn dat door de ομοιοτης. De respectieve verschillen echter liggen telkens in een andere sfeer, en in het contrast met de catachrese, de vergelijking en de allegorie wordt telkens een kenmerk van de metaphoor, waarop bij de bespreking van deze troop zelf niet de nadruk werd gelegd, implicite tot uitdrukking gebracht. Het contrast metaphora - catachrese bespraken wij reeds. Hierin open- | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
baart zich als constituerend moment van de metaphoor: de overdracht heeft plaats op een begrip, dat usueel reeds aan een bepaalde naam is geassocieerd. Anders gezegd: de metaphoor heeft wel, de catachrese heeft niet een semantisch kurion. Dat men deze onderscheiding niet altijd streng doorvoerde, blijkt uit enkele hierboven geanalyseerde gevallen. In het contrast metaphora - vergelijking ligt de nadruk op wat wij zouden kunnen noemen de impliciete uitdrukkingswijze van de metahpoor, de directe substitutie van het kurion door het xenikon zonder het partikel ως, dat in de vergelijking niet apert genoemd hoeft te zijn maar er ook eventueel bij gedacht kan wordenGa naar voetnoot84). Dit is ongeveer de mening van Aristoteles.Ga naar voetnoot85) - Wij zijn ons ervan bewust, hier slechts een zeer summiere samenvatting te geven van de uitgebreide literatuur over het begrip εικων (en andere, die daarmee samenhangen). Ook dit begrip kent bij de Griekse en Latijnse rhetores een voortdurende oscillatie, die ook een oscillatie in het begrip ‘metaphoor’ teweegbrengt. Het zou ons echter te ver voeren, ook hiervan de geschiedenis te schrijven. Wij volstaan met een verwijzing naar de in vele opzichten uitnemende descriptie van GerberGa naar voetnoot86). Het contrast metaphora - allegoria eindelijk wijst erop, dat de metaphoor voornamelijk is één woord in één bepaalde zin. - Ook hier zijn de zaken veel ingewikkelder, maar ook hier verwijzen wij naar de beschouwingen van GerberGa naar voetnoot87). - De kunstopvatting van al die rhetores wijkt niet veel van die van Aristoteles af, ook niet hun appreciatie van de metaphoor. Onze troop is (vooral als μεταφορα κατ' ενεργειαν) ‘mooi’. Toch weer niet altijd; zij moet aan enige eisen voldoen. Zij mag niet van te ver gehaald zijn (o.a. Cicero en QuintilianusGa naar voetnoot88)), al is er hier verschil voor proza en poëzieGa naar voetnoot89). Zij moet zijn απο καλωνGa naar voetnoot90), d.w.z. het door het phonetisch kurion geïntendeerde object | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
moet ‘mooi’ wezen, er mag niet van ‘lager’ naar ‘hoger’ worden over gedragen. Tot een diepere analyse komen zij niet. - Uit onze beschouwingen is wel gebleken, dat de Ouden uitsluitend hebben gesproken over de z.g. auteur-metaphoor, niet over de taal-metaphoor, zoals de etymologie ons deze doet kennen. En toch zegt Mauthner (Sprachkritik, II, pag. 455): ‘Da wusste sogar schon der alte Quintilianus die Entstehung des Bedeutungswandels aus der Metapher richtiger zu betrachten; denn das ist wohl der Sinn seines überraschenden Satzes (9. Buch (nl. van de Institutio Oratoria), 3, im Anfang): Si antiquum sermonem nostro comparemus. paene iam quidquid loquimur figura est’. Wij hebben de opmerking van Mauthner altijd veel verrassender gevonden dan die van Quintilianus. Het is immers reeds a priori zeer onwaarschijnlijk, dat Quintilianus inzicht zou hebben gehad in het metaphorisch karakter van de gehele taal. De toenmalige wijze van etymologiseren (vgl. Hoofdstuk III, § 5) kon immers niet tot het inzicht voeren, waartoe eerst de wetenschappelijke etymologie der 19e eeuw gekomen is. En bovendien: ‘figura’ en ‘translatio’ zijn in het geheel niet identiek. Tot de gewraakte interpretatie kan men slechts geraken, als men niet op de hoogte is van de gebruikelijke rhetorische terminologie en bovendien de samenhang niet kent, waarin de zin verschijnt (b.v. doordat men hem bij Biese, die op dezelfde wijze interpreteert, geciteerd heeft gevonden). De bedoelde zin treffen wij aan in een ander Boek dan waar de translatio, die geen figura doch een tropus is, wordt behandeld. Nadat Quintilianus uitvoerig heeft gesproken over het verschil tussen figuren en tropen (IX, 1), bespreekt hij achtereenvolgens de ‘figurae sententiarum’ (2) en de ‘figurae verborum’ (3). Naar aanleiding van de laatste dan zegt hij: ‘Verborum vero figurae et mutatae sunt semper et, utcunque valuit consuetudo, mutantur. Itaque, si antiquum sermonem nostro comparemus, paene iam quidquid loquimur figura est: ut hac re invidere non, ut veteres et Cicero praecipue, hanc rem; et incumbere illi non in illum, et plenum vino non vini, et huic non hunc adulari iam dicitur et mille alia....’. Dit is wel voldoende om te bewijzen, dat die zo vaak geciteerde uitspraak van Quintilianus niets te maken heeft met zijn begrip ‘translatio’ en zo mogelijk nog minder met het begrip ‘metaphoor’ der moderne etymologen en semasiologen. -
En hiermee eindigen wij onze descriptie van deze in wezen epigonistische literatuur. Deze literatuur bracht ons in vergelijking met de Rhetorica en de Poetica van Aristoteles een woekering van termen: rhetorische en poëtische figuren (om over de grammatische nu maar te zwijgen), op verschillende wijzen onderverdeeld, maar alles toegelicht aan slechts weinige | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
en deels aanvechtbare voorbeelden. IJverig werd het mes der analyse gehanteerd, maar het mes was tamelijk bot en de handen waren onbedreven. Hoever blijven deze rhetores in hun onderscheiding der tropen achter bij de scholastici in hun onderscheiding der supposities! Er is een aggregatie ontstaan, een samenkudding, waarin de metaphoor niet eens het minst verzorgde schaap isGa naar voetnoot91). Wij hebben nergens een oplossing van problemen gevonden, omdat deze zelfs in het geheel niet werden gesteld. Maar ‘onbewuste’ problemen waren er genoeg: overeenkomst, analogie, sfeer, bezieling, taal-dwang, - op zichzelf onduidelijke begrippen, maar nog onduidelijker in hun onderlinge relaties. En tussen hen in heft de metaphoor ‘overdragen’ haar groot vraagteken. | |||||||
§ 4 - De Arabische rhetoresTerwijl de door de Grieken gecreëerde tropologie langzamerhand in West-Europa in het epigonisme der compilatoren verloopt, ontstaat in Arabië een nieuwe rhetorische wetenschap, althans een systeem van stijl-vormen. Deze rhetorica, deze tropica, schijnt wel autochtoon te zijn. MehrenGa naar voetnoot1) noemt nergens Griekse invloed, doch ziet deze wetenschappen ontstaan uit de commentaren bij de Koran en bij de dichters, welke commentaren een critisch-aesthetisch karakter droegen, d.w.z. wezen op de schoonheden (en feilen) der betrokken plaatsen. Eerst later werden deze schoonheden onder bepaalde kategorieën gebracht, die met voorbeelden uit de dichters en de Koran werden geïllustreerdGa naar voetnoot2). Het aantal van deze kategorieën werd in de | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
loop der eeuwen voortdurend groter, evenals bij de Grieken. Of er ergens in de evolutie der Arabische tropica nog invloed van b.v. Aristoteles is aan te wijzen, kunnen wij natuurlijk niet nagaan. A priori uitgesloten is het echter niet. Er bestaat van de Poetica een Arabische vertaling via een Syrische door Abu Bishar Matta (10e eeuw), en hierop berust de paraphrase van Averroës. Van deze paraphrase zegt Gudeman, dat zij ‘zum Teil sinnlos’ is, en hij voegt er ter verklaring aan toe: ‘denn die orientalischen Übersetzer standen der Poetik mit der denkbar tiefsten Verständnislosigkeit gegenüber’Ga naar voetnoot3). Maar dat moge dan voor de Poetica als geheel gelden, voor Caput XXI-XXII geldt dit, naar het ons voorkomt, toch zeker niet, daar de behandeling der tropen bij Grieken en Arabieren grote overeenkomsten vertoont, en de visie der Arabieren op de metaphoor ons in sommige van haar momenten zelfs speciaal aan Aristoteles doet denkenGa naar voetnoot4). Eén visie, één ‘begripsphase’, is er natuurlijk niet; ook in de Arabische literatuur evolueert het begrip. Wij zijn echter nog minder dan bij de Grieken in staat deze evolutie te beschrijven, omdat wij noch de taal noch de bronnen kennen. Bovendien: overzichtelijkheid is óók een eis voor de historiographie. Wanneer wij elke phase geheel moesten beschrijven, zouden wij gedoemd zijn gehele passages telkens te herhalen. Wij moeten dus besluiten tot een statische descriptie van de belangrijkste phase: het begrip bij Qazwînî (en Taftazani), al is het waar, dat juist na dezen de tropica zich ontwikkelt tot een woekering van 140 (sic!) tropen en figuren, die dan weer als homoniemen van andere woorden op zeer spitsvondige wijze in dichtregels worden te pas gebracht (in elke regel één)Ga naar voetnoot5). Mehren spreekt van ‘eine Art Künstelei’ en wij moeten denken aan de woorden van GottschallGa naar voetnoot6) naar aanleiding van de Griekse rhetores (die echter in dit opzicht nog ver bij hun Arabische collega's achterblijven!), dat telkens nieuwe tropen ‘gecreëerd’, telkens nieuwe onderverdelingen gemaakt worden, ‘um ihrer unerschöpflichen Kasuistik das Vergnügen zu gönnen, mit neuen Aufzählungen wieder von vorn anzufangen’. - Ook in hun denken was dus het analytisch moment sterker gedoseerd dan het synthetischGa naar voetnoot7). - | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
De metaphoor wordt door de Arabieren voornamelijk behandeld in het tweede deel der rhetorica. Dit deel leert, hoe dezelfde gedachte met verschillende graden van duidelijkheid en schoonheid kan worden uitgedrukt, en bevat drie hoofdstukken: 1. Over de vergelijking, 2. Over de metaphoor, 3. Over de metonymia.Ga naar voetnoot8) Hier begint dus het contrast met de metonymia voor ons begrip relevant te worden, .... maar wij mogen hier vooral niet in gedachten voor ‘metonymia’ het begrip substitueren, dat ons uit de latere Westeuropese stilistiek ‘bekend’ is. De uitspraak op zichzelf zegt nog niets; het gaat er (als steeds) om, wàt hier onder ‘metaphoor’ en ‘metonymia’ wordt verstaan. - Maar daarover straks. In het eerste deel der rhetorica vinden wij de metaphoor eveneens. Hier wordt het woord niet op zichzelf beschouwd, maar in zijn verhouding tot andere woorden, in zijn verbinding met andere woorden tot een oordeel (de subject - praedicaat- (S ↔ P-)vorm). Deze oordelen, deze verbindingen, kunnen ‘waar’ zijn of ‘metaphorisch’. In het laatste geval spreekt men van een ‘abstracte’ metaphoor; deze wordt als ‘gedachte-metaphoor’ tegenover de woord-metaphoor geplaatst. Zij bestaat daarin, dat aan een subject een praedicaat wordt toegekend, dat het niet onmiddellijk (eigenlijk) doch middellijk door zijn relatie tot het ware subject toekomt. Over de aard van deze relatie zegt Mehren (Qazwînî?) verder niets. Als voorbeeld diene: ‘De lente doet het gras groeien’ voor ‘God doet het gras groeien’. Een dergelijk voorbeeld vinden wij bij de Grieken nergens. De παροιμια van Aristoteles en de αλληγορια der latere Griekse rhetores kan men desnoods ook wel gedachte-metaphoren noemen, maar er zijn dan essentiële verschillen tussen deze en die der Arabieren. De allegorie wijkt in bijna al haar momenten van haar semantisch (gedachte-)kurion af en ook haar phonetisch (gedachte-)kurion is ‘waar’. Bij de Arabische gedachte-metaphoor echter is slechts het subject veranderd, en het zo ontstane oordeel is ‘onwaar’. Het is wel duidelijk, dat hier in het geheel niet het begrip ‘personificatie’ zichtbaar wordt, en dat evenmin ‘lente’ hier als metaphoor voor ‘God’ wordt begrepen (het gaat immers niet om het woord, doch om het oordeel). Dit alles heeft een diepere portée. Het is voor ons begrip een belangrijk ogenblik: het verlaat zijn oer-domein, het domein der stilistiek, voor dat der philosophie, waar niet het criterium der Schoonheid maar het criterium der Waarheid van kracht is. Vergelijken wij met ‘De lente doet het gras groeien’ de straks nog in een ander verband te bespreken uitdrukking: ‘een gewapende leeuw’ (= held). Deze junctio kunnen wij tot een nexus omzetten: ‘De leeuw | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
wapent zich’. Hierin ziet Qazwînî geen gedachte- doch een woord-metaphoor, en over de waarheid of onwaarheid van deze S ↔ P-verbinding zegt hij niets. Maar hier wordt ook meegedeeld een feit uit de ‘gewone’ werkelijkheid, terwijl ‘God doet het gras groeien’ een feit uit de ‘tweede’, de metaphysische, de werkelijke werkelijkheid intendeertGa naar voetnoot9). En de daarvoor in de plaats gezette gedachte-metaphoor is aan die werkelijkheid niet adaequaat, zij is.... slechts een metaphoor. Zo wordt ‘oneigenlijk’ iets geheel anders dan ‘ongebruikelijk’: het wordt ‘onwerkelijk’, ‘onwaar’. En zo wordt ‘metaphoor’ een merkwaardig euphemisme voor ‘leugen’. - Zoals wij straks zullen zien, wordt door sommige Arabieren ook de woord-metaphoor als leugen beschouwd. - In het tweede deel der rhetorica onderwerpt men niet het oordeel, maar het woord aan een onderzoek. Men onderscheidt hier de eenvoudige en de samengestelde metaphoor. De eenvoudige metaphoor bestaat daarin, dat een woord in een andere dan de oorspronkelijke betekenis gebruikt wordt, die echter met die oorspronkelijke verwant moet zijn en door een of ander ‘toevoegsel’ aangeduid moet worden. - Ons valt dadelijk op, dat in deze definitie niet als bij de Grieken de nadruk wordt gelegd op de aesthetische functie van de overdracht. Dit blijkt ook nog uit iets anders. Volgens Qazwînî namelijk behoeft het criterium voor oorspronkelijke resp. overdrachtelijke betekenis niet speciaal het lexicalische gebruik te zijn; vaak is dit het technische gebruik in een of andere wetenschap. Een woord uit de omgangstaal, een juridische term en een grammatische term kunnen ‘hetzelfde’ zijn (‘hetzelfde’ wil dus zeggen: gelijk in klank, verwant in betekenis), en elk van hen kan zowel ‘oorspronkelijk’ als ‘overdrachtelijk’ genoemd worden. Het hangt er slechts vanaf, vanuit welk gebied (omgangstaal, juridische taal, grammatische taal) men de zaak beschouwt. In de grammatica is dit woord nu eenmaal in die bepaalde technische betekenis oorspronkelijk, en is de lexicalische en juridische betekenis overdrachtelijk; en dit geldt m.m. natuurlijk ook voor de juridische term en het woord uit de omgangstaal. De relatie tussen beide betekenissen is wel steeds dezelfde (nl. de relatie ‘oorspronkelijk - overdrachtelijk’), maar zij is omkeerbaarGa naar voetnoot10). Dit is een eigenaardige redenering, die ons weer tot de beide contrasterende | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
betekenissen van ‘eigenlijk’ voertGa naar voetnoot11). Wij weten natuurlijk niet, of Mehren hier geheel juist heeft vertaald. Heeft b.v. de Arabische term, die hij weergeeft door ‘overdracht’, inderdaad wel etymologisch iets met ‘overdragen’ te maken, of maakt hij gebruik van de in zijn eigen taal nu eenmaal bestaande terminologie?Ga naar voetnoot12) Het eerste is zeer wel mogelijk, want men ziet in het woord uit een vreemde taal meestal sneller de etymologische betekenis dan in het ‘eigen’ woord, en heeft daardoor de neiging eerder te veel dan te weinig ‘etymologisch’ te vertalenGa naar voetnoot13). Maar dan wordt de metaphoor ‘overdracht’ zeker onbegrijpelijker dan bij de Grieken. Want men kan moeilijk volhouden, dat - hetzij in ‘de’ taal, hetzij in het individuele taal-organisme - het lexicalische woord uit het grammatische is ontstaan, dat dus de naam van een grammatisch begrip (verschijnsel) overgedragen is op de betekenis, die het woord in de omgangstaal heeft! Daarom is ‘oorspronkelijk’ hier ook zeker niet, ‘eerder ontstaan’ (etymologisch). - Wat is het dan wel? In de eerste plaats dringt zich ‘gebruikelijk’ op: in de grammatica (in de rechtswetenschap, in de omgangstaal) is slechts deze bepaalde betekenis gebruikelijk, en elke andere ongebruikelijk (metaphorisch). In de tweede plaats denken wij aan ‘eigenlijk’. Misschien berust die omkeerbaarheid van de bedoelde relatie, zo niet geheel dan toch voor een gedeelte, op dezelfde duosemie van ‘eigenlijk’, die ook ons in staat stelt te zeggen: ‘Deze uitdrukking is hier oneigenlijk bedoeld. - Wat betekent het eigenlijk?’ Maar het is mogelijk, dat wij hier te diep willen graven. Dat ‘oorspronkelijk’ blijft vreemd. Als woord is het alleen maar te redden, wanneer men het alsvolgt opvat: Men kan elk der twee betekenissen, waartussen men een metaphorische relatie vaststelt, zowel ‘oorspronkelijk’ als ‘overdrachtelijk’ noemen: het hangt slechts af van het vaste punt, het uitgangspunt, dat men kiest; beide woorden kunnen ‘oorsprong’ van deze benoeming zijn. Het is ongetwijfeld ver gezocht, maar zoeken wij dichterbij, dan vinden wij zeker niet meer! - Bovendien vragen wij ons nog af: Waarom zou, wat Qazwînî zegt, slechts voor de grammatische en juridische termen | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
gelden? Bestaat er ook niet zo iets als een gebruikelijke dichtertaal, een poëtische terminologie, van waaruit de woorden uit de omgangstaal de ‘overdrachtelijke’ schijnen? Hoe dit alles ook zij, deze beschouwingen hebben ons buiten de stilistische sfeer gebracht. Maar ondanks dat en ondanks de definitie is ‘metaphoor’ ook bij de Arabieren in de eerste plaats een stilistisch begrip, waarop vooral wijst haar behandeling in de rhetorica, voornamelijk dan in het tweede deel, dat ons leert uit de verschillende formuleringen die mogelijk zijn, de duidelijkste en schoonste te kiezen. Het ‘toevoegsel’, hetwelk aanduidt dat een metaphoor gebezigd is, is of één woord, of verschillende woorden tegelijk, of een gehele gedachte-verbinding. Zo wordt dus het woord weer in verbinding gebracht met andere woorden, maar nadat het daardoor als metaphoor is herkend, wordt het verder grotendeels geïsoleerd beschouwd. In de eerste plaats wordt het vergeleken met het oorspronkelijke woord. Een overdracht kan op een vergelijking (dus op een overeenkomst) berusten of niet. Vooral het laatste geval is hier van belang. De overdracht kan geschieden b.v. van het geheel op het deel, van het deel op het geheel, van de oorzaak op het gevolg, van het gevolg op de oorzaakGa naar voetnoot14). Dus omvat het begrip bij de Arabieren meer dan bij de Grieken en de Romeinen. Blijkens de primaire twee-deling is de ‘overeenkomst’ niet meer essentieel. Het omvat o.a. ook sommige soorten van wat ook nu nog wel in stijlboeken synecdoche en metonymia wordt genoemd (natuurlijk niet van het Arabische begrip ‘metonymia’, want dat stellen zij juist tegenover de metaphoor; bovendien onderscheiden zij zelfs een metonymische metaphoor, die met de overdracht van oorzaak op gevolg en v.v. niets te maken heeft). Door zijn wijdere omvang lijkt het meer op het Aristotelische, ook al zijn er tussen deze twee zeer belangrijke verschillen. Hoe weinig de overeenkomst essentieel is, blijkt b.v. uit een van Qazwînî's onderverdelingen en de daarbij gegeven voorbeelden. Als criterium geldt hier: is de vereniging van overdrachtelijk en oorspronkelijk begrip mogelijk of onmogelijk. In het laatste geval kan er zelfs tussen beide begrippen een precies contrast bestaan (ironie)Ga naar voetnoot15). - Maar wat wil het zeggen, dat ver- | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
wante begrippen (zie de definitie) onmogelijk verenigd kunnen worden? Op deze vraag is geen antwoord mogelijk. Interessant is een andere indeling, nl. naar het criterium, of het verenigingspunt tot het wezen van beide begrippen behoort of niet. ‘Vliegen’ is een metaphoor voor ‘ijlen’; de snelle beweging is voor beide kenmerkend. Daartegenover staat ‘zon’ voor ‘stralend gelaat der geliefde’; hier berust de overdracht op een ‘toevallige’ eigenschapGa naar voetnoot16). Hier openbaart zich het probleem: Welke momenten zijn voor een begrip constituerend? Deze indeling in metaphoren op een toevallige en metaphoren op een wezenlijke overeenkomst berustende zal in de latere (philosophische) critiek op de taal van groot belang worden en zich daar openbaren in de contrast-begrippen ‘(slechts) analogie’ en ‘homologie’. Of de Arabieren dit als probleem gezien hebben, of dat voor hen (evenals voor de Grieken) een dergelijke kwestie maar ‘vanzelf sprak’, daarover zegt Mehren niets. In hoeverre deze indeling al dan niet samenvalt met die in niet resp. wel op een vergelijking berustende, blijkt evenmin. Wij moeten wel aannemen, dat de laatst genoemde soorten beide voor die indeling vatbaar zijn, daar de eerste onderscheiding bij de ‘uitbreiding’, de laatste echter bij de indelingen besproken wordt. Hoe dit echter logisch en practisch mogelijk is, ontgaat ons geheel. Aan de genoemde indelingen is nog een andere gecoördineerd, welke grote overeenkomst vertoont met de bekende vier-deling der Grieken. Het is echter een zes-deling, gebaseerd op het stoffelijk c.q. onstoffelijk zijn van oorspronkelijk) begrip, overdrachtelijk begrip en verenigingspunt. In plaats van een coördinatie zouden wij eigenlijk een subordinatie van deze zes soorten verwachten, en wel aan de metaphoor die op een vergelijking berust (op een overeenkomst), of aan de metaphoor waarbij de vereniging van oorspronkelijk en overdrachtelijk begrip mogelijk is. Duidelijk is dit alles zeker niet. - De zes soorten zijn:
I. A stoffelijk, B stoffelijk { a. V stoffelijk (1) I. A stoffelijk, B stoffelijk { b. V onstoffelijk (2) I. A stoffelijk, B stoffelijk { c. V gemengd (3) II. A onstoffelijk, B onstoffelijk } V onstoffelijk (4) III. A stoffelijk, B onstoffelijk } V onstoffelijk (5) IV. A onstoffelijk, B stoffelijk } V onstoffelijk (6)
(Schema VI), | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
waarin A = oorspronkelijke betekenis, B = overdrachtelijke betekenis, V = verenigingspunt. Mehren geeft hier geen voorbeelden, en zonder een uitgebreid materiaal van voorbeelden kan men uit dergelijke indelingen weinig deduceren. Volkomen onbegrijpelijk blijft b.v., dat het aantal mogelijkheden hier niet groter is dan zes. Waarom zijn het er niet twaalf? Vooral bij III en IV zou men de mogelijkheden a, b en c verwachten, zelfs eerder dan bij I. Hoe dit ook zij, deze indeling wijkt ongetwijfeld niet alleen in het feit dat ook het verenigingspunt erin betrokken wordt, van die der Grieken af. Wij mogen zeker niet in ‘stoffelijk’ en αψυχον, in ‘onstoffelijk’ en εμψυχον synoniemen zien. Deze indeling heeft zeker meer overeenkomsten met die, welke wij later bij GottschallGa naar voetnoot17) en BrinkmannGa naar voetnoot18) zullen aantreffen. De practische en theoretische moeilijkheden zijn echter niet minder groot (waarschijnlijk zelfs groter) dan bij het criterium ‘levenloos (onbezield) - levend (bezield)’. - Een totaal andere indeling is die in ‘oorspronkelijke’ en ‘afgeleide’ metaphoren. Het behoren van het metaphorische woord tot een rubriek der woord-soorten is voor deze indeling relevant. Is de metaphoor een nomen, dan heet zij oorspronkelijk, is zij een verbum en een derivaat van het verbum (participium- of adjectief-vorm) of een partikel, dan heet zij afgeleid; in het laatste geval immers is de vergelijking op de infinitief-vorm, resp. op de door het partikel uitgedrukte verhouding terug te voeren. - Dit lijkt een vreemde onderscheiding en een even vreemde toelichting. Men zou zeggen: een metaphorisch gebruikt verbum kan toch ook in een zin in zijn infinitief-vorm staan, en waarom is het dan niet een oorspronkelijke metaphoor? Voorts lijkt dat ‘afgeleid-zijn’ van het metaphorische verbum en het dito partikel toch slechts in naam hetzelfde. Enz. Maar zonder grondige kennis van het grammatisch systeem der Arabieren blijven wij hier vaag rondtasten (moeten wij onder ‘nomen’ niet alleen substantief, maar ook pronomen en adjectief verstaan, waaronder dan weer niet het van een verbum afgeleid adjectief? en wat zeggen voor niet-Arabici eigenlijk woorden als ‘substantief’, ‘partikel’ ?). Aan de andere kant: Mehren zou de Arabische term niet door ‘partikel’ vertaald hebben, wanneer met die term niet (ongeveer) hetzelfde werd bedoeld, als in de Indogermaanse talen een ‘partikel’ is; die identiteit blijkt trouwens ook uit de voorbeelden. Belangrijk is, dat hier blijkbaar wordt ingezien, dat ook het partikel metaphorisch gebruikt kan worden. Bij de Grieken en Romeinen verzet | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
zich in de definitie natuurlijk niets tegen een dergelijk inzicht, maar hun voorbeelden zijn toch voornamelijk substantiva, adjectiva en verba. Als voorbeeld geeft Mehren: ‘Und die Familie Pharao's nahm ihn (d.i. Moses) als Findling auf, damit er ihnen ein Feind und eine Betrübnis würde’ en voegt er ter verklaring aan toe: ‘wo die spätere Thatsache, dass Moses ein Feind und eine Plage Pharao's wurde, mit der durch die Partikel (damit) ausgedrückten Absicht verglichen ist’. Dezelfde permutatie vinden wij in het Nederlands, zij het dan ook voor een beknopte en niet voor een volledige bijzin (zie de twee betekenissen van ‘Hij ging heen, om niet meer terug te keren’). Maar hoe is nu de relatie tussen beide begrippen ‘damit’ (‘om’)? De overdracht schijnt op een vergelijking te berusten (‘verglichen’), d.w.z. op een overeenkomst. Is deze overeenkomst een wezenlijke of een toevallige eigenschap van beide? - Duidelijk geëxpliceerd is dit alles niet. Maar voor de evolutie van ons begrip blijft hier toch van belang, dat het partikel als geschikt voor metaphorisering met name wordt genoemd, en dat het inzicht doorbreekt, dat voor sommige eigenaardige verschillen tussen de metaphoren de woordsoorten waaronder zij ressorteren, van belang zijnGa naar voetnoot19). - Voerde deze indeling tot de taalkundige ontleding, een andere voert tot de redekundige. De metaphoor kan alleen, d.w.z. zonder nadere bepalingGa naar voetnoot20), staan, of met een nadere bepaling; in het laatste geval zijn er weer twee mogelijkheden. Waarschijnlijk is Mehren's formuleringGa naar voetnoot21) wel de directe vertaling van de Arabische; wij geven echter terwille van de duidelijkheid aan de volgende formulering de voorkeur. Als de woorden N ↔ A en M ↔ BGa naar voetnoot22) de metaphoor N ↔ B leveren, kan de bepaling usueel of bij N ↔ A of bij M ↔ B behorenGa naar voetnoot23). Voor deze drie soorten kent Qazwînî afzonderlijke termen. Als voorbeelden kunnen dienen: I. Leeuw (= held), II. Briesende leeuw, III. Gewapende leeuw. | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
De indeling in gewone en uitzonderlijke metaphoren, die ook de Grieken kennen (αυτοθεν en πορρωθεν) is van weinig belang; uit aesthetische of ook wel rhetorische overwegingen (duidelijkheid!) wordt evenals door de Grieken aan de eerste de voorkeur gegeven. - De samengestelde metaphoor komt ongeveer overeen met wat de Grieken αλληγορια, de Romeinen ‘permutatie’ noemenGa naar voetnoot24). Het enige verschil is, dat Qazwînî subordineert, terwijl de Grieken (behalve Aristoteles) de allegorie als zelfstandige troop aan de metaphoor coördineren. Hier is dus geen ‘naams’-overdracht van woord op woord, doch van zin op zin. Een usueel geworden samengestelde metaphoor heet spreekwoord (zie Aristoteles). Dat hier weer de problematische verhouding van ‘eigenlijk, oorspronkelijk, gebruikelijk’ zichtbaar wordt, spreekt vanzelf. De oscillaties in deze termen en in hun onderlinge verhoudingen zijn (het bleek ook reeds in vorige paragraphen) voor ons begrip van het hoogste belang (wat is de betekenis van ‘kurion’?). Zij hangen voor een groot gedeelte samen met de wrong tussen synchronistische en diachronistische, tussen psychologische en logische beschouwingswijzeGa naar voetnoot25), tussen de taal als ‘Schöpfung’ en als ‘Entwicklung’ (om met Vossler te spreken). Maar het is hier zeker nog niet de plaats hierop dieper in te gaan. - Naast de enkelvoudige en de samengestelde worden nog een metonymische en een in de fantasie wortelende metaphoor onderscheiden. De laatste twee worden tot één groep samengenomen, maar wij moeten bekennen, dat ons hun verschil uit de tekst van MehrenGa naar voetnoot26) niet geheel duidelijk geworden is. Wat wij er echter uit begrepen menen te hebben, zullen wij hier refereren. - Wanneer aan B een attribuut of praedicaat wordt toegekend, dat eigenlijk bij A behoort, terwijl B in de zin toch aan M geassocieerd blijft, spreekt men van een metonymische metaphoor; de vergelijking is dan slechts aangeduid. Vergelijk b.v. ‘Dit roofdier slaat zijn klauwen naar ons uit’Ga naar voetnoot27) met ‘De dood slaat zijn klauwen naar ons uit’. Dat ons in het laatste geval achter het woord ‘dood’ de metaphoor ‘roofdier’ gesuggereerd wordt, is duidelijk; deze metaphoor is in de fantasie aanwezig, echter niet in de taal tot uitdrukking gebracht. Ook hier wordt weer gesproken over syntactische relaties, en wij kunnen dit geval ook zeker met de beide boven genoemde gevallen in verband | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
brengen. ‘De dood slaat zijn klauwen naar ons uit’ is in het praedicatieve volkomen gelijk aan ‘briesende held’ in het attributieve, en dit laatste kunnen wij stellen naast ‘briesende leeuw’ (als metaphoor), en ‘gewapende leeuw’ (resp. I, II en III). En hier beroeren wij opnieuw de kwestie: Wat is in een ongebruikelijke syntactische verbinding de metaphoor?Ga naar voetnoot28) - In I is het adjectief het vaste punt, de eigenlijke uitdrukking, waarmee (ook in deze verbinding) ‘niets gebeurt’; het is tevens het toevoegsel, waaruit blijkt, dat ‘held’ een in de phantasie wortelende metaphoor is; dit laatste betekent hier niet ‘roofdier’, het heeft geheel en al zijn oorspronkelijke betekenis (‘held’) en dat begrip ‘roofdier’ verschijnt slechts in onze fantasie. In II is het adjectief geen toevoegsel. Heeft het nu de oorspronkelijke of een overdrachtelijke betekenis? Hierover zegt Qazwînî niets; voor hem is ‘leeuw’ in deze zin de metaphoor, een woord dat zijn eigenlijke betekenis geheel heeft verloren (het betekent ‘held’ en niets anders). In III eindelijk is het adjectief bepaling en toevoegsel, het vaste punt, de eigenlijke uitdrukking, waaruit het metaphorisch zijn van het substantief blijkt. In I is voor de Grieken het adjectief de metaphoor (‘briesen’ kan men eigenlijk alleen van het dier zeggen), voor de Arabieren is juist het substantief (in zekere zin) metaphorisch. T.o.v. ‘de dood slaat zijn klauwen naar ons uit’ zouden de meningen verdeeld zijn bij de eersten, terwijl voor de laatsten alleen ‘dood’ in aanmerking komt om een metaphoor te zijn. T.o.v. II zijn beiden het eens. Maar III kunnen de Grieken weer op twee wijzen interpreteeren: 1. ‘leeuw’ is een metaphoor voor ‘held’, en 2. ‘gewapend’ kan men eigenlijk alleen van mensen zeggen, het is dus een metaphoor; voor de Arabieren is slechts de eerste interpretatie mogelijk. Wij krijgen de indruk, dat voor Qazwînî dàt woord de metaphoor is, hetwelk syntactisch (in een junctio of in een nexus) primair is. In I sprak hij van een metonymische metaphoor. Van zijn begrip metonymia geeft Mehren de volgende definitie: ‘Unter der Metonymie versteht man den Gebrauch eines Ausdruckes, nach welchem nicht allein dessen ursprünglicher Sinn für das Verständniss möglich ist, sondern zugleich ein Begriff, der mit jenem in nahem Zusammenhange steht und hierdurch angedeutet wird, gemeint ist’Ga naar voetnoot29). Juist in haar contrast met de metonymia constitueert zich het wezen van de metaphoor, daar deze de oorspronkelijke betekenis van het woord niet toelaat. De metaphoor is mono-semantisch, de metonymia is bi-semantisch, en de metonymische (in de fantasie wortelende) metaphoor staat om zo te zeggen tussen beide inGa naar voetnoot30). | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
Qazwînî stelt I en III niet naast elkaar; integendeel: zij duiken in twee wel zeer verschillende onderverdelingen op. Stelt men ze wel naast elkaar, dan rijst de vraag: Wanneer in I ‘leeuw’ als overdrachtelijke uitdrukking in de fantasie aanwezig is, waarom is dan in III niet ‘leeuw’ als eigenlijke uitdrukking in de fantasie aanwezig?Ga naar voetnoot31) Hoe dit ook zij, en hoe zeer ook wordt vastgehouden aan die ène betekenis, toch is reeds hier en daar het begrip van een dubbele betekenis, die later vooral bij de behandeling van de z.g. psychologische metaphoor zo relevant zal zijn, zichtbaar gewordenGa naar voetnoot32). Wij vinden dit begrip in nuce ook bij as-Sakkâkî. De hierboven beschreven visie van Qazwînî is natuurlijk niet de enige, al is zij de voornaamste. Op haar verschillen met andere zullen wij niet ingaan. Maar wel willen wij wijzen op de interessante polemiek van Qazwînî en Sujûtî tegen as-Sakkâkî. Deze laatste nl. meent, dat in een zin als ‘Ik heb een gewapende leeuw gezien’ het woord ‘leeuw’ in zijn oorspronkelijke betekenis moet worden genomen en dat de overdrachtelijke betekenis in gedachten daarmee wordt verbondenGa naar voetnoot33). Voor zijn tegenstanders heeft het alleen maar de overdrachtelijke betekenis. Al houdt dus ook as-Sakkâkî vast aan het mono-semantisch karakter van de metaphoor (evenals Qazwînî (ook) bij zijn metonymische metaphoor doet), toch zijn er twee betekenissen (weliswaar op een andere wijze, nl. in de werkelijkheid en in de fantasie) tegelijkertijd aanwezig. Maar dit heeft ook nog een andere portée, en hier komen wij terug op wat wij hierboven naar aanleiding van de gedachte-metaphoor over de metaphoor als leugen zeiden. De mening van (as-Sakkâkî zal waarschijnlijk wel steun gevonden hebben bij de Koran-exegeten, die in de metaphoor een soort van leugen zagen en haar bestaan in de Koran daarom niet wilden erkennen. Hier liegt de metaphoor ook in de ‘gewone’ werkelijkheid. De metaphoor is een leugen en zij maakt, met enige handlangers, de gehele poëzie tot leugen. ‘Ein Vorzug der Poesie ist der Umstand, dass sonst niemand lügt ohne die Menschen abzustossen, der Dichter allein ausgenom- | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
men; denn je mehr er lügt, um so mehr wird er gelobt’, zegt Abd-ar-Rahmân (in de vertaling van Mehren (pag. 275)). En hier moeten wij denken aan: πολλα ψευδονται οι αοιδοιGa naar voetnoot34), aan Nietzsche's: ‘.... und die Dichter lügen zu viel’Ga naar voetnoot35), aan Brinkmann's mening, dat de metaphoor een soort van leugen is (tegen welke mening Biese zo fel zal protesteren) en aan de appreciatie van de taal-critiek voor ons arm phaenomenon. - Op de bedoelde Koran-exegese komen wij in een andere samenhang (Hoofdstuk III) terug. - Qazwînî spreekt ook nog over het verschil van metaphoor en vergelijking. Bij de eerste wordt het object, dat vergeleken wordt, niet genoemd, bij de laatste welGa naar voetnoot36). - Deze mening is voor iemand die volhoudt, dat in ‘gewapende leeuw’ het laatste woord niet ‘leeuw’ doch alleen maar ‘held’ en niets anders betekent, op zijn minst genomen merkwaardig. Hij had moeten zeggen: ‘Het wordt niet eigenlijk, maar overdrachtelijk genoemd’Ga naar voetnoot37).
Verder dan deze (uiteraard vluchtige) karakteristiek van het begrip bij de Arabieren kunnen wij niet gaan. T.o.v. dat der Grieken zijn er enige belangrijke mutaties. Het wordt ‘philosophisch belast’. De ‘dubbele betekenis’ wordt hier en daar zichtbaar. Meer dan bij de Latijnse grammatici wordt de metaphoor als syntagma en woordsoort bekeken. De ‘overeenkomst’ is niet meer voor het gehele begrip relevant, slechts voor een der soorten, omvat dan niet de relatie geheel - deel. Het aesthetisch moment is minder goed zichtbaar. De aesthetische appreciatie is positief, maar de philosophische is negatief. Belangrijk is hun begrip ‘toevoegsel’. De problemen in verband met het begrip ‘kurion’ blijven bestaan, en de metaphoor ‘overdracht’ is onduidelijker dan ooitGa naar voetnoot38). | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
§ 5 - De middeleeuwse rhetores en logiciOnder ‘Middeleeuwen’ in engere zin verstaat men wel de periode van 1000 tot 1300, d.i. de drie eeuwen tussen de z.g. ‘Dark Ages’ en het begin van de RenaissanceGa naar voetnoot1). In deze paragraaf echter bedoelen wij ermee: de periode vanaf compilatoren als Isidorus en Beda, die in hun werk voor ons begrip nog een bescheiden plaatsje inruimen, tot het moment, dat de Latijnse vertaling door Lorenzo Valla van Aristoteles' Poetica de renaissance van het begrip inluidt; dit is in 1498, dus niet zo heel veel later dan het jaar, waarin men de Middeleeuwen ‘officieel’ laat eindigen. Deze periode is voor het begrip ‘metaphoor’ wel een echt duistere tijd. Want de geschriften, waaruit wij zijn geschiedenis moeten aflezen, zijn moeilijk op te sporen. En voorts is het a priori wel zeker, dat het in al die eeuwen niet evolueert, maar dat zijn leven in de zwakke geesten van com- | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
pilatoren en commentatoren van de eerste tot de zoveelste orde vrijwel geheel wegkwijnt. Men observeert het verschijnsel niet meer in de ‘werkelijkheid’, maar praat critiekloos anderen na. Het lijkt, of het begrip in Arabië een nieuw en gezonder leven begonnen is. Poetica behoorde noch tot het trivium, noch tot het quadrivium; het gelijknamige werk van Aristoteles was onbekend, tot ± 1300 een zekere Hermannus Alenanunnus er een zeer slechte vertaling van gaf naar het Arabisch, tegelijk met een dito van de Rhetorica; deze vertalingen waren tamelijk onbegrijpelijk en weinig verspreidGa naar voetnoot2). Rhetorica was een der artes formales, behoorde tot het trivium. Aan de Parijse universiteit was zij in de dertiende eeuw object van de leçons extra-ordinaires, en ook later was zij wel niet geheel uitgesloten van de Faculté des Arts, ‘mais elle n'y tenait pour ainsi dire aucune place’Ga naar voetnoot3). Zij werd beschouwd als een soort ancilla juris, ook wel als een appendix der grammatica. In York was men niet verder dan Cicero en VictorinusGa naar voetnoot4). Aan het einde der veertiende eeuw komt er een opleving bij de grammatici van het Collège de Navarre, maar deze bestaat slechts in het beter kennen der classieken (Pierre d'Ailly, Gerson) en niet dus in het beter kennen der facta! Ook van Gerbert (die zelf een Rhetorica heeft geschreven) wordt ons medegedeeld, dat hij de kennis van de classieke rhetorica heeft uitgebreid, en dat na hem niet alleen Cicero, doch ook Quintilianus werd gedoceerdGa naar voetnoot5). Ook Cornificius gebruikte men, want er bestaat op diens Rhetorica ad C. Herennium een commentaar van Theoderich van Chartres. In de leerdichten van Petrus Riga (Liber floridus aspectus), Eberhard van Béthune (Graecismus) en Galfred (Geoffrey) de Vinesauf (Poetria | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
nova)Ga naar voetnoot6), die de coloresGa naar voetnoot7) met hun voorbeelden in verzen behandelen, kunnen wij wel het een en ander over ons object verwachten, maar - het karakter der Middeleeuwse leerdichten in het algemeen kennende - zeker niet veel nieuws. Hoeveel in Van Maerlant's ‘Der Naturen Bloeme’ berust op eigen waarnemingen of inducties? Het leerdicht is niet de plaats voor wetenschappelijke ontdekkingen. Wat eindelijk de grammatica betreft: zoals wij gezien hebben (§ 3), waren de tropen langzamerhand speciaal tot het interesse-gebied van deze wetenschap gaan behoren (Donatus, Servius, Diomedes), en Isidorus, die toch ook over rhetorica schreef, behandelde ze uitsluitend in zijn grammaticaGa naar voetnoot8). Zo werden de tropen gedurende de latere Middeleeuwen naar Donatus geleerd, waarvoor ons de bekende betekenisontwikkeling van het woord ‘Donatus’ van eigennaam via ‘grammatica door Donatus geschreven’ tot ‘grammatica in het algemeen’ als bewijs kan dienen. Misschien dat men nu en dan de voorbeelden ‘gebruikte’ van Beda, die de antieke door bijbelse had vervangen. Het woord ‘metaphora’ is in deze periode zeker niet onbekend; ook vinden wij verschillende van zijn derivata. Het Glossarium van DiefenbachGa naar voetnoot9) geeft: ‘metaphora (fora), methafora: hd. ein beyspyl, gelychnuss; methauorum das puch von der holden red; metaphorica: uszlegunge; metaphorice: | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
by glychnisse; metaphoricus: glych’. Mogen wij uit een en ander deduceren, dat de betekenis veranderd is tot die van exemplum, parabel? Vooral de betekenis van het laatste derivaat is opvallendGa naar voetnoot10); wij weten echter niet, of dit adjectief attributief of praedicatief gebruikt kan worden, noch bij wat voor soort substantief het kan optreden. De spelling is hier en daar wat zonderling: de kennis van het Grieks was verloren gegaan. Nog vreemder is, wat wij bij Du Cange vinden: ‘metaphora: Omen et quaedam praesignificatio’Ga naar voetnoot11). Dit immers heeft met de oorspronkelijke betekenis niets meer gemeen, al is het dan misschien ook mogelijk een semasiologisch verband te construeren. Zoals immers, omdat een verschijnsel teken kan zijn niet alleen van een ander bestaand verschijnsel doch ook van een toekomstig, teken tot vóór-teken wordt, is ook de overgang van beeld tot vóór-beeld (voor hier eveneens temporeel) mogelijk. Een dergelijke betekenis-ontwikkeling van ‘metaphora’ is natuurlijk slechts denkbaar, wanneer wij aannemen, dat het bewustzijn van de etymologische betekenis verloren is gegaan en dit laatste is zeer waarschijnlijk. Wij voerden hier de term ‘beeld’ in. Deze term begint nu in de Germaanse literatuur van grote betekenis te worden. Etymologie en semasiologie van dit woord zijn zeer moeilijkGa naar voetnoot12). Notker (950-1022) kent het als ‘figuurlijke’ maar ook als ‘eigenlijke’ uitdrukking (bildlicho = rehto = conventinenter)Ga naar voetnoot13). Toch vertaalt hij transferre in de betekenis van het metaphorische ‘overdragen’ door firbiliden, maar waarschijnlijk verandert dan het praefix het stamwoord van ‘eigenlijkheid’ tot ‘oneigenlijkheid’. Vóór hem vinden wij bilidi ongetwijfeld wel als figuurlijke uitdrukking, zij het dan speciaal voor de gelijkenissen van Christus (parabola, similitudo, exemplumGa naar voetnoot14)); zo b.v. bij Otfrid (9e eeuw). Notker's bildlicho blijft verrassend, en Pongs' analyse van Notker's bilid is niet overtuigend. Hij zegt, dat Notker het naieve gebruik van dit woord heeft beperkt en naar een eigen terminologie streeft, en merkt naar aanleiding van ‘pildunga des muotes’ | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
e.d. op: ‘Bild als Bilderscheinung des Göttlichen ist so verinnerlicht zum primitiven Funktionsbegriff inneren Bildens. Die Beziehung zum Sprachgebilde aber scheint verloren, weder bilid noch glîhnisse begegnen in der Bedeutung figürlicher Rede’. - Ja, maar bildlicho vinden wij wel voor eigenlijke uitdrukking, en hier is de betekenis niet beperkt doch in zijn tegendeel veranderd! Wij zoeken de verklaring in de volgende richting. Wanneer wij het beeld vergelijken met de zaak, waarvoor het beeld is, dan zien wij verschil en overeenkomst (gelijkheid). Daarom kan in het begrip ‘beeld’ zowel het moment van het verschil als het moment van de gelijkheid geaccentueerd worden. De etymologie van παραβολη wijst op het eerste, maar ‘similitudo’ (op een andere wijze ook ‘exemplum’) wijst op het tweede. En hebben wij voor ‘metaphoricus’ ook niet ‘gelijk’ gevonden? Waarom zou ‘beeldelijk’ dan niet ‘gelijk’ ‘overeenkomstig’ (met het taal-gebruik of met het geïntendeerde), ‘passend’ kunnen betekenen? - Wij geven dit slechts als een suggestie. Hoe al die verhoudingen ook mogen zijn, nergens vinden wij een aperte identificering van ‘metaphoor’ en ‘beeld’; waarschijnlijk was daarvoor de discrepantie tussen de dode technische term uit een vreemde taal en het levende woord uit de eigen taal, met zijn vlottend complex van betekenis-onderscheidingen en zijn potentie tot vorming van afleidingen en samenstellingen, veel te groot. De vorm ‘metaphorically’ is, voorzover wij weten, het eerste voorbeeld van het opnemen van de vreemde term in het systeem van een Germaanse taalGa naar voetnoot15).
Het weinig positieve, dat wij tot nu toe over het begrip in de Middeleeuwen hebben weten mede te delen, rechtvaardigt zeker niet, dat wij aan deze periode een aparte paragraaf wijden. Maar niet in de poetica's, de rhetorica's en de grammatica's heeft de terminograaf hier in de eerste plaats zijn bronnen te zoeken, doch in de logica en de kennis-theorie van de scholastiek. De universalia-strijd, de controverse nominalisme - realisme, is om twee redenen voor ons begrip van belang. In de eerste plaats heeft deze strijd een aspect, in verband waarmee wij eerst later de term ‘metaphoor’ zullen aantreffen; hier vinden wij een visie op ons object voorbereid, die wij eerst later als een reële begripsphase kunnen registreren, en daarom wordt de | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
universalia-strijd, voorzover zij met de metaphoor samenhangt, in een ander verband behandeldGa naar voetnoot16). In de tweede plaats voerde die strijd tot taalkundige beschouwingen. ‘Inside the scolastic system, which so long dominated European thought, the only opportunity for a treatment of language was in the relation to the Nominalism versus Realism controversy’Ga naar voetnoot17). En in dergelijke beschouwingen vinden wij de term wel, speciaal in de leer der suppositiones. Zoals men weet, treffen wij de term ‘suppositio’ voor het eerst aan bij Psellus (11e eeuw) en wel in zijn Συνοψις εις την Αριστοτελους λογικην επιστημην; door de min of meer vrije vertalingen van William van Shyreswood, Lambert van Auxerre en vooral van Petrus Hispanus (allen 13e eeuw) werd dit begrip eigendom van de scholastiekGa naar voetnoot18). Maar niet deze vier nemen de metaphoor onder hun ‘De terminorum proprietatibus’ op. Voorzover wij hebben kunnen nagaanGa naar voetnoot19), behandelen slechts drie scholastici in dit verband ons begrip, nl. Raimundus Lullus, William Occam en Buridan. Zeer waarschijnlijk echter zijn er meer en zijn wij hier slechts tot een steekproef gekomen, al kunnen wij ons aan de andere kant niet voorstellen, dat een boring op een andere plaats iets essentieel anders zou opleveren. Lullus maakt een scheiding in suppositio propria en suppositio impropria. De eerste wordt met al zijn soorten verreweg het uitvoerigst en met grote scherpzinnigheid behandeld; van de tweede wordt als voorbeeld gegeven: ‘Anglia pugnat’, hetgeen later meestal een metonymia wordt genoemdGa naar voetnoot20). Een zelfde primaire onderverdeling vinden wij bij Occam: ‘Oportet autem cognoscere, quod, sicut est suppositio propria, sc. quando terminus supponit praecise pro eo, quod significat proprie, ita suppositio impropria est, quando terminus accipitur improprie. Multiplex autem est suppositio impropria, sc. | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
antonomatica, .... alia est synecdochica, .... alia est metaphorica.... Multum utile est, cognoscere, quando terminus accipitur proprie, .... quia vix invenitur aliquod vocabulum, quin in diversis libris sanctorum et philosophorum aequivoce accipiatur’Ga naar voetnoot21). Hier dus vinden wij de metaphoor niet als troop maar als suppositioGa naar voetnoot22). Dit legt ons de verplichting op het begrip ‘suppositio’ te analyseren, óók in zijn contrast tot het begrip ‘troop’. Het spreekt vanzelf, dat het bedoelde begrip een evolutie kent. Zolang slechts (zoals bij Psellus e.a.) de propria naar het criterium der suppositio werden ingedeeld, had dit laatste een engere betekenis dan bij Lullus en Occam. De (niet wetenschappelijk geëxpliceerde, doch vóór-wetenschappelijk geïmpliceerde) scheiding in propria en impropria had met het begrip ‘suppositio’ niets te maken. Op het moment echter, dat de suppositiones materialis, formalis, enz. gezien worden als soorten van een suppositio propria en deze een contrast-aequivalent vindt in een suppositio impropria, krijgt ‘suppositio’ zo niet een andere dan toch een ruimere betekenis. Maar ook nog om een andere reden heeft Occam's begrip een wijdere omvang dan dat van Psellus: bij den laatste is de suppositio een eigenschap alleen van het substantief, bij den eerste een eigenschap van alle termini. Psellus deelde de betekenissen in, in ουσιωδεις (substantiële) en επεισακτοι (attributieve); tot de eerste behoren de substantiva, tot de tweede de adjectiva en de verba. Wat de υποθεσις is bij de substantiva, is de συμπλοκη bij de attributieve woorden. Hij definieert: 'Υποθεσις γαρ εστι προσληψις ορου ουσιωδους αντι τινοςGa naar voetnoot23). Hieruit volgt, dat hij het verschil ‘propria - impropria’ niet als een suppositioneel verschil kon zien, daar tot beide soorten zowel substantiva als ook attributiva kunnen behoren. Wij zullen ons in deze definitie, die enige blinde vlekken heeft (dat αντι τινος!), | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
liever niet verdiepen, maar uitgaan van de definitie van Occam: ‘Dicto de significatione terminorum restat dicere de suppositione, quae est proprietas conveniens termino, sed nunquam in propositione’Ga naar voetnoot24). Dus ‘suppositio’ constitueert zich als contrast van ‘significatio’. Het eerste is een eigenschap van het woord in het verband van een zin, het tweede is een eigenschap van het woord op zichzelf. Beschouwen wij nu nog eens de boven geciteerde passus: ‘Oportet autem cognoscere, quod, sicut est suppositio propria, sc. quando terminus supponit praecise pro eo, quod significat proprie, ita suppositio impropria est, quando terminus accipitur improprie’. Hier valt dadelijk op, dat de propria en de impropria niet m.m. op dezelfde wijze gedefinieerd worden. In de eerste definitie vinden wij weer een tegenover elkaar stellen van suppositio en significatio; er is een verschil tussen subject en praedicaat. Maar de tweede definitie is een volmaakte tautologie, een gesloten cirkel, binnen welke ons logisch denken door geen enkele dimensie komen kan. ‘Supponere’ en ‘accipiri’ zijn identieke termen; ‘terminus supponit’ en ‘terminus accipitur’ betekenen hetzelfde (vgl. ‘dit woord betekent’ en ‘met dit woord wordt bedoeld (bedoelen wij)’). Moeten wij hieruit concluderen, dat het woord op zichzelf geen oneigenlijke betekenis heeft, maar in een zin wel oneigenlijk supponeren kan? Dan vinden wij hier in een andere terminologie dezelfde mening, die wij in vorige paragraphen o.a. aantroffen bij Quintilianus en Qazwînî: de troop (de metaphoor) openbaart zich slechts in een zin (waartegenover wij de vraag zouden kunnen stellen: Maar waar en hoe openbaart zich dan het kurion?). Aan de andere kant: hoe kan ‘significare’ door ‘proprie’Ga naar voetnoot25) bepaald worden, als er ook niet een ‘significare improprie’ mogelijk is, als er dus ook niet boven een ‘suppositio impropria’ een ‘significatio impropria’ staat? De wrong tussen beide definities is slechts te begrijpen vanuit de volgende redenering. Analytisch als de scholastici waren, onderscheidden zij niet alleen meer dan wij, maar scheidden zij ook meer. Niet het overeenkomstige, niet datgene waarin de onderscheidingen werden aangebracht, openbaart zich voornamelijk in hun terminologie, doch het verschillende; zij kennen verschillende termen (‘suppositio’ en ‘significatio’), waar wij er één kennen (‘betekenis’, eventueel met een nadere bepaling). Dit neemt niet weg, | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
dat ook aan hun geest zich in sommige gevallen weer het overeenkomstige opdrong. En zoiets is in de geest van Occam gebeurd, toen hij sprak van ‘significare proprie’, terwijl toch volgens hem het contrast ‘eigenlijk -oneigenlijk’ niet een kwestie van betekenis maar van suppositie is. Immanent-logischGa naar voetnoot26) moest zijn definitie luiden: ‘.... quod, sicut est suppositio propria, sc. quando terminus supponit pro eo, quod significat, ita suppositio impropria est, quando terminus non supponit pro eo, quod significat’. Maar ook dan zijn er nog moeilijkheden genoeg. Want, al staat de terminus voor iets dat het niet betekent, het blijft toch ‘dezelfde’ terminus, d.i. ‘dezelfde’ twee-eenheid van nomen en.... significatio. Wat is een terminus en hoe redt hij in al die suppositiones zijn identiteit? ‘“Suppositio” .... das Stehen eines Wortes für Verschiedenes, ohne seine Bedeutung zu verlieren’, definieert EislerGa naar voetnoot27). En over het algemeen wordt ‘terminus’ ook begrepen als dictio significativa (Lullus), als conceptus en signum (Occam) en niet als nomen (klank). Des te vreemder is dan ook de definitie van de suppositio materialis als een ‘acceptio pro se’, d.i. voor de klank! Eisler zegt zelfs: ‘Bei der materiellen S. steht also ein Wort für sich, seinen Laut, selbst’; het woord is dus een van zijn momenten! Minder vreemd wordt het, wanneer er wordt gesproken van een acceptio nominisGa naar voetnoot28); maar ook dan blijkt uit de gegeven voorbeelden, dat niet alleen de identiteit van de klank relevant is, maar dat er ook tussen die gevallen van verschillende suppositio een semantische samenhang bestaat; nooit zal men b.v. ‘mijn’ (substantief) en ‘mijn’ (pronomen) als suppositiones van dezelfde terminus opgeven. De terminus is dus teken, heeft een betekenis, en in al die suppositiones behoudt hij zijn identiteit niet alleen als (akoustische of orthographische) zaak, maar ook als teken. Dus moet óók als de term (N ↔ A) oneigenlijk supponeert, N niets anders dan A betekenen; het symbool N ↔ B wordt hier voor de metaphoor volkomen onmogelijk. En hier vinden wij het precieze contrast van wat wij hierboven bij Qazwînî en ook bij de Grieken aantroffen. Er is (nog afgezien van het aesthetisch moment, dat in de definitie van het laatste begrip niet wordt genoemd) een groot verschil tussen ‘troop’ en ‘suppositio impropria’ en daarmee tussen de metaphoor als troop en de metaphoor als suppositio. Al is de troop ook (door ‘overdracht’) uit het kurion ontstaan, en slechts als contrast van dit laatste te begrijpen, op | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
het moment dat de overdracht heeft plaats gehad, is er een nieuw woord ontstaan, een neologisme, een nieuwe associatie van naam en begrip. De metaphoor (als troop) kan dus aan haar phonetisch of semantisch kurion gecoördineerd worden; er is hier een - zij het zeer speciaal - geval van homonymie of synonymie, en boven metaphoor en kurion zetelt niet ‘hetzelfde’ woord, integendeel: het zijn twee verschillende woorden. Maar suppositio impropria en suppositio propria (metaphoor en suppositioneel kurion) zijn verschillende gebruikswijzen van hetzelfde woord. Wij menen in deze visie een voorloper te zien van die van ReichlingGa naar voetnoot29) (vgl. ook as-Sakkâkî, die echter toch van eigenlijke en oneigenlijke betekenis sprak)Ga naar voetnoot30). Wij zeiden: er blijven nog moeilijkheden genoeg. - Want wat wil het zeggen, dat de terminus A blijft ‘betekenen’ en toch ‘voor’ B ‘staat’ (definitie van de suppositio impropria), en wat wil het zeggen, dat de terminus A betekent en ook voor A staat (definitie van de suppositio propria)? Waarom lijkt die laatste definitie precies op de definitie van de suppositio formalis? Waarom drong zich bij Occam juist hier een suppositionele onderscheiding in de significatio, sprak hij juist hier van een significatio propria (en daarmee impliciet van een significatio impropria), terwijl hij toch de andere suppositiones niet tot een significatio absoluta, personalis, simplex, naturalis, accidentalis, universalis, particularis, enz. terugvoert? Verzet zich hier bij wijze van spreken het object zelf, wil het niet als suppositio begrepen worden?Ga naar voetnoot31) Zeker is, dat het adjectief ‘(on)eigenlijk’, door van de significatio naar | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
de suppositio in attributieve dienst over te gaan, niet ‘in betere doen is gekomen’. | |||||||
§ 6 - De renaissancisten en humanistenWij zeiden reeds, dat in 1498 met Valla's vertaling van de Poetica van Aristoteles de renaissance van ons begrip begint. Deze renaissance is wel in de eerste plaats een opleving van de Griekse traditie, voornamelijk van Aristoteles en HermogenesGa naar voetnoot1). Wat is nu de invloed geweest van de visie van den Stagiriet op de literatuur, die wij in deze § zullen behandelen? - Tot het einde der 18e eeuw verschenen wel 100 vertalingen en uitgaven van de Poetica, maar eerst met Twining en Tyrwhitt komt er een vooruitgang in tekst-critiek en tekst-interpretatie. De eerste Duitse vertaling (die van CurtiusGa naar voetnoot2), 1755) schijnt nog slecht te zijnGa naar voetnoot3), maar zij is in zoverre van grote invloed geweest, als Goethe en Schiller haar hebben gelezen. Wat de eerste echter over Bilder en Tropen opmerkt, gaat eerder via Von Hammer op Jean Paul dan op Aristoteles terug. Dit is trouwens ook niet te verwonderen: zo zeer Goethe dichter was, zo weinig was dit de Griek; bovendien analyseerde Goethe Oosterse poëzieGa naar voetnoot4). Bedoelde invloed nu vinden wij in het weder opleven van het begrip der ‘proportio’ (o.a. bij Minturno, Tasso, Vossius, en later bij Gerber en Biese). Voorts in het beperken van het aantal tropen of het reduceren van alle tropen tot drie of vier hoofdgroepen (reeds - maar op een andere wijze - ScaligerGa naar voetnoot5), verder Vossius, maar vooral de taalkundigen der 19e eeuw, terwijl in vele leerboeken (ook van onze eigen eeuw) de post-Aristotelische tropen-aggregatie blijft voortwoekeren). Eindelijk zouden wij kunnen wijzen op het feit, dat de tropen niet meer in de grammatica behandeld wordenGa naar voetnoot6), | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
maar het is zeker niet noodzakelijk ter verklaring van dit feit invloed van Aristoteles aan te nemen. Het vindt een veel natuurlijker verklaring in 1e. het algemene karakter der grammatica, en 2e. de visie, die de Humanisten op de grammatica hadden. Wat het eerste punt betreft: een descriptieve grammatica heeft altijd één bepaalde taal tot object, en haar terminologie wordt ontwikkeld (misschien beter: moet ontwikkeld worden) in verband met de characteristica van die taalGa naar voetnoot7). Een poetica of een rhetorica echter behandelt principieel niet de characteristica van de Latijnse of een andere dicht- of redekunst, doch die van de dicht- of redekunst in het algemeen. Wat het tweede punt betreft: de humanisten definieerden de grammatica als ‘ars pure loquendi’Ga naar voetnoot8). In geen van haar vier onderdelen (Orthographia, Prosodia, EtymologiaGa naar voetnoot9), Syntaxis) konden de tropen een plaats vindenGa naar voetnoot10). Zo komt dus aan de invloed van Donatus c.s. in dit opzicht een einde, en wanneer later Gerber de tropen (en dus ook de metaphoor) op twee verschillende wijzen behandelt (verschillend naar gelang van het object van onderzoek: de kunst der taal of de taal der kunst), heeft dit met een tegenstelling grammatica - rhetorica (poetica) niets meer te maken. Overigens zegt het feit, dat de metaphoor uit de grammatica verdwijnt, eigenlijk meer over het begrip ‘grammatica’ dan over het begrip ‘metaphoor’. Wanneer later de metaphoor in de spraakkunsten der moedertaal (en daar kunnen wij zo iets eerder verwachten dan in die van een vreemde) haar grammaticaal rentree maakt, ligt dit aan een begripsuitbreiding van ‘grammatica’, dat een algemeen taal-wetenschappelijk compendium schijnt te wordenGa naar voetnoot11), maar voegt dit aan ons begrip niets toeGa naar voetnoot12). | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
Nog lang vinden wij poetica en rhetorica als gelijkwaardige wetenschappen naast elkaar; de tropen worden nu eens in de een dan weer in de ander behandeld. Dit is in zekere zin vreemd, daar de redekunst sociaal en cultureel van zeer geringe betekenis was geworden. Maar zo groot was de macht der classieke traditie, dat eerst in de 19e eeuw de rhetorica als aparte wetenschap begint te verdwijnen. Misschien kan het ontstaan van het ‘kunstproza’ ook het langzame verval van die wetenschap verklaren. Het proza immers werd eerst slechts als kunst beoefend en zeker slechts als kunst begrepen in het genre der oratio; naast de vele dicht-genres werd maar één proza-genre als kunst beschouwd, en daarom stond er naast een Poetica niet een ‘Prosaica’ doch een Rhetorica. Reeds in de Oudheid en de Middeleeuwen, maar vooral tijdens de Renaissance zijn het ook de kunstenaars zelf, niet alleen de geleerden, die de techniek der poëzie bestuderen en zo tot een beschouwing der tropen komen. Maar het is eerst Flaubert, de van zijn proza-kunst bezeteneGa naar voetnoot13), die als prosateur-artiest over het gebruik der metaphoren spreekt. Al staan Poetica en Rhetorica als wetenschappen gelijkwaardig naast elkaar voor de Renaissancisten en Humanisten, toch wordt de dicht-kunst boven de redekunst gesteld en wel voornamelijk door haar schonere metaphorenGa naar voetnoot14). Overigens is de grens tussen kunst en wetenschap nog uitermate onvast. Aan de ene kant wordt de poetica een ‘kunst’ genoemd evenals b.v. de historia, de politica en de rhetorica (vgl. de in noot 14) bedoelde uitspraak van Tassoni, en de ‘seven vrie consten’ der Middeleeuwen), aan de andere kant ziet men in de poëzie een wetenschap (‘gaia scienza’, ‘cette science agréable’Ga naar voetnoot15)). Dit komt, doordat de expressieve functie van alle kunst nog niet was ontdekt. De kunst (en dus ook de poëzie) blijft een praeceptrice; zij is alleen wat schoner dan b.v. de historia en daardoor niet zo vervelend. Haar schoonheid gebruikt zij om beter te kunnen doceren; zij wil kennis bijbrengen omtrent een werkelijkheid, die zij daartoe op een bepaalde (schone) wijze beschrijftGa naar voetnoot16). | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
Met deze visie op de poëzieGa naar voetnoot17) staat in direct verband de visie op de metaphoor (en op alle tropen en figuren) als (uiterlijke) versiering. Wanneer een bepaalde werkelijkheid eenmaal in ‘gewone’ taal, met ‘eigenlijke’ uitdrukkingen, was beschreven, behoefde men daar slechts tropen en figuren aan toe te voegen om poëzie, d.i. een ‘schone’ beschrijving van dezelfde werkelijkheid, te verkrijgen. CroceGa naar voetnoot18) heeft een historische descriptie van die ‘Theorie des Schmucks’ gegeven. Hij toont dan aan, hoe algemeen deze theorie was (aan uitspraken van Ramus, PatrizioGa naar voetnoot19), Juan de ValdèsGa naar voetnoot20)). Maar deze descriptie berust op een slordige analyse. Verschillende malen verwart hij op een hopeloze wijze ‘begrip’ en ‘object’Ga naar voetnoot21). Maar hierop komen wij in Deel III terug, wanneer wij zelf het begrip ‘sieraad’ analyserenGa naar voetnoot22). In deze § immers willen wij zoveel mogelijk een beschrijving geven van het volledige begrip ‘metaphoor’ tijdens de Renaissance, van welk begrip dat ‘versierende’ slechts één - zij het ook belangrijk - moment is. - Het met het Humanisme opkomende nieuwe wetenschappelijk-literaire genre der defensiones poesiae levert voor ons begrip weinig op. In het werk van Girolamo Fracastoro: Naugerius, sive de poetica dialogusGa naar voetnoot23) vinden wij de term niet. Wel blijkt, dat hij de tropen als versieringen, als extrae res, beschouwt, al doet hij dan ook moeite om te bewijzen, dat zij toch ‘eigenlijk’ essentialia en necessaria zijnGa naar voetnoot24). Evenmin zegt Sidney, hoewel hij de term wel gebruikt, er iets essentieels overGa naar voetnoot25). Nog minder vertellen ons de artes poeticaeGa naar voetnoot26). | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
Komen wij dan nu tot de rhetorica's en poetica's. De Rhetorica van Melanchton schijnt als leerboek veel gebruikt te zijn; voor ons begrip is zij niet van het minste belangGa naar voetnoot27). Dit is ook het geval met die van ErasmusGa naar voetnoot28). Uitvoeriger ontwikkelt Minturno het begripGa naar voetnoot29). Hij zet de traditie van Cicero en Donatus voort en hernieuwt die van Aristoteles. Niet alleen als brevior similitudo, niet alleen in haar evolutie van product van inopia tot middel tot delectatio verschijnt de metaphoor hier en is de onderscheiding der objecten in animalia en inanimalia criterium voor haar indeling. Ook de vier-deling, die Aristoteles reeds in zijn definitie geeft, treedt hier op: ‘Transfertur porrò verbum aut de genere in speciem, .... aut de specie in genusGa naar voetnoot30), .... aut de alia in aliam speciem, .... aut certa quadam ratione quae proportio vocatur....’Ga naar voetnoot31). Nieuw is dit niet, evenmin als de voorbeelden die hij geeft. Maar opvallend is het, dat hij juist wel het proportioneel metaphorisch benoemen van een anonymon aan een niet-Aristotelisch voorbeeld demonstreert: ‘Rumoresque serit varios’. En hij | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
voegt er ter verklaring aan toe: ‘Nam aut frugum, aut stirpium semen fundere, serere est. Rumores autem spargere, non est ut proprio quodam vocabulo dicatur. Verùm hoc eam habet cum rumoribus comparationem, quam verbum illud cum semine. Eadem quoque ratione à poeta perantiquo dictum est, serere flammam’. Als tweede voorbeeld geeft hij dus dat van Aristoteles, maar het begrip ‘proportio’ expliceert hij toch naar aanleiding van een zin, die hij zelf heeft gevonden. Mogen wij hieruit besluiten, dat reeds hem de illogiciteit van de corresponderende Griekse passus opviel?Ga naar voetnoot32) - De metaphoor is verder ook bij hem een der vele post-Aristotelische tropen. Scaliger doet een poging om enige orde in de tropen en figuren te brengenGa naar voetnoot33): ‘Figuras quidem ante nos ad certas species nemo deduxitGa naar voetnoot34).... Significatur aut id quod est, aut contrarium. Si id quod est, aut aequè, aut plus, aut minus, aut aliter. quippe aut unā rē pluribus verbis, aut plures uno. Contrarium significatur, ut per Antiphrasin. Aequè significatur, ut per Tractationem. Plus ut per Hyperbolem. Minus, ut per Detractionem. Aliter, ut per Allegoriam. Unam rem pluribus, ut Periphrasi. Plures uno verbo, ut Collectione; eques pro equitatu. Caeterae omnes ad has reducentur’Ga naar voetnoot35). - Dit is inderdaad iets nieuws, maar bijzonder duidelijk is het niet. Wanneer de tropen ‘id quod est’ noemen, wat blijft er dan nog voor de kuria te noemen over? De coördinatie van ‘aequè, plus, minus’ aan ‘aliter’ is vreemd; hier is eerst een quantitatief, dan een qualitatief principe werkzaam. Bovendien: de opvatting dat de troop de werkelijkheid (id quod est) op een andere wijze (aliter) dan het kurion beschrijft, heeft nog zin; maar wanneer de troop meer of minder beschrijft dan het kurion, wat komt er dan van dat ‘id quod est’ terecht? Ligt dan niet een andere primaire twee-deling eerder voor de hand: de troop noemt ‘id quod est’ maar op een andere wijze dan het kurion - de troop noemt niet ‘id quod est’ (dit laatste dan weer onderverdeeld)? In volslagen contrast met alle latere systemen vinden wij in het systeem van Scaliger de metaphoor (translatio) niet als primaire troop. Zij wordt | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
door hem behandeld op twee plaatsen. In de eerste plaats onder Caput LGa naar voetnoot36), waarin de Assimilatio wordt besproken. Tot de assimilatio behoren vier soorten, nl. Imago, Exemplum, Collatio en Comparatio, en het is naar aanleiding van de imago, dat hij zijn begrip ‘translatio’ expliceert. De imago vinden wij dan weer (naast de tractatio) genoemd onder de rubriek ‘Significatio Aequalis’Ga naar voetnoot37), waaruit wel blijkt, dat de metaphoor principieel van de allegorie wordt gescheiden. Hij zegt dan: ‘Est enim Imago posita frequens in Translatione. hanc Graeci, μεταφοραν illam εικονα vocant. Est autem Translatio, quoties è re in rem transferimus id quod est, ut, Instar montu equum. & in II. Georg. undam salutatûm. Simplicior verò sine translatione, Os, humerósque deo similis. &, O mihi sola mei super Astyanactis imago. Talia sunt illa loca quae per ομοιοπαθειαν in affectus flexa sunt..... Imago autem nullum talem finem habet (sc. als de Exemplum): sed ut duae res sub una atque aequali intellectione comprehendantur propter assimilationem, quae dicitur ομοιωσις.’ Het is niet eenvoudig dit alles juist te interpreteren, omdat (zoals wij aantoonden) de grondbegrippen, de primaire indelingscriteria (en daarmee de binnen-schematische eigenschappenGa naar voetnoot38)) onduidelijk zijn. Dit heeft tot direct gevolg, dat de gehele systematisch opgezette descriptie toch weer onsystematisch wordt. Zo vinden wij de allegorie niet alleen onder het hoofdstuk ‘Quartum Figurarum Genus, quae aliter dicunt, quam res sit’Ga naar voetnoot39), maar ook nog vóór de translatioGa naar voetnoot40), en de periphrasis N.B. onder de ‘Tertium Genus Figurarum, quae minus dicunt quam pro re’!Ga naar voetnoot41) Ter verontschuldiging beroept hij zich op het feit, dat zo'n figura eigenlijk tot verschillende genera behoortGa naar voetnoot42). Maar dit kan toch slechts gelden voor genera van verschillende orde, niet voor die welke aan elkaar gecoördineerd zijn in een schema, dat berust op een en hetzelfde indelingscriterium. Wat de tractatio betreft: wij kunnen slechts refereren, dat volgens Scaliger deze ‘id quod est’ noemt en wel ‘aeque’, maar wat dit betekent, ontgaat ons geheel. Eveneens ontgaat ons dat overdragen van de ene zaak op de andere van ‘id quod est’; wat is trouwens het verschil tussen ‘id quod est’ en ‘res’? Zeker is, dat hier de metaphoor niet meer als naams- of betekenis-overdracht, doch als zaak-overdracht verschijnt (zie Donatus, § 3). | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
Onduidelijk blijft verder de verhouding tot de imago (hier blijkbaar ‘vergelijking’ en niet ‘beeld’). Het ‘est Imago posita frequens in Translatione’ is wel een vreemde formulering voor het ‘brevior similitudo’. Men kan zich eenvoudiger zonder translatio uitdrukken! - En toch komt hij, ondanks dit alles, hier en daar enigszins tot een psychologie en wordt ook het gevoelsmoment even zichtbaar. In de tweede plaats vinden wij de translatio onder Caput LXVGa naar voetnoot43) in verband met de metastasis: ‘Quae cùm sit duplex, unam oratoribus relinquimus: altera utuntur etiam poetae. Est enim Metastasis nostra imago status eius, quam Translationem vocant rhetores.’ - Welke rhetores hij hier bedoelt, en wat eventueel de overeenkomsten zijn tussen zijn eigen begrip ‘translatio’ en dat van die rhetores, blijkt verder niet. Hoewel het ons niet is mogen gelukken ook maar een enigszins duidelijk beeld te krijgen van Scaliger's begrip en deze phase voor ons zeer omwolkt moet blijven, besteedden wij er toch zoveel aandacht aan, omdat wij hier eigenlijk weer voor het eerst een poging vonden tot een persoonlijker visie, een poging om zich door zelfstandig onderzoek van de macht der traditie te bevrijden, het begin van een werkelijke renaissance van ons begrip. Geen woord zegt hij over de proportio of over genus en species of over animalia en inanimalia; zijn terminologie wijkt ook op vele plaatsen af van de geijkteGa naar voetnoot44). - Geheel anders is dat bij Tasso, de eerste, voorzover wij weten, die het verschijnsel heeft beschreven in een niet-classieke taalGa naar voetnoot45). Reeds terstond onderkennen wij in ‘Le parole ò sono semplici, ò sono composte.... E queste sono ò proprie, ò straniere, ò traslate, ò d'ornamento, ò finte, ò allungate, ò scorciate, ò alterate’ de invloed van Aristoteles. Dit epigonisme (want deze letterlijke vertaling is epigonisme, omdat zij ons niet als vertaling gegeven wordt) is wel zeer opvallend. Wij wijzen op de soort ‘d'ornamento’, de enige die wij bij Tasso niet nader toegelicht vinden (van de traslate springt hij meteen op de finte over), precies als het Griekse aequivalent, de κοσμος, dat wij hierboven als ‘Fremdkörper’ in het Aristotelische systeem hebben gesignaleerd (§ 2)! Van iemand, die zo iets doet, kunnen wij niet veel nieuws verwachten. ‘Traslatione è impositione dell' altrui nome, questa è di quattro maniere, ò dal genere alla spetie, ò dalle | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
spetie al genere, ò dalla spetie alla spetie, ò per proportione.’ Nu en dan waagt hij een nieuw voorbeeld, maar die voor de proportio is hetzelfde als bij AristotelesGa naar voetnoot46). Hij definieert dus de traslatione als een naamsoverdracht. Soms gebruikt hij de term ‘metafora’, wanneer hij speciaal het karakter van poëtische troop wil doen uitkomen. ‘Avertiscasi circa la metafora che sono da schivare quelle parole, che translate per necessità del proprio sono fatte plebee’Ga naar voetnoot47). Uit een andere bron spelen hem hier de inopia-metaphoren door het hoofd, maar hij schijnt deze niet goed begrepen te hebben. Tegen rhetoriek kan hij waarschuwen, maar noodzakelijke overdrachten kunnen onmogelijk rhetorisch zijn. Hij geeft nog andere goede raad (het bekende ‘niet van beneden naar boven, maar van boven naar beneden overdragen’) en voegt er aan toe: ‘Questa avvertimento si deve ancora havere nelle imagini, ò vogliam dire similitudiniGa naar voetnoot48), lequali si fanno dalle metafore con l'aggiunta solo di una di queste particelle, come, quasi, in guisa, e simili’Ga naar voetnoot49). Een optelling, nog mathematischer van karakter dan de aftrekking in het ‘brevior similitudo’! Toch is hij natuurlijk in zijn aesthetische beschouwing der metaphoren nog op zijn best. Dat hij die ‘dalle animate alle inanimate’ boven de andere verheft, spreekt wel vanzelfGa naar voetnoot50). Maar in zijn behandeling der ‘concetti’ grijpt hij vooruit op veel wat wij later zullen aantreffen. ‘I Concetti sono imagini delle cose che nell' animo nostro ci formiamo variamente secondo che varia è l'imaginatione degli huomini. Le voci ultimamente sono imagini delle imagini, cioè che siano quelle, che per via dell' udito rappresentino all' animo nostro i concetti, che sono ritratti dalle cose’Ga naar voetnoot51). ‘Concetto’ is hier blijkens de definitie niet ‘begrip’; het is meer een ‘voorstelling’ onder invloed der ‘verbeelding’, welke een bepaald moment van het ding-complex als essentieel boven de andere laat domineren, en nadert zo dicht de metaphoorGa naar voetnoot52). Hetgeen de taalkundigen der 19e eeuw uitvoerig zullen expliceren, nl. dat eenzelfde object ons verschillend kan ‘aandoen’ en zo verschillende namen | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
kan krijgen, vinden wij o.i. dus bij Tasso in nuce aanwezig, evenals het begrip der ‘klank-metaphoor’. Maar tot de begripsuitbreiding van ‘metaphoor’, welke het laatste compositum impliceert, komt hij niet. De traslatione blijft nog geheel in de taal-sfeer, of liever in de woord-sfeer, blijft gebaseerd op een vergelijking van woorden. Bij Scaliger ging de metaphoor nog in de verwarring der vele tropen, in de ‘uitdijende’ chaos der epigonen-literatuur, vrijwel verloren, konden wij haar slechts met veel moeite terugvinden in een onduidelijk groepje, dat ergens in die chaos was samengeklit. Bij Tasso echter neemt zij de souvereine plaats, welke zij bij Aristoteles heeft, weer in (‘la pittura de' traslati, e dell' altre figure’Ga naar voetnoot53)). - Het uitvoerigst van alle Humanisten heeft Vossius het verschijnsel beschreven, de classieke traditie zoveel mogelijk synthetisch verbindend met eigen inzichten. Deze geleerde is de schepper van een Poëtica, een Rhetorica en een Grammatica, - de beide eerste de vleugels, de laatste het reusachtige midden-paneel van de triptiek der toenmalige taal-wetenschap. Zoals wij reeds opmerkten, treffen wij in zijn grammatica onze term niet aan, en in zijn poetica speelt het begrip bijna geen rolGa naar voetnoot54). Dit staat in verband met de wijze, waarop hij die drie gebieden tegen elkaar afgrensde: ‘Estque Grammatices munus agere de sermonis puritate, quemadmodum Rhetoris de eius ornatu, Poëticae de metro’Ga naar voetnoot55). Dit is dus anders dan bij Aristoteles, die het begrip juist in zijn Poetica expliceerde. Vossius gebruikt overwegend de term ‘metaphora’; ‘translatio’ is ook een juridische term, de vertaling van μεταληψιςGa naar voetnoot56). In het tweede deel van zijn Rhetorica wijdt hij een tamelijk groot hoofdstuk aan de metaphoorGa naar voetnoot57), die hij eerst reeds in zijn inleiding tot de behandeling der af- | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
zonderlijke tropen een der vier primaire tropen heeft genoemd: ‘Sunt autem tropi primarij quatuor; Μεταφορα, Μετωνυμια, Συνεκδοχη, & Ειρωνεια. Quibus hoc commune est, quòd in omnibus vox ab unâ significatione mutetur in aliam, propter mutuam rerum affectionem, seu relationem. Verùm hoc distinguuntur ac separantur, quòd illa, quae inter se referuntur, vel disiuncta sunt, ac nullo connexa naturali vinculo; cujusmodi inter alia sunt similia, & contraria: ab illis Metaphorae ducunter, ad his Ironiae: vel conjuncta sunt, sive connexa vinculo naturali, non tamen ita, ut unum sit de alterius essentiâ’ (tot de laatste soort behoren dan de metonymia en de synecdoche)Ga naar voetnoot58). Volgens de natuurlijke orde der dingen zou hij eigenlijk eerst de synecdoche moeten behandelen, dan de metonymia, dan de metaphoor en eindelijk de ironie, zoals hij zelf zegt. Als criterium voor de volgorde neemt hij echter de frequentie, waarin zij door de redenaars gebruikt worden en dus begint hij met de metaphoor. ‘Metaphora est, cùm vox à propriâ significatione deflectitur ad alienam propter similitudinem. Sumitur ea vel à simplici similitudine, vel à proportione’Ga naar voetnoot59). Hij ziet dus de metaphoor als een naamsoverdracht wegens eenvoudige overeenkomst (gelijkheid van één kenmerk of van enige kenmerken) of wegens analogie (gelijkheid van relatie). Ook zijn begrip is enger dan het Aristotelische, omdat hij de relatie tussen genus en species niet als een geval van similitudo begrijptGa naar voetnoot60). In elke metaphoor moet de eigenlijke betekenis, de andere betekenis en de overeenkomst gezocht worden (haar drie momenten)Ga naar voetnoot61). Het lijkt even, of wij hierin de voorloper moeten zien van die visie, welke de nadruk legt op het bi-semantisch karakter van onze | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
troop. Maar wij mogen de definitie niet vergeten: de naam wordt over gedragen van de ene betekenis op de andere, d.w.z. van de eerste betekenis wordt hij geheel losgemaakt. Ook bij Vossius is de metaphoor mono-semantisch. Uitvoerig spreekt hij over het verschil tussen similitudo en proportio, (d.i. ομοιοτης en αναλογια)Ga naar voetnoot62), zonder dat er eigenlijk iets nieuws voor de dag komt. De proportio-metaphoor treedt (blijkens de voorbeelden) grammatisch beschouwd altijd op als het primaire woord in een junctio: substantief - zelfstandige bepaling (genitivus possessivus)Ga naar voetnoot63). Op de vele moeilijkheden, die met deze twee-deling in verband staan, gaan wij hier niet in, daar zij hier noch als bewuste noch als onbewuste problemen verschijnen; wij mogen volstaan met een verwijzing naar de §§ 2 en 3. Vossius kent ook de onderscheiding in reciproca (utimque commutabilis) en unius partis, welke met de bovengenoemde niet samenvaltGa naar voetnoot64). Een andere verdeling berust op de plaatsing der objecten (begrippen) langs een waarderingsscala. De ene soort wordt gebruikt ‘à meliori ad ornandum’, de andere ‘à peiori ad vituperandum’. In het eerste geval wordt dus de naam van een ‘hoger’ begrip overgedragen op een ‘lager’, in het tweede geval heeft de overdracht in omgekeerde richting plaats. Het contrast ‘ornare - vituperare’ is typisch: de eerste soort heeft blijkbaar een aesthetische, de tweede een ethische tendentie. Het lijkt een vooruitgang, dat hij van die tweede soort een descriptie, er dus geen critiek op geeft; ongetwijfeld valt deze onderscheiding niet samen met die in goede (mooie) en slechte (lelijke). Een uitdrukking echter als ‘dit zwijn’ voor ‘deze man’, die hij een metaphoor noemtGa naar voetnoot65), is wel zeer moeilijk als een dignitas, een lumen der rede te begrijpenGa naar voetnoot66). Wij mogen aannemen, dat hij die uitdrukking als een zwarte vlek zag afsteken tegen zijn classicistisch schoonheidsideaal. Met dit geval weet hij niet goed raad; het past slecht in zijn systeem. Immers naast deze twee-deling kent hij nog een drie-deling, nl. in: translatio ornatus (decoris) gratiâ, translatio necessitatis gratiâ en translatio pudoris gratiâGa naar voetnoot67). De eerste wil hij als μεταφορα speciaal van de | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
twee andere onderscheiden (zie boven)Ga naar voetnoot68); maar hoe kan dan de overdracht ‘à peiori ad vituperandum’ (‘dat zwijn’) een metaphoor wezen, wanneer zij met wat volgens de definitie een metaphoor is, volkomen contrasteert? Opvallend is ook, dat blijkens dat contrast ‘ornare - vituperare’ de metaphoor niet de ‘eigenlijke’ rede mooier maakt, doch de zaak welke bedoeld wordt mooier maakt, dan zij ‘eigenlijk’ is. Hier openbaart zich (‘onbewust’Ga naar voetnoot69)) de opvatting, dat de dichter de wereld als schoner ziet en beschrijft, dan zij ‘eigenlijk’ is (de gebruikelijke opvatting van niet-dichters); tevens de samenhang van metaphoor en hyperboolGa naar voetnoot70). Vrijwel steeds echter verschijnt bij Vossius de metaphoor als versiering van de rede. Dit behoeft nog niet te impliceren, dat volgens hem de metaphoor in elk concreet geval wordt toegevoegd aan een rede, die reeds zelf volkomen af is. Maar dit impliceert wel, dat volgens hem de beeldspraak (op schone wijze) precies hetzelfde beschrijft als de eigenlijke uitdrukkingGa naar voetnoot71). Hij spreekt ook over de ontwikkeling van de metaphoor als ‘vorm’. ‘Quemadmodum autem vestimenta primò usurpata sunt, ut corpus muniretur adversus aëris injurias; eadem tamen pòst etiam adhibita sunt ornatus, & decoris gratiâ: itidem translatitia primò genuit necessitas, pòst celebravit delectatio’Ga naar voetnoot72). De vergelijking is niet erg gelukkig: het kleed wordt ook nu nog gedragen ‘necessitatis (et pudoris) gratiâ’, terwijl volgens hem de metaphoor het necessitas-karakter geheel heeft verloren. Maar de bedoeling is duidelijk: de vorm metaphoor is uit taal-nood ontstaan, had oorspronkelijk de functie nieuwe objecten aan een naam te helpen, maar later toen al die woorden er eenmaal waren, kreeg zij de functie deze (d.i. dus .... zichzelf) te versieren. Iets nieuws brengt Vossius nog met zijn onderverdeling naar het beeld-object. De bekende vier-deling der classieken was zowel op het beeld- als op het zaak-object gebaseerdGa naar voetnoot73). Beide werden volgens het criterium ‘levend - levenloos’ in twee groepen gescheiden. Vossius gaat niet van deze vierdeling uit, maar onderscheidt in de beeld-objecten elf groepen. Hij meent ze alle hieronder te vangen blijkens zijn aan die indeling vooraf-gaande opmerking: ‘Nihil esse, a quo non metaphora duci possit’. Voor | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
dergelijke groepen zullen wij later de term ‘sferen’ vinden. Overdrachten kunnen plaats hebben: I. à divinis; II. à coelestibus; III. ab elementis; IV. à meteoris, eorumque effectis; V. à perfectè mixtis inanimis (metalla, lapides); VI. à plantis; VII. ab animali communiter; VIII. à mutis; IX. ab hominibus; X. ab artificialibus; XI. à verbis. De laatste groep staat eigenlijk als ‘non à rebis’ tegenover de tien andere. Hij geeft als voorbeeld hiervan: Μη δειν τον Οινεα Πηλεα ποιειν, en hij voegt eraan toe: ‘Quo significatur, pincernam non debere vinum effundere in terram, quomodo lutum fieret. Nempe Οινευς, & Πηλευς, quae heroum sunt nomina, ponuntur pro οινος, & πηλος: idque non aliâ de caussâ, quam ob vocum similitudinem; ut hujusmodi commutatio nonnisi ad metaphoram referri posse videatur. Est & nominis similitudo, cùm vox una significationes habet diversas’Ga naar voetnoot74). De verhouding tussen woord-speling en metaphoor is zeer moeilijk. Hier wordt de eerste als een soort van de tweede begrepen. Een immanente critiek heeft slechts na te gaan, of dit in verband met de gegeven definitie mogelijk is. Nu wordt er in de definitie gesproken over de overdracht van een naam, welke plaats heeft van de ene betekenis op de andere. Gedurende de verdere descriptie van het verschijnsel vinden wij de metaphoor genoemd en vooral ook geïmpliceerd als een naamsoverdracht van de ene zaak op de andere (zo juist in verband met die sfeer-indeling: ‘à rebis’). Met beide formuleringen wordt ‘hetzelfde’ bedoeld, en wij kunnen ze ook als ‘hetzelfde’ begrijpen. Maar ‘naamsoverdracht van de ene naam op de andere’ is niet alleen iets anders, maar bovendien (en dat is erger) betekent het niets, is het volkomen zinledige beeldspraak. Wanneer (zoals Vossius zelf zegt) Οινευς hier οινος betekent en de ene naam voor de andere in de plaats is gezet, heeft hier een naamsoverdracht plaats van de ene zaak (betekenis) op de andere, is dit geval dus een metaphora à rebus. Het verschil tussen X. en I-IX. geeft Vossius ook nog op een andere dan de gewraakte wijze aan: het is geen overdracht wegens betekenis-overeenkomst, doch wegens naamsovereenkomst (-gelijkheid); en dit verschil is onmogelijk terug te brengen tot een verschil in uitgangspunt van de overdracht (vox - res). Slechts schijnbaar past deze interpretatie bij de definitie. Weliswaar is bij ‘similitudo’ niet nader met ‘betekenis’ gepreciseerd, zodat ook naams-overeenkomst daaronder kan vallen, maar terwijl de similitudo voor de namen identiteit moet zijn (in sommige gevallen vinden wij wel verschil, maar dit is toch uitermate gering), is zij voor de betekenissen slechts gelijkheid van een der momenten, d.i. zeer geringe overeenkomst. Naast het | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
ene woord met verschillende betekenissen staat hier niet het ene woord met verschillende namen, naast volstrekte homonymie staat hier niet volstrekte synonymie. Het behoeft ons trouwens niet te verwonderen, dat Vossius juist bij de woord-speling mistast. Juist X., als hetzelfde begrepen als I-IX., openbaart de leemte in de descriptie van alle. Wat immers is het geval? Volgens Vossius en zijn voorgangers is de metaphoor (de troop in het algemeen) mono-semantisch, een in de omgangstaal niet gebruikelijke verbinding van een naam en één betekenis. En daaruit volgt zonneklaar, dat de woordspeling geen metaphoor, geen troop kan zijn. Is zij dit wel, d.w.z. is er wel iets ongewoons of ongebruikelijks aan, dan moet dit ongebruikelijke op een andere wijze worden begrepen. - Schematisch: (Schema VI)
In het tweede geval moet volgens de bedoelde opvatting de troop volkomen gelijk zijn aan het (semantisch) kurion. Op de verhouding tussen metaphoor en woord-speling (waarbij zich als derde de volksetymologie aansluit) komen wij nog naar aanleiding van andere begripsphasen en ook in het systematische Deel terugGa naar voetnoot75). -
Na Vossius krijgt de chiffonnière van het tropologisch ‘systeem’ weer meer laatjes, en in een dier laatjes ligt de metaphoor, nu eens wat wijder dan weer wat nauwer, maar altijd netjes, opgevouwen. Er gebeurt niets meer mee; het is belegen goed en daardoor wat onfris. Een rhetorica had het karakter van een leerboek: men verklaart termen, die door den leerling uit het hoofd geleerd moeten worden, maar men tracht niet verschijnselen te beschrijvenGa naar voetnoot76). Wanneer de rhetorica degenereert tot enige voorschriften voor het schrijven van een ‘mooie’ brief met feliciterende of condolerende strekking, kunnen wij van haar voor ons begrip natuurlijk in het geheel niets meer verwachtenGa naar voetnoot77). | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
Men ziet de metaphoor als een schoonheid (versiering) of als een geestigheid: dit verschil staat gedeeltelijk in verband met de onderscheiding in Schema VI genoemd. Het geestige zou dan daarin bestaan, dat waar is wat onwaar schijnt, en onwaar is wat waar schijntGa naar voetnoot78). Hier verschijnt weer de metaphoor als leugen, andere dan aesthetische maatstaven worden aangelegd. Voorzover zij leugen is, kan zij zo niet geprezen dan toch geduld worden. In dit geval ziet men haar als een ‘doorschijnende sluier, die laat zien, wat hij verbergt’, ‘zij voert tot waarheid door leugen’Ga naar voetnoot79). Maar zij kan natuurlijk ook worden verworpen. Ook de metaphoor als ‘lumen orationis’ kan verschillend gewaardeerd worden. Men prijst haar, omdat zij mooi is; men duldt haar als een onschuldig ornament; men verwerpt haar (met de gehele poëzie) als een bedrijf, dat den mens - en vooral den verstandigen, den denkenden mens - onwaardig is. Maar hoe die waarderingen mogen zijn, positief, nul of negatief, achter die waarderingen doemt steeds hetzelfde begrip, dezelfde theorie op: de metaphoor zegt op een andere wijze wat ook het kurion zegt; niets meer en niets minder. Enig protest tegen deze theorie vinden wij bij Du Marsais: Des Tropes ou des diferens sens dans lesquels on peut prendre un même mot dans une même langueGa naar voetnoot80), dat (zie de Avertissement) bedoeld is als leerboek voor het Latijn en dat voor een gedeelte terug schijnt te gaan op een rhetorica van BrettevilleGa naar voetnoot81). Volgens hem verwijderen zich de tropen in het geheel niet van de gewone omgangstaal, is niets natuurlijker dan zij. Op de markt worden dagelijks meer tropen gevormd dan in een hele reeks academische zittingen. Men kan niet spreken zonder figuurlijke uitdrukkingen te gebruiken. - Dit alles impliceert nog niet, dat de frequentie van de eigenlijke (zowel in de omgangstaal als in de poëzie) niet groter is dan die van de oneigenlijke uitdrukkingen, dat dus het contrast troop - kurion niet berust op het contrast ongebruikelijk(er) - gebruikelijk(er). Daarom is zijn op- | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
vatting van de troop als versiering der rede (die wel het ongebruikelijke van de troop impliceert) hiermee niet in strijd. Volgens Du Marsais dienen de tropen niet slechts tot versiering, veredeling en verzachting der rede en tot verrijking (uitbreiding) der taalGa naar voetnoot82), doch ook tot gevoelsexpressie; zij zijn de taal van hartstocht en verbeeldingGa naar voetnoot83). Ook vinden wij bij hem de gedachte, welke wij hierboven reeds bij Tasso signaleerden: ‘Les objets qui font sur nous des impressions, sont toujours acompagnés de diférentes circonstances qui nous frapent’Ga naar voetnoot84). Ongetwijfeld heeft hij originele opmerkingen. ‘Nous avons plusieurs exemples en tout genre d'écrire, où toute la beauté consiste dans la pensée exprimée sans figure’, zodat de tropen de rede lang niet altijd mooier makenGa naar voetnoot85). Hij verwerpt de mening, dat de tropen evenals de kleren eerst uit noodzaak en pas later als versiering werden gebruikt; men heeft niet eerst nagegaan, of er al dan niet een eigenlijke uitdrukking bestondGa naar voetnoot86)! Voorts wijzen wij nog op de opmerking: ‘Nos Dictionaires n'ont point assés remarqué ces diférences: je veux dire, les divers sens que l'on done par figure à un même mot dans une même langue’Ga naar voetnoot87), welke Brinkmann ruim een eeuw later zal herhalen. Maar tot een sluitend geheel komt hij niet. De ‘sens propre’ definieert hij als ‘de eerste betekenis’ en zo wordt dus bij hem ‘kurion’ synoniem met ‘etymon’Ga naar voetnoot88). Hij voert hier een diachronistisch principe in, dat hij echter herhaaldelijk voor een synchronistisch verlaat; beide beschouwings-wijzen blijven vrijwel los van elkaar staan. In de catachrese (b.v. plaats-adverbium > temporeel adverbium) ziet hij een soort van metaphoor, maar aan welke andere soorten deze dan gecoördineerd is, blijkt verder nietGa naar voetnoot89). Over de metaphoor, die hij het laatst van alle tropen behandelt, zegt hij het volgende. ‘La métaphore est une figure par laquelle on transporte | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
pour ainsi dire, la signification propre d'un nom à une autre signification qui ne lui convient qu'en vertu d'une comparaison qui est dans l'esprit. Un mot pris dans un sens métaphorique, perd la signification propre, & en prend une nouvèle qui ne se présente à l'esprit que par la comparaison que l'on fait entre le sens propre de ce mot, & ce qu'on lui compare’Ga naar voetnoot90). Hij ziet dus de metaphoor ontstaan uit een (bewust) vergelijken, niet uit een vergelijking, een similitudo. Ook bij hem blijft de metaphoor monosemantisch, maar hij bemerkt toch, dat het verschijnsel op de gebruikelijke wijze niet volkomen beschreven kan zijn, dat deze twee-eenheid van naam en begrip zich toch niet op dezelfde wijze gedraagt als het niet-metaphorische woord. De metaphoor heeft één (niet-oorspronkelijke) betekenis, maar deze is niet alléén doch altijd tegelijk met een andere (de oorspronkelijke) betekenis in het bewustzijn aanwezig. Deze mening staat lijnrecht tegenover die van as-Sakkâki (zie § 4), voor wien immers het woord de oorspronkelijke betekenis behoudt, terwijl de oneigenlijke daarmee in gedachten wordt verbonden. De primaire definitie herkent Du Marsais zelf als beeldspraak (‘pour ainsi dire’), maar zijn beeldspraak is onbegrijpelijk: een betekenis kan niet op een betekenis worden overgedragen (evenmin als een naam op een naam)Ga naar voetnoot91). Zweefde hem bij dat ‘overdragen’ reeds het ‘verbinden in gedachten’ voor? | |||||||
§ 7 - Vico en Jean Paul. De aesthetica'sUit vier uitspraken over Giambattista Vico blijkt op frappante wijze, hoezeer de metaphoor met verschillende kwesties samenhangt, hoezeer zij de band vormt tussen verschillende problemen en wetenschappen. Vico immers wordt genoemd: de ontdekker van de metaphoorGa naar voetnoot1), de ontdekker van de aesthetica Ga naar voetnoot2), de ontdekker van de taal-critiekGa naar voetnoot3) en de ontdekker | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
van de philosophie der geschiedenisGa naar voetnoot4). Veel van zijn visie wijst buiten de rhetorica en de poetica uit, en daardoor openbaren zich op deze plaats, scherper dan tot nu toe in dit Hoofdstuk het geval was, de moeilijkheden, over welke wij reeds in de Algemene Inleiding (§ 1) spraken. Veel zal dus eerst in een ander verband historisch en systematisch duidelijk kunnen wordenGa naar voetnoot5). Het is niet eenvoudig, een volledig inzicht in zijn ideeën te verkrijgen. Mauthner noemt hem een ‘genialen Wirrkopf’Ga naar voetnoot6). Zijn werk is voor een gedeelte te beschouwen als een proeve van 18e-eeuwse speculatie; hij generaliseert enorm, en ook de mystiek van het getal 3 ontbreekt nietGa naar voetnoot7). Maar wat de descriptie bovenal moeilijk maakt: hij spreekt zichzelf herhaaldelijk tegen, en hij verwart vaak ontologie en genesis. En voornamelijk het laatste is hier van belang. Eerst zullen wij Vico zelf zijn denkbeelden over de tropen laten ontvouwen. Hij doet dit in zijn groot werk: Principij di una scienza nuova d'intorno alla commune natura della nazioni (Napoli, 1725)Ga naar voetnoot8), en wel in het tweede Boek van het eerste Deel, welk Boek tot titel draagt: Della Sapienza Poetica. Corollarj D'intorno a' Tropi, Mostri, e Trasformazioni Poetiche. - Hij zegt dan (pag. 156-160): ‘I. Di questa Logica Poetica sono Corollarj tutti i Primi Tropi, de' quali la più luminosa, e perchè più luminosa, più necessaria, e più spessa è la Metafora; ch' allora è vieppù lodata, quando alle cose insensate ella dà senso, e passione per la Metafisica sopra qui ragionata; ch'i Primi Poeti dieder' a' corpi l'essere di sostanze animate, sol di tanto capaci, di quanto | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
essi potevano, cioè di senso, e di passione; e sì ne fecero le Favole; talchè ogni metafora sì fatta vien' ad essere una picciola favoletta. Quindi se ne dà questa Critica d'intorno al tempo, che nacquero nelle Lingue; che tutte le metafore portate con simiglianze prese da' corpi a significare lavori di menti astratte, debbon' essere de' tempi, ne' quali s'eran' incominciate a dirozzar le Filosofie: lo che si dimostra da ciò, ch' in ogni lingua le voci ch' abbisognano all' Arti colte, ed alla Scienze Riposte, hanno contadinesche le lor' origini. Quello è degno d'osservazione, che 'n tutte le Linque la maggior parte dell' espressioni d'intorno a cose inanimate sono fatte con trasporti del corpo umano, e delle sue parti, e degli umani sensi, e dell' umane passioni: come capo....; ed altre che si possono raccogliere innumerabili in tutte le lingue: lo che tutto va di seguito a guelle Degnità, che l' Uomo ignorante si fa regola dell' Universo; siccome negli esempli arrecati egli di sè stesso ha fatto un' intiero Mondo: perchè come la Metafisica Ragionata insegna, che homo intelligendo fit omnia; così questa Metafisica Fantasticata dimostra, che homo non intelligendo fit omnia; è forse con più di verità detto questo, che quello perchè l'uomo con l'intendere spiega la sua mente, e comprende esse cose; ma col non intendere, egli di sè fa esse cose, e col transformandovisi lo diventa. II. Per cotal medesima Logica, parto di tal Metafisica, dovettero i Primi Poeti dar' i nomi alle cose dall' idee piu particolari, e sensibili: che sono i due Fonti, questo della Metonimia, e quello della Sineddoche. Perocchè la metonimia degli autori per l'opere nacque, perchè gli autori erano più nominati, che l'opere: quella de' subbjetti, per le loro forme, ed aggiunti nacque, perchè, come nelle Degnità abbiamo detto, non sapevano astrarre le forme, e la qualità da' subbjetti: certamente quella delle cagioni per gli di lor' effetti sono tante picciole Favole; con le quali le cagioni s'immaginarono esser Donne vestite de' lor' effetti; come sono la Povertà brutta, la Vecchiezza trista, la Morte pallida. III. La Sineddoche passò in trasporto poi con l'altarzi i particolari agli universali, o comporsi le parti con le altre, con le quali facessero i lor' Intieri. Enz. IV. L' Ironia certamente non potè cominciare, che da' tempi della riflessione; perch' ella e formata dal falso in forza d'una riflessione, che prende maschera di verità. (De eerste mens was eenvoudig en waar); le prime favole non poterono fingere nulla di falso. V. Per tutto ciò si è dimostrato, che tutti i tropi, che tutti si riducono a questi quattro, i quali si sono finora creduti ingegnosi ritruovati degli Scrittori, sono stati necessarj modi di spiegarsi di tutte le prime Nazioni Poetiche, e nella lor' origine aver' avuto tutta lo loro natia proprietä: ma poichè col più spiegarsi la mente umana, si ritruovarono le voci, che signi- | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
ficano forme astratte, o generi comprendenti le loro spezie, o componenti le parti co' loro Intieri; tai parlari delle prime Nazioni sono divenuti trasporti: e quindi s'incomincian' a convellere que' due comuni errori de' Grammatici, che'l parlare de' Prosatori è propie, impropio quel de' Poeti; e che prima fu il parlare da prosa, dopo del verso. VI. I mostri, e le trasformazioni Poetiche provennero per necessità di tal prima Natura Umana, qual' abbiamo dimostrato nelle Degnità, che non potevan' astrarre le forme, o le propietà da' subbjetti’. - Wij hebben deze passus vrijwel in extenso geciteerd, niet alleen omdat hij voor de evolutie van ons begrip belangrijk is en als belangrijk wordt begrepen, maar ook omdat wij het met de gebruikelijke interpretaties niet eens kunnen zijn. De eerste vraag, die hier gesteld moet worden, luidt: Spreekt Vico nu over het wezen van de metaphoor, òf over het ontstaan (en de evolutie) van de metaphoor, c.q. over haar wezen gedurende een bepaalde historische periode? Croce zegt: ‘Seine Philosophie der Geschichte, seine Idealgeschichte, seine “neue Wissenschaft von der gemeinsamen Natur aller Völker” hat in Wahrheit mit der konkreten und empirischen Geschichte, die sich in der Zeit entwickelt, nichts zu tun; und sie ist darum nicht Geschichte, sondern Wissenschaft vom Ideellen, Philosophie oder Wissenschaft des Geistes’Ga naar voetnoot9). Wij willen dit voor het werk als geheel niet bestrijden, maar ongetwijfeld geldt dit voor de bedoelde passus niet. Wel degelijk heeft hij hier het oog op een reële periode in de ontwikkeling van den mens, op een reële phase in de ontwikkeling der taal. En als hij zegt, dat alle tropen teruggaan op de vier genoemde, bedoelt hij niet alleen, dat zij er logisch toe terug te brengen zijn, maar ook dat zij er in werkelijkheid uit zijn ontstaanGa naar voetnoot10); ‘primo’ moet hier logisch èn chronologisch begrepen worden. En in dit laatste ligt het verschil met Vossius, die dezelfde primaire indeling kent. Is nu zijn visie op de noodzakelijkheid der tropen zo origineel, als hij zelf en zijn bewonderaars (Mauthner, Biese, Croce) het ons willen doen geloven? - Wij mogen dat ‘sono stati’ (V) niet vergeten: de tropen zijn (voor den oer-mens) noodzakelijk geweest. Welnu, het begrip ‘inopia-metaphoor’ is, zoals wij zagen, reeds zeer oud; Vico heeft het slechts tot ‘inopia-troop’ uitgebreid. Voor Vossius, niet minder dan voor Vico, was de metaphoor (om hier nu maar bij te blijven) eens een noodzakelijk uitdrukkings-middel. Wij weten niet, welke bronnen Vico bestudeerd heeft, maar hij moet wel aan de voornaamste der boven besprokene zijn voorbijgegaan om te | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
kunnen denken, dat hij de eerste is, die de vorm ‘metaphoor’ niet ziet ontstaan uit de geest van enige poëten. Neen, dit is het nieuwe van zijn visie niet, al staat het er wel mee in verband. Voor zijn voorgangers was de enige overeenkomst tussen de inopiametaphoren en de metaphoren van poëzie en oratio: de basis van overdracht. (Zag men deze overeenkomst als te gering om beide met een en dezelfde naam te benoemen, gaf men ze verschillende namen en werden zij in het systeem aan elkaar gecoördineerd (als catachrese of homoniem en metaphoor), dan zag men natuurlijk weer wèl in de dichters de scheppers van de vorm ‘metaphoor’.) Voor Vico hebben zij echter ook het aesthetische, het poëtische gemeen, en dit moment is voor hem veel essentiëler; hij ziet ze op essentiëlere wijze als ‘hetzelfde’. Als hij spreekt van ‘le prime Nationi Poetiche’ is dat ‘Poetiche’ in het geheel geen nadere bepaling, die de door hem bedoelde volkeren van andere moet onderscheiden; het is niets dan een epitheton ornans, een pleonastisch attribuut: alle oer-volkeren waren dichters, de oer-mens was een poëet. En dit wil zeggen: de oer-mens had geen intellect, d.i. kon niet abstraheren, kon geen universalia vormen; maar hij had phantasie, en hieruit ontstonden noodzakelijk de woorden als tropen, - noodzakelijk, juist omdat (door het ontbreken van het intellect) andere woorden niet mogelijk waren. En ook de moderne dichter is slechts in zoverre dichter, als hij de taal der phantasie, niet de taal van het intellect spreektGa naar voetnoot11). En zo impliceert Vico meer dan hij expliceert: de metaphoor is te allen tijde schoon en noodzakelijk en berust op de phantasie. Niet dus zijn visie op het ontstaan van de vorm metaphoor in de oer-tijd uit taal-dwang is het nieuwe dat hij brengt, maar zijn visie op het wezen van de metaphoor. Ten onrechte proclameert hij zelf zijn mening, dat de tropen noodzakelijk geweest zijn tot een vondst. Wij noemden de voor Vico principiële antithese ‘phantasie - intellect’. Hiermee lopen verschillende andere contrast-paren parallel: dichter - denker (philosoof), poëzie - philosophie (metaphysica), fabel - universale. Syntheticus als hij is, grijpt hij die eerst als principieel gestelde contrasten toch telkens weer als soorten van ‘hetzelfde’ samen; hij spreekt b.v. van ‘metafisica ragionata’ en ‘metafisica fantasticata’ (I. van het citaat), van ‘poëtische wijsheid’Ga naar voetnoot12), van ‘universalia der phantasie’Ga naar voetnoot13). Hierop gaan wij niet verder in. Maar wel interesseert ons een ander contrast-paar, nl. poëzie en proza. Daar Vico poëzie ook tegenover philosophie stelt, moet ‘poëzie’ twee | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
betekenissen hebben. Als contrast van ‘proza’ moet het betekenen: ‘de taal der poëzie (in andere zin), d.i. de taal van de phantasie’; het proza is dan ‘de taal van de philosophie, van het intellect’. Daar voor hem het metrum geen essentieel kenmerk van de poëzie isGa naar voetnoot14) en de oer-volkeren dichters waren, d.i. phantasie en geen intellect hadden, is (immanent-critisch bekeken) zijn these: ‘de poëzie was vóór het proza’ volkomen in orde. Maar hoe is het met zijn andere these: ‘de taal der prosateurs is niet eigenlijk’? Staat die met het voorgaande niet in flagrante tegenspraak? - Dat wij hier in rhetorische vragen spreken, is duidelijk. Als, zoals hij ons met nadruk verzekert, de tropen noodzakelijkerwijze de taal der phantasie, der poëzie, vormen, kan het proza niet ‘oneigenlijk’ zijn. En als het proza wèl oneigenlijk is, is het niet de taal van het intellect. Nergens hebben wij deze illogiciteit gesignaleerd gezien, laat staan een poging gevonden om haar te verklaren. Zoals zo vaak gebeurt: men citeert slechts, of neemt uit het geheel enkele zinnen, waarbij men voor zijn eigen mening kan aanknopen. Eerst een tegenspraak aanwijzen en dan eenvoudig opmerken: ‘Het was nu eenmaal een warhoofd’, bevredigt ook niet. Het komt ons nu voor, dat wij zijn these: ‘De mening der grammatici, dat de prosateurs zich eigenlijk, de dichters zich oneigenlijk uitdrukken, is onjuist’, juist in verband met hetgeen daar onmiddellijk aan voorafgaat, geheel anders moeten interpreteren, dan wij hierboven deden. Hij zegt immers (V): 1e. de woorden voor abstracte en algemene begrippen werden gevonden (d.i. de taal van de philosophie, van het intellect ontstond), en 2e. daarna werden de woorden der oer-volkeren tot overdrachten, d.w.z. zij waren géén overdrachten, en de abstracta en universalia zijn niet door overdracht ontstaan, maar zijn adaequaat, eigenlijk. En hierbij sluit zich dan direct de bedoelde these aan: het proza is de ‘eigenlijke’ taal van het intellect, de poëzie is de ‘eigenlijke’ taal van de phantasie. Alleen op deze wijze geïnterpreteerd staat de these met het voorgaande in een logisch verband. Maar nu is het duidelijk, dat de illogiciteit zich heeft verplaatst, niet verdwenen is. In I. immers zegt hij, dat de taal der phantasie en ook de taal der philosophie in oorsprong wel overdrachtelijk is. Nu echter kan de illogiciteit teruggebracht worden tot de reeds meermalen genoemdeGa naar voetnoot15) en nog in Deel III te behandelen duosemie van ‘eigenlijk’. Dit kan nl. ten opzichte van het phonetisch kurion worden begrepen, maar ook ten opzichte van het te benoemen object (begrip): de naam N was eerst geassocieerd aan het begrip A en wordt overgedragen op het begrip B, maar | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
voor B is het toch de enige, oorspronkelijke, eigenlijke naam, die eerst overdrachtelijk lijkt, wanneer er nog een andere naast komt te staan. Zo wordt ‘hoofd (van een berg)’ een metaphoor, zodra het woord ‘top’ is gevonden (om in de terminologie van Vico te blijven). En hier openbaart zich het contrast tussen logische en psychologische metaphoor (troop), tussen objectieve en subjectieve beschouwingswijze. ‘Tai parlari delle prime Nazioni’ zijn reeds in oorsprong voor den taal-beschouwer overdrachtelijk, maar zij worden het eerst later voor den taal-gebruiker, voor de leden van een bepaalde taal-gemeenschap. Vico begrijpt - natuurlijk zonder dat hij het zelf weet - de metaphoor (de troop) eerst logisch, daarna psychologisch. ‘Onbewust’ verschijnt hier een bepaald aspect van ons verschijnselGa naar voetnoot16), een aspect, dat wij eerst in latere begripsphasen (Wundt, Stählin en vooral WernerGa naar voetnoot17)) beschreven zullen vinden. - Evenals Vossius brengt Vico alle tropen (welke zijn dat volgens hem? alle die de rhetorica kent?) tot vier terugGa naar voetnoot17a). Dit impliceert niet, dat de andere niet als soorten van deze vier bestaan, m.a.w. dat een verdere onderscheiding zinloos is. - Evenals Werner ziet hij de ironie als later ontstaan dan de andere drie (en hun soorten) en evenals Werner gelooft hij aan de onbedorvenheid van den oer-mens. Wanneer deze troop eerst optreedt in tijden van reflectie, behoort hij dan niet tot de taal van het intellect? Wat wij hierboven zeiden voor de poëzie, geldt ook voor de philosophie: Vico ziet haar taal èn als eigenlijk èn (althans gedeeltelijk) als oneigenlijk. Bij hem vinden wij reeds de samenhang van metaphoor, mythe en philosophie, die later, en vooral in de taal-critiek, van zo grote betekenis zal worden (Müller, Brinkmann, Mauthner, Cassirer). Maar hierop komen wij in Hoofdstuk III terug. - Croce betoogt, dat Vico's ‘scienza nuova’ niets anders is dan aestheticaGa naar voetnoot18), dat Vico eindelijk, meer dan twee millenniën nadat de eerste ons schriftelijk overgeleverde beschouwingen over kunst-verschijnselen ontstonden, de juiste principes gevonden heeft, volgens welke deze verschijnselen wetenschappelijk beschreven dienen te worden. Wij kunnen alle kwesties, die hiermee in verband staan, onmogelijk bespreken, en evenmin een volledig | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
overzicht geven van de talrijke aesthetica'sGa naar voetnoot19), die in de 18e eeuw in Duitsland, Italië, Frankrijk en Engeland verschenen zijn. Voor ons doel is het voldoende om vast te stellen, dat langzamerhand de intellectualistische beschouwingswijze verlaten wordtGa naar voetnoot20), het gevoel en de phantasie niet meer als iets minderwaardigs (als minderwaardige vormen van het Kennen) worden begrepen, en zelfs ver boven de ratio worden gesteld, het expressieve en creatieve moment van alle kunst wordt ontdekt. De Romantiek nadert, ook voor de kunst-leer. Dat ‘langzamerhand’ is overigens cum grano salis op te vatten. Het intellectualisme sterft in de 18e eeuw niet uit (trouwens in de 19e eeuw evenmin), zoals Croce aan vele aesthetica's (o.a. van Baumgarten en Meier) bewijst. Cesarotti, in vele opzichten een romanticus, die de hebreeuwse poëzie en de oud-spaanse, mexicaanse en laplandse volks-liederen bestudeerde en Ossian vertaalde, ziet in de beelden slechts een middel om de natuur na te bootsen (af te beelden) en te volmaken. Blair, een der mede-ondertekenaars voor Macpherson's reis door de HighlandsGa naar voetnoot21) en een vurig verdediger van OssianGa naar voetnoot22), weet van de metaphoor niet veel meer te zeggen, dat dan zij is ‘a comparison expressed in an abridged form’Ga naar voetnoot23). Maar toch: Vico blijft met zijn visie niet alleen staan. Daar is in de eerste plaats Hamann, ‘Magus im Norden’Ga naar voetnoot24), die, zo hij geen directe invloed van Vico heeft ondergaan, toch bij deze aansluitGa naar voetnoot25). ‘Ich weiss genug, indem ich mich zum Empfinden übe’Ga naar voetnoot26). ‘Leidenschaft allein gibt Abstraktionen sowohl als Hypothesen Hände, Füsze, Flügel, - Bildern und Zeichen Geist, Leben und Zunge’. ‘Poesie ist die Muttersprache des menschlichen Geschlechts; wie der Gartenbau älter als der Acker: Malerei - als | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
Schrift: Gesang - als Deklamation: Gleichnisse - als Schlüsse: Tausch - als Handel’. ‘Sinne und Leidenschaften reden und verstehen nichts als Bilder. In Bildern besteht der ganze Schatz menschlicher Erkenntnis und Glückseligkeit’Ga naar voetnoot27). In de laatste zin steekt al veel taal-critiek. Dan is er Hamann's vriend Herder, die soortgelijke gedachten uitspreektGa naar voetnoot28) en erop wijst dat de psychologische terminologie metaphorisch is (‘Unsre ganze Psychologie, so verfeinert und bestimmt sie ist, hat kein eigentliches Wort’)Ga naar voetnoot29). En eindelijk Goethe, die protest aantekent tegen de nabootsings-theorie van AristotelesGa naar voetnoot30) en beschouwingen wijdt aan de ‘Urtropen’Ga naar voetnoot31).
Maar voor ons het belangrijkste is ongetwijfeld Jean Paul Richter. Wat hij over de metaphoor zegt, is bekend genoeg, maar het is weer een van de vele passages, die veel geciteerd maar weinig geanalyseerd worden. Vooral zijn uitspraak: ‘Daher ist jede Sprache in Rücksicht geistiger Beziehungen ein Wörterbuch erblasster Metaphern’ is beroemd en wordt wel door zeer weinig schrijvers over het begrip of het verschijnsel ‘metaphoor’ vergeten. In deze uitspraak is nog veel romantische speculatie. Niet zozeer door taal-vergelijking, dus door het op een empirische basis construeren van een klank- en een betekenis-wortel, is Paul ertoe gekomen. En dat behoeft ons niet te verwonderen: de etymologie moest nog geboren worden, Coeurdoux had zijn onderzoekingen nog niet gepubliceerd, het werk van Jones stond vrijwel alleen, de werken van Rask, Grimm, Bopp moesten nog komen. Maar toen zij er eenmaal was, heeft de linguistiek Paul's mening slechts kunnen bevestigen. | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
De bedoelde passus over de metaphoor, waarvan de geciteerde uitspraak de conclusie is, luidtGa naar voetnoot32): ‘Dieselbe unbekannte Gewalt, welche mit Flammen zwei so spröde Wesen wie Leib und Geist in ein Leben verschmelzte, wiederholt in und ausser uns dieses Veredlen und Vermischen, indem sie uns nöthigt, ohne Schluss und Uebergang aus der schweren Materie das leichte Feuer des Geistes zu entbinden, aus dem Laut den Gedanken, aus Theilen und Zügen des Gesichts Kräfte und Bewegungen eines Geistes und so überall aus äussrer Bewegung innere. - Wie das Innere unseres Leibes das Innerste unseres geistigen Innern, Zorn und Liebe, nachbildet und die Leidenschaften Krankheiten werden, so spiegelt das körperliche Aeussere das geistige. Kein Volk schüttelt den Kopf zum Ja. Die Metaphern aller Völker (diese Sprachmenschwerdungen der Natur) gleichen sich, und keines nennt den Irrtum Licht und die Wahrheit Finsternis. So wie es kein absolutes Zeichen giebt - denn jedes ist auch eine Sache - so giebt es im Endlichen keine absolute SacheGa naar voetnoot33), sondern jede bedeutet und bezeichnet, wie im Menschen das göttliche Ebenbild, so in der Natur das Menschliche. Der Mensch wohnt hier auf einer Geisterinsel, nichts ist leblos und unbedeutend, Stimmen ohne Gestalten, Gestalten, welche schweigen, gehören vielleicht zusammen, und wir sollen ahnen; denn alles zeigt über die Geisterinsel hinüber in ein fremdes Meer hinaus. Diesem Gürtel der Venus und diesem Arme der Liebe, welcher Geist an Natur wie ein ungebornes Kind an die Mutter heftet, verdanken wir nicht allein Gott, sondern auch die kleine poetische Blume, die Metapher. - Diese Name der Metapher ist selber eine verkleinerte Wiederholung eines Beweises. Sonderbar! - (man erlaube mir diesen Nebengang) auch der materielle Geschmack und der geistige Geruch liegen sich - wie verbundene Bilder der Materie und Geistigkeit - einander gleichfals ebenso nahe und ebenso ferne’. - Voorts noemt hij nog in deze paragraaf de metaphoren ‘Brodverwandlungen (transsubstantiaties) des Geistes’. In § 50 spreekt hij over de ‘Doppelzweig des bildlichen Witzes’ ‘Der bildliche Witz kann entweder den Körper beseelen oder den Geist verkörpern. Ursprünglich wo der Mensch noch mit der Welt auf einem Stamme geimpft blühte, war dieser Doppeltropus noch keiner; jener verglich nicht Unähnlichkeiten, sondern verkündete Gleichheit; die | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
Metaphern waren, wie bei Kindern, nur abgedrungene Synonymen des Leibes und des Geistes. Wie im Schreiben Bilderschrift früher war als Buchstabenschrift, so war im Sprechen die Metapher, insofern sie Verhältnisse und nicht Gegenstände bezeichnet, das frühere Wort, welches sich allmählich zum eigentlichen Ausdruck entfärben musste. Das tropische Beseelen und Beleiben fiel noch in Eins zusammen, weil noch Ich und Welt verschmolz. Daher ist jede Sprache in Rücksicht geistiger Beziehungen ein Wörterbuch erblasster Metaphern’Ga naar voetnoot34). - Terwijl wij wel kunnen spreken van de invloed der vergelijkende taalwetenschap op de rhetorica (poetica, aesthetica), kunnen wij hier natuurlijk niet spreken van de invloed der romantiek op de rhetorica enz. Integendeel; passages als deze van Jean Paul zijn het historisch materiaal, waaruit wij ons een begrip trachten te vormen van het verschijnsel ‘Romantiek’; deze passage is romantiek. Paul's romantische metaphoriek is - vooral als stijl van een als wetenschappelijk bedoeld werk - typerend voor een gehele periode. Hij stoort zich in het geheel niet aan de reeds door Aristoteles en EuklidesGa naar voetnoot35) geformuleerde eis, in de wetenschap zoveel mogelijk kuria te gebruiken. Ook in onze moderne taal- (of andere) wetenschap wemelt het natuurlijk van metaphoren (en hier bedoelen wij nu niet die, welke een kennis- of taal-critiek als zodanig ontmaskert, maar de zg. ‘poëtische’), doch deze metaphoriek wijkt wel zeer af van de romantischeGa naar voetnoot36). In de laatste zit veel meer stemming, veel meer primair gevoel. Zij brengt vaak (men zou zeggen: jubelend) een geluksextase tot uiting, die soms zich tot een mystische levensverrukking verdiept, soms zich vergrooft tot een bombarische ‘Juchheisa-juchhei!’-stemming, maar in de moderne wetenschap niet goed mogelijk isGa naar voetnoot37). Het zijn vooral dichters, die zich met de taal bezighouden, en het is zeer zeker interessant, niet alleen de taal waarin het geciteerde stuk is geschreven, maar de gehele daarin gegeven visie op ons verschijnsel, te vergelijken en in verband te brengen met de poëtische taal en de kunst-idealen der romantiek. In het denken van de romantici (en misschien vooral van de Duitse) | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
is het synthetisch moment veel sterker gedoseerd dan het analytisch. Overal grijpt men naar (meer gevoelde dan klaar begrepen) overeenkomsten samen; nergens zijn scherpe lijnen, grenzen vervagen als in schemering. Dit vindt zijn correlaat niet alleen in een wilde opbloei van een nieuwe metaphoriek, maar ook in de heterogeniteit der gebruikte kunst-vormen, in de verheerlijking van de nacht met zijn maan-licht of zijn mystiek duister boven de dag met zijn ‘freches Licht’, waarin de dingen hard en scherp en onverbonden naast elkaar staanGa naar voetnoot38). Paul's verheerlijking van de metaphoor is onmiddellijk te begrijpen in een tijd, waarin men de definitie geeft: ‘Alle ware kunst is allegorisch’ en de klank-symboliek een machtig expressie-middel wordtGa naar voetnoot39). Dat op dit punt in de evolutie van onze term de gevoelstoon plotseling luid boven het begripsmoment uitklinkt, is slechts een bijzonder geval van het feit, dat vrijwel alle woorden voor den romantischen mens een sterker gevoelstoon hebben, omdat hij zelf emotioneler en gepassionneerder is. De geciteerde passus is meer lyriek dan wetenschap, meer gevoel dan ratio. Dit komt, doordat er een ‘Umwertung aller Werte’ heeft plaats gehad: ‘stompzinnig’ en ‘ongepassionneerd’ zijn synoniemen gewordenGa naar voetnoot40); terwijl het rationalisme ‘schoonheid’ met ‘waarheid’ identificeerde en poëzie en kunst onder de logos dwong, is nu het gevoel de hoogste wijsheid. En Paul's hier en daar erotisch getinte metaphoriek vindt een analogon in het mystieke, tot cosmisch levensgevoel gesublimeerde wellust-begrip der romantische dichters. - Wij hebben de passus opzettelijk vrijwel in extenso geciteerd, omdat hij voor de evolutie van ons begrip in verschillende opzichten van groot belang is. In de eerste plaats valt op, dat de metaphoor niet meer wordt behandeld in een hoofdstuk over de tropen, maar ressorteert onder de ‘Witz’Ga naar voetnoot41). | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
Tot nu toe vonden wij de laatste juist als soort van de metaphoor opgegeven. Dit nu vindt bij anderen navolgingGa naar voetnoot42). Dat nu ook het begrip ‘Witz’ sterk veranderd is, behoeft wel geen betoog. Van veel meer betekenis is, dat ons begrip, hoewel het nog in een poëtica geëxpliceerd wordt, hier reeds ver buiten de grenzen van dit eerste Hoofdstuk uitwijst. Het is een moment (en een essentieel moment) in een wereld-beschouwing, in een philosopheem geworden. Deze wereldbeschouwing is een pan-psychisme (niets is levenloos, onbezield), echter niet een psychisch monisme; overal in het universum zijn ziel en lichaam tot een ondeelbare eenheid verbonden. De mens zelf vindt in zijn eigen psycho-physische twee-eenheid de inspiratie en het voorbeeld tot de metaphoor, die de ziel een lichaam geeft en het lichaam bezielt. Bij Paul zijn dus de vier soorten der Grieken (de zes der Arabieren)Ga naar voetnoot43) tot twee geworden; deze twee-deling is nu verder in de 19e eeuw zeer geliefdGa naar voetnoot44). In §49 noemt hij verschillende analoga van beide soorten. Hij gaat nog niet zo ver, b.v. het bezielen van een klank, waardoor de psycho-physische twee-eenheid ‘woord’ ontstaat - wij blijven met deze formulering in Paul's beschouwingswijze - ‘metaphoriseren’ te noemen. Maar de sprong vanuit zijn visie naar deze betekenis-uitbreiding van ‘metaphoor’ (de sprong, die Biese maken zal) is niet groot. Hier is reeds het begrip ‘klank-metaphoor’ van Biese aanwezig, dat van een veel wijdere omvang is dan dat van WundtGa naar voetnoot45). Ook het verband tussen metaphoor en synaesthesie heeft hij (in het intermezzo over reuk en smaak) gelegd en daarmee hun identificering in principe mogelijk gemaaktGa naar voetnoot46). | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
Evenals vóór hem Vico, tracht Jean Paul een ontwikkelingspsychologie van de metaphoor te geven. Met een phantastische sprong verplaatst hij zich naar de oer-tijd, ‘wo der Mensch noch mit der Welt auf einem Stamme geimpft blühte’. Hier vinden wij de romantische verheerlijking van het verleden, die in dat ‘blühen’ openbloeit. Maar hoe moeten wij die beeldspraak ‘auf einem Stamme geimpft’ begrijpen? Verderop zegt hij, dat ‘noch Ich und Welt verschmolz’, en dat zal wel hetzelfde betekenen. Maar wat? Het komt ons voor, dat hij aan den oer-mens een psychische gesteldheid toedicht, waarin nog geen scheiding van het subjectieve en het objectieve mogelijk is. De psyche van den oer-mens bevindt zich in de niveau-structuur der ‘kennende activiteit’ nog op het laagste niveau, nl. dat der ‘gewaarwording’. En ‘Van de gewaarwording kan nauwelijks gezegd, dat zij als subjectieve toestand zich reeds betrekt op een voorwerp, dat ze een voorwerp tegenover zich heeft: zij is tegelijk dat voorwerp, en daardoor is ze nog evenzeer een kenhandeling als een gebeurtenis’Ga naar voetnoot47). Wij menen, dat wij hier in moderner en wetenschappelijker terminologie geformuleerd vinden, wat Paul bedoelt met dat versmelten, dat één-zijn van mens en wereld. Maar er is natuurlijk een essentieel verschil. Het ordenen van geestesfuncties in een reeks, is geheel iets anders dan het chronologisch na elkaar plaatsen van deze functies in de reële psychische ontwikkeling der mensheid, - geheel iets anders dan te menen, dat er nu ook in de oer-tijd | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
menselijke wezens geleefd hebben, wier ken-activiteit niet boven de gewaarwording uitkwam, terwijl zij N.B. toch een taal hadden. Deze fout maakt Paul. Evenals bij Vico, vinden wij bij hem een verwarring van empirische geschiedenis en geesteswetenschap. Ook op andere punten is zijn betoog moeilijk te volgen. Zo houden wij b.v. voor die ‘Doppeltropus’ stil. ‘Dieser Doppeltropus’ staat er, maar welke wordt nu bedoeld? Wordt daar ziel en lichaam mee bedoeld (zoals Biese wil), d.i. dus de mens, òf mens en wereld als eenheid, òf eindelijk de ‘bildliche Witz’ in zijn polaire structuur van vergeestelijking en belichaming? - De mening van Biese lijkt ons onjuist. De mens moge aan de mystieke samenhang van geest en lichaam (geest en natuurGa naar voetnoot48)) de troop, de metaphoor, te danken hebbenGa naar voetnoot49), daarmee wordt hijzelf toch nog niet ‘troop’. Zo zou voor een pan-psychistische wereldbeschouwing het gehele Heelal ‘troop’ zijn. Het komt ons voor, dat met die dubbele troop niets anders dan de bildliche Witz bedoeld is en dat ‘Ursprünglich wo der Mensch noch mit der Welt auf einem Stamme geimpft blühte, war dieser Doppeltropus noch keiner’ en ‘Das tropische Beseelen und Beleiben fiel noch in Eins zusammen, weil noch Ich und Welt verschmolz’ twee verschillende formuleringen voor precies dezelfde gedachte zijn. De volgende vraag, die wij ons stellen moeten, luidt: Wat wil het zeggen, dat de binaire troop er nog geen was, of m.a.w. dat het tropische bezielen en belichamen nog samenvielen? - Dit kan toch wel niets anders betekenen dan: ‘Voor den oer-mens bestond er geen verschil tussen de beide “sferen”, hij was zich van geen sfeer-verschil bewust, en dus was er “eigenlijk” (d.w.z. vanuit de psyche der sprekers, der woord-scheppers beschouwd) geen overdracht, geen troop, geen metaphoor: de dubbel-troop was er nog geen, er was nog geen troop.’ En hoe zijn nu hiermee in overeenstemming te brengen de uitspraken: ‘Die Metaphern waren, wie bei Kindern, nur abgedrungene Synonymen des | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
Leibes und des Geistes’, ‘die Metapher .... (war) das frühere Wort, welches sich allmählich zum eigentlichen Ausdruck entfärben musste’ en ‘Daher (wij cursiveren) ist jede Sprache in Rücksicht geistiger Beziehungen ein Wörterbuch erblasster Metaphern’, welke uitspraken alle de gedachte bevatten, dat de metaphoor in de taal van den oer-mens er wèl was? Vooral de laatste uitspraak wordt, zoals wij reeds zeiden, zeer vaak met instemming geciteerd, maar nergens hebben wij een poging gevonden om deze te begrijpen als de conclusie van een betoog. Tracht men Paul's betoog wel geheel te begrijpen, dan moet de contradictie ‘geen metaphoor - wel metaphoor’ onherroepelijk opvallen. Dat zich hier weer (evenals bij Vico) de wrong openbaart tussen logische en psychologische beschouwingswijze, is duidelijk. Maar het geval is toch nog iets ingewikkelder. Terwijl aan het gehele betoog een definitie van ‘metaphoor’ ten grondslag ligt als complex van overeenkomst en verschil (om het nu maar praegnant te zeggen), wordt nu eens het ene, dan weer het andere kenmerk als constituerend voor het gehele begrip genomen. ‘Er was eerst geen metaphoor’ = de oer-mens was zich van geen overdracht, van geen verschil, van geen ‘andere’ sfeer bewust (dat er wèl verschil is, wordt door den taal-beschouwer vastgesteld). ‘Nu is er geen metaphoor, doch een eigenlijke uitdrukking’ = de tegenwoordige taal-gebruiker is zich van geen overeenkomst bewust (dat er wèl overeenkomst is, wordt door den taal-beschouwer vastgesteld). ‘De metaphoor is verbleekt’ = het bewustzijn van overeenkomst is verloren gegaan, of liever: het bewustzijn van identiteit is verloren gegaan, want ‘overeenkomst’ impliceert óók ‘verschil’. Hoewel het nu schijnt, of Paul in deze drie uitspraken rekening houdt met het bewustzijn van den spreker of woord-schepper, d.i. dus de metaphoor psychologisch interpreteert, wordt toch slechts achter de eerste de psychologische metaphoor van Wundt en Werner zichtbaar: men kan alleen van ‘metaphoor’ spreken, wanneer er bewustzijn is (of geweest is) van een dubbele betekenis, dus van twee verschillende zaken, die men als ‘hetzelfde’ samengrijpt, ondanks het geweten verschil. Wanneer wij nog vermelden, dat Paul in de personificatie de (historisch) eerste poetische figuur ziet en in de metaphoor een verkorte personificatieGa naar voetnoot50), hebben wij Paul's visie op de metaphoor, althans voorzover deze visie in zijn aesthetica is neergelegd, wel in haar voornaamste momenten beschreven. Opvallend is de sterke gevoelstoon: ons verschijnsel wordt positief ge- | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
apprecieerd, ja, dithyrambisch verheerlijktGa naar voetnoot51). In Deel III zullen wij van denzelfden Jean Paul een sterk ‘negatief geladen’ visie te vermelden hebben, die is als de keerzijde van de beschrevene, achter deze staande ‘like the darkened half of moon behind its growing light’Ga naar voetnoot52). Van primair belang is, dat de metaphoor uit het kastje der rhetorica is gelicht, dat in haar een wereldbeschouwing centreert. De gedachte, dat de mens in zijn eigen twee-eenheid de inspiratie vindt tot het scheppen der metaphoren is niet eens het eerst door Paul uitgesproken. In een reeds in 1801 verschenen werk van A.W. SchlegelGa naar voetnoot53) lezen wij: ‘Denn welche Aehnlichkeit, welche Verwandtschaft hat das Körperliche mit dem ihm geradezu entgegengesetzten Geistigen? Indessen er gelangt nicht nur hinüber, sondern der Uebergang geht mit aller Bequemlichkeit vor sich, er überbaut den Zwischenraum mit einer Brücke, die nirgends Stätigkeit des Zusammenhangs vermissen lässt. Wie ist diess möglich? Nur dadurch, dass dem Menschen eine dunkle Ahndung von der Einheit dessen beiwohnt, was der Verstand trennt, nämlich des sinnlichen und geistigen Theils seiner Natur. Diese berechtigt und treibt ihn, nicht bloss sinnliches unter einander, sondern auch mit unsinnlichem zu vergleichen, und so muss das Handgreiflichste endlich zum Zeichen für die sublimirteste geistige Anschauung dienen. So wird in der Sprache alles Bild von allem und dadurch wird sie eine Allegorie auf die durchgängige Wechselwirkung, oder aus einem noch höheren Gesichtspunkte betrachtet, der Identität der Dinge’. Hij ook verzet zich tegen de opvatting, dat de metaphoor slechts een sieraad, een uiterlijke ‘Zutat’ zou zijn aan een op zichzelf reeds volledig afgewerkte poëzieGa naar voetnoot54). Hier dus dezelfde gedachte, maar wat minder lyrisch en wat minder bloemrijk geformuleerd. Toch behoeven wij bij Paul niet aan plagiaat te | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
denken; de gedachte zat in de romantische lucht (vgl. ook Novalis (zie Hoofdstuk II, § 5, noot 89)). De linguistiek weet met haar niet veel aan te vangen, maar van Biese's ‘Philosophie des Metaphorischen’ is zij de basis, en in vele aesthetische beschouwingen der 19e en 20e eeuw treffen wij haar aanGa naar voetnoot55). Op de mystische functie der metaphoor, uitdrukking te zijn voor de samenhang, ja voor de identiteit, van ziel en lichaam, van mens en kosmos, en eindelijk voor de eenheid van de kosmos zelf, komen wij naar aanleiding van Pongs en Biese uitvoerig terug. En ook van deze gedachte zullen wij de ‘nacht-zijde’ leren kennen: die samenhang, die identiteit, die eenheid bestaat niet werkelijk, is ‘slechts’ .... een metaphoor. Maar op het verband tussen metaphysica en metaphoor, tussen kennis-theorie en metaphoor, tussen werkelijkheid, waarheid en eigenlijkheidGa naar voetnoot56) kunnen wij hier niet verder ingaan; hieraan wijden wij immers een afzonderlijk Hoofdstuk. Dat philosophische (wij zouden kunnen zeggen: ‘kosmische’) aspect heeft ons begrip in vele andere aesthetica's in mindere mate of zelfs (evenals in de meeste poetica's, rhetorica's en stilistieken) in het geheel niet. De literatuur is zo uitgebreid, dat het onmogelijk is met zelfs geringe kans op succes te streven naar een volledige bespreking van al deze werken, waarin, voorzover wij konden nagaan, maar zelden een originele mening is geformuleerd en dikwijls het ‘brevior similitudo’ voldoende wordt geacht om ons verschijnsel te beschrijvenGa naar voetnoot57). De aesthetica's, welke voor de zg. | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
‘Einfühlungstheorie’ en daardoor voor de metaphoor van belang zijn, zullen wij noemen naar aanleiding van Pongs' visie. Een enkele aesthetica willen wij hier nog even afzonderlijk bespreken, nl. die van HegelGa naar voetnoot58). Niet zijn definitie van ‘metaphoor’ is belangrijk (‘eine ganz in's kurze gezogene Vergleichung’Ga naar voetnoot59)), maar wel zijn appreciatie van de metaphoor. Reeds meermalen hebben wij gezien, dat de metaphoor | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
niet steeds zo verheerlijkt wordt, als Jean Paul haar verheerlijkt. Ongetwijfeld wordt zij ook in de Rhetorica enz. nu en dan negatief gewaardeerd. Maar in de tot dus ver behandelde literatuur gebeurde dit toch vrijwel uitsluitend om redenen, die met het aesthetisch moment vrijwel niets hebben uit te staan (zij is niet ‘waar’, noemt de werkelijkheid niet adaequaat); werd zij een (slechts uiterlijke) versiering genoemd, dan lag het accent op ‘versiering’, d.w.z. men beschouwde haar als schoner dan de eigenlijke uitdrukking of als een ornament aan de eigenlijke gedachte en die uiterlijkheid schaadde haar schoonheid geenszins, zij was daarom niet minder, zij was zelfs méér ‘kunst’ dan de eigenlijke uitdrukking. Dit nu is bij Hegel anders. Ook bij hem vinden wij de theorie van de ‘dubbele uitdrukking’, maar hij legt zeer sterk de nadruk op de uiterlijkheid en ziet haar als aesthetisch minderwaardig. Zij is een ‘blosz äuszerer Schmuck eines für sich selbstständigen Kunstwerkes’Ga naar voetnoot60). Zij behoort met het raadsel, de allegorie, het beeldGa naar voetnoot61) en de gelijkenis tot een ‘Darstellungsweise’, waarvan hij zegt: ‘(Sie) kann es zum gröszten Theil nicht zu selbständigen Kunstwerken bringen, und musz sich deshalb damit begnügen, ihre Formen als das blosz Nebensächliche anderweitigen Gebilden der Kunst einzuverleiben’. En hij vervolgt: ‘Diese leicht erkennbaren Zuthaten .... sind es, um derentwillen man ihn (den dichter) gewöhnlich am meisten kann rühmen hören .... An ächten Kunstwerken dürfen jedoch die hierhergehörigen Formen, wie schon gesagt ist, als ein bloszes Beiwesen beihergehn, obschon man in vormaligen Poetiken diese Nebendinge insbesondre als die dichterischen Ingredienzien behandelt findet’Ga naar voetnoot62). Zo prijst hij de antieke stijl boven de moderne, omdat de eerste veel minder metaphoren kentGa naar voetnoot63). Deze opvatting - met welke Biese's aanval op de metaphoriek van Hegel in ironisch contrast staatGa naar voetnoot64) - treffen wij ook aan bij Bolland: | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
‘De dichterlijke mensch doet aan de wijsheid van mooie woorden zonder begrip; in hare beeldsprakigheid mag de dichterlijkheid het ware voelen, bedoelen en beteekenen, ze blijft zelve wat anders. Muzikale, mimische en poëtische schoonheid verhouden zich als sprakelooze, stomme en wel sprekende, doch vooralsnog beeldsprakige, schoonheid en het einde van de kunst blijkt haar begin: symbolisme van hoogere onontwikkeldheid’Ga naar voetnoot65). In dit verband kunnen wij ook nog wijzen op Flaubert en zijn strijd tegen de metaphoren, al is deze strijd ook evengoed een strijd tegen het onware als tegen het onschone der metaphoren te noemen. In een kunsttheorie als het naturalisme, die als ideaal stelt het adaequaat afbeelden van de werkelijkheid, vervaagt de grens tussen schoonheid en waarheid. ‘Je me perdais continuellement dans les métaphores, au lieu de préciser les faits’Ga naar voetnoot66). Dit is de metaphoor, die de werkelijkheid niet benadert, maar het is een andere metaphoor en ook een andere werkelijkheid dan die, naar aanleiding waarvan de philosophie (de taal-critiek) een soortgelijke mening poneert. Over Flaubert en zijn strijd tegen de metaphoor, die voor een groot gedeelte een strijd tegen zichzelf was, heeft Bingswanger een studie geschreven, waarin hij aantoont, dat ‘seine verzweifelte und unablässige Bemühung um den eigentlichen Ausdruck dem Willen dient, die bêtise so darzustellen, dass in der Darstellung selbst die echte Wirklichkeit enthalten ist, comme le bon Dieu la voit d'en haut’Ga naar voetnoot67). Wat Hegel betreft: hij was zelf toch te veel dichter, dan dat zijn descriptie van ons verschijnsel in een millenniën-oude definitie en enige schimpscheuten geheel kan opgaan. Ongetwijfeld herkent hij de metaphoor als middel tot zelf-expressie: zij is ontstaan uit een ‘Bewegung des Gemüths’ en uit een ‘schwelgerische Lust der Phantasie’, in haar | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
‘gestaltet (der Dichter) sich und seine Leidenschaft zur Schönheit’Ga naar voetnoot68). -
Hier eindigen wij dit overzicht van de evolutie van het begrip ‘metaphoor’ in de Rhetorica; een korte samenvatting vindt de lezer in het resumé. In de 19e eeuw vernieuwt zich de taal-wetenschap, de linguistiek ontstaat, die de metaphoor als belangrijk studie-object inlijft, monographieën aan haar wijdt, oude aspecten op een andere wijze beziet en ook nieuwe aspecten ontdekt. Voor het begrip ‘metaphoor’ - en daarmee voor onze studie - begint een nieuw Hoofdstuk. |
|