Het begrip metaphoor: een taalkundig en wijsgerig onderzoek
(1941)–C.F.P. Stutterheim– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |||||
Hoofdstuk II
| |||||
[pagina 41]
| |||||
niets omtrent het object ‘God’; en dit kan men m.m. op alle punten van de ontwikkeling van vrijwel alle begrippen zeggen. Anders echter het begrip ‘metaphoor’Ga naar voetnoot2). Zijn mutatie-sprongen worden eerst mogelijk gemaakt door het object zelf, waarvan het het begrip wil zijn. Starend van begrip tot begrip en het object daarachter opzettelijk negérend, zien wij toch vaak het object zelf bliksemend springen over de kloven, die de begrippen scheiden. Dit is (in een studie over de ‘metaphoor’ wel vergeeflijke) beeldspraak. Hetgeen hier zijn formulering vindt, is een speciaal geval van wat wij onder een ander beeld, nl. ‘spiegel en spiegeling’ willen samenvatten. Implicite hebben wij deze laatste beeldspraak reeds in verschillende passages van Hoofdstuk I verklaardGa naar voetnoot3), maar het is wel wenselijk haar hier nog eens te paraphraseren, .... hoewel zij sneller en ook dieper intuïtief wordt begrepen, dan logisch geanalyseerd. De term (het begrip) ‘metaphoor’ staat in verband met het verschijnsel ‘metaphoor’ en met taalkundige en philosophische problemen. Dit verband echter is zo merkwaardig, dat de eenvoudige metaphoor ‘verband’ ter typering niet meer voldoende is. Met elk begrip heeft ‘metaphoor’ gemeen, dat daarin - hetzij onmiddellijk, hetzij eerst na een analyse - de problemen en aspecten van het object zich openbaren: het begrip is de ‘spiegel’, waarin (de spiegeling van) het object verschijnt. Maar (het bleek reeds boven) verschijnt bij de metaphoor tevens in het object het begrip: het laatste kan slechts in metaphoren benoemd en beschreven worden en de relatie tussen de ene visie en de andere is vaak een metaphorischeGa naar voetnoot4). Zodra voorts de metaphoor wordt gezien als een object, een verschijnsel, dat wetenschappelijk beschreven moet worden, wordt (als in een spiegel) in de metaphoor het relatie-probleem ‘subject - object’ zichtbaarGa naar voetnoot5). Een bepaalde houding nu ten opzichte van dit probleem, die wij kortheidshalve | |||||
[pagina 42]
| |||||
de ‘nominalistische’ noemen, wijst op het metaphorisch karakter van ons denken-in-taal: het objectiveren van begrippen is een substantiveren, een hypostaseren, een metaphoriseren; het object, de (hoe dan ook begrepen) substantie is slechts een ‘metaphoor’. Zo verschijnt dus omgekeerd in de spiegel van het probleem het beeld van de metaphoor. - Het probleem ‘hetzelfde - niet-hetzelfde’ openbaart zich steeds, als wij een verschijnsel en ook - op verschillende momenten (zie Hoofdstuk I) - als wij een term beschrijven; dus het openbaart zich natuurlijk eveneens, als dit verschijnsel en deze term de metaphoor is. Omgekeerd: dit probleem is volgens ons wezenlijk voor ‘ons’ verschijnsel; bovendien vinden wij in vele des cripties daarvan de uitdrukkingen: ‘overdracht van het ene begrip op het andere’ en ‘overdracht in een andere sfeer’. - Soms beïnvloedt een wijsgerige theorie de visie op de metaphoor, soms vindt een wereldbeschouwing in een descriptie van de metaphoor haar uitdrukking; metaphoor en philosopheem spiegelen elkaar. Zo zijn er allerlei relaties tussen metaphoor (als term en als verschijnsel) en problemen, maar wij kunnen geen formulering vinden, die hetgeen wij bedoelen tegelijkertijd praegnanter en preciezer weergeeft dan ‘spiegel en spiegeling’. Dit zijn philosophische problemen, naar aanleiding waarvan wij onze beeldspraak hebben toegelicht. Er zijn echter ook taalkundige op dezelfde wijze met de metaphoor verbonden. De vraag ‘psychologische of logische interpretatie van taal-verschijnselen?’ vindt in de psychologische en de logische metaphoor een spiegeling. Bij het onderzoek van vele etymologische, semasiologische, taal-psychologische en taal-philosophische problemen is de metaphoor studie-materiaal, en omgekeerd wordt ieder die de metaphoor wil beschrijven, dwingend tot deze problemen gevoerd. Uit dit alles blijkt wel, dat de terminograaf, die het begrip ‘metaphoor’ volledig (‘anthropologisch’) wil behandelen, zich op zeer veel wetenschaps-gebieden zal moeten bewegen. Bij het opnoemen van deze wetenschappen zien wij er even vanaf, dat zij maar niet eenvoudig aan elkaar gecoördineerd kunnen worden, dat er grenswetenschappen bij zijn en dat sommige takken zijn van andere. - Het zijn: terminographie, rhetorica, poëtica, stilistiek, aesthetica, grammatica, etymologie, semasiologie, taal-statistiek, taal-psychologie, taal-philosophie, ontwikkelingspsychologie, psycho-analyse, letterkunde (literatuur-geschiedenis), logica, kennistheorie, metaphysica, glottologieGa naar voetnoot6), mythologie, exegese, hermeneutiek. Om pragmatische redenen zien wij hier af van aesthetische beschouwingen naar aanleiding van concrete poëtische metaphoren, dus van een aesthetische critiek. Daarom komen studies als b.v. die van O. Sterzinger: | |||||
[pagina 43]
| |||||
Die Gründe des Gefallens und Missfallens am poetischen BildeGa naar voetnoot7) niet in aanmerking; hier vinden wij vrijwel geen begripsphase. Dit neemt niet weg, dat enkele opmerkingen erover hier en daar niet te vermijden zijn. | |||||
§ 2 - De compositieZoals wij Hoofdstuk I (§ 3) zeiden, moet een terminographie van ‘metaphoor’ uit twee gedeelten bestaan: een historiographisch en een systematisch. Elk Deel wordt weer onderverdeeld in Hoofdstukken, en deze onderverdeling is gebaseerd op de wetenschappen, welke ons verschijnsel hebben onderzocht. Natuurlijk komen lang niet alle in de vorige paragraaf genoemde ‘wetenschappen’ hiervoor in aanmerking; de meeste zijn als moment van een of andere hoofd-wetenschap te beschouwen. Als hoofd-wetenschap zien wij: Rhetorica, Linguistiek en Philosophie. Zo zullen wij in het historiographische Deel de ontwikkeling van het begrip eerst in de rhetorica, dan in de linguistiek en eindelijk in de philosophie moeten beschrijven. Waarom kiezen wij deze volgorde? - De term ‘metaphoor’ is in de rhetorica ontstaan en ook eeuwen en eeuwen lang in deze wetenschap geëxpliceerd; de linguistiek ontwikkelt zich eerst in de 19e eeuw en neemt de term uit de rhetorica over. Zo beantwoordt aan een compositorisch ook een chronologisch na-elkaar. In de philosophie is de term (als twee-eenheid van naam en begrip) ook niet autochtoon. Maar wel vinden wij in de philosophie allerlei termen, die de beide andere wetenschappen in hun descriptie van ons verschijnsel gebruiken (vooral ‘(on)eigenlijk’). En als de term hier optreedt, is dit in verband met een gehele wijsgerige overtuiging, hij wordt van die overtuiging a.h.w. het beknopte manifest. De ontwikkeling van het begrip ‘metaphoor’ zal hier dus moeten beschreven worden vooral als de ontwikkeling van een bepaald philosopheem. Daarom wijkt het derde Hoofdstuk wel zeer van de andere afGa naar voetnoot8). Er is geen historische continuïteit tussen II en III. - Wij zien geen enkele reden, waarom wij in het systematische Deel een andere volgorde zouden kiezen. Hier ordenen wij de begripsphasen atemporeel, niet naar historische maar naar logische (deels op de geaardheid van het begrip (als totaliteit), deels op onze eigen visie berustende) principes, zodat de onderverdeling der Hoofdstukken in paragraphen een totaal andere is dan die in het historiographische Deel. Op deze wijze hebben wij drie groepen ‘begripsphasen’ van elkaar gescheiden. Maar trekken wij terwille van een methodische descriptie in | |||||
[pagina 44]
| |||||
een stuk ‘werkelijkheid’ scherpe lijnen, terwille van die werkelijkheid zelf moeten wij die lijnen altijd weer verdoezelen. Een duidelijke scheiding der gebieden, waarin het begrip zijn ‘ubiquiteit’ bewijst, is noodzakelijk voor een duidelijke beschrijving, maar maakt een ware beschrijving on-mogelijk. Een infrarood-photo maakt de contouren scherp, doch geeft niet de impressie weer, welke wij van de werkelijkheid ontvangen. ‘Alles is in alles’ Ga naar voetnoot9), en al moeten wij ook om iets helder te expliceren juist alles van alles losmaken en ons noodgedwongen behelpen met een pragmatische fictie in de zin van VaihingerGa naar voetnoot10), daarna moeten wij toch ook weer trachten ons van die fictie te bevrijden en ook boven deze ‘analyse’ een ‘synthese’ te stellen. Dit gebeurt niet alleen in de volgende drie paragraphen (waar wij behalve op de grenzen tussen de drie gebieden ook wijzen op de plaatsen, waar geen grenzen zijn), maar eveneens door verwijzingen van het ene Hoofdstuk naar het andere, en eindelijk (en dit is wel de meest effectieve wijze) door aan de genoemde drie Hoofdstukken een vierde toe te voegen. In het historiographische Deel zal dit zijn een resumé, dat meer op het evoluerende begrip dan op de begripsphasen de nadruk legt, zoveel mogelijk in grote (maar daarom natuurlijk ook in grove) lijnen de geschiedenis schetst van het begrip ‘metaphoor’, de ontwikkeling van één entiteit (om practische redenen plaatsen wij dit résumé achter Deel III). In het systematische Deel zal dit zijn een verbinding van de rhetorische, linguistische en philosophische visie(s). Voor wij nu overgaan tot een korte beschouwing over elk der drie wetenschappen, vragen wij ons af: ‘Is er nog niet een andere indeling in Hoofdstukken mogelijk?’ - Dit is ongetwijfeld het geval, omdat er naar aanleiding van de metaphoor verschillende vragen mogelijk zijn, welker verschil in het geheel niet in verband staat met een verschil in aspect of gezichtshoekGa naar voetnoot11). Wij bedoelen niet de vragen, die uit een gegeven definitie resulteren (b.v. ‘Hoe zijn die twee betekenissen in het woord of in het bewustzijn aanwezig?’, wanneer de metaphoor is gedefinieerd als ‘een woord met twee betekenissen’). Maar wel vragen, waarin ‘metaphoor’ (hetzij als eigennaam, hetzij als soortnaam (universale)) als subject of praedicaatsnomen fungeert. Dus b.v.:
| |||||
[pagina 45]
| |||||
Wij behandelen natuurlijk in de eerste plaats de antwoorden, welke op de eerste vraag gegeven worden. Maar ieder die naar het ontstaan van de metaphoor zoekt, zal toch eerst een wezensbepaling moeten geven, en zo hij dit niet doet, zal zijn antwoord op de tweede vraag (zowel in haar algemene als in haar speciale vorm) toch ook een antwoord op de eerste impliceren; zoals wij nog zullen zien, tracht men omgekeerd het wezen van de metaphoor te beschrijven door haar ontstaanswijze in ieder concreet geval te beschrijven. Deze samenhang tussen I en II vindt een praegnante uitdrukking in de duosemie van ‘overdracht’, welke term immers kan worden (en ook wordt) begrepen èn als ‘de handeling van het overdragen’ èn als ‘het resultaat van deze handeling’. Omdat die samenhang er is, zullen wij in onze terminographie ook de antwoorden op de tweede vraag moeten verwerken. - De derde vraag, al kan zij eveneens tot een zich bezinnen op de eerste leiden, gaat grotendeels aan een wezensbepaling voorbijGa naar voetnoot12). Zouden wij hier alle antwoorden chronologisch rangschikken, dan zouden wij het materiaal hebben voor een bepaald hoofdstuk uit de geschiedenis van de aesthetische critiek, van de literaire smaak ook, al hebben wij voor het laatste niet alleen een critiek op bepaalde metaphoren, maar tevens natuurlijk de in de literaire kunstwerken aangetroffen metaphoren zelf nodig. Hier ligt nog een groot veld braak, dat wij echter niet zullen ontginnen, omdat het grotendeels buiten ons reeds in de titel omgrensde veld van onderzoek ligt. - De vierde vraag eindelijk voert tot tekst-interpretatie, hermeneutiek, exegese, vooral exegese van de Bijbel en de Koran. Hoe interessant deze kwestie ook moge zijn, een studie hierover kan slechts een theoloog (die behalve graecus en hebraïcus bovendien nog arabicus moet zijn) schrijven. Wij zouden hier waardeloos dilettanten-werk leveren. Voorzover zij in de geschiedenis der wijsbegeerte ter sprake komt, zullen wij haar echter wel behandelen. Bovendien nog in het Hoofdstuk over het begrip ‘metaphoor’ in de rhetorica. Want ook een antwoord op de vierde vraag kan een antwoord op de eerste impliceren. Om een voorbeeld te geven: Sommige Koran-exegeten menen, dat alles in de Koran letterlijk bedoeld is, omdat elke beeldspraak een leugen is en in het heilige boek geen leugen kan voorkomen; hieruit blijkt dus hun begrip en hun appreciatie van de beeldspraak en daarmee van de metaphoor, die door hen als een soort van beeldspraak wordt begrepen. | |||||
[pagina 46]
| |||||
Een drie-deling, gebaseerd op de drie genoemde vragen (I en II nemen wij samen), zou zeker in aanmerking komen voor een werk, dat alle plaatsen, waar het woord ‘metaphoor’ maar wordt gebruikt, behandelt. Er zouden dan drie zeer verschillende studies ontstaan: I. de studie, die wij willen schrijven; II. een stuk geschiedenis van een bepaald onderdeel der literaire critiek, dat eerst in een ander verband zinvol zou worden; III. een hoofdstuk uit de geschiedenis der exegese, waarvoor hetzelfde geldt. Het verband tussen deze drie zou zeer los zijn, en zou zeker ook niet anders zijn dan dat, welke wij in onze studie tussen deze vragen leggen. Om deze redenen geven wij aan onze drie-deling de voorkeur. | |||||
§ 3 - De rhetoricaZoals reeds uit § 1 (voor-laatste alinea) blijkt, vatten wij onder ‘rhetorica’ verschillende wetenschappen samen, nl. rhetorica, poëtica, stilistiek, aesthetica, grammatica. Wij kiezen voor deze alle één naam, omdat wij in een titel nu eenmaal praegnant moeten formuleren, en ook, omdat zij in zekere zin ‘hetzelfde’ zijn. Wij kiezen juist de naam ‘rhetorica’, omdat deze wetenschap voor de metaphoor belangrijker is dan de andere. De Grieken en Romeinen hebben van ‘rhetorica’ (in speciale zin) verschillende definities gegeven; deze komen echter daarin overeen, ‘dass in ihnen der Begriff der Ueberredung als ein der Rhetorik wesentlicher erscheint’Ga naar voetnoot13). Hoezeer het ontstaan van onze term met dat ‘overreden’ samenhangt, zullen wij nog zienGa naar voetnoot14). Zo'n rhetorica bestond uit vijf gedeelten: inventio, dispositio, elocutio, memoria en actio. De behandeling van de metaphoor zullen wij bij de elocutio moeten zoeken. Hier werd gesproken over de beeldspraak, over de tropen, en ontwikkelde zich een tropologisch systeem, dat niet veranderde, doordat ‘rhetorica’ (na Quintilianus) van ‘theorie der redekunst’ werd tot ‘theorie der prozakunst in het algemeen’. Wàt nu ook het verschil moge zijn tussen proza en poëzie, tussen rhetorica en poëtica, dit verschil is niet relevant voor een behandeling van de tropen. De tropologie ontwikkelt zich tot een zelfstandige wetenschap, zoals de titel van vele studies der latere Griekse rhetores (περι τροπων) bewijst. Van meer belang voor de ontwikkeling van ons begrip had kunnen zijn, dat de tropen ook in de grammatica behandeld werden. Wanneer een object, dat in een bepaalde wetenschap wordt beschreven, binnen de interesse-sfeer van een andere wetenschap wordt getrokken, kunnen wij | |||||
[pagina 47]
| |||||
alleen een essentiële winst voor onze kennis van dat object (en daarmee een essentiële verandering in het begrip) verwachten, wanneer die twee wetenschappen ten opzichte van elkaar duidelijk omgrensd zijn, andere beschouwingscriteria, andere problemen kennen. Of misschien kunnen wij nog beter omgekeerd zeggen: wanneer twee, althans naar de naam onderscheiden, wetenschappen over een bepaald verschijnsel hetzelfde hebben op te merken, is er eigenlijk slechts één wetenschap, die zich om welke redenen ook de luxe van een dubbele naam mag permitteren. Dat de grammatici aan het begrip ‘metaphoor’ niets nieuws toevoegen, geeft in dit opzicht te denken. Zij nemen de term eenvoudig uit de rhetorica (poëtica) over. Dit geldt zowel voor de oude Latijnse grammatica's van Donatus e.a. als voor de moderne spraakkunsten van de moedertaal. Wanneer wij in deze laatste de metaphoor behandeld vinden, ligt dit meer aan een begripsuitbreiding van ‘spraakkunst’, dat een algemeen taal-wetenschappelijk compendium schijnt te worden, maar verandert dit aan ons begrip eigenlijk niets. - Dit neemt niet weg, dat een behandeling van de tropen tot grammatische kwesties kan voeren. Men kan b.v. een onderzoek instellen naar de syntactische samenhangen, waarin de metaphoren kunnen optreden, en hierop een indeling baseren (zoals Brinkmann doet). Maar dit kan in een tropologie of in een monographie over de metaphoor gebeuren. Een beschouwing hierover in een grammatica is alleen noodzakelijk, wanneer die samenhangen werkelijk anders blijken te zijn (als anders worden begrepen) dan die, waarin de eigenlijke uitdrukking wordt gebruikt. - Het behoeft wel verder geen betoog, dat ‘metaphoor’ geen term is, die de grammatica zelf heeft gecreëerd (vgl. daartegenover: syntagma, verbum, conjugatie, enz.). Slechts nu en dan benadert zij het begrip vanuit haar eigen problemen en volgens haar eigen methodeGa naar voetnoot15). De stilistiek vinden wij als onderdeel van de rhetorica, als afzonderlijke wetenschap naast rhetorica en poëtica, en eindelijk als samenvattende term voor de twee laatste (dat deze verandering van het begrip ‘stilistiek’ ook een correlatieve verschuiving in de begrippen ‘rhetorica’ en ‘poëtica’ teweegbrengt, is duidelijk). Welk van de drie nu als titel fungeert van het werk waarin de tropen worden beschreven, is voor die beschrijving zelf volkomen irrelevant. Iets meer kunnen wij verwachten, wanneer, zoals zo vaak in de 19e eeuw, de poëtica (de theorie der literaire kunst in het algemeen) wordt opgenomen in het wijder verband van de aesthetica, .... wanneer althans de auteur van zo'n aesthetica literatuur, plastiek en muziek alle drie beheerst; vaak behandelt hij krachtens zijn persoonlijke aanleg de ene | |||||
[pagina 48]
| |||||
kunst veel beter dan de andere. Verschijnselen der literaire kunst kunnen nu gemakkelijker gezien worden als analogieën of homologieënGa naar voetnoot16) van verschijnselen der muziek of der plastische kunsten. Het lijkt ons wel zeker, dat veel van Biese's visie direct samenhangt met het opnemen der poëtica in een omvattender wetenschap; dit heeft de uitbreiding van het begrip ‘overdragen’ vanuit de sfeer waarin het is ontstaan (die der taal-kunst) tot in de sferen der andere kunsten, d.i. .... deze ‘metaphorisering’ van ‘metaphoor’, mogelijk gemaakt. Toch wordt ook zeer vaak in de aesthetica, ons verschijnsel niet anders beschreven dan in de rhetorica (poëtica), zodat ook de in deze wetenschap aangetroffen begripsphasen zonder bezwaar hun plaats in het eerste Hoofdstuk kunnen vinden. Waar er afwijkingen zijn, waar ons begrip reeds ‘philosophisch wordt belast’ (de aesthetica is immers een onderdeel der wijsbegeerte) zullen wij dit releveren; bovendien zullen wij dergelijke momenten ook in Hoofdstuk III hun plaats gevenGa naar voetnoot17). - De indeling in paragraphen lijkt ons zonder meer duidelijk. | |||||
§ 4 - De linguistiekHoofdstuk II van de beide Delen der terminographie draagt tot titel: ‘Het begrip “metaphoor” in de linguistiek’. Het is zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, voor dit Hoofdstuk een volledig juiste en toch praegnante titel te kiezen. Wanneer wij de begripsphasen van ‘metaphoor’ in de 19e eeuw (vooral de tweede helft) en de 20e eeuw vergelijken met die in de ruim twee millenniën daarvóór dan blijkt tussen die twee groepen zo'n groot verschil te bestaan, dat wij naast hun vereniging in een chronologische reeks, dus ondanks de historische continuïteit die er toch tussen hen bestaat, behoefte gevoelen aan hun scheiding in twee hoofdstukken, hun systematische scheiding dus. Zo brengen wij tot uitdrukking, dat voor ons begrip ‘een nieuw hoofdstuk begint’. In de laatste eeuw bestaat er een intensieve belangstelling voor ons verschijnsel: het wordt in verschillende opzichten tot probleem en het wordt in verband gebracht met andere problemen; monographieën worden eraan gewijd. Maar juist die monographieën verschillen zeer veel van elkaar: de een tracht uit de metaphoren-schat der diverse talen de geest der volkeren af te lezen, de ander beschrijft de psychische processen in iemand die een metaphoor gebruikt, een derde zoekt naar het ontstaan van de metaphoor (als ‘vorm’), een vierde onderzoekt speciaal de godsdienstige metaphoren en verwerkt | |||||
[pagina 49]
| |||||
ze statistisch, een vijfde geeft een geschiedenis en een systematiek van de literaire (gevoels)metaphoren. Daarom kan men zich afvragen, wat hen toch tot één wetenschapsgebied doet behoren, m.a.w. hoe die wetenschap moet worden genoemd en getypeerd. Spreken wij van ‘taal-kunde’ of ‘taal-wetenschap’, dan kan zij onmogelijk aan de rhetorica (poetica) gecontrasteerd worden, daar deze immers zoveel eeuwen lang van de taal-wetenschap een belangrijk onderdeel was, en ook nu nog daartoe kan worden gerekend. Wanneer wij nu in plaats van ‘taal-wetenschap’ de term ‘linguistiek’ kiezen, blijft het tweede bezwaar wel bestaan, maar het eerste vervalt toch. Men kan de tropologieën der Grieken ‘taal-wetenschap’, maar zeker niet ‘linguistiek’ noemen; in zoverre is de betekenis van het laatste nauwer dan van het eerste. Hoe men de linguistiek nu verder beschouwt - als een natuur-wetenschap (zoals b.v. K.M. RappGa naar voetnoot18)) of als een cultuur-wetenschap, als de wetenschap van alle taal-verschijnselen of slechts van een bepaalde groep - zoveel is wel zeker, dat men er altijd een moderne wetenschap onder verstaat. De vóór-19e eeuwse taalkunde verschilt zeer veel van de moderne. Het gaat ongetwijfeld te ver om hier een analogon te zoeken in het verschil tussen alchemie en chemie of tussen geometrie als ‘aard-meting’ en de geometrie van Riemann of Lobatschewsky. En toch komt dit ons onwillekeurig in de gedachte. Wanneer wij de geschiedenis der taal-wetenschap in vogelvlucht overzien, dan zien wij tot de negentiende eeuw eigenlijk weinig verandering, althans weinig vooruitgang. Dit lijkt vreemd, omdat de 16e eeuw wel wordt getypeerd als de eeuw van de taal-wetenschap, zoals de 19e eeuw als de eeuw der natuur-wetenschappen wordt getypeerd. Zeker is het Humanisme overwegend philologisch georiënteerd en heeft het juist door zijn taal-studie invloed gehad op Renaissance en Reformatie, zoals de 19e eeuwse natuur-wetenschap invloed heeft gehad op Naturalisme en Atheïsme. Maar het bestudeerde één taal of enkele talen (Grieks, Latijn, Hebreeuws), doch niet de taal. Grammatica bleef descriptieve grammatica van één taal. Slechts in de Rhetorica (Poetica) - die toch immers de schone taal onderzoekt - had men enigszins tot grotere samenhangen, tot werkelijke taal-wetenschap kunnen komen, maar hier bleef men (zoals wij nog zullen zien) in epigonisme gevangen. Enorm is, wat Erasmus voor de kennis van het Grieks en het Latijn heeft gedaan, maar de kennis van de taal heeft hij eigenlijk niet vergroot. De 19e eeuw moge dan niet de eeuw zijn van, het is zeker wel de eeuw voor de taal-wetenschap. Met Ten Kate en Grimm, met Rask, Madwig, Pott, Schmidt, Bopp, Schleicher begint een nieuwe periode. De etymologie | |||||
[pagina 50]
| |||||
- bij onze Hooft en Vondel nog volksetymologie, slechts geschikt voor woordspelingen, bij Bilderdijk een quasi-wetenschappelijk, potsierlijk-dilettantisch woord-gegoochel (inderdaad alchemie!) - krijgt eindelijk vaste grond onder haar oude voeten. Historische en vergelijkende grammatica groeien snel uit. De term ‘Sprachlehre’ ontstaatGa naar voetnoot19). De semasiologie dient zich aan. Nauwelijks is de psychologie zich als zelfstandige wetenschap bewust geworden, of zij kiest als een van haar objecten de bewust-zijnsverschijnselen in het taal-organisme, en van dit ogenblik af leven psychologie en taal-psychologie in vruchtbare symbiose. Naast de normale processen worden ook de pathologische gevallen (spraakstoringen, aphasieën) onderzocht en ook zij leren (evenals bij de algemene psychologie of de physiologie) weer iets over de normale. De studie der niet-Nostratische talen, vooral die der primitieven, ontwikkelt zich tegelijk met de ethnologie; op een hoe geheel andere wijze dan vroeger kan men nu zoeken naar de oorsprong van het grammatisch geslacht, naar de oorsprong ook van de metaphoor. Wij spreken nu niet eens van de zijtakken der etymologie als de palaeontologische linguistiek, noch van de hoofdtak phonetica met haar vijftien zijlotenGa naar voetnoot20) en evenmin van de letterkunde, die in de laatste eeuw en vooral in de laatste halve eeuw niet minder dan de taalkunde is gegroeid. Maar wij vermelden nog wel de z.g. taal-philosophie. Hoe foutief deze term ook gebruikt moge worden en hoezeer hij ook op zichzelf kan worden bestredenGa naar voetnoot21), toch zijn er beschouwingen over ‘de’ taal, ‘het’ woord, ‘de’ zin, die moeilijk hun plaats kunnen vinden in de bestaande onderafdelingen der taal-wetenschap. De eveneens in gebruik zijnde termen ‘taal-theorie’ en ‘taal-axiomatiek’ lijken nauwer van betekenis. De metaphoor en de mythe, die beide linguistisch en literair beschouwd kunnen worden, en vooral hun samenhangen, voeren - zoals de contrastering van taal en mythe bewijst - toch boven de taalkunde uit in algemene beschouwingen, die men wel ‘philosophisch’ kan noemen. Uit dit korte overzicht blijkt wel, hoezeer de vroegere taal-wetenschap van de moderne verschilt. Dit verschil is zowel quantitatief als qualitatief. Het empirisch materiaal is enorm gegroeid (vgl. b.v. de enkele stereotiepe voorbeelden, waarmee de oude rhetorica steeds weer de tropen illustreert, met die van Pongs) en wordt methodischer en deels ook volgens andere methoden verwerkt. Daarom vinden de begripsphasen van Hoofdstuk I in die van Hoofdstuk II niet alleen hun chronologische voortzetting, doch ook hun systematisch contrast. Natuurlijk treffen wij ook nu nog in ver- | |||||
[pagina 51]
| |||||
scheidene school- en leer-boeken (‘de ‘stijl-boekjes’) uitspraken over de metaphoor aan, welke in niets afwijken van die der aloude rhetorica (vaak staan zij wetenschappelijk zelfs nog op een lager niveau), en het doet er niets toe, of dergelijke boeken nu ‘rhetorica’ of anders heten. Maar zodra er een geheel andere literatuur over dat verschijnsel ontstaat, behoeven wij ze niet meer te bespreken. Zij - soms ondiep als een hand-encyclopaedie - leren ons even weinig over het begrip in de moderne wetenschap, als de Middeleeuwers en Barbaren, die wij nog dagelijks tegenkomen, ons leren over de innerlijke beschaving van de besten van deze tijd. - Aan de andere kant is er niets tegen om het werk van Stählin tot ‘het begrip in de rhetorica’, dat van Pongs tot ‘het begrip in de poëtica’Ga naar voetnoot22) te rekenen, - als wij dan maar inzien, dat deze rhetorica (poëtica) geen contrast vormt met de moderne taal-wetenschap (de linguistiek dus), maar zonder deze niet mogelijk is. Tot nu toe legden wij vooral de nadruk op het verschil tussen de Hoofdstukken I en II. Ergens moeten wij scheiden, ergens in het spectrum zeggen wij ‘rood’ en ergens ‘oranje’Ga naar voetnoot23). Maar natuurlijk lezen wij niet in II plotseling iets geheel anders over de metaphoor. Het verschijnsel kent genoeg aspecten, genoeg problemen, om het mogelijk te maken, dat het ene moment plotseling, het tweede tamelijk continu, het derde in het geheel niet verandert. Overeenkomst en verschil zullen natuurlijk in het systematische Deel duidelijker tot uiting komen dan in het historiographische. - Zeker is voor de ontwikkeling van ons begrip het feit, dat het verschijnsel studie-object wordt van de linguistiek, van eminent belang. De etymologie, de historische en vergelijkende grammatica, de semasiologie, zij voeren vanzelf tot het verschijnsel. De wijze waarop bepaalde metaphoren in een bepaalde taal gebruikt worden, ziet men als karakteristiek voor de geest van het volk, dat die taal spreekt. Het wordt een dankbaar object van de (taal-)psychologie. Het wordt in verband gebracht met de taboe-instellingen der primitieven, maar vooral ook met de oorsprong der taal en der mythen. In de laatste gevallen voert de linguistiek in de philosophie over; immers de vraag naar de oorsprong der taal staat in direct verband met kennistheoretische problemen, omdat Taal en Denken zo nauw samenhangen. Over de mythe spraken wij reeds. Volgens vele linguisten is de vraag naar de oorsprong der taal slechts een pseudo-probleem en kan men alleen een onderzoek instellen naar haar wezenGa naar voetnoot24). Maar ook dan is de metaphoor | |||||
[pagina 52]
| |||||
bij het onderzoek betrokken. In alle werken onder de titel ‘Taal-axiomatiek’, ‘Taal-theorie’, ‘Taal-philosophie’, ‘De Taal’, ‘Het Woord’, wordt de metaphoor behandeld. Daarom is de literatuur over ons object in de laatste eeuw vrijwel niet meer te overzien. Wij moeten een keuze maken. Het feit nu, dat er aan de metaphoor monographieën gewijd zijn, maakt de keuze en ook de compositie (indeling in paragraphen) niet zo moeilijk. Wij behandelen de monographieën van Brinkmann, Stählin, Werner en Pongs in chronologische volgorde, en suggereren zo mogelijk door allerlei verwijzingen naar elkaar en naar paragraphen van de beide andere Hoofdstukken een samenhang tussen die visies, een continuïteit in de ontwikkeling van het begrip, in welke verwijzingen het personele principe tevens thematisch doorbroken wordt. Hoewel Wundt ons geen monographie van de metaphoor gegeven heeft, voegen wij hem toch tussen Brinkmann en Stählin in, omdat hij op Stählin, Werner en Pongs zo grote invloed heeft gehad. Om de genoemden groeperen zich dan allerlei andere geleerden, die wij, om herhalingen zoveel mogelijk te vermijden, slechts zullen noemen, hetzij in de tekst, hetzij in de noten; verschillende namen vinden wij in de primaire bronnen zelf, die in dit opzicht dus secundaire bronnen zijn. Om de visies nog meer uit hun isolement te verlossen, geven wij aan het begin van elke paragraaf een korte historische schets van de problemen, aspecten gezichtshoeken, enz., welke daarin speciaal aan de orde zullen komen, alsmede een beschrijving van dat deel der wetenschappelijke constellatie van zijn tijd, waartoe het te behandelen werk behoort (genetische descriptie). Een moeilijkheid levert de plaatsing van Biese's studie. Als monographie zou men haar in de genoemde reeks tussen Brinkmann en Wundt verwachten. Juist in de uitvoerige explicering ligt de overeenkomst met het begrip in de taal-wetenschap en het verschil met dat in de philosophie. Maar aan de andere kant is zij toch veel eerder ‘philosophisch’ dan ‘linguistisch’ te noemen, en dat heeft ons, zij het na lang aarzelen, doen besluiten haar in het derde Hoofdstuk op te nemen. Hetzelfde is het geval met de visie van Max Müller, ondanks de invloed welke zij op die van Brinkmann gehad heeft. - In het systematische Deel wordt natuurlijk, evenals bij de rhetorica, het personele principe geheel verlaten. Voorzover de metaphoor ‘troop’, dus moment van een tropologisch systeem, gebleven is, wordt zij voornamelijk in Hoofdstuk I behandeld. Hoofdstuk II blijft gereserveerd voor nieuwe, speciaal linguistische, ‘niet-rhetorische’ kwesties. | |||||
[pagina 53]
| |||||
§ 5 - De philosophieVeel moeilijker dan ‘rhetorica’ of ‘linguistiek’ is ‘philosophie’ te typeren. Evenals de schrijver van een geschiedenis der wijsbegeerte zal een terminograaf van een (semi-) philosophische term het begrip ‘philosophie’ zeer ruim moeten nemen. Onmogelijk kan het eigen stelsel - dat men zo gaarne tot de philosophie decreteert - als criterium dienen. Wij streven hier noch naar een woord-analyse, noch naar een woord-synthese, en nemen het begrip, zoals het zich in de geschiedenissen en woorden-boeken der wijsbegeerte (hoe vormloos ook) openbaart; een korte definitie is onmogelijk en zal op deze plaats ook wel door niemand verwacht worden. Alles wat tot de philosophie behoort of gerekend wordt, hebben wij trouwens voor ons onderzoek niet nodig. De literatuur over de metaphoor (het is hierboven reeds meermalen gebleken) brengt ons speciaal met de kennistheorie in aanraking. Zeer veel in de visies van Max Müller, Biese, Mauthner e.a. is kennis-critiek, taal-critiek. Müller is een der taalkundigen, die via het verschijnsel ‘metaphoor’ tot wijsgerige problemen komen. Daarnaast echter staat nog een gehele literatuur van philosophen, die via die problemen tot de metaphoor komen. Deze laatsten willen niet het verschijnsel zo volledig mogelijk beschrijven, maar zij vinden in de uit een andere wetenschap overgenomen term ‘metaphoor’ een middel om hun kennis-critiek praegnant te formuleren. Het grootste verschil tussen rhetorica en linguistiek aan de ene en philosophie aan de andere zijdeGa naar voetnoot25) is dus: de eerste twee spreken voornamelijk explicite, de laatste spreekt voornamelijk implicite over het verschijnsel. Wanneer het nu onze bedoeling was de betrekkelijk korte uitspraken, die wij bij philosophen als Nietzsche, Carnap e.a. aantreffen, slechts te registreren, dan zou er geen enkele reden zijn om daar een apart Hoofdstuk aan te wijden; in een appendix van het tweede hadden zij een plaats kunnen vinden. Maar (zoals wij reeds zeiden) er zijn ook ‘vollere’ begripsphasen van personen, naar wie wij in de geschiedenissen der wijsbegeerte tevergeefs zoeken, maar die toch bij hun descriptie philosophische problemen aanroerenGa naar voetnoot26). Bij het bespreken van deze - naar aanleiding waarvan wij dan de uitspraken van Nietzsche enz. kort konden vermelden - zouden wij wel de samenhang met het begrip ‘metaphoor’ in de rhetorica en de linguistiek kunnen expliceren, maar hun philosopisch, hun wezenlijk moment zou èn historisch èn systematisch beschouwd volledig in de lucht zweven. | |||||
[pagina 54]
| |||||
Er zijn dus uitspraken over de metaphoor, die niet slechts punten zijn in de ontwikkeling van dit begrip of in de ontwikkeling van de taal-wetenschap, maar ook punten in de ontwikkeling van de wijsbegeerte. Daarom geven wij in Hoofdstuk III van het historiographische Deel niet alleen de geschiedenis van de metaphoor, voorzover deze met de wijsbegeerte in verband staat, maar ook de geschiedenis der wijsbegeerte, voorzover deze met de metaphoor in verband staat. Toen wij in de vorige paragraaf een bepaalde wijze van zich bezinnen op taal-verschijnselen ‘taal-philosophie’ noemden, zagen wij deze laatste als een onderdeel van de taal-wetenschap. Er is echter nog (in de 19e en vooral ook in de 20e eeuw) een andere wijze van zich bezinnen op die verschijnselen, welke een onderdeel van de philosophie, ja voor sommigen de philosophie zelf is. De term ‘metaphoor’ in een ‘logische syntaxis’Ga naar voetnoot27), - het feit dat verschillende detail-wetenschappen zich bezinnen op de door hen gebruikte termini techniciGa naar voetnoot28), - het samenvallen van kennis-critiek en taal-critiekGa naar voetnoot29), - de opkomst der significa en der intuïtionistische wiskundeGa naar voetnoot30), - dit alles doet ons vermoeden, dat het toch misschien nog zo vreemd niet is om van ‘de eeuw der taal-wetenschap’ te spreken. Want in dit verband is de invloed der taal-wetenschap op de moderne wereld-beschouwing enorm groot. Het moderne agnosticisme staat in direct verband met een bepaalde visie op de taal, en daardoor meer speciaal met een bepaalde visie op de metaphoor. De metaphoor wordt door de philosophie benaderd via het symbool-begrip en via de polysemie van het woord. Zij wordt een machtig wapen in de strijd tussen en tegen metaphysische stelsels (materialistisch en psychisch monisme), vooral in de handen der taal-critiek. In de metaphoor kristalliseert zich een gehele mystische levens-beschouwing, en vindt een sceptische, ja nihilistische, haar enige vastheid. Zij wordt object van veneratie en extase, maar ook van verbittering en verguizing. Dit alles is historisch niet te begrijpen buiten de geschiedenis van de | |||||
[pagina 55]
| |||||
critiek op taal en kennis om. Daarom zullen wij de ontwikkeling van deze critiek moeten beschrijven, welke critiek men ‘negatieve wijsbegeerte’ zou kunnen noemen. Bij onze excursie langs de nacht-zijde der philosophie zullen wij verschillende kwesties en termen vinden, die wij reeds in de rhetorica en de linguistiek hebben leren kennen; de term ‘eigenlijkheid’ b.v. fungeert zowel in de universalia-strijd als in de descriptie van ‘metaphoor’. Dit Hoofdstuk kent voornamelijk twee moeilijkheden. In de eerste plaats ligt in de philosophische literatuur het begrip ‘metaphoor’ diep ingewikkeld in een gehele visie op iets anders dan het gelijknamige verschijnsel, zodat het lastig is het er onbeschadigd uit los te snijdenGa naar voetnoot31). In de tweede plaats blijkt hier meer dan elders het ‘open zijn’ van het klank-moment van de termGa naar voetnoot32): naast ‘metaphoor’ immers vinden wij (als totale of partiële synoniemen) termen als ‘mythe’, ‘hypostasering’, ‘fictie’. Maar er zijn toch punten, waar onze term in de kennistheorie wordt aangetroffen. Er zijn toch momenten, waarop hij een ‘metaphorische sprong’ maakt in ‘een andere sfeer’, al is die sprong dan ook voorbereid. Zoals gezegd, ook deze ‘voorbereidingen’ zullen wij beschrijven, precies als hij die b.v. het verschijnsel ‘Renaissance’ aan een onderzoek onderwerpt, de voor-phasen in de Middeleeuwen zal beschrijven. Zoiets dus als Werner voor een phaenomenon heeft gedaan, doen wij hier voor een term. Een hiermee overeenstemmend gedeelte in de descriptie van de evolutie van de term in de taalkunde (en hiermee bedoelen wij zowel de ‘rhetorica’ van Hoofdstuk I als de ‘linguistiek’ van Hoofdstuk II) ontbreekt natuurlijk, omdat wij daar geen voor-phasen vonden, doch direct de term als verbinding van naam en begrip. Het gaat er dus om, in de geschiedenis der wijsbegeerte die punten aan te geven, vanwaaruit lijnen lopen naar de bedoelde term in de kennis-theorie, dus in hun ontwikkeling die momenten van de z.g. taalcritiek te beschrijven, welke het gebruik van ‘metaphoor’ door de taalcritiek zelf mogelijk hebben gemaakt. Deze historiographie is echter onmogelijk zonder een systematiek van de taal-critiek. Deze laatste beschouwen wij dan in Deel III in het ruimer verband van de critiek op de taal, waarbij | |||||
[pagina 56]
| |||||
wij ons baseren op de taal-‘functies’ en op het wezen der critiek in het algemeen; dit levert ons meteen de indeling van het Hoofdstuk in paragraphen. - Hoewel de lezing van het systematische Hoofdstuk ongetwijfeld aan die van het historiographische dient vooraf te gaan, dwingt ons de methodische compositie van het geheel, bij de beschrijving dezelfde volgorde te handhaven als bij het begrip in de rhetorica en dat in de linguistiek. - Wat de onderverdeling van het historiographische Hoofdstuk betreft: deze wordt deels door de ontwikkeling van de negatieve wijsbegeerte, deels door de ontwikkeling van het begrip ‘metaphoor’ gedicteerd. Het uitvoerigst zijn wij daar, waar de critiek op taal en kennen tevens een expliciete descriptie van de metaphoor is. Vooral in de wijsbegeerte zal ons begrip zich als spiegel en spiegeling van problemen openbaren. | |||||
§ 6 - De bibliographieHierboven (Hoofdstuk I, § 6) hebben wij primaire en secundaire bronnen onderscheiden. Er zijn echter ook tertiaire bronnen. Hieronder verstaan wij met betrekking tot ons onderwerp o.a. periodiek verschijnende bibliographieën van taal-wetenschappelijke en philosophische publicaties. Deze verschijnen òf in de tijdschriften òf afzonderlijk; de laatste zijn het volledigst. Ook de lijsten van geciteerde werken achter de genoemde publicaties zelf komen in aanmerking. Dergelijke bibliographieën zijn voornamelijk voor de laatste tijd van belang; hier moeten wij zelf heuristisch werk verrichten. - Wij behoeven wel niet te wijzen op het Literaturblatt für germanische und romanische Philologie (achtereenvolgens onder redactie van O. Behaghel & K. Glaser, O. Behaghel & W. Gottschalk, F. Maurer & W. Gottschalk), op de in het Indogermanisches Jahrbuch jaarlijks verschijnende bibliographie der ‘Allgemeine Sprachwissenschaft’ (sedert 1913; eerst door O. Dittrich, dan door J. van Ginneken, E. Abegg en vele anderen), op J. Marouzeau's Dix années de bibliographie classique (bibliographie critique et analytique de l'antiquité gréco-latine pour la période 1914-1924 (Paris, 1928)), op diens L'année philologique (zelfde ondertitel (1926-)), op de klapper welke de Universiteitsbibliotheek van Utrecht uitgeeft, enz.; vgl. ook de literatuur, die G. Ipsen opgeeft achter zijn Sprachphilosophie der Gegenwart (Philosophische Forschungsberichte, Heft 6 (Berlin, 1930)). Secundaire bronnen voor ons onderwerp zijn werken, waar verhandelingen over het verschijnsel ‘metaphoor’ (en daarmee samenhangende verschijnselen) als zodanig worden genoemd of besproken. Veel literatuur vinden wij bij R.M. Meyer: Deutsche Stilistik (München, 1906). Over de woordenboeken spraken wij reeds (Algemene Inleiding, § 2). Eisler is verreweg het belangrijkste, oriënteert ons voornamelijk op kennistheoretisch | |||||
[pagina 57]
| |||||
(glottologisch), maar ook enigszins op rhetorisch gebied. Daarnaast staan ook woordenboeken, die ons in het geheel niet oriënteren, slechts een woord-analytische definitie geven, dus ook als primaire bron geen waarde hebben (b.v. J. Marouzeau: Lexique de la terminologie linguistique (Paris, 1933)). Voorts zijn er allerlei overgangsvormen tussen secundair en tertiair: bibliographieën van aesthetica's, rhetorica's en poëtica's, historiographieën van dezelfde, bibliographieën van die historiographieën (b.v. W. Scherer: Poetik (Berlin, 1888), pag. 34, vlgg.). Van belang - echter meer voor de classieke philologie dan voor het begrip ‘metaphoor’ zelf (vgl. Algemene Inleiding, § 2) - is de bibliographie der verhandelingen over vergelijkingen en metaphoren bij classieke schrijvers (na 1885), welke G. Assfahl geeft in de Literaturverzeichnis (pag. VII, vlgg.) van zijn: Vergleich und Metapher bei Quintilian (Tübinger Beiträge zur Altertumswissenschaft, herausgegeben von J. Mewaldt, W. Schmid, O. Weinreich (Stuttgart, 1932)) en welke aansluit bij die van W. Pecz in zijn: Beiträge zur vergleichenden Tropik der Poesie, I. Teil. Systematische Darstellung der Tropen des Aeschylus, Sophocles und Euripides miteinander verglichen und in poetischer und kultur-historischer Rücksicht behandelt (Berliner Studien für klassische Philologie und Archeologie, III, 3 (1886)), pag. VII, vlgg. - Zo zouden nog vele werken te noemen zijn: geschiedenissen van de rhetorica enz. in een bepaalde periode, meer speciaal van de tropologische systemen, verhandelingen over de rhetorica, enz., het tropologisch systeem of het begrip ‘metaphoor’ bij één auteur, enz. Deze komen echter wel in de volgende Delen ter sprake. Het meest interesseren ons op deze plaats de bestaande terminographieën van ‘metaphoor’. Om haarzelfs wil is een dergelijke nog nooit geschreven. Maar aan vrijwel elke uitvoerige wetenschappelijke descriptie van het verschijnsel gaat een - nu eens meer, dan weer minder systematisch gebouwde - descriptie van het begrip vooraf. Het meest fragmentarisch blijft de terminographie, wanneer zij door de eigen visie is heengeweven; wanneer andere auteurs slechts worden genoemd om hen (transcendent) te critiseren of om met hun meningen de eigen meningen te staven, kunnen wij eigenlijk niet meer van ‘terminographie’ spreken. Maar ook de andere, wel als afzonderlijke studie gegeven, terminographieën zijn fragmentarisch. Dit komt, doordat (zie Algemene Inleiding, § 2) de auteurs daarvan het verschijnsel slechts gedeeltelijk beschrijven, zodat ook het begrip slechts gedeeltelijk van belang kan zijn voor henGa naar voetnoot33). Bovendien zijn zij subjectief. Subjectiviteit is - wij hebben het in Hoofdstuk I herhaaldelijk betoogd - in elke terminographie onvermijdelijk, dus ook in die, welke wij zelf geven willen. Maar er is toch | |||||
[pagina 58]
| |||||
een groot verschil tussen deze laatste en die van b.v. Brinkmann en Biese, hetwelk voor een belangrijk deel samenhangt met het verschil tussen immanente en transcendente critiek. Er is bovendien nog een ander verschil. De voor onze studie principiële scheiding in Historiographie en Systematiek kent geen der andere terminographen. Zij zijn overwegend historiographisch. BrinkmannGa naar voetnoot34) geeft wel een zeer vluchtige karakteristiek van de begrippen ‘metaphoor’ bij Aristoteles, Cicero, Quintilianus en enige 19e-eeuwers, meent - volkomen voorbijziende aan het wezen der terminographie - te kunnen volstaan met het citeren van enkele korte definities. Ook hetgeen wij in Biese's werk vinden, is zeker niet voldoende. Dit komt natuurlijk weer gedeeltelijk daardoor, dat het terminographische niet het belangrijkste voor hem was, slechts een sleutel tot het probleem: ‘Was ist Metaphorisch?’Ga naar voetnoot35). Hij staat tegenover het materiaal zeer selectief, noemt alleen, wat overeenkomst heeft met zijn eigen visie of deze door contrast-werking kan verduidelijken. Die exclusiviteit blijkt wel zeer sterk op pag. 8, waar hij, op een bepaald punt van de geschiedenis gekomen, zegt, dat wij nu eeuwen kunnen overslaan, voor wij een mening vinden, waarbij hij kan aanknopen. Zij blijkt echter ook reeds uit het woord ‘het metaphorische’. Dit derivatum immers is niet identiek met het grondwoord; het is een beknopt manifest, impliceert zijn eigen subjectieve visie. Telkens grijpt deze (transcendent-) critisch en daardoor storend in in de evolutie van het begrip. Bovendien bepaalt zij soms zijn interpretatie van de meningen van anderen over het objectGa naar voetnoot36). Voor de term in de rhetorica is Gerber verreweg het grondigst. Op verschillende plaatsen komt hij ook tot een scherpzinnige immanente critiek, die wij bij de twee anderen feitelijk geheel missenGa naar voetnoot37). Een uitstekende (zij het korte) descriptie van de in samenhang geziene visies der belangrijkste modernen, geeft ons PongsGa naar voetnoot38), van wien wij zeker ook niet onvermeld mogen laten de synthetische (maar daardoor ook wel subjectieve) schets, die hij in grote en bezielde lijnen geeft van de ontwikkeling der termen ‘metaphoor’ en ‘beeld’, in welke schets het gevoels-moment van ons begrip (hij zal immers ook schrijven over de gevoelsmetaphoor) zo sterk leeftGa naar voetnoot39). - Tot dusver beschouwden wij werken, die over het begrip in de rhetorica | |||||
[pagina 59]
| |||||
en de linguistiek handelen, c.q. wij beschouwden de werken, in zo verre als zij daarover handelen. Hoe is het met de bibliographie van het begrip in de philosophie? Deze valt uiteen in twee groepen; men kan nl. van het begrip of van de philosophie uitgaan. Tot de eerste behoren bepaalde gedeelten uit de genoemde studies van Pongs, Biese, Gerber, vooral van de laatste twee. Daar zij speciaal op dit punt geen principiële scheiding kennen van begrip en object, lopen eigen mening en die van anderen vaak verwarrend door elkaar. Bovendien is de descriptie van de kenniscritiek (of taalcritiek), die zij naar aanleiding van het begrip en ook naar aanleiding van het verschijnsel ‘metaphoor’ geven, volkomen onsystematisch. Tot de tweede groep behoren studies over de taal-critiek, hetzij zij nu op zichzelf staan, hetzij zij in andere samenhangen (dus niet als onderdeel van een werk over de ‘metaphoor’) verschijnen. Het belangrijkste zijn hier natuurlijk de werken van Mauthner (Sprachkritik, Wörterbuch, Geschichte des Atheismus), die tevens primaire bronnen zijn. Daarnaast noemen wij Ogden & Richards (The Meaning of Meaning) en Victoria Welby (What is Meaning?). Wij vinden hier precies hetzelfde gebrek aan systematiek, dat wij bij de werken uit de eerste groep signaleerden. Een geschiedenis van de taal-critiek en van de critiek op de metaphoor kan slechts geschreven worden in de wijdere samenhang van een geschiedenis der critiek op de taal. Eerst zullen wij dus de samenhang tussen critiek op de taal, critiek op de metaphoor en taal-critiek systematisch moeten ontwikkelenGa naar voetnoot40). Daarna kunnen wij de bedoelde geschiedenis opbouwen. Maar daarvoor hebben wij niet alleen de genoemde secundaire, maar ook nog andere (gedeeltelijk tertiaire) bronnen nodig; dit zijn de algemene geschiedenissen der wijsbegeerte, en voorts de monographieën over philosophen of over philosophemen. |
|