Het begrip metaphoor: een taalkundig en wijsgerig onderzoek
(1941)–C.F.P. Stutterheim– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |||||||||
Deel I
| |||||||||
Hoofdstuk I
| |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Höfler's definitie voert tot allerlei problemen, welke in verband staan met de contrast-paren: ‘subject - object’, ‘begrip - zaak’, ‘abstract - concreet’, ‘universale - res (individuum)’. Verschillende van deze problemen zullen nog in dit Deel, maar ook bij de descriptie van het begrip ‘metaphoor’ aan de orde komen. Hier diene slechts het volgende. In genoemde definitie impliceert ‘begrip’ een contrast met een zintuiglijk waar te nemen zaak (met het accent op de attributieve bepaling); zo noemt men wel ‘deugd’ een begrip, ‘huis’ een ding. Met het oog hierop zou men bij ‘begrip’ als bepaling ‘wetenschappelijk’ verwachten. Daarom is de definitie onvolledig, .... tenzij hij - o.i. ten onrechte, omdat hij daardoor overeenkomstigs essentieel zou scheiden - ‘begrip’ een betekenis-vernauwing doet ondergaan en dit woord slechts voor de wetenschap opeist. ‘IJzer’ voor den leek en ‘ijzer’ voor den chemicus zijn andersoortige begrippen, hoewel zij hetzelfde object bedoelen (beiden hebben er een ander begrip van). Het laatste is een wetenschappelijk begrip, maar daarmee nog geen term. Wetenschappelijk is het geworden door een doelbewuste en nauwkeuriger descriptie, maar voornamelijk wel door zijn ordening in een gesloten systeem. Het begrip van hogere abstractie ‘element’ is een wetenschappelijke term. Is het dus de graad van abstractie, die een woord tot een wetenschappelijke term promoveert? - Geenszins, en dit is maar gelukkig ook, daar wij anders zouden moeten aangeven, welke graad van abstractie dan vereist wordt. De doorslag geeft hier slechts, of het geïntendeerde object vóór of eerst door de wetenschap is ‘waargenomen’, dus of het begrip vóór of eerst dóór de wetenschap een vaste fixeringsvorm heeft verkregen. ‘IJzer’ was en is nog een voor-wetenschappelijk begrip en woord, ‘metaphoor’ niet; dit laatste is een zuiver wetenschappelijk woord, d.i. een wetenschappelijke term. Dit heeft, al zullen de begrippen van dergelijke termen ook meestal van een hogere abstractie-graad zijn, met abstractie niets te maken. De waarneming heeft zich nu eenmaal om practische redenen eerder gericht op de physische dan op de taal-realiteit. De metaphoor is een concretumGa naar voetnoot4), in zekere zin even eenvoudig, zij het dan ook op een andere wijze ‘waar te nemen’, als ijzer. En deze bepaalde metaphoor is zeker concreter dan het ijzer. Tegenover alle definities van ‘term’, waarin uitdrukkingen fungeren als ‘betekenis’ en ‘begrip’ stellen wij de definitie: Wetenschappelijke termini zijn woorden, die (oorspronkelijk) slechts in de wetenschap voorkomen. | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
§ 2 - Term en begrip, term en woordHet lijkt enigszins inconsequent om de grondslagen te leggen voor de beschrijving van een term, terwijl wij toch blijkens de titel niet een term, doch een begrip willen beschrijven. Er is verschil tussen term en begrip en het is nuttig, beide met enkele lijnen tegen elkaar af te grenzen. Een term is een woord, d.w.z. een twee-eenheid van naam en begrip. Een begrip is slechts één der twee momenten van het woord, ook al kunnen wij alleen maar door middel van de fixeringsvorm over dat begrip spreken; het kan ook moment zijn van verschillende (d.i. in klank verschillende) woorden. Bij term wordt het phonetisch moment als vaste pool aangenomen; men verwaarloost de etymologische ontwikkeling en beschrijft de semasiologische. Dit verwaarlozen gaat bij een term zelfs gemakkelijker dan bij een willekeurig woord uit de omgangstaal: het eerste woord is formeel veel minder aan veranderingen onderhevig dan het tweede. Maar ondanks dat, is de betekenis-ontwikkeling van zo'n willekeurig woord veel gemakkelijker te beschrijven dan die van een term, wanneer eenmaal de klank-ontwikkeling vaststaat. Voor den semasioloog bestaat de vraag: Welke begrippen zijn aan (etymologisch) dezelfde klank geassocieerd geweest? Deze vraag bestaat voor den terminograaf ongetwijfeld ook, maar er bestaan er ook nog méér, juist omdat een term zo'n heel speciaal woord is. Voor den eerste is elke biographie van een woord een volkomen afgeronde studie; heeft hij eenmaal vastgesteld dat (en waarom) ‘candidatus’ van ‘in het wit gekleed’ gaat betekenen ‘dinger naar een ambt’, dan verontrust het hem verder niet, dat er ook nog een woord ‘sollicitant’ gebruikt wordt, dat veel dichter bij die laatste betekenis staat dan de eerste begrips-phase van ‘candidatus’. Maar voor den tweede is toch het begrip belangrijker dan het woord (de term). Om een voorbeeld te geven: BieseGa naar voetnoot5) citeert Herder, als deze spreekt over de ‘Analogie zum Menschen’, en voegt eraan toe: ‘Wir nennen es das Metaphorische’; omgekeerd: VaihingerGa naar voetnoot6) citeert Grün en zegt dan: ‘Was er aber Metaphern heiszt, sind meistenteils unentbehrliche Fiktionen’. Moeten wij nu Herder's visie op die analogie, Vaihinger's philosophie der ficties beschouwen als phasen van de metaphoor?Ga naar voetnoot7) Wij kunnen hier antwoorden: niet als phasen van de term (het woord), maar wel als phasen van het begrip. Allerlei begrippen worden, ondanks de verschillende namen, als soortgelijk herkend en met elkaar in verband | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
gebracht. En toch zal ook de schrijver van een begripsmonographie de term (en daarmee de woord-klank) als vaste pool moeten aannemen, wil hij niet in de golvende chaos der gegevens willoos wegzinken. Een studie over de metaphoor zal iets anders zijn dan een studie over de analogie of de fictieGa naar voetnoot8). Maar al is die klank hem ook tot steun, in verschillende gevallen zal hij bewust diens helpende hand weigeren. Het is ons inderdaad om het begrip te doen, vandaar dit woord in de titel; bovendien kunnen wij beter het begrip dan de term tegenover het object plaatsen. Trachten wij echter algemene principia te ontwikkelen, dan zullen dit toch moeten zijn principia voor de descriptie van een term, daar het niet-vasthouden aan de klank complicaties invoert, die het stellen en beheersen der algemene problemen onmogelijk maken, terwijl ook het contrast tussen term en begrip in de meeste gevallen veel minder groot is dan juist bij de metaphoor, d.w.z. de meeste termini kennen weinig of geen (totale of partiële) synoniemen in de door ons hierboven aan enige voorbeelden toegelichte zin. Overigens staat ook de klank weer niet zó sterk alleen, is niet zó onveranderlijk, als wij hierboven aannamen. Nu zinspelen wij niet op het feit, dat het Griekse μεταφορα zich heeft aangepast aan de klanksystemen der verschillende talen. Wij hebben hier het oog op enige derivata, die wel achter het hoofdwoord terugtreden, wier betekenissen echter zeker ook in aanmerking komen als materiaal voor een terminographisch onderzoek. Het zijn voor onze term b.v. ‘metaphorisch’, ‘het metaphorische’ en ‘metaphoriek’, wier betekenis-relaties tot het grond-woord zich wel enigszins uit hun formaties laten deduceren, maar die hiermee nochtans niet adaequaat begrepen zijn. | |||||||||
§ 3 - TerminographieIn Eisler's ‘Wörterbuch der philosophischen Begriffe’ zal men de term ‘Terminographie’ tevergeefs zoeken. Dit weerspiegelt het feit, dat de door ons bedoelde principiën-wetenschap eigenlijk ontbreekt, dat men t.o.v. de (historische en systematische) beschrijving van een term nog nooit tot een vaste probleemstelling is gekomen. In zijn studie ‘Was ist Philosophie?’Ga naar voetnoot9) tracht Windelband tot een begrip omtrent een object te komen door de uit de historie bekende begrippen critisch aan dat object te toetsen. Een zuiver terminographische studie is dit dus niet. Ook missen wij hier de grondslagen; de zonder twijfel scherp geobserveerde en geformuleerde moei- | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
lijkheden worden niet tot enkele fundamentele problemen teruggevoerd. Het meest geeft ons in dit opzicht nog Eucken in zijn ‘Geschichte der philosophischen Terminologie’Ga naar voetnoot10), hoewel ook dit o.i. niet voldoende is. Al kan in dit eerste Deel moeilijk het zwaartepunt liggen van een studie als deze, toch is het noodzakelijk de in dit verband optredende problemen nader te beschouwen en een voorlopige en zeer summiere oplossing hiervan als basis voor de descriptie van het begrip ‘metaphoor’ te gebruiken. Dat wij hierbij vaak moeten anticiperen op wat eerst later uitvoeriger behandeld kan worden, spreekt vanzelf (zie Algemene Inleiding, § 1). ‘Terminologie’ zou als naam voor de bedoelde principiën-wetenschap een volledig juiste analogie-formatie zijn (vgl. ‘sociologie’, ‘anthropologie’); het is echter nu eenmaal de naam voor het inbegrip van alle termini technici. Ook ‘terminosophie’ komt in aanmerking (vgl. ‘philosophie’). Wij geven de voorkeur aan ‘terminographie’, ons echter van de dubbelzinnigheid van deze term bewust blijvend. Het is immers niet alleen de naam van een (philosophische) wetenschap, die de descriptie van een term door ponering en oplossing van verschillende problemen mogelijk maakt, doch ook de naam van die descriptie zelf. In het laatste geval kan men ook spreken van ‘begripsmonographie’, in het eerste niet. Een begripsmonographie nu zal uit twee delen moeten bestaan: een historiographisch en een systematisch. Streng gescheiden worden zij alleen in de practische compositie, in wezen echter is hun innerlijke samenhang voor een dergelijke scherpe scheiding te groot (de wrong tussen stileren en denken). Want geen historiographie is mogelijk zonder systematiek, terwijl aan de andere kant deze systematiek althans gedeeltelijk door het historische materiaal wordt gedicteerd. Deze samenhang zal zich openbaren in een (gedeeltelijk) parallelle compositie der beide delen. Algemene principia laten zich hier niet ontwikkelen: de indeling b.v. naar verschillende wetenschappen, die zich met het object hebben beziggehouden - welke indeling voor ons begrip van zo fundamenteel belang is - is slechts bij zeer enkele begrippen mogelijk; hiervoor verwijzen wij dus naar het ‘speciale’ Hoofdstuk. Het verschil tussen historiographisch en systematisch gedeelte is precies hetzelfde als het verschil tussen een geschiedenis der wijsbegeerte en een inleiding tot de wijsbegeerte. De systematische descriptie, de a-temporele ordening der (nu natuurlijk niet meer als ‘phasen’ begrepen) visies rond enige fundamentele problemen, is zoals gezegd van het empirische materiaal afhankelijk (en dus ook in de historiographie aanwezig), maar wordt toch nog meer bepaald door (eigen visie op) het object. | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
Om deze redenen spreken wij hier niet afzonderlijk over de grondslagen voor een systematiek van een begrip. De historiographie kent veel meer algemene principia en deze zullen wij hier ontwikkelen. Daarom zullen wij ook de problemen, die historiographie en systematiek gemeen hebben en die soms op twee wijzen (vanuit de eerste en vanuit de tweede) geformuleerd kunnen worden, zo mogelijk vanuit de eerste formuleren. Het primaire probleem van de gehele terminographie luidt: ‘Is terminographie mogelijk?’ | |||||||||
§ 4 - Is terminographie mogelijk?Een schrijver van een begripsmonographie stelt zich in de eerste plaats de vraag: Welke begrippen zijn in de loop der eeuwen aan deze bepaalde klank geassocieerd geweest? of: Welke begrippen heeft men achtereenvolgens van een bepaald object gehad?Ga naar voetnoot11) - Deze formuleringen zijn echter eerst mogelijk nà de oplossing van enige andere vragen, althans na het aannemen van enige postulaten. Het lijkt zeer begrijpelijk om te spreken van ‘de geschiedenis van een term’. Elke term, elk woord immers verandert, evenals ieder mens en elk ding, in de tijd, en heeft dus een geschiedenis. Toch bestaat hier een moeilijkheid, die de draagwijdte heeft van een philosophisch probleemGa naar voetnoot12). Het woord toch (en dus ook de term) is gedefinieerd als een onverbrekelijke eenheid van naam en begripGa naar voetnoot13). Het is als een chemische verbinding van twee elementen: verander een van beide, en de verbinding verandert of komt niet tot stand. Wanneer wij aannemen, dat de naam (de klank) hetzelfde is gebleven, het begrip herhaaldelijk is veranderd, dan zouden wij, een geschiedenis van b.v. ‘metaphoor’ schrijvend, niet veel anders doen dan een beschrijving geven van alle mensen, die Paul geheten hebbenGa naar voetnoot14). Maar ook de naam is niet onveranderd gebleven: het Griekse μεταφορα heeft zich aangepast aan het klank-systeem van verschillende talen (metaphoor, Metapher, metaphor, métaphore), of heeft plaats gemaakt voor een geheel andere klank, die men dan vertaling noemt (translatio, translato, overdracht). Daar dus geen der beide elementen onveranderd gebleven is, is het per | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
definitionem onmogelijk om over de geschiedenis van een term te spreken; er is namelijk niet één term, maar er zijn vele termen. Juist bij deze kwestie zijn wij geraakt in een eigenaardig werkingsgebied van de ‘metaphoor’, daar het synthetisch denken door de analytici wel ‘metaphorisch’ wordt genoemd. Hier diene slechts het volgende. Om aan de bovengenoemde moeilijkheden te ontkomen, kan men drie wegen inslaan: 1e. Men verwerpt de gegeven woord-definitie. Dit kan men doen, omdat deze in haar starre logiciteit de eenheid der menselijke psyche verbreekt, en in haar uiterste consequenties de continuïteit opheft en de tijdstroom verstart tot een bewegingloos naast-elkaar van roerloze tijd-quanta; want deze definitie is uit de school van hen, die slechts concreet noemen de psychische prikkels in één tijd-quantum, en van de taal slechts werkelijk achten het laatste microscopische bestanddeel van de ogenblikkelijke beweging der spraak-organenGa naar voetnoot15). Men verwerpt haar dus, omdat men zich niet kan verenigen met haar kennis-theoretische consequenties. Dit extreme nominalismeGa naar voetnoot16) maakt niet alleen elke terminographie en ook elke geschiedschrijving (ja, het hele begrip ‘geschiedenis’) onmogelijk, maar vernietigt ook (het synthetisch moment van) ons denken. 2e. Men neemt de definitie aan, b.v. omdat zij het enige geneesmiddel is (een paardemiddel, veel erger dan de kwaal!) voor alle zogenaamde vaagheid en flodderigheid in de terminologie der cultuur- (geestes-)wetenschappen. Maar al neemt men haar aan, daarom behoeft men nog niet blind te zijn voor het feit dat deze definitie, hoewel soms theoretisch aangehangen, practisch altijd verworpen wordt, omdat de mens steeds begrippen, die iets gemeen hebben, blijft verbinden door ze een zelfde naam te geven, hiermee de mogelijkheid scheppend ze volkomen te identificeren. Dat verschillende geleerden dezelfde naam gebruiken, wijst erop, dat zij blijkbaar de overeenkomst tussen hun begrip en de door anderen met dezelfde naam benoemde begrippen groter vinden dan het verschil, waarop zij met zoveel hartstocht een emphatisch accent leggen. Het is mogelijk om in de definities van b.v. ‘metaphoor’ slechts te zien nominale definities van dezelfde woord-klank, homoniemen dus, - de definiërenden zelf zagen er toch in: | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
reële definities van een vast concretum. En daar dit de reden is geweest, dat die term zich zolang heeft kunnen handhaven, kan men, ook al maakt men ernst met Weisgerber's woord-opvatting, een (overigens gebrekkige, refererende) geschiedenis schrijven van de term, in welks existentie men dan zelf niet gelooft. 3e. Men neemt de definitie aan en verwerpt haar tevens. De onder 1e. genoemde consequenties zijn consequenties van een bepaalde interpretatie der definitie, een interpretatie, die Weisgerber zeker zelf zal verwerpen. Alles hangt hier af van de opvatting van ‘begrip’, liever: van de opvatting van het begrip ‘hetzelfde’. De eerste interpretatie is: ‘Als twee begrippen iets, al is het ook nog zo weinig, verschillen, zijn het andere begrippen’Ga naar voetnoot17); de andere (van 3e.): ‘Als twee begrippen weinig verschillen, zijn het nuancen van hetzelfde begrip’. - Deze interpretaties zijn antagonisten: waar de ene ons denken redt, vernietigt de ander het, en omgekeerd. Dit kan eerst op een andere plaats verduidelijkt en verder uitgewerkt worden. Hier kunnen wij slechts aangeven, welke mogelijkheden en moeilijkheden uit die tweede interpretatie voor de terminographie resulteren. Wanneer twee (als ‘verschillend’ herkende) begrippen ‘hetzelfde’ worden genoemd, wordt een wezensgelijkheid gesteld tegenover bijkomstige verschillen. Men ziet over de verschillen weg en grijpt beide samen onder dezelfde naam. Voor den nominalist wordt hier oneigenlijk woordgebruik gepleegd: een soort van hyperbool, een totum pro parte, want eigenlijk zijn de begrippen toch verschillend. Voor zijn tegenstander echter zijn zij eigenlijk hetzelfde en hyperboliseert de nominalist hun differentie. Wij zien hier dus reeds, dat de ‘eigenlijkheid’ wisselt met het theoretisch standpunt, zoals wij in de volgende Delen nog herhaalde malen aan verschillend materiaal zullen demonstreren. Ook de terminograaf (die qualitate qua geen nominalist kan zijn)Ga naar voetnoot18) zal wel eens het begrip bij den een ‘totaal anders’ noemen dan dat bij den ander. Maar ook in dit geval hebben zij voor hem toch iets en wel iets zeer belangrijks gemeen, nl. het geïntendeerde object. Dit is in beide gevallen hetzelfde en dit maakt, dat de differente termen ‘metaphoor’ een veel groter overeenkomst hebben dan een van die termen en een der termen ‘element’; dit maakt (ondanks hun ‘totaal anders zijn’), dat zij in dezelfde monographie besproken kunnen worden. | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Hiertegenover kan een nominalist aanvoeren: Hoe kan men weten, dat hetzelfde object bedoeld is? Wat wij vinden, is slechts een verzameling van verschillende begrippen, om voor ons onnaspeurlijke redenen met dezelfde taal-klank tot woorden verbonden. Hoe kan er bewezen worden, of zij op hetzelfde object dan wel op differente objecten doelen? Hoe kan er bewezen worden, dat er überhaupt een object ìs? Wij zouden hier met een wedervraag willen repliceren: Hoe kan men bewijzen, dat de Socrates van Plato en de Socrates van Xenophoon denzelfden mens bedoelen? De beide begrippen zijn zeer verschillend. Op de trieste uiterlijkheid van een klank mogen wij niet tot gelijkheid van object besluiten, evenmin op de gelijkheid of overeenkomst van enkele momenten van die begrippen. - En toch zijn wij er onwrikbaar van overtuigd, dat er een object ‘Socrates’ is geweest, wiens wezen, onafhankelijk van Plato's en Xenophoon's begrip, een eigen structuur heeft gehad, waarnaar wij op onze beurt zoeken kunnen. De beide begrippen ‘Socrates’ zijn verschillend en toch hetzelfde. Juist dit ‘verschillend en toch hetzelfde’ maakt niet alleen de terminographie, maar ook elke historiographie (en elke wetenschap) mogelijk. Ook een mens is van ogenblik tot ogenblik een ander, maar juist dat wij dit zeggen kunnen, bewijst, dat er iets essentieels onveranderd blijft. - Neen, zegt de nominalist, het is omgekeerd: omdat wij dit laatste aannemen, kunnen wij het eerste zeggen. Maar laten wij hier niet verder argumenteren. Zeker is, dat de terminograaf (hier dan met betrekking tot het begrip) Herakleitos moet kunnen naspreken: ‘De stroom waarin ik daal, is niet dezelfde als die, waaruit ik opstijg, en het is wel dezelfde’, en dat hij het bestaan van een object moet postuleren, wil hij niet, nog vóór hij het eerste woord van zijn terminographie geschreven heeft, zijn pen voor altijd neerleggen. - Wij noemen dus twee verschillende begrippen toch hetzelfde (aequipollent)Ga naar voetnoot19), wanneer zij hetzelfde object intenderen. Als A. definieert ‘Hyperbool is een stijlfiguur’ en B.: ‘Hyperbool is een meetkundige plaats’, weten wij, dat er iets essentieel anders wordt bedoeld, ondanks dezelfde naam-klank; deze begrippen hebben niets gemeen, ook niet het geïntendeerde object: het zijn disparate begrippen. Dat het soms mogelijk is semasiologisch te verklaren, waarom dergelijke begrippen met dezelfde naam benoemd worden, doet niets ter zake. Er is een moment, dat ‘klassiek’ een ander woord wordt (en daarmee een term). Wij begrijpen, waarom het | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
in de dagen der Renaissance van ‘tot de beste klasse behorend’ gaat betekenen ‘Grieks en Romeins’Ga naar voetnoot20); maar zeggen wij nu, dat een gedicht klassiek is van vorm maar romantisch van inhoud, dan heeft dit met de oorspronkelijke betekenis niets meer te maken, er wordt iets totaal anders bedoeld. Zo is er ook een semasiologische samenhang tussen de beide termen ‘hyperbool’, maar niemand die een studie schrijft over het rhetorisch begrip, zal aan het geometrisch ook maar een enkel woord wijden. Dit echter is een zeer evident geval: de begrippen liggen in twee wel zeer ver van elkaar verwijderde (totaal andere) wetenschapsgebieden. Maar er zijn ook minder evidente gevallen: er zijn wetenschapsgebieden, die dezelfde term kennen en veel dichter bij elkaar liggen dan rhetorica en geometrie. Als nu het wetenschapsgebied het object bepaalt en dit het begrip, hoeveel moeten die gebieden dan verschillen om niet meer ‘hetzelfde’ te zijn? En deze vraag, hier in deze phase van onze analyse, brengt ons tot bezinning. Terwijl wij waanden langs een effen weg in een rechte lijn voort te schrijden naar de oplossing van een probleem, bewijst deze vraag, dat wij door een labyrinth dwaalden. Gelukkig hebben wij in dit labyrinth één teken, waaraan wij ons oriënteren kunnen, .... maar het is helaas weer dat woord ‘hetzelfde’, zodat het ons duidelijk wordt, dat wij weer bij het beginpunt zijn aangekomen, d.w.z. bij het stellen van het probleem. Opzettelijk hebben wij dit probleem langs schijnbaar discursieve weg tot zichzelf vervolgd en de spiraal van onze cirkel-redeneringen tot één cirkel platgedrukt. Wanneer wij vragen: hoeveel moeten twee begrippen verschillen om niet meer ‘dezelfde’ te zijn, - de vraag wordt niet opgelost door haar subject te substitueren door ‘object’ of ‘wetenschapsgebied’; de vraagtoon blijft. In al die gevallen trachten wij tevergeefs logisch te bepalen, waar wij een grens moeten trekken in een vloeiend continuüm. Objectieve logica kan dit punt niet bepalen, wel subjectieve willekeur, - een willekeur, die wel in subjectiviteit en intensiteit, maar niet in wezen, verschilt van die, welke het precieze 1492 als grens stelt tussen Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. Deze willekeur kent twee momenten:
| |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Resumerende komen wij tot het volgende: Terminographie is mogelijk, of evolutieGa naar voetnoot21) van een term is mogelijk, omdat het begrip verandert maar het object hetzelfde blijft. De tegenovergestelde mening is niet logisch onjuist, maar haar consequenties zijn: volledige agnosie, vernietiging van het eigen Ik-continuüm; Terminographie moet noodzakelijkerwijze in verschillende opzichten subjectief zijn. Die bepaalde subjectiviteit als onder 1e. bedoeld, welke zich openbaart in het denken van het individu over vele onderwerpen, wordt het individu zich wel het meest bewust, als hij terminograaf wordt.... van de ‘metaphoor’. | |||||||||
§ 5 - De verhouding tussen analytisch en synthetisch denkenVoor wij overgaan tot een algemene kenschetsing van het historische materiaal en de daarmee samenhangende problemen, verdient het in de vorige paragraaf ingevoerde begrip ‘subjectiviteit’ nadere (zij het uiteraard korte) toelichting. Ons denken wordt gestuwd door tweeërlei drang; drang tot analyse en drang tot synthese. Beide zijn in verschillende individuen verschillend gedoseerd, maar hun doseringsverhouding is, zolang er vanuit diepere bewust-zijnslagen geen evenwicht-storende motieven werken, als moment van het individuele karakter constant. In het individuele denken zijn het synagonisten, daar juist hun samenwerking tot een denkresultaat, tot een mening voert. Wie zich echter bij voortduring bewust blijft van de toevalligheid en subjectiviteit hunner verhouding in eigen denken, maakt een proces, dat eigenlijk als een physiologisch onbewust verlopen moet, pijnlijk bewust, verlamt hun creatieve kracht, maakt ze tot antagonisten. - De van individu tot individu veranderende verhouding tussen drang tot analyse en drang tot synthese openbaart zich o.a. ook (en dit is in dit verband voornamelijk van belang) in de verschillende bereidheid der individuen om twee klanken, twee begrippen, twee objecten tot ‘hetzelfde’ te verklaren, en (meestal de consequentie) die begrippen of objecten met eenzelfde naam te benoemen. Deze bereidheid bedoelden wij in de vorige paragraaf met ‘subjectiviteit’. Op een andere plaats hebben wij reeds vroeger over die subjectiviteit geschrevenGa naar voetnoot22). Wij hebben haar toen genoemd: ‘individuele houding ten opzichte van de metaphoor’. Het is echter beter, deze term hier niet te gebruiken, daar wij hiermee op dit moment van ons onderzoek reeds teveel | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
ons eigen begrip ‘metaphoor’ zouden invoerenGa naar voetnoot23). Maar wel willen wij aan dit artikel enige toelichtende voorbeelden ontlenen. Aan het pronomen worden verschillende eigenschappen toegekend: eigenschappen van ‘betekenis’, van ‘functie’ en van ‘flexie’. Vinden wij nu een woord, dat de voor een pronomen vereiste semantische en functionele eigenschappen bezit doch niet pronominaal gedeclineerd wordt, dan kan men zeggen: ‘Dit woord is een pronomen, dat echter niet pronominaal wordt gedeclineerd’; men kan ook zeggen: ‘Dit woord is geen pronomen, want het bezit één der vereiste eigenschappen niet’Ga naar voetnoot24). In het eerste geval wordt ondanks het verschil samengegrepen wegens een overeenkomst (synthese), in het tweede geval wordt ondanks de overeenkomst gescheiden wegens een verschil (analyse)Ga naar voetnoot25). Zo wordt ook het verbum getypeerd door drie eigenschappen: Av, Bv, Cv (resp. betekenis, functie, flexie). Maar zodra een begrip een complex van kenmerken tot betekenis-kern heeft, krijgt het onherroepelijk peripherieënGa naar voetnoot26). Dit kunnen wij op de volgende wijze schematiseren. (Zie schema op volgende bladz.) Wanneer Paul nu zegtGa naar voetnoot27): ‘Es gibt ferner Verba, die dauernde Zustände, Eigenschaften bezeichnen’, bedoelt hij: verba naar functie en flexie, uit de eerste peripherie dus. Zijn formulering (‘Verba’) is slechts mogelijk, omdat hij twee als verschillend begrepen begrippen - V' (Av, Bv, Cv) en V" (Aa, Bv, Cv)Ga naar voetnoot28) - onder dezelfde naam samengrijpt, omdat hij (om een bekende, met het begrip ‘metaphoor’ in direct verband staande uitdrukking te gebruiken) een naam van het ene begrip op het andere over- | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
draagt. Een ‘analyticus’ zal hierin een geval van oneigenlijk (of onjuist)Ga naar voetnoot29) woordgebruik zien. Deze twee voorbeelden zijn voorbeelden van een en hetzelfde eenvoudige geval. Wij noemen het eenvoudig, omdat wij hier te doen hebben met een begrip (pronomen of verbum), waarvan de eigenschappen alle als gelijkwaardig en wezenlijk worden beschouwd. Meestal echter zijn de bedoelde zaken veel ingewikkelder, heeft men zijn houding te bepalen ten opzichte van een veel onduidelijker complex. Rümke zegtGa naar voetnoot30): ‘Men heeft wel gepoogd, de tijdvaktypen met de rijpingsphasen der nationale typen gelijk te stellen. Zoo sprak men van een Chineesche, een Indische, een Grieksche, Gothiek of Rococo. Voorloopig kan men niet anders zeggen, dan dat het hier gaat om zeer vage analogieën, waarvan de waarde vooral niet al te hoog moet worden aangeslagen. Terecht zegt m.i. Müller-Freienfels, dat dergelijk geanalogiseer niet anders is dan een goedkoope sport voor quasi fijnzinnigen, een spel met halve waarheden, die verblindend werken, doch in wezen ons niet veel verder brengen. Müller-Freienfels toont een zeer gezonden afkeer van elk te snel gegeneraliseer’. Rümke en Müller-Freienfels zijn hier analytici. ‘Gesynthetiseer, gegeneraliseer, geanalogiseer, gemetaphoriseer’ zijn de termen, waarmee de analytici het werk van hun antipoden denigreren. (Schema I)
Maar deze laatsten menen toch in het door Rümke genoemde geval, ondanks de verschillen, in de beschavingsgeschiedenis van | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
verschillende volkeren wezenlijke overeenkomsten aan te treffen; zij herkennen bepaalde ontwikkelingsphasen als ‘hetzelfde’, nl. als ‘Gothiek’ resp. ‘Rococo’, en voor hun kan het attribuut (‘Chinees, Indisch, Grieks’) deze begrippen slechts modificeren, niet wezenlijk veranderen. Dezelfde strijd tussen synthese en analyse vinden wij bij de indelingen en onderverdelingen. De voorbeelden zijn voor het grijpen. Wijzen wij er slechts op, dat de Arabische rhetores ongeveer 140 tropen onderscheiden, terwijl er voor Biese niet meer dan één troop is, nl. de ‘metaphoor’, terwijl bovendien nog zijn begrip ver buiten de tropologie uitwijst. Maar wij kunnen deze kwestie slechts aanroeren. Op de samenhang tussen philosophische systemen en psychologische typen hebben o.a. Dilthey en James reeds gewezenGa naar voetnoot31). Wij vinden deze samenhang zeker niet alleen in de philosophie, doch ook in de verschillende speciale wetenschappen. Er zijn ongetwijfeld synthetische en analytische denk-typenGa naar voetnoot32). Sommigen grijpen roekeloos over de grootste verschillen heen naar de kleinste overeenkomsten, versynthetiseren het gehele materiaal tot enige bijna zinledige abstracta, - anderen kunnen niet ver genoeg analyseren, houden halt voor de kleinste details en schamen zich voor elke synthese, waartoe de drang om ‘verder te komen’ hen toch soms huns ondanks dwingt (met | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
de bovengegeven starre interpretatie van Weisgerber's woord-definitie bevinden wij ons op het nul-punt van het synthetisch moment). En wat voor de individuele psyche geldt, geldt ook voor het denken der mensheid. Er zijn perioden, waarin het synthetisch moment, en andere, waarin het analytisch moment overweegt. De geschiedenis van het begrip ‘metaphoor’ zal ons zowel van die verschillende perioden als van die verschillende denk-typen leerzame voorbeelden leveren; bovendien ook van die ‘evenwicht storende motieven’. Dat het zuivere denken vaak vanuit andere bewustzijnslagen wordt vertroebeld, behoeft wel geen betoog: Luther is eens vervolgd voor dezelfde uitspraken, die men bij Augustinus als heilige waarheid vereerde. Op dezelfde wijze wordt ook vaak een bepaald denk-type onzuiver gemaakt. Wij wijzen b.v. op Biese, die als ‘metaphorist’ overwegend analytisch is, maar juist in zijn begrip ‘metaphoor’ tot een geweldige synthese komt, welke voor anderen, die toch synthetischer zijn dan hij, niet te aanvaarden isGa naar voetnoot33). Het spreekt vanzelf, dat wij niet naar een ‘synthese’ van beide denk-typen zoeken, want die bestaat niet. Het juiste midden is niet te vinden; een algemene norm is hier niet. Wij kunnen slechts onze plaats tussen beide minimum- (of maximum-)punten trachten te bepalen, of (misschien beter) ongemotiveerd innemen. Reeds vóór wij het gaan beredeneren, of buiten alle redenering om, drijft onze aanleg ons dichter naar de ene of naar de andere pool. De terminograaf is (zoals wij in de vorige § aantoonden) qualitate qua in zekere zin ‘synthetisch’. Zijn subjectiviteit, zijn subjectieve houding t.o.v. van de vraag ‘hetzelfde - niet-hetzelfde’, komt voorts tot uiting:
De eerste drie zullen in de desbetreffende paragrafen ter sprake komen. | |||||||||
§ 6 - De heuristiekWanneer voor ons ‘geschiedenis van een term (begrip)’ niet slechts een metaphoor is, wanneer wij aannemen, dat ook een term object kan zijn van een historiographie, kan de methode van geschiedschrijving geen andere | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
zijn dan van welk object ook. In de eerste plaats dus een heuristiek; deze levert ons een verzameling van ‘bronnen’, die chronologisch gerangschikt kunnen worden. In de tweede plaats een critiek. In de derde plaats een genetische descriptie. Maar al baseren wij ons op de methodiek van de historiographie in het algemeen, de typische geaardheid van het te beschrijvene (een term, een begrip), die haar speciale moeilijkheden meebrengt en de methodiek niet onbelangrijk modificeert, dwingt ons de drie genoemde ‘methodische momenten’ aan een nadere beschouwing te onderwerpen. De heuristiek wordt gedefinieerd als een zoeken, onderkennen en beschrijven van bronnen. Zo wordt dan de eerste vraag: Hoe vinden wij de werken, waarin over ‘onze’ term gesproken wordt? - Het verzamelen van deze werken is niet bijzonder moeilijk. Hebben wij er eenmaal één, dan volgt de rest vanzelf: A verwijst naar B, C, D - B naar C, E, F, G, enz.Ga naar voetnoot34). De frequentie bepaalt meestal tevens de graad van belangrijkheid. Het blijft echter mogelijk, dat bepaalde perioden nog niet onderzocht zijn; dan kunnen wij slechts, betrekkelijk op goed geluk, uit die perioden die werken gaan lezen, waarvan wij om de een of andere reden vermoeden, dat zij over het begrip in kwestie zullen handelen. - Men zou hier primaire (directe) en secundaire (indirecte) bronnen kunnen onderscheiden; de eerste zijn de begripsphasen zelf, de tweede zijn werken waarin deze worden genoemd of besproken (woordenboeken, terminographieën, speciale studies over ons begrip bij een bepaalden geleerde, enz.). Vaak is een werk tegelijkertijd èn primaire èn secundaire bron. Kortheidshalve typeerden wij zoëven de primaire bronnen als ‘de begripsphasen zelf’. Het is beter om te zeggen: Het zijn die werken, waarin een eigen visie op het object wordt gegeven, d.w.z. op een object, dat wij aldoor als ‘hetzelfde’ herkennen. Wanneer wij die werken (ook met behulp van de secundaire bronnen) verzameld hebben, hebben wij die visies nog niet; wij hebben nog niet de ‘feiten’, waaruit wij ons geschiedverhaal kunnen opbouwen (vgl. ook deze § laatste alinea). Hoe is nu zo'n visie ons gegeven? - In de eerste plaats als definitie, als betrekkelijk korte uitspraak, waarin de term als subject fungeert en waarin zijn wezen is geanalyseerd in andere begrippen. Niet alleen echter zo'n definitie, maar alles wat over het begrip gezegd wordt (de ‘uitbreiding’) moeten wij onderzoeken, dus ook de gevallen die onder dit begrip begrepen worden (de voorbeelden, de paradigmata), en ook de indelingen en onderverdelingen met de daarvan gegeven voorbeelden. Er kunnen dan allerlei incorrelaties blijken, die het moeilijk maken om vast te stellen, hoe | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
nu die visie precies is. Hier treedt dan de (inwendige) critiek op, die wij in de volgende paragraaf zullen behandelen. Tot hoever gaat nu de ‘uitbreiding’, waar zijn de grenzen, die wij om de ‘bron’ trekken? - Wij kunnen zeker niet volstaan met alleen maar die passages aan een onderzoek te onderwerpen, waar uitdrukkelijk over die term gesproken wordt. Sommige begrippen vertakken zich met veel fijne adertjes bijna onzichtbaar door vele werken van denzelfden geleerde. Hoe kan men bepalen, wat een philosoof onder ‘philosophie’ verstaat, wanneer men slechts kijkt naar wat hij over dit woord speciaal gezegd heeft? En al zijn de meeste termen preciezer van vorm, minder vormloos naar verschillende richtingen en diepten uitvloeiend dan ‘philosophie’, toch voeren vele van hen ons tot een soortgelijk probleem. Een subtiele analyse is vaak niet te vermijden. De een zal in dergelijke subtiliteiten krachtens zijn persoonlijke aanleg verder gaan dan de anderGa naar voetnoot35); moge een zekere tact hem ervoor bewaren, dat zij niet subtiliteiten blijken te zijn in figuurlijke, pejoratieve zinGa naar voetnoot36). Tot de kenmerken van de visie, van het persoonlijk begrip dat een mens van een bepaald object heeft gehad, moet zeker ook de ‘gevoelstoon’ gerekend worden. Het materiaal immers dat wij moeten onderzoeken, bestaat uit levende begrippen in levende mensen, en wij mogen die begrippen voor dat onderzoek niet gemakshalve dood in een logisch schema spannen. Vele begrippen kan men maar niet restloos en pijnloos uit de individuele psyche wegsnijden, en lijkensnijderij leert ons niets of zeer weinig omtrent ziel en leven. Aan dergelijke begrippen is een irrationeel moment onscheidbaar verbonden. Dit irrationele moment willen wij aanduiden met de term ‘appreciatie’. Deze appreciatie kan positief of negatief zijnGa naar voetnoot37) en bovendien nog verschillend gericht. Vergelijk b.v. het begrip ‘goud’ in een physicus, een chemicus, een alchemist, een dichter, een beursman, een vrek en een asceet. Zeker zal de gevoelsperipherie eerder groeien ten koste van de begripskern, naarmate de begrippen meer van het gebied der wetenschap verwijderd zijn - ja deze zelfs vrijwel geheel in zich opnemen -, maar ook de z.g. wetenschappelijke begrippen bezitten vaak een appreciatief moment, welks met de individuen variërende waarde en gerichtheid essentieel zijn | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
voor de begripsmodificaties in die individuen. Een voorbeeld ter verduidelijking ontlenen wij aan de modificaties van een zuiver wetenschappelijke term, en wel van die welke ons hier speciaal zal bezighouden: de metaphoor. In zekere zin, wanneer wij ons maar voldoende één-dimensioneel instellen in het lijn-land van een logisch schema, kunnen wij zeggen, dat de begrippen ‘metaphoor’ bij Biese, Vaihinger en Mauthner identiek zijnGa naar voetnoot38). Maar van wat ze eigenlijk maakt tot producten van deze grote, óók vanuit hun gemoed creërende, levend-denkende mensen, hebben wij dan niets begrepen. Hun appreciatie van de metaphoorGa naar voetnoot39), althans voorzover de metaphoor zich openbaart in het wetenschappelijk denken, is gelijk, nl. negatief (ook nu drukken wij ons gemakshalve nog schematisch uit!). Maar wij moeten inzien, dat die appreciatie anders gericht is; dat die negatie, waartoe (zeker ook) het verstand dwingt, op verschillende wijzen affectief geladen is; dat die negatie óók verankerd ligt in diepere bewustzijnslagen; dat drieërlei psychen op drieërlei wijzen hetzelfde inzicht dragen. Biese is de nederige vrome, die de onmogelijkheid voor den mens om te naderen tot Gods geheim blijmoedig aanvaardt, - Vaihinger is de gelovige in den mens en zijn ontwikkeling, die, de metaphoren als ficties (negatief) waarderend, juist die ficties doelbewust gebruikt om de werkelijkheid te verwinnen, - Mauthner is de verbitterd-opstandige, die, zich gevangen wetend in de schijn der zinnen, tenminste nog iets, zijn smart om zijn hulpeloos verloren-zijn in het raadselige heelal, tot zwarte werkelijkheid wil maken, door zijn negatie dóór te denken tot haar somberste grenzen. - Biese is de Christen van de philosophie, Vaihinger haar ‘Fortschritts’-mens, Mauthner haar desperado. De deemoed van den gelovige, de nuchterheid van den utilitarist, de wanhoop van den agnosticus, - zij richten die negatieve appreciatie respectievelijk optimistisch, pragmatisch en pessimistisch. En de levende, met affect vaak hevig geladen begrippen zijn voor den levenden mens en de levende wetenschap van oneindig meer belang dan vele uitgeloogde abstracta. Daarom moet aan de terminographie ook verre de voorkeur gegeven worden boven de woord-analyse. Voor de woord-analyse bestaat het materiaal slechts statisch: een hoeveelheid van aan dezelfde klank geassocieerde begrippenGa naar voetnoot40). Dat het materiaal door de eeuwen verspreid ligt, | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
wordt als volkomen onbelangrijk beschouwd; niet wordt dus onderzocht: hoe het en waarom het juist op deze bepaalde wijze verspreid ligt. Doel is: te geraken tot een analytische descriptie van het begrip, niet tot de descriptie van de begripsphasen. De methode is (althans theoretisch) zeer eenvoudig: men vergelijkt de momenten van de verschillende structuur-begrippen (die dus voor de terminographie de begripsphasen zijn) met elkaar en proclameert de overeenkomstige momenten tot de kenmerken van het begrip. Vindt men het volgende materiaal, dan is hier niet de minste moeilijkheid: (Schema II)
waarin N de naam is van de begrippen (het begrip), P.... T de begrippen zijn en de ↕ de correlatie tussen klank en begrip symboliseert. - Natuurlijk is hier a het kenmerk van het begrip. Men heeft gezocht naar de ‘betekenis-wortel’ van een klank, .... maar men vergeet, dat het analytisch gedefinieerde woord nooit bestaan heeft, en van geen enkel practisch of theoretisch belang is. Vaak is het resultaat nog geringer: de begrippen hebben geen identiek momentGa naar voetnoot41), of het praedicaat der definitie is zo vaag en vormloos, dat het op geen enkele wijze of op alle mogelijke wijzen geïnterpreteerd kan wordenGa naar voetnoot42). Het geringe resultaat van een woord-analyse, die niets meer wil zijn dan dat, is te wijten aan het feit, dat men het object, waarop het woord doelen moet, uit het oog heeft verloren. Vrijwel niemand blijft dan ook bij de enkele woord-analyse staan. In een woord-synthese tracht men daarna, althans als er identieke momenten gevonden zijn, uitgaande van die momenten, het abstracte praedicaat weer subjectief te concretiseren door het in verband te brengen met (de eigen visie op) de wezenskenmerken van het object, op deze wijze een dode en schematische objectiviteit tot persoonlijk leven bezielend. Was het resultaat der analyse geheel negatief, dan grijpt de subjectiviteit nog feller en willekeuriger in. | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Het verzamelen van het methodisch te bewerken materiaal geschiedt op dezelfde wijze en gaat gepaard met dezelfde moeilijkheden als bij de terminographie. Wat moet tot de ‘bron’ gerekend worden? Zoals gezegd, juist in hun houding ten opzichte van de ‘gevoelstoon’ komt het verschil tussen woord-analyse en terminographie duidelijk tot uiting. Het spreekt vanzelf, dat een woord-analyse zich bij voorbaat snel van die affecten, die zenuwen en bloedvaten boven en onder het skelet van het begrip, zal ontdoen. Zij zijn tóch zo verschillend. Al het verschillende moet weggesneden; het skelet wordt hierbij misschien ook wel beschadigd, maar dat is niet erg, want er moet tóch maar weinig van overblijven. De terminographie daarentegen zal zoveel mogelijk de begrippen laten, zoals zij eens leefden in een denkend en voelend en willend individu, en zo de geschiedenis van een woord trachten te maken tot een fascinerend hoofdstuk uit de geschiedenis van den mens. Maar hier bevinden wij ons reeds buiten het ressort van de heuristiek. Deze heeft ons een verzameling bronnen geleverd en tevens in het algemeen vastgesteld, wat tot zo'n bron moet gerekend worden. Maar al hebben wij die visies verzameld, toch bezitten wij ze nog niet; wij bezitten ze eigenlijk eerst, wanneer wij ze hebben doordacht. De beschrijving van elke visie zal zeker veel meer dan een excerpt, zal een logische analyse, een immanente critiek zijn. Het affectief moment zal onaangetast blijven, maar het logisch moment zal ook logisch worden ontleed. | |||||||||
§ 7 - De critiekBij de historiographie in het algemeen onderscheidt men uitwendige en inwendige critiek. De eerste omvat een onderzoek naar de echtheid en naar de afkomst, en is voor de geschiedschrijving van een term van weinig belang. De bronnen zijn hier altijd ‘echt’; er zijn geen psychologische gronden voor een vervalsing mogelijk. De vraag naar de afkomst luidt: ‘Van wien is deze visie?’ In verreweg de meeste gevallen zal hier wel geen onderzoek nodig zijnGa naar voetnoot43). Wij moeten weten van wien een visie is, om de chronologische volgorde der phasen vast te stellen, en bovendien soms ook om die visie te verhelderen en te verdiepen door middel van in andere werken van dien schrijver neergelegde meningen omtrent zaken, die met ‘ons’ object in verband staan. Fungeert b.v. in de definitie van een begrip A een begrip B en wordt over dit laatste ook in andere samenhangen gesproken, dan zullen wij dit ook daar moeten onderzoeken. De geschiedenis van de metaphoor levert weer vele voorbeelden. | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
Veel belangrijker dan de uitwendige is de inwendige critiek, die met die der algemene historiographie eigenlijk niets gemeen heeft. Zij staat ook niet tegenover de uitwendige, maar - als immanente critiek - tegenover de transcendenteGa naar voetnoot44). Een transcendente critiek vergelijkt hetgeen een ander over een bepaalde ‘werkelijkheid’ zegt, met die ‘werkelijkheid’ zelf, d.w.z. met wat men zelf op een bepaald gebied voor ‘werkelijkheid’ houdt, gebruikt dus de mening van een ander voornamelijk als repoussoir voor de eigene; zij ‘overstijgt’ het gegevene, de visie. Een immanente critiek daarentegen ‘blijft in’ die visie, vergelijkt deze dus niet met een ‘werkelijkheid’, doch confronteert haar verschillende momenten met elkaar, tracht ze ook in verband met elkaar en met het gehele complex te interpreteren. Zij onderzoekt de visie dus op haar wetenschappelijke exactheid, op haar logiciteit, gaat de consequenties van een bepaalde gedachtegang na, geeft een logische analyse, leest bij uitstek impliciet. Daarbij laat zij zich voorlopig niet verontrusten door de wrong tussen het intellect en het gegevene, tussen Denken en Zijn. ‘Durch die Gegebenheit wird die Logik von Anfang an alogisch durchsetzt’, zegt DrieschGa naar voetnoot45). Zijn de gevonden illogiciteiten individuele denkfouten, of zijn zij te wijten aan het object, dat nu eenmaal niet volkomen logisch te beschrijven is? Wanneer men hierop in een bepaald geval antwoord geeft, is de critiek eigenlijk al niet zuiver immanent meer. - Maar er is nog iets anders. Meermalen openbaart zich in het vaststellen van incorrelaties onze eigen subjectieve houding ten opzichte van ‘hetzelfde - niet-hetzelfde’. Ook ‘denk-fout’ is niet zo'n objectief begrip, als men wel meentGa naar voetnoot46). Wij zeiden (§ 6), dat een visie ons gegeven is als definitie, uitbreiding, paradigmata, indelingen, onderverdelingen en voorbeelden van deze laatste twee, en dat bij vergelijking van deze momenten incorrelaties kunnen blijken. Dan zijn er verschillende mogelijkheden van interpretatie; b.v.: Wij zeggen: Door de aangetroffen incorrelaties is het begrip psychisch gespleten; er lopen eigenlijk verschillende begrippen door elkaar. Of: Wij zeggen: Die incorrelatie is slechts schijnbaar; zij vervalt, indien wij | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
de definitie anders begrijpen. Juist deze voorbeelden, juist deze uitbreiding wijzen erop, dat wij de definitie verkeerd begrepen hadden. - Hoewel de lezer in het volgende Deel vele voorbeelden van de door ons bedoelde immanente critiek zal aantreffen, laten wij er hier enige ter illustratie volgenGa naar voetnoot47). Van WijkGa naar voetnoot48) onderscheidt twee soorten ‘modaliteit’: I. De spreker deelt een of ander feit mee als in overeenstemming met de werkelijkheid, en II. De spreker geeft te kennen, dat hij niet weet of iets in overeenstemming is met de werkelijkheid. Als bijzonder geval van II ziet hij, dat men de wenselijkheid van iets uitspreekt. - Hier nu is een incorrelatie. Want het uitspreken van een wens is niet een speciaal geval van het mededelen van een (door reflexie problematisch geworden) oordeel, al vinden wij achter deze wens ook de bewustwording van een feit. Dit feit echter zou behoren tot klasse I, niet tot klasse II. Achter de wenszin ‘was ik maar rijk’ ligt in de eerste plaats het assertorische oordeel ‘ik ben niet rijk’, en niet het problematische ‘ik weet niet, of ik rijk zal worden’. Ook de vraagzinnen worden gerekend tot klasse II, maar het lijkt ons ondoenlijk om bij een eenvoudige zin als ‘wie is daar?’ het ‘iets’ op te geven, waarvan de spreker niet zou weten of het in overeenstemming is met de werkelijkheid. Dergelijke overwegingen doen ons inzien, dat de formulering der twee klassen niet gelukkig is, dat blijkens de gegeven voorbeelden den schrijver toch andere begrippen voorzweefden dan die, welke in die formuleringen zijn vastgelegd. En wij willen ze reeds verbeteren tot: ‘I. De spreker poneert een assertorisch oordeel, en II. De spreker poneert geen assertorisch oordeel’, als de vraag: ‘Hoe kunnen deze gevallen als soorten van hetzelfde (nl. “modaliteit”) begrepen worden, wat is modaliteit dan?’ nieuwe complicaties invoert; deze zullen wij hier echter niet meer onderzoeken. Het moge nu wel duidelijk zijn, wat wij bedoelen: Wij stellen de wetenschappelijke waarde van een bepaalde visie vast, zonder deze met ons eigen begrip van ‘modaliteit’ te vergelijken; wát ‘modaliteit’ ook als verschijnsel moge wezen, op de gevonden wijze kan dit verschijnsel niet wetenschappelijk beschreven worden. Nog een enkel ingewikkelder voorbeeld, dat wij ontlenen aan de ge- | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
schiedenis van de term ‘metaphoor’. BrinkmannGa naar voetnoot49) zegt na zijn definitie van de metaphoor, die hier niet ter zake doet: ‘Wenngleich mit dieser Definition das Wesen der Metapher bestimmt bezeichnet ist, so haben wir doch zur völligen Klarheit des Begriffs noch ein Wort über das Verhältnis der Metapher zur Allegorie zu sagen’ (a). Hij sluit zich aan bij de definitie van Vischer: de allegorie is ‘eine durch mehrere Momente durchgeführte Metapher, welche in der Art versteckt ist, dass sie den verglichenen Gegenstand verschweigt und räthselartig errathen lässt’, en vervolgt dan: ‘Wir müssen aber hierzu noch bemerken, dass die Grenzen zwischen der Allegorie und der nicht allegorischen Metapher nicht immer leicht zu erkennen sind (b) und man wohl zuweilen im Zweifel sein kann, ob man eine Allegorie oder eine gewöhnliche Metapher vor sich hat (c). Es kommen daher auch nicht selten Verwechselungen der einen und der anderen Art vor, selbst bei Männern, zu deren eigentlicher Provincia es gehört über diese Begriffe aufzuklären und sie festzustellen. So ist unter all den Beispielen, die Carriere bei seiner Besprechung der Metaphern (Aesthetik, Bd. II, S. 471) als Metaphern anführt, nur eine Metapher im engeren Sinne des Wortes, die übrigen sind Allegorien (d). Er sagt: Dies führt dann zur Metapher, welche Sinn und Bild nicht mehr scheidet, sondern das Bild statt der Sache setzt.’ Tot zover Brinkmann. - Wat hij hier opmerkt, is om verschillende redenen merkwaardig en in dit verband instructief. Het bewijst niet alleen zonneklaar, hoezeer hij ongelijk had met zijn typering van het begrip ‘metaphoor’ als het eenvoudigste dat de taal-wetenschap kentGa naar voetnoot50), maar eveneens, hoe moeilijk het is om het begrip, dat elke geleerde van het object heeft, zuiver te beschrijven, vooral als het, zoals hier bij Brinkmann, omsponnen is door logische onjuistheden; bovendien demonstreert het ook de interpretatie-mogelijkheden, waarvoor een serieuze immanente critiek, zo nodig tot het nauwkeurig vaststellen van de begripsphasen, zich telkens selectief ziet gesteld. Eerst worden metaphoor en allegorie als aparte ‘ebenbürtige’ tropen aan elkaar gecoördineerd (a). Daarna wordt een begrip ‘niet-allegorische’ metaphoor ingevoerd en gecoördineerd aan de allegorie, dat is dus aan de ‘allegorische’ metaphoor; beide moeten dus gesubordineerd zijn aan het begrip ‘metaphoor’ (b). Daarna wordt de niet-allegorische metaphoor tot de ‘gewone’ metaphoor gedecreteerd (wat is hier ‘gewoon’?) en daardoor heimelijk het criterium van het ‘metaphoor’-zijn verplaatst van het ruimere naar het engere begrip, de ‘gewone’ metaphoor (c). In zijn critiek op Carrière eindelijk wordt, hoewel de beperking ‘im engeren Sinne des | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
Wortes’ ons nog steeds het ruimere begrip blijft suggereren, dit ruimere begrip in wezen geheel losgelaten en de naam ‘metaphoor’ slechts voor die ‘im engeren Sinne’ opgeëist (d); was dit laatste niet het geval, de critiek zou niet van kracht zijn! - Ziedaar wat wij hierboven een psychisch gespleten begrip noemden. Onze houding ten opzichte van Carrière's voorbeelden is een geheel andere dan die van Brinkmann. Wij zeggen: Hij had eerst een fout gemaakt, wanneer hij de allegorische metaphoren (dat is dus: die welke krachtens zijn eigen definitie, en niet krachtens die van Vischer, Brinkmann of een ander, allegorische metaphoren zijn) niet-allegorische had genoemd. Dit doet hij echter niet; hij rekent ze wel tot de metaphoren-in-het-algemeen, .... net als Brinkmann zelf (soms) ook doet! - Wij herkennen in Carrière's definitie, in zijn visie, in zijn begrip ‘metaphoor’ een phase in de evolutie van het begrip. Hoogstens toetsen wij die definitie aan (o.a.) zijn paradigmata en concluderen uit een eventuele inadaequatie slechts tot zijn foutieve interpretatie in dit ene geval, daar wij de definitie hoger waarderen dan het voorbeeld; misschien ook concluderen wij tot het bestaan van een ander begrip, dat hem bij deze subsumering voorzweefde. Het verschil tussen Brinkman en ons resulteert uit het verschil in doel, dat wij ons gesteld hebben. Brinkmann wil het object beschrijven, komt dus tot een transcendente critiek; wij willen het begrip beschrijven, komen dus tot een immanente critiek. Maar de critiek van Brinkmann is bovendien nog logisch onjuist, en rijt zo een scheur in zijn eigen begrip ‘metaphoor’. - Een immanente critiek dwingt dus tot een nauwkeurig en impliciet lezen. Definities kunnen formeel volkomen identiek zijn en toch naar de inhoud zeer verschillen. ‘De metaphoor berust op een vergelijking’ kan betekenen: ‘De metaphoor is als vormGa naar voetnoot51) uit de vergelijking ontstaan’, of: ‘Elke metaphoor ontstaat uit een (al dan niet bewust) vergelijken’, of: ‘Elke metaphoor is logisch tot een vergelijking terug te brengen’, enz., enz. De critiek is dus noodzakelijk om elke visie geheel te begrijpen en te beschrijven, maar wijst, juist omdat zij de wetenschappelijke waarde van de visie vaststelt, tevens buiten de terminographie uit. Een terminograaf zal bij het vaststellen van illogiciteiten ook niet blijven stilstaan. Hij zal ze zo mogelijk trachten te verklaren. Zo zullen wij b.v. aantonen, dat de tegenstrijdigheden in Wundt's descriptie van de metaphoor noodzakelijk inhaerent zijn aan de door hem gevolgde (psychologische) methode, waaruit dus tevens volgt, dat deze methode niet geschikt is om ‘ons’ verschijnsel te interpreteren. | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
Vaak openbaart zich in de aangetroffen illogiciteiten een probleem van het geïntendeerde object. Van methodisch belang voor de terminographie is het hier, om bewuste en onbewuste problemen te onderscheiden. Bij de bestudering van sommige visies valt het ons op, dat een bepaald moment van het object, voor hem die deze visie heeft, tot een probleem is geworden. Hij wordt zich er b.v. van bewust, dat het begrip ‘overeenkomst’ of het begrip ‘sfeer’ in de definitie van ‘metaphoor’ in de bestaande literatuur eigenlijk een vóór-wetenschappelijk begrip is gebleven, welks wetenschappelijke fundering ons nader tot het wezen van de ‘metaphoor’ zelf zal voeren. Of hij komt tot de conclusie, dat voor een juiste behandeling van het verschijnsel een woord-theorie noodzakelijk is. Of hij onderwerpt de begrippen ‘eigenlijk’, ‘gebruikelijk’, ‘oorspronkelijk’ (als bepalingen bij ‘betekenis’) aan een nadere beschouwing. Enz. De met het object in verband staande problemen, van welker bestaan men zich bewust is, noemen wij - met een indirect gebruik van het adjectief - bewuste problemen (wij zouden ze ook expliciete kunnen noemen). - Maar ook al worden dergelijke problemen door den schrijver zelf niet gereleveerd, in zijn visie kunnen zij toch wel zichtbaar worden. Zij kunnen zich dan plotseling openbaren b.v. in een enkel voorbeeld van een onderverdelingGa naar voetnoot52). In dit geval spreken wij van onbewuste (impliciete) problemen. Wij zeiden, dat zij zich plotseling openbaren, maar zij openbaren zich slechts voor een immanente critiek, die niet alleen illogiciteiten wil refereren, maar ze ook te verklaren tracht. - Hebben wij nu de door de heuristiek verkregen ‘bronnen’ immanent-critisch bewerkt en zo de verschillende visies in hun innerlijke structuur begrepen en beschreven, dan hebben wij nog slechts de ‘feiten’, waaruit wij ons geschiedverhaal moeten opbouwen. De visies staan nog los van elkaar, zij zijn nog niet begrepen als phasen van een evoluerend begrip. Tot begripsphasen worden zij eerst in de genetische descriptie. | |||||||||
§ 8 - De genetische descriptieHet vaststellen der ‘feiten’ moge moeilijk zijn, moeilijker is het te geraken tot een verbinding der bronnen, tot een, aan dezelfde problemen maar daaraan op gecompliceerdere wijze gebonden, genetische descriptie. Een term behoeft natuurlijk niet te evolueren: zowel klank als begrip kunnen in de eeuwen onveranderd blijven; er is dan maar één bron, de genetische descriptie, de historiographie vervaltGa naar voetnoot53) (een systematiek blijft | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
dan nog altijd mogelijk). Maar zodra er een evolutie, een geschiedenis is, zoeken wij onmiddellijk naar een (causaal) verband, willen wij grote groepen onderscheiden, perioden, die zich onder invloed van welke factoren ook uit elkaar hebben ontwikkeld. De mogelijkheden, die zich hier voordoen, zijn:
Het beeld van de te behandelen materie is: (Schema III)
Het eerste beeld maakt, zoals gezegd, de historiographie onmogelijk; het aantal termen, dat niet verandert in de loop der tijden, is zeer gering Ga naar voetnoot55). Het tweede is niet waarschijnlijk, gezien de continuïteit en het epigonisme in de wetenschap. Het derde is apriori het waarschijnlijkst, daar, wanneer er eenmaal verschillende opvattingen bestaan (P, Q), de ene geleerde op P, de andere op Q teruggrijpt. Hoewel de overtuigingen (en ook de wetenschappelijke overtuigingen) van een individu stellig vaak ook bepaald worden door de periode waarin hij leeft, zal het vierde beeld practisch toch maar weinig voorkomen; het zou de historiographie eenvoudiger maken dan het derde. Wij beroeren hier het probleem van de compositie, van de ordening. De genetische descriptie moet het materiaal van een ‘aggregatie van waarnemingen’Ga naar voetnoot56), van een ‘verzameling curiositeiten’Ga naar voetnoot57), opheffen tot een | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
gelede eenheid. Hier moet weer verbonden worden naar overeenkomsten en gescheiden naar verschillen en grijpt dus het bovenbesproken subjectieve moment in; bovendien openbaart zich ook de systematiek van het tweede deel der terminographie. Daarnaast bestaan er natuurlijk ook specifieke historische ordeningsprincipes. Van te voren zijn de bronnen reeds geschift naar hun belangrijkheid, hoewel zo min mogelijk werd verwaarloosd. Zo kan een clair-obscur ontstaan, waarin op verschillende plans het begrip soms voor lange tijd tot roerloosheid verstart, dan weer hevig begint te leven en zich vervormt met mutatiesprongen en atavistische terugslagen. De primaire ordeningsprincipes zijn natuurlijk: de tijd en (de naam van) de persoon, in wie het begrip heeft geleefd. Maar het refereren van al de visies op een bepaald object in een chronologische volgorde, zoals wij ze respectievelijk uit de geschriften en hun jaar van uitgave leerden kennen, leidt zeker niet tot het suggereren van één entiteit-in-wording; bovendien zou het ons, wanneer de verschillen tussen de visies in een bepaalde periode gering zijn, dwingen tot talloze herhalingen. Dan moet de voorkeur gegeven worden aan een ‘thematische’ behandeling: achter-eenvolgens worden de definities, de indelingen, de voorbeelden, enz. bij verschillende geleerden onderzocht, al staan die natuurlijk met elkaar in verband en al moet dit verband ook tot uiting worden gebrachtGa naar voetnoot58). De secundaire ordeningsprincipes worden telkens zichtbaar, waar zij de primaire principes doorbreken. Hun conflict met de chronologische volgorde vindt men in elk geschiedwerk en ook in elk verhaal. Voor een voorbeeld speciaal in een begripsmonographie verwijzen wij naar het werk van Van der Waals over de wereldaetherGa naar voetnoot59). Als de voornaamste ordeningsprincipes zien wij: | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
Wat het derde betreft: de indeling in (eenvoudig temporeel of naar een cultureel moment getypeerde) historische perioden kent elk geschiedverhaal, dat vele eeuwen bestrijkt (Oudheid, Middeleeuwen, Renaissance, Romantiek, laatste helft van de 19e eeuw). Het vierde zal voornamelijk van belang zijn voor de vroegere tijden, later heeft het weinig zin meer. Men kan wel (en moet ook) in een werk over de Romantiek de Engelse, Franse en Duitse romantiek (romantische literatuur) afzonderlijk behandelenGa naar voetnoot60), maar het is onmogelijk deze indeling te maken voor het begrip ‘romantiek’ (‘begrip’ natuurlijk in door ons (Algemene Inleiding, § 4) bedoelde zin). Het zal optreden, waar verschillende volkeren onafhankelijk van elkaar of in allen gevalle op voor die volkeren karakteristieke wijze het verschijnsel hebben beschreven (wat ‘ons’ object betreft: de Grieken en de Arabieren); het kan als ‘geographisch’ het eerste principe doorbreken. Is de literatuur van het ene volk echter epigonistisch ten opzichte van die van het andere (Romeinen ten opzichte van Grieken), dan is er geen enkele reden op de cultuurgemeenschap een scheiding te baseren. In 6 en 7 gebruikten wij twee termen, die wij reeds hierboven (Algemene Inleiding, § 2) hebben ingevoerd. Zij zijn niet moeilijk te definiëren: ‘Aspect’ behoort bij het object, is een moment van het verschijnsel, ‘gezichtshoek’ behoort bij het subject, is de wijze waarop de mens het verschijnsel beziet, de methode die hij toepast, de theorie waar hij bij zijn beschouwing van uitgaat. Maar het is duidelijk, dat deze onderscheiding op een probleem gebaseerd is: de relatie tussen het gegevene en het intellect. Tevens impliceren de definities reeds een bepaalde oplossing. Dit bedoelen wij nu niet in die zin, dat het spreken überhaupt over subject en object reeds een bepaalde oplossing tot uitdrukking brengt (anders de solipsisten), maar dat beide hier volkomen eenzaam tegenover elkaar worden gesteld, hetgeen te simplistisch is. Onmogelijk kunnen wij deze kwestie hier behandelen: het is het probleem van de kennis-theorie, bovendien nog gemodificeerd en ingewikkelder gemaakt door de typische geaardheid der objecten (‘metaphoor, rhythme, romantiek’ zijn andersoortige verschijnselen dan ‘dier, kleur, ijzer’, maar toch.... verschijnselen). Zegt men in een concreet geval: ‘Dit zijn aspecten (c.q. gezichtshoeken)’, dan geeft men daarmee iets van zijn eigen visie. - Het is, gezien de verschillende moeilijkheden, misschien het beste, om 6 en 7 als volgt samen te vatten: Het materiaal kan ook geordend worden naar de wetenschappen, welke zich met het verschijnsel hebben beziggehouden. Men laat hierbij dan in het midden, of men moet formuleren: ‘Verschillende wetenschappen beschouwen hetzelfde object vanuit verschillende gezichtshoeken’, dan wel: ‘Zij beschrijven verschillende aspecten van hetzelfde object’. - Wij noemden | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
dit ordeningsprincipe het laatst, omdat het slechts bij een zeer gering aantal termen kan toegepast worden, de meeste behoren wel tot het ressort van een enkele wetenschap. Voor een terminographie van ‘metaphoor’ echter is het van groot belang. - De compositie heeft dus de visies op bepaalde wijzen geordend, d.w.z. verenigd en gescheiden. Maar wat volgens het ene principe gescheiden wordt, kan volgens het andere wel bijeen behoren; dit kan door verwijzingen tot uitdrukking worden gebracht. Wij moeten zoveel mogelijk elke visie - welke plaats wij haar ook hebben gegeven in het schema van het geheel - in verband brengen met de andere, dus aangeven, waarin zij met de andere overeenkomt of/en verschilt. Eigenlijk ‘genetisch’ wordt de descriptie eerst, wanneer de veranderingen niet alleen worden beschreven, maar ook verklaardGa naar voetnoot61). Vaak kunnen zij slechts verklaard worden vanuit de persoonlijkheden, in wier psyche de begrippen hebben geleefd. Maar zo'n verklaring is niet adaequaat aan het object van geschiedschrijving zelf. Meer is gewonnen, wanneer wij een verandering in de visie op een bepaald object in verband kunnen brengen met een tegelijkertijd optredende soortgelijke verandering in de visie op andere objecten (verklaring door parallellisme), haar kunnen beschouwen als een voorbeeld van een algemene verschuiving in het denken over bepaalde problemen, welke verschuiving psychologische oorzaken heeft, die weer het gevolg kunnen zijn van sociologische verhoudingen. Zo spiegelt zich in een begripsphase een cultuur-periode, en in de evolutie van het begrip de evolutie der beschaving. Dergelijke grootse samenhangen zullen slechts enkele terminographieën kunnen registreren (de laatste alleen een terminographie van ‘wijsbegeerte’). Vaker is er een samenhang tussen de ontwikkeling van de term en de ontwikkeling van de wetenschap, waartoe die term behoort. - Wij zeiden: ‘Die samenhang is er’. Wij kunnen ook zeggen: ‘De terminograaf legt dat verband, hij grijpt weer als “hetzelfde” samen’; ook hier openbaart zich weer zijn ‘subjectiviteit’. - Uit de talrijke voorbeelden van dergelijke samenhangen kiezen wij er enige ter illustratie. Na een wereld-oorlog verandert vaak de levensbeschouwing, verandert vooral ook de gevoelstoon van verschillende begrippen. De term ‘metaphoor’ ontstaat in een tijd, dat de rhetorica en de sophistiek bloeitGa naar voetnoot62). Een politiek stelsel heeft invloed op de theorie der kunst (het moderne Duitsland). Er is samenhang tussen Renaissance, | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
Humanisme en Reformatie, tussen Rationalisme, Classicisme en Deïsme, tussen Materialisme, Naturalisme en Atheïsme. De ontwikkeling van het begrip ‘atoom’ (van werkelijkheid tot fictie en weer tot werkelijkheid) spiegelt de ontwikkeling der natuurwetenschappen. Het begrip ‘metaphoor’ bij Jean Paul is typisch romantisch. Het contrast tussen de psychologische en de logische metaphoor vindt een analogon in het contrast tussen psychologische en logische definitie van de volzin. Het principe der Gestalt-psychologie vinden wij als totaliteitsmethode bij het taal-onderwijs. Enz., enz. - Wanneer wij een term op de door ons bedoelde wijze beschrijven, dan zullen wij zeker niet beschrijven ‘de dialektische zelfontwikkeling der begrippen, die als ideaal den historicus der wijsbegeerte kan voorzweven’ Ga naar voetnoot63). Maar onze terminographie zal ongetwijfeld toch meer zijn dan ‘een geschiedenis van het gebruik van woorden’, dat ‘met goed fatsoen onder de taal-geschiedenis of semantiek gerangschikt (zou) kunnen worden’Ga naar voetnoot64). Zij zal zijn een brok cultuur-geschiedenis, een geschiedenis ook van problemen, welke echter eerst in het tweede gedeelte (de systematiek) een methodischer behandeling zullen vinden.
En hiermee hebben wij, zeer in het kort maar (naar wij menen) systematischer dan tot nu toe geschiedde, gesproken over de grondslagen der terminographie. Wij wezen op de twee fundamentele problemen, welke achter elke terminographie zichtbaar zijn (‘subject - object’, ‘hetzelfde - niet hetzelfde’) en toonden aan, dat (en op welke momenten) een zekere ‘subjectiviteit’ zich in onze descriptie onvermijdelijk moet openbaren. Daarna baseerden wij ons op de methodiek van de historiographie in het algemeen, en noemden en behandelden de methodische vragen, die hier uit de typische geaardheid van het te beschrijvene (een term, een begrip) resulteerden. Wij zijn ons ervan bewust, dat lang niet alles in dit Hoofdstuk nieuw is. Voor een gedeelte ontwikkelden wij slechts theoretisch, wat reeds lang in terminographieën practisch werd toegepastGa naar voetnoot65). Over de wijze, waarop speciaal de term ‘metaphoor’ moet worden beschreven, spreken wij in het volgende Hoofdstuk. |
|