Memoriaal van Bredero
(1970)–Garmt Stuiveling– Auteursrechtelijk beschermdDocumentaire van een dichterleven
[pagina 175]
| |
[pagina 176]
| |
Epitaphivm. oft Graf-dicht
Op 't overlyden vanden sinrijcken Poeet G.A. Brederood.
DE snelvluchtige Faam op haar Basuyne blaast,
En maackt door haar gheschal my 'thert in't lijf verbaast.
Wat komter voor gherucht nu klincken in mijn ooren?
'k Woud' ick doof waar geweest doen ick zullicx most hooren.
Men zeyt dat Atrop' heeft Breed'roo zijn draat ghekort,
En de zieloose romp ter aarden is ghestort.
De felle Doodt, die doch niemanden niet wil vieren,
Deez' heeft hem oock ghetreft, voor ad'ren, ze'en en spieren.
Zeght my eens hels gedrocht, wasser geen meer als deez'
Daar ghy op lossen mocht uw' wtghereckte peez'?
Van zo veel duysenden, most ghy deez' juyst wtkiesen,
En doen ons zo een licht in duysternis verliesen?
Of quam u inden sin (te weten) dat den helt,
Altijdt voor zijn devijs, het kan verkeeren, stelt?
Ghy wilden dat hy zelf inder daat zouw' bevinden
Het geen daar hy zijn werck altijt mee plach te binden.
O ghy leer-gier'ghe jeucht! treckt aan het rouw'-gewaat:
Ghy mannen Redenrijck toont mee een droef ghelaat;
Ziet ghy de Musen niet hoe droevich dat zy treuren?
Hoe trecken zy haar hayr, hoe zy haar kleed'ren scheuren?
Ziet ghy Apollo niet hoe hy zijn glansich hooft,
Door duyst're swarte mist, van 't klaar schijnsel berooft?
Om Phaëton zijn Zoon mocht hy niet droever wesen,
Als hy is om Breed'ro, die waardich wierdt ghepresen.
Amstel-goddinnen al, ghy Nymphen van het Ty,
Verbiedt dat-men als nu u blauw veldt niet bery.
Ghy oorloochs-schepen groot wilt nu nergens heen vluchten:
Maar wt u holle buyck wilt nu eens hert'lijck suchten:
Toont nu u grof geluyt, gheeft dat voor een gheschrey,
Ende tot by Charon, doet hem daar mee gheley.
Neemt in u vanen al, laat geen wimpels meer drayen,
Maar laat in plaats van dien al swarte vanen wayen.
Oock zeg ick dat-men noch de speel-plaats heel en al,
| |
[pagina 177]
| |
Met treuren droevich swart al-om behanghen zal.
Wech jockerny, en boert, wech alle sotticheden,
Datmen den tijdt nu niet in't bly-dicht gaat besteden.
Ter plaatsen daar te voor de blijdtschap heeft gewoont,
Dat daar nu niet en wordt dan treuricheyd ghetoont.
(Ick zeg) ter plaats men plach te speelen bly Commedy,
Datmen daar speel, als nu, een droevighe Tragedy:
Want men ten vollen niet beklaghen kan den Man:
En vraacht ghy wie het is? zijn werck 't ghetuygen kan,
Hoewel de schrale doodt hem niet wilde verschoonen,
Zo zal nochtans zijn lof onsterflijck by ons woonen.
O schranckelaar ghy docht het al ghewonnen was,
Doen ghy de ziel verjoecht, en liet ons d'ydel kas.
O neen, hy is nu al, dat meucht ghy vry wel weten,
In't zoet Elesy-veldt, al-waar hy is geseten
Niet verre van Homeer, niet verre van Virgiel
En heel dicht by Ovijd', die 't boert mee wel beviel,
Dat ick Cumaens Sybil nu mede hadd' te vriende;
En als den Troysch Enée deez' dingen eens waar siende,
Wat treffelijcker woort, wat sinnerijcker praat,
Wat stichtelijcker reen dat daar wel omme gaat.
d'Aanlockende Syreen die d' Grieck vreesden te hooren
My zouden met haar sanck (als deez') zo niet bekooren.
Leeft daar gheswinde heldt, leeft daar wt alle nijt,
U vrienden tot een vreucht, u vyandt tot een spijt;
Hoe-wel de kille doodt u ziel wt 't lijf ging dringhen,
Zo zalmen t'alder tijdt u lof noch hooren singhen.
Ick woud' men alle jaar, met een ghesette straf,
Met lof-sanck en gedicht most knielen aan u graf,
Dat yeder om het frayst dat selfde most verchieren
Met bloemen, loof en kruyt, en groene Eglentieren.
Als ons van kints kindt dan zou worden afgevraacht,
Waarom men voor dat graf alsulcke zorge draacht?
Men zou hun seggen dan, vertellen oock te deghen,
Breed'roods Reliquien zijn't, die zijn alhier ghelegen.
Dit graf besluyt 'tlichaam, 'twelck scheen te korten schijn:
Doch zijn dicht, lof en naam onsterffelijck zal zijn.
O heldt! zijt niet bedroeft, wilt u met Nectar laven:
Want ghy noch levend' zijt, al zydy schoon begraven.
O onbekenden vrient, ick wensch mijn leste wens,
Dat is, u glory niet in eeuwicheyt verflens.
| |
[pagina 178]
| |
En al die eenichsins de Poësi beminnen,
Zullen in u ghedicht altijdt vermaken vinnen.
Roemt u leven alijnd.
Wie uyt liefd' lieft de konst van boertige gedichten,
Ziet onzen Breed'ro aan: hoewel het rif bemest
In vaste aarde is, zijn gheest by ons huys-vest
Door Rymeryen veel, die d'onse mensch seer stichten.
I. Visscher. Men moet daar aan.
Anacreonta sum jactavit Graecia vatem,
Petronivmqve sibi vendicat Italia.
Dulcia qui blandis miscebat scommata verbis,
Queis lepidè in risus Scena soluta fuit.
Hunc Batavi fortes sibi delegêre Pòëtam,
Sed nimium fatis occubuit properis.
N.l.à W.
Treurt niet, maar lieft ghy hem, zo gunt hem 't eeuwich leven,
Hy blijft toch Breed'ro, die hy altijt is geweest:
Hy leeft al rot zijn lijf, daar leyt niet aan bedreven,
By Gode rust zijn ziel, hier sweeft zijn groote Gheest.
Vraacht ghy wat Breed'ro deed' de doot?
De Gheest die was het lijf te groot:
Nu hebben met hem Spel en Kluyt,
En alle zoete deuntjens uyt.
H.C.H.
Dat niet door leer alleen den Aar' der Poësien
Ontspringht in ons: maar door natuur oock werd' gheteelt:
In Gerbrant Breed'ro blijckt, die door zijn rymeryen
Zijn geestighe natuur in eeuwich lof verbeelt.
P.S.
| |
[pagina 179]
| |
Half dooden die verquickte Breed'ro met zijn Dicht,
Dat leed' de doodt niet, die hem doode met zijn schicht.
T.C.
De Schaver onses taals, wiens roem niet zal versterven,
Laat ons zijn Dicht, 't Lijf d'Aard, de Ziel den Hemel erven.
Nostra damus laeti.
Wat schuldicht men de doodt die Breed'rood heeft bestreden
Te jong, daar sy hem sach zo out en grijs van geest,
Een Plautus in zijn rijm, een Cicero in reden.
Zy meend' hy meed' in tijdt een Nestor waar gheweest.
Wanneer zy oock Griaan, Roddrick, Lucell en and'ren
Bekleden zach 't Toonneel, die zy te leven dacht,
Des vreesich of hy noch meer zielen deed' verwand'ren,
Scheen jmmer meer als recht dat zy hem t'onderbracht.
Ach doodt! die ons ontneemt 'tgheen noyt ghy weer kunt geven,
Die stout'lijck mayt ter neer zo jong en groenen plant:
Doch hy is doodt: zijn naam en schriften eeuwich leven,
Die't gantsche Neerlandt door zijn yeder voor de hant.
Ama chi t'ama.
Selfstandich Breedro blijft, doot zijnde en verdreven:
Want zijn Poeets vernuft doet hem selfstandich leven.
Hier herbercht 'tlijf, wiens geest in schertsen munten wt,
En met veel beertery steeds swanger ging van herssen,
Wien Charon willig voert om sunst in d'oude schuyt,
Vermits de zieltjens droef noch lachten om zijn farcen.
I.v.V.
| |
[pagina 180]
| |
Aerd' zijt ghy eerst geweest, nu weer tot aard verschenen,
Roemruchtighe Poeet! u lichaam dyd' tot aardt:
Ghy laat hier vriendt en maach, en sleept ten grave waart
Een wit ghecierde kleet om u ys-koude beenen.
U woonplaats rust by God, eenich gaat ghy vereenen,
De schrompelighe aard, o Phoenicx hooch vermaart!
Bleef hier een korte tijdt, vlucht op veel langer vaart,
Wy u naevolghers zijn nae't strecken onser meenen.
O pronck van Amsterdam! der eenigher Poëten,
Ghy zult in geener Eeuw' by yemant zijn vergheten;
Maar u lof-rijckich werck zal groeyen door de lucht.
Al leght ghy afgheslooft met aarde vast besloten,
U naam, u roem, u lof, zal meerder noch vergrooten,
Roepen volmondich wt, dit's Breederoods gherucht.
Een in't hart.
In Effigiem.
Ha Goddelijcke konst! die nae zijn doodt het leven
Zo wesich hebt gemaalt, ach waar dit voor gedaan!
Licht had de doodt ghedoolt, op't beelt haar schicht geheven,
Wy hadden ons Poeet, en ghy meer eer begaan.
Non nobis.
O Zonne van ons roem, hoe zijt ghy zo verdweenen,
Dat ghy u glinst'rich ooch nu schuylende bedeckt?
Waar door de Duytsche taal zo helder heeft gescheenen,
Door kloecke rijms ghedicht, dat yder daar van spreckt.
De waarheyt van deez' saack heeft klarelijck beschreven
U handt, de welcken gheest by ons noch hier doet leven.
Rethorica die treurt met suchten en met steenen:
De Musen al ghelijck met droefheyt zijn bekleet.
d'Amstelsche Maechden al seer bitterlijcken weenen,
Teghen het ongeval van dit bedruckte leet.
De Rymers weten niet ghenoechsaam wt te spreken,
De wreetheyt van Atroop die u dus heeft versteken.
| |
[pagina 181]
| |
Versteken, ach! eylaas! u geest zoo't schijnt moet rusten
Van soete rymery: 'tgeen ghy zo vloeyend' goot
Tot yeder zijn vermaack, tot yeder zijn wellusten
Dat ghy Rethorica vervulde dick haar schoot.
U lichaam leyt nu wel in d'aarde bleeck besturven,
Maar ghy hebt door u gheest een eeuwich lof verwurven.
Een lof, wiens roem men niet genoechsaam kan wtbrallen:
Een lof die steets by ons in overvloet noch sweeft,
Hoewel u lichaam swack ontydich is ontvallen,
Zo achten wy dat ghy in u ghedichten leest.
Dies schreeft ghy wel te recht, Breedero, 'tkan verkeeren.
De waarheydt van deez' spreuck wy door u zelver leeren.
T.H. Yver't naa't recht.
De vreeselijcke doodt die ons ruckt uyt der aarden,
En voert de zieltjens heen, een yeder op zijn stee,
Die quam lest onversiens, en nam den Breed'ro mee,
Die, tot haar trots en spijt, veel oeff'naars weder baarden.
Als hy begaaft met gheest ziin schrand're herssens snaarden,
En queelde hooch en laach ghelijck Oryan dee,
Ja gaarden by malkaar de oeff'naars op een Ree,
Die hy door boertery haar grootsicheyt verklaarden.
Den selven Bredero, den oud' verliefden lever,
Na-bootser der natuur, de peerle vanden Ghever,
Eylaas! die is ghevelt, zijn lichaam zijn wy quijt.
Maar zyne Musa leeft, spijt mag're meuch-al spijt,
Die komt ons alle daach in zijns gheests Bogaart nooden;
Hoe-wel ghy't al verwint, gheen rymer kont ghy dooden.
Vraacht yemant wie hier onder leyt?
't Is Breed'ro, die met onderscheyt
Wist op ghedicht en maat te schryven.
Dit is de stede van't lichaam;
Maar ziin onsterffelijcke naam
Die zal hier eeuwen by ons blyven.
I.I. Scheepmaker.
| |
[pagina 182]
| |
Groot was u gheest, te recht dies oock is groot u naam:
De felle doodt u 'tlijf alleen hier kan bederven,
Wiens ziel heeft God: u onvergancklijckheyt, u faam
Zal met Tereus en Plaut' des Werelts doot beerven.
Vraacht yemant wie dat hier leyt in dit graf begraven?
't Is Bredero den Heldt, een treffelijck Poeet,
Die ons zo rijck beschonck met zijn konst-rijcke gaven;
Al is zijn lichaam doodt, zijn geest bralt wijt en breet.
Zijn spelen treurich, bly, en lietsjes deftich, kluchtich,
Die hy ons staal-ghedenck wtmuntich heeft vereert:
Doen dat zijn groote geest noch levend' leeft wijtluftich,
Waar door zijn loflijck lof staach meerder wort vermeert.
Besoeck in orbaar elck sin.
Lijck-klacht
Over't droeve af-sterven van den rechtaardighen, vaardighen, en waardighen Poeet, G.A. Brederode. Indien u, groote Goon! de droeve klachten raken
Van't Wereltsche gheslacht, zo guntme toe te maken,
Tot laeste eere van den gheestighen Poeet,
Een rede die vermomt gaat in een treurich kleet,
Op dat hy by de schaar der afgeleefder helden,
Welcker groot-geesticheyt een ouwer eeuw' vermelden,
G'lijck by ghelijcke zy, noch dat zy sonder dienst
Zijn wtvaart, die ons (laas!) verviel op't onversienst,
En zo mach zijn vernoecht, g'lijck eertijts door het blaken,
En off'ren 't Griecksche heyr, haar Vorst te vreen kon maken;
Maar 'tschijnt 'tgeen ons misnoecht de groote Goon niet kreunt,
Hoewel hy steets op Goon heeft van zijn konst ghesteunt:
Want anders souw die God, van wien de God der sanghen
Is hebben doen zijn tijdt, en levens loop verlanghen,
By 'tselschap smakelijck, by vrienden en by maghen,
En die zijn groote gheest zo goeden jonst toe-draghen,
Het goddeloos ghebroet der susters, die de draan
Door nydicheyt verkort, had hem wel laten staan.
Nu ken hy genichsins door listen noch door laghen,
| |
[pagina 183]
| |
Of kloecke kunst, zijn hooft weerom te rugghe draghen
Wt de vergetelheyt, en 'tperck daar ghelt noch gout,
Noch geene mogentheyt zijn oude kracht behout.
Ay! benje noch zo, Goon! gh'lijck asje placht te wesen,
Datmen u door ghedicht noch soetheyt ken belesen,
Zo duncktme benje hart, g'lijck als het eertijdts docht
Die konstenaar, die tot het stilstaan heeft ghebrocht
Het schuwe Wilt, de snel afvallende Rievieren,
De veughelen des luchts, en al de water dieren.
Maar benje wat versacht door het verloop van tijt,
Zo toont nu datje al zo goedertieren zijt
Als d'onder-aartse Goon, die om de cierlijckheyt,
Van wel-gestichte reen, hem hebben toe-gheseyt
Al 't gheen hy vyerich badt: zo dat hy daar zijn Vrouw'
Herkreghen heeft, tot troost van d'onghemete rouw'.
Maar hoe? de opper-Goon die met haar blyde scharen
De salen van cristal en diamant bewaren,
En oordeelen al 't geen dat hier beneen gheschiet,
En lieten achtme toe dit sonder reden niet.
Apollo heeft misschien door soete vleyereyn
De Dochters vande nacht beweecht om af te snyen
De al te langhen draat, in zijn sin; of misschien
Dat Jupiter gheport van hem, 't haar ging gebien.
De plaatse die hem komt laat ghy hem wel ghenieten:
Dan laat het u doch door medogentheyt verdrieten,
Dat ghy hem ons ontruckt ontyd'lijck, en vereert
Ons zijn gheselschap, dat ghy licht noch wat ontbeert.
Dan ist hem lief (gelijck hy walchde vander aarde,
En 'tslecht onkundich volck), zo hout hem daar in waarde,
Vereert zijn hooft een krans, Jupijn ken hem zijn zoon,
En vier hem minder niet als yemant vande Goon.
H.C.H.
Verslaghen en bedroeft zo is Melpomene,
Om datse heeft ghedoodt die haar het leven de.
Thalia is versuft deur dienze heeft verloren
Ons Bredero, deur wien haar kluchten zijn gheboren.
De Werelt zeydt ick wil u alle troosten gaan,
Met dat ons Garbrants rijm zo lang als ick zal staan.
A.v. Mildert. VVeest mildt.
| |
[pagina 184]
| |
Amstellandtsche volck, treurt, klaacht, weent ende sucht,
Om u Poët Breed'ro, door de doodt wech-ghenomen,
D'wijl dat hy niet meer kan staach meeren u ghenucht,
Door zijn chier boertich dicht; ja leeren ende vromen.
P.A. Elck raapt vvat.
Breed'ro en is niet doodt, al is den romp begraven,
Zijn boert en stichtich dicht wy u vertoonen noch,
Waar in hy leeft en blijft in zielens wesen doch:
Hy Garbrand is bevrijt hier van het tijtlijck slaven.
P.A. Elck raapt vvat.
Lijck-dicht,
Over 't af-sterven des aardighen en vvijt-beruchten Poeets G.A. Brederode. Het leven baart de doot, de doot baar weder 't leven,
Geen leven dat vergaat, maar dat steets eewig duurt:
Gheluckich die den tijdt zijns levens zo bestuurt
Dat hy alleen in't graf zijn suchten en zijn beven
(De vruchten deses eeuws) 'tgewormt doet overgheven:
En dat zijn groote gheest blijft versch en even jong,
Door-brallende de lucht, op aller menschen tong:
Van konst-lievers bemint, ten Hemel hooch verheven.
O waarde Breedero! u lof zal niet verand'ren.
O roem van Amsterdam! o pronck onser Holland'ren!
Zo lang des Werelts kloot blijft aan het Centrum vast.
Om dat ghy onse taal zoo heerlijck ginckt verrijcken
Wel treftich braaf beleydt, en kluchtich desghelijcken.
Al rot u lijf in't graf, u lof noch meer aanwast.
I.H. Bloemendaal.
| |
[pagina 185]
| |
Graf-dicht, Ter eeren G.A. Brederode.
Leght af u bly ghewaat, treckt aan u treur'ge kleeden,
Hollantsche Burgery, wanneer ghy dit beschout,
Denckt dan op Bredero, die vaack met aardicheden
Ons oude Duytsche Taal seer lieflijck heeft ontfout.
Hy voerden wel met recht zijn spreuck-woort, 'tkan verkeeren.
't Was wel van hem bedacht, 't was wel van hem beleyt;
't Verkeerden wel met hem, want hy moest sterven leeren.
Door 't sterven rust zijn ziel nu inder eeuwicheyt.
A. van Salingen. VVt stof gheresen.
Hoe wel 'tversturven rif onder der aarden rot,
En u gheruste ziel leeft eeuwichlijck by Godt,
Zo zal nochtans u geest, o Bredero! niet sterven:
Maar alle lof en eer van vele hier beerven.
Gheen sonder strijdt.
Al heeft de loose doodt ons Bredero ontnomen,
Die 't leerelijck met vreucht afbeelden voor ons al,
Aan zijn eerwaarde naam en zal hy doch niet komen:
Want die in ons ghemoet geduurich woonen zal.
H.L. Roghman.
Wandel.
Wie is besloten en ghekerckert in dit graf?
Coster.
Vraagt niet, 'tis Breed'ro, die elck een het zyne gaf.
Wandel.
Vergat hy oock zijn zelfs?
Coster.
Neen, hooch noch laghe staten:
Hoe deftich, geyl, of bot, 'tmost van zijn veeren laten,
Door een zo schrand'ren gheest, met boerten overlaan,
Wees yder een zijn wech, dies moochdy oock wel gaan.
D.P. ab Embda.
|
|