Memoriaal van Bredero
(1970)–Garmt Stuiveling– Auteursrechtelijk beschermdDocumentaire van een dichterleven
[pagina 152]
| |
novemberDe Staten-Generaal besluiten in november 1618 een Nationale Synode bijeen te roepen. Coster sticht op een erf aan de Keizersgracht, tussen Berenstraat en Runstraat, het gebouw van de Nederduytsche Akademie, dat op 23 september geopend wordt. | |
[pagina 153]
| |
1617De tweede druk van T'Vermaeck der Ieught (op het titelblad gedateerd: Leuvarden 1616; op blz. 176: Anno 1617) bevat op blz. 33-34 zonder naam of zinspreuk het gedicht van Bredero: Weet ghy Maeghden arm en rijck. Het is opgenomen in het Groot Lied-boeck (Amstelredam 1622), Boertigh Liedt-Boeck, blz. 74. | |
Voorjaar 1617Bredero's Moortje, Waar in hy Terentii Eunuchum heeft Nae-ghevolght. En is Ghespeelt op de Oude Amstelredamsche Kamer Anno M.DC.XV. wordt uitgegeven door Cornelis Lodewijcksz. vander Plasse, met een opdracht aan Iacob van Diick, ambassadeur van Zweden, gedagtekend den lesten December, int Iaar 1616. In zijn Reden Aande Latynsche-geleerde spreekt Bredero over zichzelf als een slechte Amstelredammer (die maar een weynich kints-School-frans in 't hooft rammelde) en maakt voorts, zonder diens naam te noemen, een kritische opmerking jegens Van Ghistele, die zich zestig jaar eerder ook aan een vertaling van Terentius had gewaagd. Het spel wordt voorafgegaan door vijf gedichten: Sonnet. Zinspreuk Non nobis; waarschijnlijk J. Franssoon. Clinckdicht aen den leser. Klinck-dicht. Zinspreuk, kennelijk bedoeld voor deze beide sonnetten: Qui-na Dieu, n'a rien; derhalve Carel Quina. Sonnet. Zinspreuk: Lijdt en hoopt; dus Reinier Telle. Sonnet. Zinspreuk: 't Lijen verwint. De befaamde beschrijving van de amsterdamse markten vult de vzn. 639-763. Aan het einde van het spel staat de mededeling: t'Amsterdam, Ghedruckt by Paulus van Ravesteyn, Anno 1617. | |
April 1617Bredero voltooit zijn Spaanschen Brabander Ierolimo, blijkens de aantekening aan het einde van de uitgave:
Volmaeckt in 't Jaer 1617. In April.
G.A. Bredero. 't Kan verkeeren. | |
Voorzomer 1617Vande Plasse publiceert titelblad en voorrede van De Spelen van Gerbrand Adriaensz. Bredero Amsterdammer: acht bladzijden waarvan de ongepagineerde blz. 5-8 een beschouwing bevatten van de hand van Samuel Coster, kennelijk geschreven toen de Academie in oprichting was, maar nog niet definitief gevestigd. In de hierna afgedrukte tekst is de op een regelovergang aanwezige zetfout Hollande-deren verbeterd in: Hollanderen. Het exemplaar in de K.B. te 's-Gravenhage (signatuur 341 C 11) bevat na deze acht bladzijden echter niet de publikaties uit 1616 en 1617, maar tien werken waarvan de jaartallen uiteenlopen van 1621 tot 1637. | |
[pagina 154]
| |
Aen de E.E. Hooch-Achtbare, Wijse ende seer Voorsienige Heeren, myne Heeren de BORGEMEESTEREN ENDE RADEN Der Wijdt-beroemder COOP-STADT AMSTELREDAM.Myn Heeren,
DE Poësie is by de doorluchtichste Volcken altyt in grooter achtbaerheydt, aensien ende waerdicheyt ghehouden. De Ghemeenten hebben haer aenghebeden, de Oversten haer ge-eert, de Vorsten haer geviert. De grootste van alles watter ter werelt leeft oft ghestorven is, wiens ghelyck op aerden (uytgheseyt de Goddelycke, als hoogher thuys behoorende grootheden) de Sonne niet gesien en heeft, Coning Alexander, niet konnende missen te mercken wat den Goddelycken Homerus in hadde, soude liever sijn nacht-rusten als hem van onder sijn oorkussen ontbeert hebben. Daerom hy oock wel ende danckbaerlyck deed', als hy desen sijnen Leytsman liet genieten aen de winste waer af hy op sijn aenvoeren meester was gheworden, huysende de Boecken van Homerus in't kofferken der Koninglycke welrieckentheden, 'twelck ryck van Goudt en Oostersch Gesteente, rycker van maeckxsel, voor't dierbaerste gehouden was van alle dat men onder den Persiaenschen roof ende in't plonderen van Darius kleynodien had gevonden. De selve groote Monarch heeft ooc selfs int midden van so veel duysent werelts moeyelykheden in de Poësie soo grooten vermaeck ghenomen, dat hy de wackere geesten sijnes tyts met eerteeckenen ende milde belooningen tot het dichten aenporde, betalende eenen Chaerilo voor yder goedt veers een goude Croon, maer den selven in teghendeele voor yder quaet veers een kinnebackslach gevende, om door sulcken schandael syn verstant te beter op te wecken, ende tot na-yveringe van Homerus te bewegen. Een saecke die, sose nu int gebruyck waer, misschien te wege brengen soude, dat men min quade, ende meer goede Poëten soude vinden. Virgilius doen hy voor den Keyser Augusto ende syn Suster Octavia ghelesen hadde de veerssen by hem ghedicht over den doot van haren soon Marcellus, is van de Moeder, die door de beweeghlijckheyt des gedichts weenende geworden was, met menichte van Goudt onghetelt begifticht gheworden. Meer bewijs van der Ouden miltdadicheydt aen de Poëten ghebruyckt voort te brenghen, soude veel te lang ende misschien oock te verdrietelyc vallen. Maer op dat het niet en schyne, dat de liefd' en gunst tot de Poësie met de selve Oude geheel verstorven zy, de hoochloflijcke Republyck van Venetien heeft noch by onse Vaders | |
[pagina 155]
| |
tijden den soetvloeyenden Poët Sannazario voor dese ses navolgende Latijnsche veerskens by hem tot lof der selver Stadt gemaeckt met so veel hondert goude Croonen beschoncken:
Viderat Adriacis Venetam Neptunus in undis
Stare urbem, & toto ponere jura mari.
Nunc mihi Tarpejas quantumvis Iuppiter arces
Objice, & illa tui moenia Martis, ait.
Si Pelago Tybrim praefers, urbem aspice utramque,
Illam Homines dices, hanc posuisse Deos.
Ende nu heel onlancx heeft Mons de Bassompiere Capiteyn van de guarde des tegenwoordigen Konincx van Vranckryck den Toneelspeelder Vauderó dertich duysent guldens, ofte de waerdye van dien, aen kleederen durven vereeren. Alle dese ende ontallycke andere weldaden, mildicheden ende goede jonste, ghelyck sy tot allen tyden de levendichste ende verstandichste gheesten als een spoor ende prickel gheweest zyn om hun in dese Goddelycke kunste der Poësie te oeffenen: Alsoo en waer het aen d'ander zyde gheen wonder, dat door sommigher ondanckbaerheydt ende onwetentheydt, vele daer van afgheschrickt wierden, ende gedwongen haer pondt gelyck als in de aerde te begraven, 'ten ware dan dat de lust ende yver die sy hebben om haere Tydt-genooten ende Na-komers na vermogen te dienen, meer by haer vermocht ten goede, als de twee voorgenoemde bitterste vyandinnen van alle goede kunsten vermoghen ten quade. 'Ten is nu (Godt betert) sommige nydige Ba-Bokken niet ghenoech, dat de Poëten, die voortyts tot last waren, huydensdaegs tot verlichtinge van de Staet zyn: sy beloonense noch daer en boven, in plaets van eer en ryckdom, met laster en achterklap. Dit wedervaert (leyder!) in dese uwe Stadt, Myn Heeren, onder andere den Dicht-schrijver van de Spelen, die ic uwe E.E. uyt zynen naem tegenwoordelyc opoffere, ende my oock selver. Het is immers de waerheyt, dat van den tweeden Iulij 1615. af, tot April 1616. toe, 'twelck minder is als thien achter een volgende maenden, het Oude-mannen Goodshuys door den vlijt ende neersticheyt van ons Tween, over de twee duysent guldens, boven alle onkosten, ghenoten heeft, behalven dat de Camer noch soo aen kleeren als ander behoefticheden daerby grootelicx is verrijckt. Ende dat inde drye iaren tydts oft daer ontrent die Breroo by de Camer geweest is, het voorsz Gods-huys meer inkomst gehad heeft, als in alle de voorgaende iaren dat voor 'tselve by de Camer gespeelt is geweest. Op dat ick nu verswyghe den grooten aenwas van soo veel kunst-lievende ende verstandt-rijcke gheesten, die haer middeler tijdt tot de Camer begheven hebben, ende 'ten waer door dit tegenwoordige misverstandt noch begeven souden, niet alleen van hier binnen, maer oock uyt verscheyden andere Hollandtsche Steden. Ia de geleertste ende treffelyckste persoonen vant Lant en souden sich, sonder dat, onser voorghenomener Academie niet schamen, maer dien met de aenschryvinge harer namen ende met hare loflycke wercken komen vereeren: ende soo daer plaets beschickt mocht worden die groot ghenoech waer om het volck te stuwen, men soude met hulp vande Camer machtich wesen een heel Godshuys volkomen te voeden. Maer wat ist? Wy, voor ons deel, worden beyde bejegent gelyc een yeg'lyck weet. Andere worden door onse | |
[pagina 156]
| |
quade belooning gedreycht: ende de voorschreven twee bitterste vyandinnen van alle kunsten, maer sonderlingh de laetste, ick meen de afgunstige onwetenheyt, gelyckse altijt getracht hebben de kunstrycke menschen, waer onder met goeden rechte ghetelt behoort te worden, ende van alle verstandighe luyden oock geacht wort onsen Garbrandt Adriaensz. Bredero, in kleen-achtinge te brengen, door hare wercken ofte te verachten, ofte soo veel in haer is te verdelgen, doen noch also, ende pooghen de vermakelycke Poësie by de Hollanderen, die door taels ryckdom, kortheyt en cieraet, al wat bedencklijck is, konnen uytspreken, leelijck te maken. Brenghen oock by eenige so veel te wege, dat sy harer begeerte ghenoechsaem machtich worden, ende den Lief-hebbers lichtelijck den moet souden doen vallen, 'ten waer dese haer vastelijck daer op verlieten, dat sy het by de rechte oordeelaers daer toe nimmermeer sullen brenghen, voornemelijck niet by uwe E.E. Myn Heeren, die liever, in dese geluckighe ende vruchtbare tijt van Poëten, de Poësie sult hanthaven, ende niet van een hoope Moolicken, die haer t'onrecht Rederijckers noemen, laten onderdrucken. Met welcke goede hope ick my selven vertroostende, dese mijne aensprake wil eyndighen, ende uwe E.E. vriendelijck ghebeden hebben dit werck in uwe bescherminge met alsulcken hart aen te nemen, als het uwe E.E. wort aengeboden van my
uwer E.E. toegedane Dienaer
Samvel Coster. | |
Misschien 1617Van het ‘Geestich’ liedboekje, eerst te Leiden gedrukt, verschijnt een ongeautoriseerde editie, nu te Amsterdam, zoals blijkt uit de navolgende mededeling van Bredero zelf in zijn latere voorrede. Ook van deze tweede druk is geen exemplaar bewaard gebleven.
Doch is het ten tweedemaele t' Amsterdam van eenige Gesellen, sonder myn weten ghedruckt, met sommighe on-eerlycke en ontuchtighe Liedekens; die al op mynen naam lóópen, maer de eer die my daer mede geschiet is, en de danckbaerheyt die ick haar hier over schuldig ben, sal ick haar ter gelegentheyt met een vriendtschap vergelden, die haar heugen sal. Want waarlijck alle suyver-hertighe en Edel-moedige menschen sullen sich voortaen wachten yets geneughelix te laten uytgaan, nu de ongeóórloftheden soo gróót zijn, datmen onder den deck-mantel van yemant anders zijn vuyligheyt uytstroyen mach. | |
[pagina 157]
| |
Najaar 1617Bredero publiceert na: 'tGeslacht, de geboort, plaets, tydt, leven, ende wercken Van Karel van Mander, Schilder ende Poeet, een sonnet als Toegift, met de beginregel: Treurt nu ghy Rymers treurt, treurt aerdighe Poëten. Deze anonieme biografische schets, ofschoon gebonden achter exemplaren van Carel van Manders Uytleggingh Op den Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis (Amsterdam 1616), moet dagtekenen uit het najaar van 1617, daar de tekst zelf spreekt van ‘desen teghenwoordighe Jaere Anno 1617. inde maent van Augusto lestleden’. De toeschrijving ervan aan Bredero is, gezien bepaalde mededelingen van familiale aard, weinig waarschijnlijk. | |
Najaar 1617Na in april te zijn voltooid, wordt de Spaanschen Brabander Ierolimo, naar alle waarschijnlijkheid kort na de opening van de Academie, te Amsterdam opgevoerd blijkens de mededeling op het titelblad van de eerste uitgave: Gespeelt op de eerste Duytsche Academie. | |
Najaar 1617Bredero schrijft het Jaar-Lied op de voys: Staat op Heer toont u onverrsaaght, met de beginregel: Het Jaer werdt nuw, de Tijd is oudt, en in vs. 70 een toespeling op het blazoen van de Academie. Het werd gedrukt op blz. 17 van de bundel: Nieuw-Jaar-Lieden: Wtghegheven by de Nederduydtsche Academi. Int Jaer, Ist nIet een Maegt DIe s'VVereLts VerLosser heeft ghebaert? - Voor Cornelis Lodowijcksz. vander Plassen. 1618. Het staat ook in Bredero's Groot Lied-Boeck (Amstelredam 1622), Aendachtigh Liedt-Boeck, blz. 59. | |
November 1617Bredero schrijft een twaalftal Grillen; vierregelige versjes op de twaalf maanden, misschien bestemd voor een almanak. Er is echter geen eerdere publikatie bekend dan in G.A. Brederoos Nederduytsche Rijmen (Amsteldam 1620), met aldaar aan het slot de mededeling: Ghemaect in November 1617. | |
Misschien eind 1617Bredero's Spaanschen Brabander Ierolimo Gespeelt op de eerste Duytsche Academie. Op het Woort Al sietmen de luy men kensse niet wordt waarschijnlijk in deze tijd uitgegeven door Cornelis Lodewycksz. vander Plassen, met een opdracht aan de zweedse ambassadeur Iacob van Dyck. In deze opdracht wordt terloops bewonderend gesproken over de goddelicke Lof-sang van Jesu Christo, door den hoogen ende uytgeleerden Daniel Heinsius. Het stuk wordt voorafgegaan door éen gedicht: Sonnet. Zinspreuk: Eerlijck en Leerlijk. Deze uitgave heeft geen jaartal, maar moet verschenen zijn tussen 23 september 1617, de openingsdag van de Nederduytsche Academie, en 6 juni 1618, de datum van een gedicht dat in alle andere drukken te vinden is. De veronderstelling dat deze uitgave met maar éen lof-sonnet toch van later datum zou zijn, vindt geen voldoende grond. | |
[pagina 158]
| |
Eind 1617Bredero ontmoet te Amsterdam de rijke negentienjarige, uit Dordrecht afkomstige Magdalena Stockmans. Van vier liederen aan haar gericht, zijn handschriften bewaard gebleven (Familie-archief Backer no. 806. Gemeente-Archief van Amsterdam), maar de auteurs ervan zijn even problematisch als de drie of vier handen die ze in feite hebben geschreven. Het eerste lied: So mijn gheduerich vragen, telt zes strofen van acht regels. Het is geschreven op een vel papier, ongeveer 26 bij 20 cm, met een middenvouw in de lengte, en twee dwarsvouwen, zodat de strofen 1, 2 en 3 links van de middenvouw staan en de overige drie strofen rechts daarvan. Er is geen ondertekening of adressering. Het tweede lied: Eensaem Bosien dat zult lusten, telt negen strofen van zes regels, met een coda van vier. Het is geschreven op éen bladzijde van een dubbel vel papier, ongeveer 32 bij 20 cm, met een middenvouw in de lengte en drie dwarsvouwen, zodat de eerste vijf strofen links van de middenvouw staan, de overige vier strofen met de coda rechts daarvan. Er is geen adressering. Geheel onderaan rechts vindt men een handtekening met veel krullen, waarin maar een enkele letter te ontcijferen is. | |
[pagina 159]
| |
Het derde lied: Myn Lief ick sal beginnen, met het acrostichon Madalena, telt acht strofen van zes regels, met een coda van vier. Het is geschreven op blz. 1 en 2 van een dubbel vel papier, ongeveer 21 bij 32 cm, met drie vouwen in de breedte en een aantal diagonale ruitvormige vouwen; in vs. 18 is daardoor de tekst beschadigd. Het gedicht, kennelijk als vouwbrief afgegeven, heeft op blz. 4 de adressering: A Madamoiselle Madalena Stockmans asteur En Amsterdam, waarvan de term ‘asteur’ moet worden opgevat als: à cette heure (Mr. Ch. M. Dozy, Brederoo-album 1885, blz. 33). Het lied is in zijn geheel afgedrukt op blz. 33-34 van dit Brederoo-album, met groot voorbehoud inzake het auteurschap. Of dit derde lied aan Bredero mag worden toegeschreven, blijft onzeker; het komt noch voor in de Nederduytsche Rijmen (1620), noch in het Groot Lied-Boeck (1622), noch in de Nederduytsche Poëmata (1632). Ook de stijl verschilt in talrijke opzichten. Bovendien staat onder de coda een handtekening met veel krullen, die enige gelijkenis heeft met die van het tweede lied. Men zou op grond daarvan kunnen concluderen dat ze van dezelfde auteur zijn. Maar juist ten aanzien van het tweede lied is er geen enkele reden om ook dat tot Bredero's werk te rekenen. - Voor het vierde lied zie bl. 167. |
|