| |
| |
| |
1613
pieter cornelisz. hooft
joost van den vondel
| |
5 maart
Na een voorbereiding van drie jaar besluit de amsterdamse vroedschap tot een grote uitbreiding van het stadsgebied, voornamelijk aan de westzijde, en tot het graven van twee nieuwe grachten aldaar, namelijk de Keizers- en de Prinsengracht.
| |
5 juni
Hugo de Groot wordt beëdigd als pensionaris van de stad Rotterdam.
Om een einde te maken aan de innerlijke tegenstellingen binnen D'Eglentier ontwerpt Hooft op 9 maart een nieuw statuut.
De amsterdamse Kamer 't Wit Lavendel houdt in juli, de haarlemse Kamer
De Wyngaertrancken in augustus, en de leidse Kamer De Witte Accoleyen in oktober een groot rederijkersfeest.
Hooft publiceert zijn treurspel ‘Geeraerdt van Velsen’, Vondel zijn emblemata-bundel ‘Den Gulden Winckel’, en Samuel Coster anoniem het ‘Spel van Tiisken vander schilden’.
| |
| |
| |
Midzomer 1613
Bredero dicht zijn Antwoort op de Brief van Jacob Barthout Feris soons Brief, waarbij de herhaling van het woord ‘brief’ wel een vergissing zal zijn. Jacob Barthout was een schiedamse rederijker. Over de aanleiding tot deze correspondentie noch over verder contact tussen hen bestaat er enig gegeven. Deze tekst van 70 versregels, voor het eerst gepubliceerd in: G.A. Brederoods Nederduytsche Poëmata (Amsterdam 1632) bevat enkele mededelingen over zijn werk als schilder en over zijn blijkbaar nieuwe functie van vaandrig:
vs. 39-42
Ick dingh noch geer geen schand, hebb' oock geen eer gesocht,
Maer 't geen my kundigh was dat heb ick voort gebrocht,
Al hebdy in u brief my veel te veel gepresen
Geen roem-sucht noch hovaard en is in my verresen, -
vs. 54-55
Iacobe goede nacht, mijn eygen saecken roepen
My tot de schilder-kunst, en die tot soet gewin.
vs. 61-63
Dat ick de Prinsen vaan, hier loffelijck mag voeren
Dat weet ghy in u brief wel kunstigh aen te roeren,
En wenscht my dies geluck, des weet u danck mijn hart: -
Aan het eind:
Geschreven by uwen goetwillighe en toegedane
De functie van vaandrig bij de Schutterij kwam wel overeen met Bredero's aangeboren liefde voor de wapenoefening zoals hij die beschrijft in een ongedateerd lofdicht op de schermmeester en theoreticus Tibout, voor het eerst gepubliceerd in G.A. Brederoos Nederduytsche Rijmen (Amsteldam 1620):
Recht als het vrolijck sap der vreuchtmakende Wijn
Sich selven openbaart, en stille niet can sijn,
Of als de wack're gheest sich niet bemoeyt met slapen,
Maar toont van inde Wiegh waer toe hy is gheschapen,
Alsoo vant ick mijn jeught te draghen Liefd' en gunst
Tot d'oeff'ningh van 't gheweer de Ridderlijcke kunst,
Waar aen ick heb besteet de Lenten mijner jaren,
By sulcke Meesters die daer in bedreven waren.
| |
| |
| |
Misschien zomer of najaar 1613
Brief van Bredero aan een jonge weduwe. Voor het eerst gepubliceerd in: G.A. Brederoos Nederduytsche Rijmen (Amsteldam 1620). Inzake de datering zie men de brief hierna.
Godtvruchtighe, vriendelijcke, ende seer Deucht-rijcke jonghe VVeduwe N.N.
Ick wensch dat u de Hemelsche God alsulcken smaeck en vvel ghevallen int lesen van dit navolghende wil gheven, als ick uyt gantscher Siele bidde en begheere. Derhalven sal u ghelieven mijn oprechte redenen in goeder herten in te nemen, en met uwe verlichte wijsheyt het alderbeste keurich uyt soecken, en daer ghy mijn slechtheyt van onkunstich schrijven siet, dat goedelijc verschoonen. ghelijck ick inder waerheyt het selfde u goedertierentheyt vertrouwe.
Den Eeuwighen, altijts prijs-waerdigen Godt, die alle dinghen weet, en de herten der Menschen na sijn Goddelijcke vville bestuurt, die ist bekent dat ick u met een ongheveynst ghemoet hartelijck beminne, bemin, en bemint hebbe corts na de doodt van u overleden, vvylen saligher Man: Maer also my Godt betert de ghelegentheyt en de stouticheydt heeft ontbroocken, so hebbe ick die soo langhe in mijn harte heymelijck gedragen, mijn selven steets voorschilderende uwe waardicheyt, en mijn onvermeughen, doch na dien ick alle mijn twijffelen, vreese en schaamten wel rijpradich hebben overleyt, en na gedocht, bespeur en bevinde ick dat van niet te versoecken, oock niet en comt, en dat het lang verbeyen den vertooner schadelijck is: Daer beneffens oock aenghemerct, dat uyt een eerlijck dingen gheen schanden en can spruyten: mitsgaeders dat my het versoecken neffens andere Vry-heers vry staet: Soo versoeck ick dan met aller ernst van u Eerwaerdighe en vvel beminde N.N. Dat u ghelieve my toe te laten, dat ick van dese saeck u selfs eens mocht spreecken, verhoopende u also te onderrechten, dat ghy gheen reden en sout hebben om u te beclagen van my dese onverdiende, maar seer gewenschte weldaet te bewijsen en betoont te hebben. VVel is waer, Verstandighe en Lieve N.N. dat men u soeckt te coppelen aen een Rijcker, maer vvilde Voghelen-sangh. So en hoop ick niet van uwent weghen dat die troost-rijcke Godt u verstant alsoo soude laten betov'ren, noch u jonghe sinnen door quade raatslieden misschien tot u bederf sout laten beweghen en vervoeren voorsichtighe en goede N.N. soo u de Liefden der deuchden meer becoort als de snoode gelt-honger, en ghy myn eerlijck en Verliefd harte wilt aenschouwen, soo verhoope ick aen Godt u alsoo lieven vriendelijcke Vriendt te verstrecken, als ghy immermeer selver sout moghen wenschen en verkiesen. Lieftaalighe Vriendinne, ick weet dat ghy weet hoe gelucsaaligen en wenschelijck dingh den Houwelijcken Staat is, daerse gheschiet inde vreese des Heeren, en bestaet uyt een hartighe Liefde van twee in een vereende minnende Harten, ghelijck ghy door versochtheyt (Godt betert) wel hebt moghen bekennen, dan de verleden dinghen gheschiet door d' Alderhoochste wille Godts, moetmen verduldich verdraghen, en met een ander wijsselijck oversetten. VVetende dat de Goddelijcke VVijsheydt, alle saacken ten besten toeschict, en dat syn eeuwige raadt onwederroepelijcken is. Daeromme myn Alderliefste, versoect en proeft de ghetrouwe en waare Liefden die ick u dragende ben, die uyt geen blinde lust noch door geen wulpsheyt en spruyt, maer door het heymelijck prickelen
| |
| |
en ingheven Godts, en die voorts door u Eerwaerdige deuchden in myn geboren syn. Ghy sult ô myn volmaacte N.N. inder daat mijn ghedienstich Harte en myn onophoudelijcke goede wille, om u dienst te doen, eeuwelijc en bestendich bevinden. Om dan hier toe te koomen, soo bidde ick uyt de gront van mynder herten, dat ghy my ô Lieffelijcke en VVyse N.N. wilt in Eerbaerheyt vergunnen, dat ick desen Avont te neghen uren u wat mach verselschappen, welck beleeft en hartelijck versoeck my niet gheweygerdt behoordt te werden, ten aensien van soo eerlijcken versoeck. Hier mede een eynde, bevelende u inde Heylgighe bescherminghe Godts, die u Harte na mijn wenschen kan Verkeeren.
By my uwen in als ghetrouwe, en door u Deucht-Verliefde
G.A.B.
| |
Misschien zomer of najaar 1613
Brief van Bredero aan een jonge weduwe, wellicht dezelfde als van de voorgaande brief. De vermelding van de vrije blije tijd in Haarlem maakt enig verband waarschijnlijk met het gedicht uit het Lied-boeck: Haarlemsche drooghe harten nu, dat wel zal dagtekenen uit de jaren dat Bredero vaandrig was, dus na het voorjaar van 1613. De brief is voor het eerst en anders dan de voorgaande in gotische letters afgedrukt in: G.A. Brederoos Nederduytsche Rijmen (Amsteldam 1620).
Rustighe blij-gheestighe en seer verstandighe Weduwe N.N. Ick hebbe niet konnen noch willen nalaaten mijn toesegghen metter daet te bezegelen. Want het Spaansche spreeckwoort seyt: Syn beloften te breken is een vervloeckte saake. Hoe wel dat ick 't langsaam heb ghemaeckt, overmits de dinghen die men schrijven wil, vereyschen meer tijt tot nadachtigh rijp-sinnigh beraat en sorchvuldich opsicht (vreesende schande) als 'tgeen datmen vluchtich spreect inde tegenwoordigheydt vande Persoonen die de dinghen betreffen. De woorden diemen spreeckt vlieghen daer henen, maer die men schrijft, die blijven, en die syn oock meer oordeels onderworpen. Openhartighe en vrolijckmoedighe N.N. Ick denck niet dat ghy mijn schrijven sult glorieus of ten quaatsten ondersoecken: Doch so bid ick u dat ghyer den zemel wilt uyt siften, en 'tbeste meel daer uyt behouwen en trecken.
'Tverwondert u mischien dat ick soo kaarich en achtercousich int schrijven, en soo ruymhartich en reuckeloos van leven ben, of dat ick soo wijsselijck schrijf en soo sotrijck spreek. Eerbaare en kloecksinnighe Vrouwe, overleght en aanmerckt als de beslooten Caluertges uyt haer nauwe-koye comen int groene en ruyme gras, hoe dat sy hippelen en springhen, also gheschiet het met my die de meesten tijt een Cluysenaar ben in mijn stil en afghesondert Cluysgen: En of ick schoon somtyts al coom by de Lieden, so is nochtans de ontsach van myn Ouderen soo groot, dat ick mijn gantsch binnens-huys moet myden van alle lichtvaardicheyt: Doen ick nu te Haerlem quaem in die vrye blye tijdt, soo heb ick so gantsch onbedwongen met uytgelaten vryicheyt en brootdroncken wangelaticheyt ghewoelt en geraest en ghesweet, het welck my inder waerheyt leet is, als ick de leelijcheyt met reden gae bedencken, maar wat ist? de sorgheloose Jeught bedenckt selden het eynde. Ick biddet u duydt mijn groote sotticheden
| |
| |
met u ghewoonelijcke wijsheyt ten besten, en denckt o Adams Kindt, dat wy al t'samen Adams Kinderen syn, die noch daghelijcx de verboden vruchten eten en smaacken. Hier mede U.E. in Godes hoede bevolen.
V dienst-schuldige, seer verplichte
G.A.B.
| |
17 augustus 1613
Marry Gerbrants betaalt ƒ50 rente inzake het huis, met een korting, zodat het bedrag ƒ43,75 wordt. (Archieven Gasthuizen 1598, blz. 29. Gemeente-Archief van Amsterdam). Voor facsimile zie blz. 95.
November 1612 ontfangen van Maritge garbrants den 17en Augusto 1613 43 15 -
| |
1613
Bredero schrijft zijn klucht van de Meulenaer, zoals blijkt uit een mededeling op het titelblad van de editie-1619:
Gherijmt in 't Jaer 1613.
| |
26 oktober 1613
Bredero schrijft zijn gedicht: Lof Van de Ryckdom, 35 strofen van zes versregels. Afgedrukt in: G.A. Brederoos Nederduytsche Rijmen (Amsteldam 1620) met aldaar aan het eind de mededeling:
Ghemaeckt in 't Iaer 1613. Den 26. October.
| |
november 1613
Voor de bruiloft van Wynant Bartelszoon en Tryntjen Stanssen, ondertrouwd op 6 november 1613, schrijft Bredero met gebruikmaking van een groot fragment uit Plato's Symposion een huwelijksgedicht met als aanvangsregel:
In ouder eeuwen langh voor vele duysent jaren,
en een bruiloftslied met als aanvangsregel:
Ghy wack're Nimphjens en Dryaden.
Beide gedichten zijn ook gepubliceerd in de verzamelbundel ‘Apollo’ (Amsterdam 1615) blz. 34-37, en later opgenomen in Bredero's Groot Lied-Boeck (Amstelredam 1622), Boertigh Liedt-Boeck, blz. 65-72. In de paginering komt dit achttal bladzijden tweemaal voor.
| |
| |
| |
Misschien 1613
Bredero protesteert tegen het grote succes van de engelse toneelspelers bij hun optreden te Amsterdam. Daar engelse troepen al sinds de tijd van Leycester vrij geregeld de Lage Landen bereisden, kan deze toespraak, die voor het eerst gepubliceerd werd in G.A. Brederoods Nederduytsche Poëmata (Amsterdam 1632), onmogelijk nauwkeurig worden gedateerd. Maar de toenemende onenigheden binnen D' Eglentier en het spoedige succes van Bredero's werk maken een latere datering minder waarschijnlijk.
Geeft Lust.
Eerweerdige Hereen, mitsgaders ghy Eerbare Vrouwen en Vrome Ionge Lieden: Wy dancken u dat 't u lieden heeft gelieft dese plaetse met u geselschap te vercieren, ende ons met u aansienelijcke tegenwoordicheyt te vereeren.
Deught-rijcke Juffertjes! Wy sijn verwondert waarom dat eenighe Dochtertjes ons Spel niet en hebben komen besichtigen; maar hebben 't geschuwt als of't een oneerlijck dinghen ware, daar sy nochtans wel sonder schaamte daghelijx met een nechtighe ernst naloopen de lichtvoetighe Vreemdelinghen, die alle schelmerijen schijnen gheoorloft te sijn. En ist geen groot verwonderens waardich, dat een soo loffelijcke Borgherye, ende dese Eersame Ghemeente dus langh is begoogelt gheweest door de slimme trecken van dat hant-gauw en diefachtich Volck? Seght eens, ghy Voorstanders vande vreemde Lant-loopers, wat leerelijcke redenen hebt ghy oyt van haar gehoort? wat stichtelijcke waarschuwinge, tot voordeel van andere, hebt ghy oyt van haar ghesien? wat deughdelijcke zedicheyt hebt ghy oyt an haar gespeurt? wat Coninglijcke waardicheyt hebben sy oyt vertoont? O ghy betooverde Lieden! Ick hadde gehoopt dat u besworen oogen door dese gheluckige rijm-eeuw souden gheopent worden. Maar wat is 't? Vele van u lieden blyven moet-willens in blintheyt. Ghy rasende Menschen! En moet ghy niet bekennen dat ghy maar hebt gesien ende ghehoort belachelijcke sotticheden en veel dozijn-werck van ongevoechelijcke brabbel-woordem, en veel ondienstighe dartele lichtvaardicheyden? Ick wil niet tegen-spreecken, datter twee of drie tamelijck wel spelen: Maar, lieve, wat is de reste? een deel ghepuffels, buffels, wraack-goet, uytschot en houte heylichjes. Wat icker meer of sie, dat laat ick de Verstandighe uyten. En noch soo durft de trotsche, schotsche Engels-man wel segghen, dat yet treffelicx te leeren, maar kinder-werck is. Dan doch ghemeenelijck, datmen selfs niet doen en kan, dat verachtmen gaern. Wy syn Rederijckers, en gheen gheck-makers. Voorts soo waarschuw ick al onse verachters, onse scharpe Eglentiertje niet al te hart an te tasten, of het souw haar opgeblasen glaasen kickers oogen, en houten baviaens-backesen heel open schrabben.
Wyse Toe-luysteraars! Al kan ick met geen Engelsche tonge spreken: De Hollanders kennen oock wel wat schotsies reden, en daar heb ick oock vry wat schots of gheleert: ende dat is voor de Schotsen oock schots ten besten: Trouwen uyt liefde van onse Camer en mijn Vaderlijcke Stadt.
Om de Quack-salvers niet te slachten, die haar kruyderen hooch prijsen, soo stelle ick ons verschil an 't oprecht oordeel vande sin-rijcke breynen.
| |
| |
| |
31 december 1613
Adriaen Cornelisz beklaagt zich bij notaris Palm Mathysz over de mede-belastingpachter Philips Adriaensz Texel die voortvluchtig is, zodat Adriaen Cornelisz alleen moet opkomen voor het geleden verlies. (Notariële archieven 430, folio 155 recto en verso. Gemeente-Archief van Amsterdam).
Op huyden den eenendertichsten december anno sestien
hondert ende darthien Compareerde voor my Palm
mathyszoon openbaer notaris tot Amsterdamme residerende
by den houe van hollant op nominatie der voorschreuen
Stede geadmitteert ter presentie vande ondergeschreuen
getuygen Ariaen Corneliszoon breederode out ontrent
vierenvyftich iaeren, heeft ter requisitie ende versoecke
van Claes pieterszoon van vierhuysen by waerse christelycke
woorden in plaetse van eede verclaert getuycht ende
geattesteert hoe warachtich is dat hy getuyge in
verscheyden imposten neffens eenen Philips ariaenssen
Texel medestander geweest is, ende dat hy getuyge
folio 155 verso
t verlies vande voorschreuen imposten vallende voor den
seluen texel heeft moeten betaelen ten aensien deselue
Texel ten wteynde der pacht fugitiff wt deser Stede
vertrocken Alle twelck hy attestant verclaert alsoo
warachtich te wesen presenterende des noot ende
daer toe versocht synde tselue breeder by eede te ver-
claeren Gedaen ter presentie van Jan roeloffzoon kiste-
maecker ende Cornelis de mueleneir als getuygen
| |
| |
|
|