| |
| |
| |
1611
hendrik de keyser
gerbrand adriaensz bredero
| |
11 maart
De ‘precieze’ calvinisten dienen bij de Staten van Holland een contra-remonstrantie in.
| |
21 april
Gomarus legt uit protest tegen de benoeming van een remonstrantse collega zijn functie aan de universiteit te Leiden neer en wordt hoogleraar aan het nieuwe en zeer orthodoxe Collegium Theologicum te Middelburg.
De drietalige bundel ‘Emblemata amatoria, Afbeeldinghen van minne, Emblemes d'amour’ van Pieter Cornelisz Hooft wordt anoniem te Amsterdam uitgegeven.
De zeevaarder en reisbeschrijver Jan Huyghen van Linschoten overlijdt op 8 februari 1611 te Enkhuizen, 48 jaar oud.
In de loop van 1611 worden de Zuiderkerk en de Beurs, die beide gebouwd zijn naar ontwerpen van Hendrik de Keyser, plechtig in gebruik genomen.
| |
| |
| |
23 maart 1611
Bredero schrijft een brief aan zijn vriend Carel Quina. Deze brief, niet in handschrift bewaard, is voor het eerst gedrukt in G.A. Brederoods Nederduytsche Poëmata (Amsterdam 1638); Quina was toen nog in leven. De druk bevat in de aanhef en aan het slot enkele cursiveringen; ook de namen van de geciteerde klassieke schrijvers zijn soms cursief, terwijl de naam Charle de eerste maal gezet is in kapitaal.
Lof hebbe Godt In Amstelredam. Den 23 Maert 1611
Eersame voorsienighe Karel Quina.
De oude liefde (tusschen ons beyde) en u steets vernieuwende weldaden, en mijn voorige beloften; vriendelijcke Charle, doen mijn onkunstige handt, de penne met schreumen, aenvaerden; maar wetende, dat tusschen vrienden, de woorden niet behooren ghewickt, noch ghewooghen te werden. Soo dunckt my, dat ick my niet behoeve te schaamen, om sonder pluymstrijckery, de goede, groote gunst, mijnder harten te openbaaren an mijn vrienden. Want so onse Zaalichmaker seyt, een goet mensch werpt uyt de goede dinghen, uyt de goede schat sijns harten, als oock het rechte tegendeel inden boosen. Voorts seyd' hy noch, den mondt die spreeckt van de overvloet des harten, Mattheus 9. staat, waarom gedenckt ghy quaat in uwer harten, Lucas in 't 2. schrijft, ende dijn eygen ziele sal een swaert doordringhen, op dat veel harten gedachten openbaer werden, voorders, ende sijn moeder behielt al dese woorden in haar harte. Lucas 24. staat, Waarom stijghen alsulcke gedachten in uwer harten, en wijders, ô ghy dwaase, en traaghe van harten, inden gheloove. Voorts, en branden onse harten niet, doen hy met ons sprack op den wech: Iohannes int 6. cap. verhaelt. En u harte sal sich verblijden, en uwe vreucht sal niemant van u nemen, int vervolch. Om dat ick sulcx tot u geseyt hebbe, is u harte vol treurens geworden. I. Cor. int 4. Ende hy sal openbaaren, de anslaagen der herten. Gallat. 4. Heeft Godt gesonden zijnen geest in uwer harten, die daer roept Abba Vader, noch leesen wy elders van de toe-geseyde eeuwige vreucht, die daer bereyt is alle Godsalige, datse noyt ooghe en sach, noch oore en hoorde, noch ten quam noyt in 's menschen harte de blyschap die aldaar sal wesen. Dit alles schrijf ick, ô alderliefste Charle, om dieswille, dat ick oordeel, en houde dat uyt het harte, de wille en alle gedachten gebooren werde, het welcke my van sommige werdt gheloochent, en drijven heel waarschijnelijck: dat dit int hooft gheleghen is: Soo ick hier in ongelijck hebbe, wilt my dat vrient vruntlijcker-wijse schriftelijck betoonen.
Ten tweeden soo schrijf ick dit mede, om dat ghy souwt bekennen dat ghy my een hartvrient zijt, de welcke ic alle mijn harts vermogen schuldig ben te bewijsen, en hout dit niet mijn beminde Charle, dat ick u met smekende woorden soeck na de mont te spreken: maer ghedenckt dat de woorden zyn het werck-tuych, om mijn jonstige geneegentheydt, als om met levendighe verwen af te schilderen, hoewel de nijdighe dese selfde middelen oock veel gebruycken, soo haat ick nochtans haar doen tot in mijn doodt, en soo Thales van Melesien seyt de quade gewoonten der Hypocrijten, is te haten, om dat haar tonge het eene spreeckt, en het harte denct het ander, vermits dat haar archlistich harte dat voort beste geraden vint: vermaledijt seyt Salomon is dien, die een dobbel harte heeft, mijn alderbeste Charle, soo ghy noyt en hebt
| |
| |
vermerckt mijn goede wille t'uwaars, soo begeer ick dat ghyse anschouwt in dese (mijn beloofde) spiegel tegenwoordich. Mijn anghesicht en heeft tot veel maalen niet connen bedecken de liefde mijnder harten, nu op dat ick gheen lief-cooser en sal schijnen, so sal ick veel nalaaten te schrijven 't gheen my wel geoorloft sou zijn, by vrienden van vrienden te verhaalen.
Mijn hart mijn sinnen, mijn gedachten, en alle mijne crachten hebben 'tsedert de kennisse van u eerbaar leven vastelijck besloten u te beminnen tot het laatste snackje mijns levens toe, ten ware ô vroome Charle, u Godtvruchtich hart, u edel verstant en u deuchdelijcke zeden, ick soude u in mijn soo hooch niet achten, dunckt u dit mijn Broederlijcke Charle onbehoorlijck? ô Neen, want Byas Philosoop en Prince van Prienensen seyt: Ten is noyt verbooden een mensch te prijsen van sijn deuchden, maar wel om sijn Rijckdommen, die niet sijn eygen, (maer geleende) goederen zyn: Daaromme en duydet niet ten quaatsten 't gheen dat hier mijn handt (door toelaatingh mijns harten), t' uwer eeren is stellende.
Den alder wel sprekenste Cicero seyt van alle dingen die door de wijsheyt gegeven zyn om wel te leven, geene is grooter, schoonder noch blijder dan de vrientschap. Martiales schrijft, de volmaackte vriendschap is tuschen de goede en gelijcke in deucht, gelijck Seneca bevesticht en seyt, gelijckheyt van zeeden, maackt en bindt de vrientschap, het welcke Plato betuycht met dit vaersgen. De vrientschap is een eerelijcke vereeninge van eeuwige wille. De vrientschap (soo sinte Ieronimus seyt) die sich eyndigen mach, en was noyt warachtich, onse vrientschap en is van heeden noch van gisteren, maer van onse kintsche dagen tot onse mannelijcke oude, onderhouwen, en met alle Eerbaerheyt gehanthaaft, en versterckt. Sy wast noch dagelijcx in mijn, welcx geheugenisse bereydet in mijnder ziele een blijde vreucht, vermits door de lange kuntschap heb ic u bevonden, waarachtich in u woorden, ende ongeveynst van harten: Nadien ick dan mijn lieve Charle, wetenschap heb van u deugden, wat souw my dan verhinderen u te beminnen; want soo 't onghetwijfelt is, als den voorgemelden Thales seyt, het is van noode te kennen, eermenbemint, en niet te beminnen eermen kent. Voorts seyt hij noch den waaren vrient heelt het secreet van sijnen vrient, en troost hem inden noot, hy eert hem in sijn tegenwoordigheyt, en prijst hem in sijn afwesen. Dit selfde gevoelen heeft de hoogprijselijcke Philosooph Sollon Sollinnus mede en seyt, een warachtigh vrient verlaat sijn vrient nimmermeer inden last, alsoo dat den daat van den eenen is het selfde werck van den anderen: om dieswille dat alle dingen, gemeen zijn onder vrienden, Voorts so beschrijft hy (ô wel geliefde Charle) een vrient aldus, en seydt, een vrient is een welbegeerde Naam, een mensch diemen luttel vindt, een toevlucht in den noot, een ghevonden vryheyt (door grooten arbeyt) een versekerde ruste, een wel-beminde geluckigheyt, een sloffer der verborgentheden: Ghy zijt ô mijn's hertsen Charle, die my al dese gaven, in u doet hebben; Daarom bid ick u verblyt u met mijn geluck, och! of Godt beliefde, dat ghy, soo alles aen my mocht vinden; hoe verheught souw u harte zijn: Maar al en heb ick, ô waarde Charle, de dinghen niet, nae ick die wel wensche, ick bidde de lieve Godt dat hy myn ghebreclijcheyt met sijn overvloedicheyt verryckt, om u uyt goeder jonste rijckelyc te beloonen. De vrientschap an mijn beweesen, in voor-tijden. Periander van Corinthen zeyt, de vrientschap van langer hant verkreghen, behoort sorchvuldelijck bewaart te worden, datse niet ghebroken en wort deur eenige saaken, dat het zy, de vrientschap die de Eerbaerheydt hout, voor haar voornaamste ghemerck, can seer
| |
| |
qualijck ghescheurt worden, sy mach ontnaden, maar sy can haar weder vereenigen door weldaden, en soete woorden. Pythacus van Asien (die een soo doorluchtigen Philosooph, als Eedelhartich in kunsten der Ridderschappen was) seyt, daer zyn lieden, die om de minste beusseling van de werelt hear niet en schamen te breecken een langhe en groote vrientschap: maer (seyt hy), sy en zyn geen rechte vrienden, want den waaren vrient verdraacht de onvolmaactheydt van sijn vriendt, tot den eynde toe. Verkooren Charle, soo by gebreecke van vernuft, ofte door armoede van goede daaden, ick my niet hebben ghequeeten, na behooren, ('t welck ick belijde tot mijnder schanden). Het selfde gelieve u met u groote redelijckheyt te verschoonen. Vroede Charle! doen ick sochte, soo hier, en daar de dingen die mijn tot dit mijn voorneemen dienstlich waren, soo docht my, sprack den wysen Cleobules Philosooph van Lindien, tot my, dese (doch sijn eyghen woorden). Denckt op de weldaat, die ghy van uwen vrient ontfangen hebt; op dat ghy hem vanden selven wederom doet, met goeder harten, ter bequaamer tijt, op dat ghy door sulcken middel niet ondanckbaar wert geacht: want de gene die niet en bekent, en vergeet de deuchden die men hem gedaen heeft, en is niet waardich datmen hem meer vrientschap doet, het welcke my die doch van selfs genegen was; te meer prickelden u desen maan-brief (of eysch-teken) te senden, tot een bekentenis van mijn schuldighe plicht, daeromme sult ghy weten, (indien ghy 't niet en weet) so 't my ontbreeckt aende macht, het en schort my aen de wille niet, om u te vergelden na behooren. Laat u de spreucke van Plautus wel bevallen, die daer seyt, den weldaat den goeden gedaen, en is nimmer verloren. En Marcus Aurelius seyt, den deucht-doener loont sich selven met een onendelijcke eer; voorwaer 't is wel een snoot mensche die een weldaat can ontfangen, en niets wederom betalen en can, maar d' alder ondanckbaarsten ist, die een ontfangen weldaat vergeet, gelijc (soo Plautus seyt) gemeenlijck doen de Rijcken: cortelijck hoemen weldaaden besteeden en aenneemen sal, beschrijft als ghy weet, Lucius Annius Seneca wijtluftich genoech, daaromme noodeloos meer verhaals.
Maar op dat ghy verstaat, ô deuchdelijcke Charle, het wit ende oorspronck van mijn schrijven is alleen geweest, om u te betoonen het ghelijck-maacksel van mijn liefde tot uwers, het welck ick sochte met letteren af te maalen, maer ick bevinde inder daat mijn onbequaamheyt te groot, en mijn verstant te cleyn, om sulcks fijn en wel te doen, derhalven sal u bescheydenheyt, mijn goede wille in dancke ontfanghen, als ick hoope ja. Voorts om u niet langer op te houden van u gewoonelijcke oeffeninge en besighe ghedachten, sal ick dit myn getuymel, en ongerymde dinghen enden. Beveelende u die met soo goeder harten te anvaerden, leesen en beantwoorden, als ick u die met gunstiger en reynder ziele op-offere, sende en vertrouwe. Eyndelijck bid ick den Alweetende. Almogende Harten kenner, dat hy u bescherne voor alle ongeluck, en dat hij u zeegene met goede tijtelijcke en eeuwighe goederen, en onendelijcke zaligheyt. Amen,
By my uwen al schuldigen, ongeveynsden nedere, doch goetwillige
G.A. Bredero.
't Kan verkeeren.
| |
| |
| |
6 juli 1611
Marry Gerbrants betaalt ƒ50 rente inzake het huis, met een korting, zodat het bedrag ƒ43,75 wordt. (Archieven Gasthuizen 1598, blz. 29. Gemeente-Archief van Amsterdam). Voor facsimile zie blz. 95.
November 1610 ontfangen van Maritgen garbrants den 6en Iuly 1611 gecort |
43 15 - |
| |
Waarschijnlijk 1611
Bredero richt zich tot de leden van D'Eglentier met een pleidooi voor zuiverder taalgebruik. De aanhef: ‘Eerwaardighe Mede-borghers’ en de term: ‘uwe Camerbroeders’ maken de indruk dat Bredero zelf nog geen lid van de Kamer was; misschien mag dit vertoog beschouwd worden als een soort intreerede. De naam Spieghel, zonder de toevoeging ‘saliger’, duidt erop dat dit geschrift dagtekent van vóor Spiegels dood op 4 januari 1612.
De tekst, voor het eerst afgedrukt in: G.A. Brederoods Nederduytsche Poëmata (Amsterdam 1632), bevat enkele fouten die in het onderstaande gecorrigeerd zijn, namelijk
een tael-moeder is) - in 1632: een tael-moeder is,
met behulp - in 1632: het behulp
Simon Stevyn - in 1632: Steven Stevyn
gemeene - in 1632: gemeeme
De Amstelredammer Oude Camer, Den Egellentier, in Liefd' Bloeyende, Vrede, vrientschap, gheluck en Eeuwigh wel-varen.
Na dien ick, Eerwaardighe Mede-borghers, hebbe vermerckt, dat eenighe van uwe Camerbroeders, over eenighe Iaren, doende waren de Neder-landtsche-spraack te verrijcken en te eyghenen, die door het inne-breecken der uyt-heemscher taelen, heel ver-armt en verbastert scheen: so dat wy ons eygen moeders-tael, (die doch na 't seggen van Becanes een tael-moeder is) selfs haar eyghentschap niet en wisten, noch haar Rijckdom niet en kende, maar huys-morsten en lorsten, met behulp der vreemder tonghen. Dese schandelijcke kancker, heeft so seer inghegeten, dat menich waenden dat dese wonden ongeneeslijck ware: oversulckx sijn eenige van u voornaemste van u Cameristen, als voornamelijck Henderyck Spieghel, Gedeon Fallet saliger, en Roemer Visscher, beweecht met een kloeck-sinnighe yver dese Nóóde-lóóse Pracherye eens af te schaffen, en de Trogghel-sack met al de Beedel-brocken eens na Vranckeryck (ofte elders daer sy armer van schóóne woorden als wy sijn) te senden, ghelijck als sy lieden claarlijck bewesen in de Neder-duytsche Reden-kavelingh, en Neerlantsche Spellingh, en meer andere goede boecken, waer inne onse Rijckdom ten vollen blijckt, als inde Eerenampteren van Cicero, en het stichtelijck boeck van de Wel-levens-kunst, mitsgaders, in het troostelijck boeckxken van Boëthius, by Dierryck Volkaartsoon Kóóren-hart saligher, den ghemeenen Duytschen in klaar duytelijck Duytsch verduytscht, tzedeert dese heerelijcke gront-legghers hebben de Taal-cundige Neder-landers mannelijck opghetimmert haar voorghenomen werck. In sulcker voegen, datse nu geen taelen, spraecken, noch Tongen hebben te wijcken. Dit mogen alle Lief-hebbers der Vader-lantsche Taal, u mijn Lantsluyden, met aller billicheyt danck weten. Doch so daar yets sou moghen aen ontbreecken, sal den gheleerden
| |
| |
en seer kunstighe Simon Stevyn om het gemeene beste gaarne volmaacken: Het waer doch te jammeren, dat een so spits-sinnighe volck, dat alle andere volckeren in 't spreecken can na bootsen, haar eyghen Rijcke Taal so reuckelóós souden verwaarlóósen. 't Js doch een geckelijcke zaeck van eenige opgeblasen verwaande sotten, die haer rede-neeringh soecken te vercieren met Latijnsche, Fransche, Spaensche, ofte Jtaliaensche tarmen, recht oft eenighe bevallichtey inbrachte, het welcke byde Recht-sinnighe, recht anders verstaen wert. Lust yemant sijn wetenschap te bewijsen, die toontet in een onghevalschte suyvere Taal: niet als deze Neder-lantsche Pappegayen, die veeltijts niet en weten wat sy rabblen, als sy haer ghestolen, of met groote moeyten aenghewende wóórden spreecken. Even als eertijts een seecker Brabantsch Wijnverlater dede, die 't elckens (als hy de milde Wijn met sijn leckere tongh door sijn bottertanden spood) sprack: par Dieu il est bon. Waar over een goet Heer hem dit menichmaal hoorende verhalen, (hem berispende) vraechde, of hy wel wist, wat hy seyde, als hy soo sprack? Neen ick (seyden hy) dan de Fransche segghen so als sy haar wijnen proeven. Waer op den ander antwóórden: ghy vloeckt by den Hóóchste dat dese Wyn goedt is. Vergeeftet my Heere (seyden hy) ick heb uyt onwetenheydt, met mijn gebreck gepronckt, ick sal naer dese niet meer so lichtvaerdich sweeren. En duysent diergelijcke dinghen hoortmen daeghlijckx onder de eerlijcke Cooplieden, onder de naam-rechts-geleerde, doch oock insonderheyt, in sommighe broetsche taal-mannen, of goed-dunckende Voorspraken, oock in jonge Doctoren, die haer eyghen bral-woorden in haer moeders spraack niet weten te verduytschen. Daerse nochtans soo overvloedich in onse taal te vinden sijn: maer de brood-droncken luyicheydt, is vervaart voor den arebeyt, om die te soecken, daerom behelpense haar met het ghereetste. O vreemde Hovaardy! die ons eyghen Lants-ingeboren een Revel-duytsch, een krom-tongh, en een Koeter-waal maackt! O ghy Neder-landers! waackt op, schuurt u betóóverde oógen open, aenschouwt u eygen blintheyt, laat niet langher dese onwetende duysterheyt u helder gesicht benevele: jaacht dese hóóchmoedighe vreemdelingh, die hier dus langh de meester gemaackt heeft, onwaardich, wederom naar huys, en haalt met Eerbiedicheydt u verjaachde, en schier ontmunte eygenaar, in ghelijck als onse oude Cameristen met gróóte (doch willighe) moeyten hebben gepoocht, voor het welcke ick tot erkentenis van dese weldaat, &c.
| |
1611
Bredero schrijft zijn treurspel ‘Rodd'rick ende Alphonsus’ blijkens de mededeling aan het eind van de eerste uitgave, Amsterdam 1616:
Ghedicht en voleyndt int Jaar sesthien-hondert en elf. Door G. Adriaansz. Bredero.
't Kan verkeeren.
| |
1611
De rederijkerskamer D'Eglentier brengt Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus ten tonele, blijkens de mededeling op het titelblad van de eerste uitgave, Amsterdam 1616:
Eerst ghespeelt op de Amsterdamsche kamer, in 't Jaar 1611.
|
|