Het hart naar boven. Religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw
(1999)–Ton van Strien, Els Stronks– Auteursrechtelijk beschermd4
| |
[pagina 331]
| |
die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; Zowel in de katholieke mis als in de protestantse erediensten speelde (en speelt) deze belijdenis een centrale rol. In de even belangrijke geloofsbelijdenis van Nicea, opgesteld in het jaar 325, wordt bovendien de ‘drie-eenheid’ van Vader, Zoon en Heilige Geest benadrukt, en verder met zoveel woorden gezegd dat de Zoon ‘om ons mensen en om onze zaligheid is nedergekomen uit de hemel [...] en ook voor ons gekruisigd is’. We zagen al dat de socinianen deze leerstukken (de Drie-eenheid en het plaatsvervangende lijden van Christus) verwierpen, maar daarmee plaatsten zij zich dan ook naar het oordeel van hun tijdgenoten buiten de christelijke kerk. Christen zijn betekende in elk geval een onvoorwaardelijk geloof in deze God, die zich openbaarde in de wereldgeschiedenis en in het Oude en Nieuwe Testament. Christelijke kunstenaars en dichters hebben zich vanouds door de hier genoemde geloofswaarheden laten inspireren. Het wonder van de Schepping uit niets, de mysteriën van geboorte en sterven van Christus, ‘waarachtig God en waarachtig mens’: telkens weer zijn ze het onderwerp geweest van pogingen ze op een of andere manier te ‘verbeelden’ en ze daarmee voor nieuwe generaties aanschouwelijk en actueel te maken. In dat opzicht heeft de traditie uit de katholieke Middeleeuwen zich in de zeventiende eeuw voortgezet, ook in de Noordelijke Nederlanden, de officieel protestants geworden Republiek. Wel waren een aantal zaken daar ingrijpend veranderd. De belangrijkste verandering was wel dat beeldende kunst in dienst van de kerk niet, of nauwelijks meer bestond. De Reformatie, en het calvinisme in het bijzonder, stond zeer wantrouwig tegenover de uitbundige aankleding van de katholieke kerken met beelden en schilderingen. Die waren bedoeld om de gedachten van de gelovigen in vrome richting te leiden tijdens de in het Latijn gezongen mis, die grotendeels buiten hen omging. Maar met de Reformatie was de prediking van het Woord centraal komen te staan en van de gelovigen werd concentratie gevraagd op de woorden van de predikant. | |
[pagina 332]
| |
Beelden konden daarbij alleen maar afleiden. Dat de heiligenbeelden bovendien vaak zelf voorwerp van verering waren geworden, was voor de reformatoren een extra reden om ze te weren. De beelden verdwenen dus uit de kerk; waar dat tijdens de beeldenstorm aan de vooravond van de Opstand (1566) al niet hardhandig was gedaan, gebeurde het alsnog in een later stadium, telkens als een stad of streek overging naar de zaak van de Opstand. Helemaal beeldloos werden de kerken overigens niet: grafzerken en gedenkstenen met kunstig verbeelde memento mori's, op grote doeken geweven familiewapens, preekstoelen met fraai houtsnijwerk gaven althans sommige kerken een heel wat minder stemmige aanblik dan in het algemeen met calvinisme wordt geassocieerd (zoals bijvoorbeeld de Grote Kerk in Maassluis). Ook werden de vaak kostbaar versierde orgels meestal niet verwijderd, al werden ze tijdens de diensten (aanvankelijk) niet gebruikt. Met dat al betekende de Reformatie voor de kerkelijke, beeldende kunst een grote terugslag. De godsdienstige literatuur in de volkstaal kreeg daarentegen juist een sterke impuls. De centrale plaats van het Woord in de protestantse kerken, en het beroep dat op elke gelovige individueel gedaan werd om zich daarop te bezinnen, gaven aanleiding tot een steeds opnieuw overdenken en formuleren van de dingen waar het om ging. In de volgende paragrafen zullen we ingaan op de verschillende manieren waarop dat streven vorm heeft gekregen. | |
Geestelijke liederen en ‘bijbelstof’Een van de eerste taken die Maarten Luther op zich nam om zijn leer bij zijn aanhangers te verankeren, was het maken van een nieuwe vertaling van de bijbel. Niet, zoals Erasmus had gedaan, in het Latijn, voor geleerden, maar in het Duits, voor alle gelovigen. In 1522 verscheen zijn versie van het Nieuwe Testament, in 1534 het Oude Testament. Daarmee was een van de pijlers van de protestantse kerk in Duitsland voltooid. De Luther-bijbel is bovendien een taalmonument van de eerste orde geworden, die krachtig heeft bijgedragen aan de vorming van een Duitse eenheidstaal. Vertalingen met een vergelijkbare invloed verschenen in Engeland (de King James Version, 1611) en in de Republiek (de Statenvertaling, 1637). Maar al veel eerder waren er in die landen gehele en gedeeltelijke bijbelvertalingen in de volkstaal verschenen, gelijk op met de verbreiding van de Reformatie. In katholieke landen leverde bezit van een bijbel algauw een verdenking van ketterij op, in protestantse kringen werd het leven zonder bijbel ondenkbaar. | |
[pagina 333]
| |
Tegelijkertijd kwam in de zestiende eeuw het geestelijk lied tot bloei, iets waaraan trouwens ook Luther met een aantal zeer populair geworden gezangen heeft bijgedragen. Een bijzonder genre vormen de ‘schriftuurlijke liederen’, gezangen op bekende melodieën, waarin bepaalde geloofswaarheden en bijbelplaatsen op eenvoudige en onthoudbare wijze ‘berijmd’ zijn, tot lering en stichting van de aanhangers van de nieuwe leer. De marges van de vellen waarop deze liederen gedrukt zijn, staan vaak propvol verwijzingen naar de bijbelplaatsen waar de liedteksten op teruggaan - niet zelden zo vol dat de verwijzingen nauwelijk meer leesbaar zijn, en ook is het verband van de aangehaalde bijbelplaatsen met de liedtekst wel eens wat raadselachtig - maar waar het om gaat is dat de inhoud van de liederen wordt verantwoord en dat de gelovigen de weg wordt gewezen naar de bijbel zelf. In katholieke landen was de verspreiding van dit soort liederen uiteraard verboden, maar ze zijn talloze malen herdrukt en moeten veel gezongen zijn, nu eens in het verborgene, dan weer in het openbaar. Vooral in doperse kringen bleef het genre tot ver in de zeventiende eeuw populair: de liederen van Jan Philipsz. Schabaelje die in deze bloemlezing zijn opgenomen zijn voorbeelden. Men zong ze onder meer tijdens de zondagse samenkomsten, als gemeenschappelijke oefening in godzaligheid en misschien ook wel ter ontspanning. In de gereformeerde kerkdiensten werden deze liederen al in de zestiende eeuw verdrongen door de Psalmen, waar men de voorkeur aan gaf omdat Gods woord er rechtstreeks in klonk. Zo zou de verkondiging in de kerk zoveel mogelijk vrij kunnen blijven van de inbreng van mensen. Maar buiten de kerkdiensten bleef er ook onder gereformeerden veel belangstelling voor het geestelijk lied, getuige onder meer de populariteit van de al genoemde bundel Nieuwe lof-sangen, en geestelijcke liedekens (ca. 1624) van Bernardus Busschof. Met name uit de sfeer van de ‘Nadere Reformatie’, waar gelovigen werden gestimuleerd in kleine gezelschappen bijeen te komen om over het geloof te praten en samen te zingen, zijn veel liederen afkomstig. We noemden hiervoor al Sluiter en Lodenstein als belangrijke dichters uit deze kring. In het algemeen zijn deze liederen eenvoudig van taal en opzet. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de lectuur voor lezers van drie à vier eeuwen later altijd meevalt, maar ze zijn bedoeld ter stichting van de ‘gewone’ gelovigen - en voor een deel werken ze nog steeds zo. Anders ligt het met teksten als de berijming van het bijbelboek Hooglied door Samuel Ampzing, door hem in 1629 uitgegeven samen met een poëtische bewerking van de Klaagliederen van Jeremia. Hier zijn zeker ook literaire pretenties in het geding. Bij alle eerbied die de bijbel altijd heeft afgedwongen, hebben dichters in de loop der eeuwen toch ook vaak de behoefte gehad om de heilige teksten weer te | |
[pagina 334]
| |
geven in een taal en een stijl die zij meer recht vonden doen aan de verhevenheid van de stof dan de betrekkelijk ‘kale’ taal van het origineel. In de zestiende eeuw was het genre van de bijbelparafrase in de Neolatijnse en Franse literatuur tot bloei gekomen, en Ampzing treedt bewust in deze ‘grote’ traditie. Ook Huygens maakte een ‘dichtmatige uitbreiding’ van de Klaagliederen (die hij overigens niet voltooide); Revius nam een Hooglied-bewerking op in zijn Over-Ysselsche sangen en dichten. Erg intensief is dit genre in de Noordelijke Nederlanden intussen niet beoefend. Laurens Bake, die in 1685 een bundel Bybelse gezangen uitgaf, klaagt in een voorrede dat de ‘bijbelstof’ door de dichters van zijn tijd wordt gemeden, en voorzover wij kunnen nagaan had hij daarin gelijk. Alleen de psalmberijmingen moet Bake bij zijn observaties buiten beschouwing hebben gelaten, want die verschenen, de hele zeventiende eeuw door, in groten getale. Daar was, volgens de vertalers, een goede reden voor. De berijming die in de gereformeerde kerken werd gezongen, stamde uit de jaren zestig van de zestiende eeuw, en was destijds nogal in haast vervaardigd door de Gentse predikant Pieter Datheen, op basis van de Franse berijming van Clément Marot en Théodore de Bèze (Beza) uit 1541. De taal van deze berijming was in de zeventiende eeuw sterk verouderd, de teksten vertonen bovendien talrijke stoplappen en ritmische onzuiverheden. Al in 1580 was Marnix van Sint Aldegonde met een voorstel voor vervanging gekomen, en in de zeventiende eeuw volgden er zoals gezegd tientallen andere. Ze stuitten echter allemaal op de onwil van de gemeenten om de vertrouwde ‘psalmen van Datheen’ op te geven. Pas in 1773 werd officieel een nieuwe berijming in gebruik genomen - en dan nog lang niet overal. | |
MeditatiesNaast deze meer ‘objectieve’, op de bijbel en op het gebruik in de gemeenten gerichte poëzie, werd er in de zeventiende eeuw ook zeer veel godsdienstige poëzie geschreven die een meer ‘subjectief’, individueel karakter vertoont. We plaatsen de woorden ‘objectief’ en ‘subjectief’ tussen aanhalingstekens, want ze suggereren een onderscheid tussen twee benaderingen en daar is, zoals in het volgende zal blijken, geen sprake van. Zelfs de aanduiding ‘meer individueel’ is niet helemaal adequaat - kan althans misleidend zijn. Om met een voorbeeld te beginnen: als Huygens aan een vriend schrijft dat hij zijn gedichten op het Avondmaal schrijft ‘om zich op dat sacrament voor te bereiden’, dan is dat een duidelijke aanwijzing dat hij deze gedichten (‘kleine meditaties’ noemt hij ze) voor zichzelf schreef. De toon waarop hij zich tot zijn God richt kan zelfs opmerkelijk intiem zijn: | |
[pagina 335]
| |
[...] (Ghy weet Alwetende, ick segh het tussen tween,)
En menschen weten 't niet, hoe 't weeght op dese schoud'ren,
Die'ck voel dat seffens gaen verswacken en veroud'ren,
Hoe 'ck struyckel onder 't pack, hoe lichtelick mijn voet
In 't struyckelen verstuyckt; hoe dat ick ligh en wroet
Om op te raecken, en niet op en kan geraecken;
Hier lijkt ieder vreemd paar ogen te veel. Maar een biecht is toch iets anders. Wat we hier hebben, is de verwoording van ‘het menselijk tekort’, zoals de christen dat ziet. Het is verwoord door niemand minder dan Huygens en het gaat over hem, maar het is tegelijk herkenbaar voor iedere gelovige. Zo leert de aandachtige lezer niet Huygens, maar toch vooral zijn eigen hart kennen. Zo werkt het in alle hier opgenomen gedichten waar een ‘lyrisch ik’ aan het woord is. Het zijn meditaties, ze zijn allemaal even persoonlijk en gemeend (het verdachte ‘Sondagh’ van Matthijs van der Merwede, waar we hiervoor al aan refereerden, even buiten beschouwing gelaten), maar de ‘ik’ ziet zichzelf altijd als boodschapper van een waarheid buiten zichzelf. En dat is de waarheid van de kerk. Van zíjn of háar kerk, kunnen we beter zeggen, want de ene waarheid viel anders uit dan de andere. Maar de gedichten zijn geen van alle los te zien van de gemeenschap waarin en waarvoor ze geschreven zijn. Dan zouden ze ook als volstrekt zinloos zijn ervaren. De taak van de dichter was nu juist, om de bekende waarheden opnieuw onder woorden te brengen, zodat ze opnieuw indruk zouden maken. Vandaar de stroom kerstgedachten, avondmaalsoverdenkingen, lijdensmeditaties: elk voor zich hebben ze misschien niet veel nieuws te bieden. Maar als de dichter slaagde in zijn opzet, wist hij zijn lezers opnieuw mee te slepen. De taal die men hiervoor koos, wisselde uiteraard per auteur, en het is hier niet de plaats om in te gaan op de stijl van alle afzonderlijke dichters. Wel willen we even stilstaan bij een algemeen verschijnsel in de zeventiende-eeuwse lyriek: de voorkeur voor sterk beeldend, emotionerend, kortom ‘barok’ taalgebruik. De term is in onze literatuurgeschiedschrijving nauwelijks geijkt, maar helemaal zonder kunnen we toch niet. Te denken valt aan het veelvuldige gebruik van de retorische figuur van de evidentia, die een situatie als het ware voor ogen wil roepen. Bijvoorbeeld de passage waarin Joachim Oudaan de geseling van Christus beschrijft: Ach! 'tbloed begint te druypen
Van dien gewijde, ô wee!
Welk schouwspel zienwe, ach! ach! wat toestel maakt men ree!
[...]
O schoud'ren, armen, lende!
| |
[pagina 336]
| |
O boezem rood van bloed
Bepurpert! ô mijn ziel, mijn schuldige gemoed!
Kan iemand dit aanschouwen
En smelten niet van rouwe?
Van tranen? Ach, ach, ach!
Daar valt mijn ziel in zwijm, en daar de laatste slag.
Zo werken ook Johannes Vollenhove in zijn beroemd geworden Kruistriomf, en Jeremias de Decker in Goede Vrydagh. Dat laatste gedicht is vanwege de lengte ervan niet in deze bloemlezing vertegenwoordigd, maar de regels zijn te illustratief om ze niet toch aan te halen: Ik hoor de spijckeren met ysselijcke slagen
Door hout en handen jagen
't Geklop gaet overhand;
De wreedheyd treft by beurt dan d'een dan d'ander' hand.
Nu salse gaen aen 't hout de teere voeten hechten:
Daer smijtse door den rechten,
Daer door den slinckenGa naar margenoot* heen;
Amy! Wat slaen is dat! Dat knerst door vleesch en been.
Men recht het hout om hoogh: ach! ach! dat dreunen, draeyen,
Dat waggelen en swaeyen
Dan van dan na den grond,
Is elck hier weer op nieu een slag in elke wond.
Het werkt als de gruwelijke journaalbeelden die het publiek tegen wil en dank bij de gebeurtenissen betrokken houden. Iets soortgelijks gebeurt in het ‘Gebed, Op d'Overdenckinge van 't uyterste Eynde’ van Zacharias Heyns: Eylaes! van grooten angst al mijne Leden beven,
De vrees ontstelt mijn Siel, t'Hert treuret, daerbeneven,
Mijn krachten mij vergaen, mijn bloedt als ijs verkout
Mijn Haer te berge staet, ende overend sich hout.
Wie dit met de gewenste instelling leest, kan niet onbewogen blijven en moet wel instemmen met de hartstochtelijke bede: ‘Ach God! Ach God! genaed, genade lieve Heer’ waar de dichter zijn evocatie van het Laatste Oordeel op laat uitlopen. | |
[pagina 337]
| |
Ligt het accent in deze passages vooral op het zintuiglijke en emotionele, bij dichters als Huygens en Dullaert wordt een soortgelijk effect met meer intellectuele middelen bereikt: Die alles troost en laaft, verzucht. bezwymt, ontverft!
Die alles ondersteunt geraakt, o my! aan 't wyken.
Aldus Dullaert, ‘Christus stervende’. Huygens staat stil bij het wonder van het kerstfeest en vindt er geen woorden meer voor: God light 'er in ons vleesch; God, vaderloos op aerde,
God, moeder-loos by God; het mede-scheppend Woord;
God, Vader van de Maeghd die hem ontfingh en baerde,
En nu te voete light. Hier light... en gaet niet voort,
Mijn' Ziele, maeckt een eind van d'ongerijmde Rijmen;
Ons beste seggen waer ootmoedelijck beswijmen.
Ook dit kan ‘barok’ heten: een taal vol antithesen en paradoxen, die de lezer dwingen het ondenkbare te bedenken. Of deze poëzie ook inderdaad het gewenste effect hád, hing natuurlijk af van het talent en het vakmanschap van de dichter, en van de ontvankelijkheid van de lezer. Aan dat laatste ontbrak het in elk geval niet. Vollenhoves Kruistriomf is tot in de negentiende eeuw beroemd gebleven - totdat de smaak voor dit soort poëzie bij de literaire elite verdween om plaats te maken voor een voorkeur voor het persoonlijke, eenmalige. Wie tegenwoordig Huygens leest, zal dat behalve voor diens bijzondere taalbeheersing eerder doen voor de unieke persoonlijkheid die uit dat werk naar voren komt dan voor de stichtelijke inhoud. De zeventiende-eeuwse liefhebber ging het eveneens om Huygens, maar niet ‘de mens’, maar de onvergetelijke wijze waarop deze de ‘inhoud’ onder woorden bracht. In die geest schrijft Barlaeus aan Huygens over diens Heilighe Daghen: ‘Je zegt geen trivialiteiten, duizend en eenmaal in kerken afgedreund, maar dingen privé jouw eigendom, niet eerder gezegd.’ Wat hij wil zeggen is dat Huygens de bekende verhalen opnieuw tot leven bracht. Persoonlijke poëzie is dit dus niet in die zin dat de dichter een individuele, nieuwe visie op de heilsfeiten naar voren brengt. Het is de visie van de kerk van alle eeuwen, of wat de dichter en zijn lezers daarvoor hielden. De regels uit Revius' beroemdste gedicht, ‘Hij droech onse smerten’, bevatten - afgezien van de unieke vereenzelviging van de dichter met de werktuigen waarmee Christus gemarteld werd - op zich geen nieuwe gedachte. Het is de kern van het christelijk geloof: | |
[pagina 338]
| |
T'en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten, [...]
Ick bent, ô Heer, ick bent die u dit heb gedaen,
Ick ben den swaren boom die u had overlaen,
Ick ben de taeye streng daermee ghy ginct gebonden,
De nagel, en de speer, de geessel die u sloech,
De bloetbedropen croon die uwen schedel droech:
Want dit is al geschiet, eylaes! om mijne sonden.
Zulke passages zijn er vele. Hugo de Groot zegt niets anders: Dus als gy dit bedenkt, en peynst niet om de Joden,
Die met een fel gemoet haer'Ga naar margenoot* eygen Konink dooden,
Stoot u aen 't oorloghs-volk, nogh aen den Reghter niet,
Nogh aen 't meyneedigh hart, dat sijnen Heer verriet.
Maer elck een denkt by hem, ik heb mijn Heer gevangen,
Ik heb hem selfs verraen, en aen het Kruys gehangen,
Hy is door mijnen mont, verwesen buyten reght,
En door mijn eygen hant, met nagels vast geheght
We vinden het ook bij Caspar van Baerle: Ghy lijdt, maer 't is mijn schuldt. Ghy onbelast van sonden,
Voldoet mijn doodsschuldt door uw doodelijcke wonden.
Ick mensch verdoem my self; ghy treurt als 't Offerlam.
Een ander lijdt de straf, die anderen toequam.
Ick ben de schuldenaer [...]
En bij Johannes Vollenhove: Ik schuif de schuit niet op den hals
Van rechter, over hem gezeten,
Of Schriftgeleerde, op hem gebeten,
Of die getuigen, bei zoo valsch.
Wy, Heer, wy hebben u geschonken
Den kruiskelk, die zoo bang, met gal,
Met hef van 's hemels wraak, met al,
Op 's werelts welstant is gedronken.
Het zijn belijdenissen van de dichter, maar de aandachtige lezer is er ook zelf aan het woord. | |
[pagina 339]
| |
Godsdienstige polemiekIn het voorgaande hebben we de genoemde auteurs niet telkens onderscheiden naar hun godsdienstige overtuiging. Met opzet. Er zijn niet zoveel liederen of gedichten waaruit onmiddellijk blijkt welke specifieke belijdenis de auteur aanhing. Het komt wel voor: de aanhef van Busschoffs ‘Een Lof-Zangh des Heeren’ bijvoorbeeld is een calvinistische confessie. Gelooft zy Godt die my heeft uytverkoren
Ter zaligheyt, eer dat ick was geboren,
Ja eer de gront des Werelts was geleydt,
Niet uyt mijn geloof of wercken verheven,
Die ick bedrijven soude in dit leven,
Maer alleen uyt sijn goedertierentheydt.
Dit is het leerstuk van de predestinatie in optima forma: de gelovige weet zich een kind van God, uitverkoren niet om eigen verdienste, maar omdat God het van eeuwigheid zo behaagd heeft. Maar zulke ondubbelzinnig leerstellige regels vindt men niet zo veel. Integendeel. Een even calvinistisch dichter als Lodenstein veroorlooft zich (in ‘Heerlijckheyds Loff’) regels die voor de theologische fijnproever eerder dopers aandoen en bij een Schabaelje niet zouden misstaan: Wilt gy ten leven gaan?
Vangt hier het deugdsaam leven aan.
Wie dit vergelijkt met de eerste strofen van Schabaeljes ‘Alle ghy christen leden’ ziet niet veel verschil: Hebt liefde boven maten
die niet en wert geblust
op dat tot uwer baten
namaels u Ziele rust.
En wat te denken van het lied ‘Tegen de ingebeelde en sorgeloose gerustheyd’ van de gereformeerde predikant Willem Sluiter: Saligh zijnse recht gepresen,
Die alsoo doen Godts gebod,
Dat aen 's levens boom magh wesen
Hare macht, haer deel en lot,
| |
[pagina 340]
| |
En sy mogen door de poorten
In-gaen in de schoonen Stadt;
Buyten blijven alle soorten
Van die gaen op 't leugen-padt.
Het lijkt opnieuw weinig anders dan een oproep tot deugd, die beloond zal worden. Zulke passages vindt men bij heel wat meer goed-gereformeerde dichters. Voordat men ze echter als slip of the pen afdoet, is het goed te bedenken dat het de auteurs van de in deze bloemlezing opgenomen gedichten dikwijls niet zozeer om theologie begonnen was, maar om stichting van de naaste. Niet Gods verborgen raadsbesluit, maar Zijn geopenbaarde Woord is de richtlijn voor ons leven: dat was al een oude christelijke wijsheid en die werd ook in calvinistische kring graag aangehaald. En dan geldt: de dichter die dat Woord (opnieuw) in de harten van de mensen kon laten klinken, deed geen vergeefs werk. Maar als het om theologie ging, vocht men op het scherp van de snede. De goedwillende calvinist die de remonstrant Westerbaen trachtte te ‘bekeren’, kreeg de predestinatieleer recht in zijn gezicht. ‘Als u uw eigen geloof serieus neemt,’ zegt Westerbaen: Is u dit ernst en 't recht-gereformeert gevoelen
Nae 't Wet-boeck dat te Dort gemaeckt is op den Doelen:
Wat scheelt het u dan hoe 't met my en and're gaet?
Want dan gelooft u toch dat ik mij niet kan láten bekeren: ‘Men kan niet anders als [=dan] men doet of als men laet...’ Dat hier een karikatuur van het calvinisme gegeven wordt moge duidelijk zijn, maar gezegd moet worden dat Westerbaens opponent daar ook alle aanleiding toe gaf. Ook dat was godsdienstige poëzie in de zeventiende eeuw. De strijd om het ‘ware’ geloof was nog niet gestreden, en wie de pamflettencatalogi doorneemt, ziet hoe dikwijls zaken van godsdienstige aard aanleiding vormden tot heftige polemiek. In deze bloemlezing zijn die dan ook ruim vertegenwoordigd. We wezen al op de aanval van Samuel Ampzing op de vrijmoedigheid waarmee zijn roomse plaatsgenoten hun heiligendagen in ere hielden; vele van zijn collega's stonden aan zijn zijde in het gevecht tegen deze en dergelijke ‘paepsche stoutigheden’. Een veel voornamer en terughoudender figuur als Huygens, welgemanierd en verdraagzaam in de praktijk, haalde niettemin graag uit naar wat hij noemde ‘het roomse misverstand’, waarmee hij doelde op de rooms-katholieke opvatting dat brood en wijn tijdens de Mis door de woorden van de priester (naar Mattheüs 16:26 en 18: hoc est | |
[pagina 341]
| |
corpus meum en hic est sanguis meus) daadwerkelijk veranderen in het lichaam en het bloed van Christus - de leer van de ‘transsubstantiatie’. Al zijn afkeer van de roomse kerk lijkt zich te concentreren op dit punt, deze ‘vervloekte afgoderij’, zoals hij van jongsaf uit de Heidelbergse Catechismus had geleerd. Toen zijn vriendin Tesselschade katholiek werd, riep hij haar dan ook op strenge en soms zelfs grove toon tot de orde, onder het motto: Ik spaar de roede niet, ik heb het kind te lief. En hoe misplaatst zijn superioriteitsgevoel ook geweest mag zijn, dat meende hij oprecht. De zeventiende-eeuwer leefde niet voor het hier en nu, maar voor het hiernamaals. Hel en hemel, eeuwige straf en eeuwige vreugde, waren voor Huygens en zijn tijdgenoten realiteiten. En afgoderij voert nu eenmaal niet naar de hemel - is een waarschuwing dan niet op zijn plaats? Die kreeg Huygens zelf trouwens van Jan Zoet, die zijn Heilighe Daghen aan een kritisch onderzoek had onderworpen met het volgende resultaat: [...] want ik verseeker u, by den Almachtigen, dat ghy, niet tot het lee-
ven, maar, tot de dood uw toevlucht hebt genoomen. Let hier op, en vaar wel. Net zomin als Tesselschade van zíjn woorden, trok Huygens zich daar iets van aan, en zo zal het meestal gegaan zijn. Maar de behoefte om het eigen gelijk aan te tonen bleef. Het ging inderdaad om zaken van leven en dood. We hoeven hier niet alle twistpunten te noemen die in de gedichten van deze bloemlezing worden uitgevochten. Vondel tegen gereformeerde predikanten en alle andere ‘vijanden van de vrijheid’, Jacob Westerbaen tegen gereformeerden en katholieken tegelijk, Anna Maria van Schurman tegen het ‘verbasterde christendom’ van de predikanten die hun gemeente een veel te vriendelijke God voor ogen stelden, en Geertruyd Gordon uit het andere kamp: voor een deel zijn de kwesties in het voorgaande al aangeduid, en voorzover nodig worden ze in de afzonderlijke inleidingen van elke auteur ook apart geïntroduceerd. Dat zulke onderwerpen - politiek en theologie - ook in dichtvorm werden behandeld, hoeft geen verbazing te wekken. Enerzijds gold de poëzie nog altijd als een machtig middel om mensen te beïnvloeden: de verbanning ervan naar een geïsoleerd hoekje in de ‘literatuur’ is iets van later tijd. Anderzijds liet zich (en dat is nog altijd zo) in de poëzie meer zeggen dan in ‘gewone’ taal. Poëzie was dan weliswaar lang niet zo'n marginaal verschijnsel als tegenwoordig, iets aparts had de dichterlijke taal | |
[pagina 342]
| |
toch wel, en dat gaf een zekere ‘speelruimte’ om dingen te zeggen die in andere context ongepast of zelfs onmogelijk zouden zijn. Tesselschade wordt door Huygens in een van zijn bekeringspogingen een ‘hoere-kind’ genoemd - een kind van Rome, de Grote Hoer in de protestantse mythologie. Een ‘onnoosel [=onschuldig] hoere-kind’ weliswaar, wat de ergste scherpte er een beetje afhaalt, maar toch, het is minder dan onwaarschijnlijk dat Huygens ooit in deze termen tegen Tesselschade gesproken heeft. In een gedicht kon dat, en Tesselschade stuurde het door aan Hooft met de suggestie dat zulke grappen hem van een overmaat aan zwarte gal kon genezen. Ze kon er dus een spelletje van maken. En tegelijk wist ze dat Huygens het meende. | |
De dichters en hun publiekWie schreven de gedichten die in deze bloemlezing zijn opgenomen? Er is een katholiek priester bij, Stalpaert van der Wiele; een doopsgezinde ‘leraar’, Schabaelje, en vele andere, merendeels gereformeerde predikanten: Ampzing, Brandt, Busschoff, Camphuijsen, Lodenstein, Martinius, Moonen, Van Oosterwyck, Revius, Sluiter en Vollenhove. Biens en Steendam waren respectievelijk ouderling en ‘ziekentrooster’, een soort scheepsdominee, en ook verbonden aan de gereformeerde kerk. Maar zo'n speciale band met een kerk hadden de dichters lang niet allemaal. Valerius was burgemeester, De Decker makelaar en Zoet herbergier; Hofferus, Cats en Huygens waren hoge ambtenaren; Bredero en Dullaert kunstschilder; Oudaan, Spiegel en Vondel koopman; De Groot en Van Someren jurist; Heyns, Krul, Lescailje, Pers en Sweerts uitgever; Van Baerle, Bruno, Heinsius en Telle hoogleraar of docent, de vrouwen Gordon, Morian, Schurman, Van der Veer en Visscher ambteloos burger. Geen van allen leefden ze van de pen. Het dichten was ‘bijwerk’ naast het gewone bestaan, hoewel de twee bezigheden bij sommigen zeer verweven waren. Dat gold met name voor de kerkelijke ambtsdragers, die hun talent vaak in dienst van hun pastorale taak stelden. Velen van hen schreven dan ook liederen en gedichten in een eenvoudige stijl, om zoveel mogelijk van hun gemeenteleden te bereiken. Zo hield Camphuijsen zijn Stichtelyke rymen met opzet vrij van dichterlijke taal en geleerdheidsvertoon; Stalpaert van der Wiele schreef vrome, gemakkelijk in het gehoor liggende liederen voor elke dag van het jaar. Willem Sluiter schreef voor alle geledingen in zijn gemeente: ook dienstbodes konden in zijn liedboeken toepasselijke teksten vinden voor hun situatie. Bovendien liet hij zijn boeken in klein formaat drukken, om het meenemen te vergemakkelijken. Hij stelt zich zijn lezer | |
[pagina 343]
| |
voor als iemand die graag een vroom lied bij de hand wil hebben, en daar voorziet hij in: Daer gy alleen over weg gaet, kond gy se [de liederen] by u selve soet-
jens en sachtjens murmelen, 't welk u den weg niet weynig verkorten sal [...]; daer gy in u huys iet met uwe handen verricht, kond gy van gelijken doen: met uwe handen kond gy uw werk doen, en met de mond den Heere zingen. Steendam bedacht de zeelieden die hij als ziekentrooster onder zijn hoede had: in uren van gevaar konden die zijn liederen over troost en redding aanheffen. Lodenstein vergat de ‘kleinsten’ onder de gelovigen niet. Succes in de literaire wereld lijkt niet het motief te zijn geweest dat deze dichters dreef: ze wilden stichten, niet ‘schitteren’. Anderen daarentegen (en daaronder toch ook weer predikanten) waren wel degelijk (ook) uit op succes in de literaire wereld. Dat betekende in de zeventiende eeuw dat men zich op de klassieken oriënteerde. De toon was gezet door Daniël Heinsius in 1616, met een geheel op klassieke leest geschoeide ‘Lof-sanck van Jesus Christus’, en velen volgden hem na. Een klassieke vorm voor een christelijke inhoud, dat werd het literaire ideaal van de tijd. Maar dat leverde voor christendichters wel spanningen op. Lag de combinatie ‘dichten voor de eer’ en ‘dichten tot Gods eer’ al niet zonder meer voor de hand, de elementen ‘klassiek’ en ‘christelijk’ wapen ook niet altijd eenvoudig te verzoenen. Revius verdedigt in ‘Heydensch Houwelick’ een oplossing die al door sommige vroege kerkvaders was aangewezen: een christelijk dichter kan de klassieken gebruiken, mits hij ze zuivert van alles wat strijdt met de christelijke leer en moraal. Mensen als Vollenhove en Moonen sloten zich daar in de praktijk bij aan. Maar ze bleven kwetsbaar voor kritiek van rechtzinnige kant, die dan ook niet uitbleef. Want waar lag de grens? Is het noemen van een heidense godheid nog geoorloofd? De ambitieuze renaissancedichter kon nauwelijks zonder, maar voor iemand als Camphuijsen begaf hij zich daarmee al op een hellend vlak. Heidendom is heidendom, redeneert Camphuijsen in een lang (hier niet opgenomen) leerdicht; wie ermee omgaat, wordt ermee besmet. Hoe dan ook, heel wat godsdienstige poëzie richtte zich op een publiek van kenners, en literair gemotiveerde eerzucht moet bij het schrijven dan ook zeker een rol hebben gespeeld. In de verbale acrobatiek van de dichters die de Tien Geboden in zo min mogelijk regels trachten samen te vatten (Pers, Huygens, Lescailje), valt zelfs een element van competitie te herkennen, en de vaardigheid waarmee Anslo in zijn ‘Bijbelse bijschriften’ de hoogtepunten uit de bijbelse geschiedenis berijmde, heeft hem zeker ook de | |
[pagina 344]
| |
bewondering opgeleverd waar hij als dichter naar streefde. Niettemin staat de ‘kunst’ hier altijd in dienst van een hoger doel, want, zo was de gedachte, de meest geslaagde formulering onthoudt de lezer het beste, en die werpt dan ook ook de meeste vrucht af. Het onderscheid tussen ‘hoge’ en ‘lage’ literatuur zat dus niet in een verschil in beoogd gebruik. Toen Huygens' Heilighe Daghen onder toezicht van Barlaeus gedrukt werden, schreef deze dat de sonnetten, één per bladzijde (wat ongebruikelijk was in die tijd), afzonderlijk aan de muur gehangen konden worden. Dat brengt ze in de sfeer van dagelijkse meditatielectuur, vergelijkbaar met vrome wandteksten - maar ze werden er uiteraard niet minder ‘literatuur’ om. Of iemand de Heilighe Daghen wel eens zo heeft gebruikt, is onbekend, maar uitgesloten is het niet. Nieuwe boeken werden in de zeventiende eeuw vaak niet als band, maar in losse vellen verkocht, en daar kon men alle kanten mee op. Dat brengt ons op de laatste vraag: werden al deze stichtelijke teksten (liederen en al dan niet ‘literair’ vormgegeven meditaties) inderdaad gelezen op de manier die de auteurs en uitgevers voor ogen stond? Voorredes en opdrachten geven aanwijzingen genoeg. We zagen daarnet al hoe Sluiter zich het gebruik van zijn bundels voorstelde; andere auteurs suggereren dat men hun teksten vooral samen leest (en zingt) en dat jongeren de ouderen uit hun kring voorlezen, of dat ouders hun kinderen voorgaan in de lectuur. Gebeurde dat allemaal ook in werkelijkheid? Het antwoord moet zeker bevestigend luiden, al weten we niet precies hoe vaak en hoe intensief. Dagboeken bevatten in elk geval beschrijvingen van vrome gezelschappen waarin men ter onderlinge stichting liederen zong, om vervolgens over de teksten te discussiëren en te mediteren. Ook is daarin te lezen hoe gelovigen poëzie met elkaar deelden door afschriften te maken voor vrienden en bekenden. Er zijn handgeschreven bloemlezingen overgeleverd met persoonlijke selecties van godsdienstige gedichten en liederen. Ook kwam het voor dat schoolmeesters kinderen leerden lezen en schrijven aan de hand van stichtelijke versjes. De bundels werden als beloning of prijs aan schoolkinderen uitgereikt, een gebruik waar inscripties in bewaarde boeken nog aan herinneren. Brieven aan dichters laten verder zien dat lezers de poëzie diep op zich lieten inwerken: zo kreeg Vollenhove meer dan eens te horen hoe ontroerend en indrukwekkend men zijn Kruistriomf vond. Wat nergens blijkt - en dat strookt ook wel met wat we hiervoor over de inhoud van de liederen opmerkten - is dat lezers bij de keuze van hun godsdienstige lectuur systematisch afgingen op de kerkelijke gezindte van de auteurs. Uit inboedelinventarissen blijkt dat men door elkaar heen boeken bezat van doopsgezinde, gereformeerde en rooms-katholieke dichters. De verzamelbundels die in het midden en aan het eind van de zeventiende | |
[pagina 345]
| |
eeuw verschenen, vertonen trouwens hetzelfde beeld. Hendrik Rintjes, de samensteller van Het lust-prieel der zeeden (1685), schrijft in het voorwoord van die uitgave dat hij alle ‘gesangen, van stoffe en inhoudt tot de waare deugd aanleidende’ heeft willen opnemen, ongeacht de kerkelijke achtergrond van de maker. Het is geheel in de geest van het aanvangslied van deze bloemlezing, het ‘Jubel-Jaar-Lied’ van Spiegel: God is de liefd. Dit is het slot.
Wie in de liefd blijft blijft in God:
Laat ons in liefde bloeyen.
|