Het hart naar boven. Religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw
(1999)–Ton van Strien, Els Stronks– Auteursrechtelijk beschermd2
| |
[pagina 317]
| |
denken om te weten dat alles goed komt. En dat had ik niet zo beseft als ik nu niet zo gekweld werd: Dees lust tot 't hoogste goedt, dit Goddelijck verlangen
Uyt dees quellagie wort geboren en ontfangen.
Daarom, besluit hij, moet ik God danken voor mijn lijden. Nog eens vraagt hij of het niet te zwaar hoeft te zijn, maar de wanhoop is geweken. Zo begint zijn genezing met de erkenning dat zijn lot geheel in Gods handen rust. De dichters in deze bloemlezing vertegenwoordigen zeer diverse stromingen binnen het christendom en ze schreven voor uiteenlopende groepen lezers, maar in dit ‘Gebedt’ van Vondel moet nagenoeg iedereen zich hebben kunnen vinden. De zeventiende-eeuwse Nederlander geloofde in God, de persoonlijke God uit het Oude en Nieuwe Testament, schepper en onderhouder van hemel en aarde, die waakte over elke stap in een mensenleven, strafte wat verkeerd was, maar vergeving gaf aan iedereen die zich in alle ootmoed tot hem wendde. Ziekte en gezondheid, voor- en tegenspoed, zowel in het leven van het individu als van de gemeenschap: niets gebeurde toevallig. Die boodschap werd wekelijks, zo niet dagelijks in de kerken verkondigd. Ook de overheid droeg deze overtuiging uit door in tijden van crisis, en na afloop ervan, ‘algemene vast- en bededagen’, dan wel ‘dankdagen’ uit te schrijven, waarin het hele volk opgeroepen werd zich te verootmoedigen voor God. Dat gebeurde bijvoorbeeld in het ‘rampjaar’ 1672, toen de Republiek van alle kanten werd aangevallen en het voortbestaan van de staat op het spel stond. Het was alles, aldus de Staten-Generaal, toe te schrijven aan ‘de menichvuldige sware misdaden ende overtredingen der Ingezetenen deser Landen, daerdoor synen rechtveerdigen toorn over Ons verweckt is geworden’. Toen de zaken in 1673 op miraculeuze wijze ten goede waren gekeerd, volgde een dankdag, in de overtuiging ‘dat wy ons aan de uyterste ondanckbaerheid, ende bijgevolg aan rechtvaardige straffen en plagen zouden schuldig en deelachtig maken, indien wy God de Heer almachtig over zoo groote [...] Victorie [...] niet en kwamen toe te brengen den hoogsten lof en prijs’. Wat er ook gebeurt, het komt uit Gods hand, en de redding begint met dat inzicht. In talrijke gedichten uit deze bloemlezing, of ze nu over de persoonlijke omstandigheden van een gelovige of de toestand van het land gaan, is dit patroon te herkennen. Onheil is altijd verdiend en een waarschuwing om tot inkeer te komen. Een wending ten goede is een teken dat God zich heeft ontfermd. Inkeer is het enige dat daarvoor nodig is. Zo schreef de remonstrantse predikant Geeraardt Brandt tijdens een eerdere crisis in de Republiek, in 1665: | |
[pagina 318]
| |
Als d' ingeborenGa naar margenoot*
Dus uw wet recht wil horen,
Zo vermindert gy d' ellenden;
Dan zult gy uw zegen zenden
Op den staat.
De gereformeerde Cornelia van der Veer stelt zelfs met zoveel woorden het herstel van de materiële welvaart in het vooruitzicht aan allen die zich tot God bekeren: Maar naardren wy Gods troon, de heldre Sonne-schijn
Van zijn genade, zal ons mildelijk over-stroomen:
[...]
Zoo zal 't Triomph-liet voorGa naar margenoot* geschrey de lugt door schaatren,
En zenden ons de Vreed, die heyl en wel-stand wekt.
De swarte tonnen van het teer en pek bepekt,
Die zullen ligter laagh haar vlam ten Hemel zenden:
Vuer-pijlen door de lugt, tot teken dat het ende
Des strijdts gedaan is, en het bloedbat uyt gedroogt:
Zoo werdt de Koopmanschap en welstand weer verhoogt.
Het is de vraag of deze wel erg concrete toezegging, ook vanuit toenmalig perspectief, niet iets te ver ging - niemand kon immers weten op welke manier God Zijn volk te hulp zou komen. Maar Hij zou het hoe dan ook doen. Wie zich tot God wendt, wordt gered. Of, nog beter gezegd: die is gered. In de woorden van het zeer populaire lied van Camphuijsen, gericht tot iedereen die zich een deel van ‘Gods volk’ wist: Geen quaedt kan u gebeuren
Van nu tot aen uw endt.
Ongetwijfeld waren er mensen in de zeventiende eeuw voor wie deze dingen niet zo heel sterk leefden. Predikanten doen het zelfs nogal eens voorkomen alsof dat de grote meerderheid was, en waarom zouden we hen niet voor een keer geloven. Jacob Cats constateerde teleurgesteld dat de religieuze afdeling van zijn embleemboek Proteus uit 1618 ongelezen bleef, omdat alle aandacht uitging naar de liefdesemblemen in het eerste deel van de bundel. Misschien was de maatschappij als geheel wel even weinig vroom als die van tegenwoordig, nu het christelijke geloof naar de marge is verschoven. We spraken daarnet over nationale ‘biddagen’, door de overheid uitge- | |
[pagina 319]
| |
schreven in tijden van crisis. Valt daaruit af te leiden dat Nederland een christelijke natie was? Het is nuttig om in het oog te houden dat in de circulaires waarin zulke dagen werden aangekondigd soms ook forse boetes genoemd worden voor al degenen die zich aan de bepalingen voor zulke dagen onttrokken. Dat zal dus ook wel niet voor niets geweest zijn. Maar volstrekte onverschilligheid, laat staan atheïsme, moet toch wel zeldzaam geweest zijn. Het is moeilijk daar een precies beeld van te krijgen, omdat openbaar beleden goddeloosheid zelfs in de relatief tolerante Republiek streng bestraft kon worden. Vondel gaf in 1662 zijn grote leerdicht Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst uit, ‘tegens d' ongodisten, verloochenaars der Godtheidt en Goddelicke voorzienigheid’. Maar wie had hij daarbij eigenlijk precies op het oog? Spinoza moet in die tijd buiten de joodse gemeente nog een vrij onbekende figuur zijn geweest en had zijn systeem, waarin voor een persoonlijke God geen plaats meer was, nog nauwelijks ontwikkeld. Vermoedelijk dacht Vondel in de eerste plaats aan de ‘libertijnen’ - een term waarmee nagenoeg alles werd aangeduid wat in de ogen van vrome christenen niet het rechte pad hield. Maar hoeveel verklaarde ‘godloochenaars’ vielen daaronder? Verder waren er de ‘socinianen’, aanhangers van twee zestiende-eeuwse Italiaanse humanisten Lelio en Fausto Sozini, die de centrale christelijke dogma's (de goddelijke Drieeenheid, verlossing door Christus' kruisdood) verloochenden. In heel Europa golden de socinianen als een uiterst verderfelijke sekte. Maar zelf beschouwden ze zich allerminst als ongelovig. Zo waren er nog wel meer richtingen die een zeer vrijzinnige inhoud aan het christelijke geloof gaven, zonder dat de aanhangers in het minst met goddeloosheid geassocieerd wilden worden. Wel staat één ding vast: Nederland, de Republiek der Verenigde Nederlanden, was geen calvinistisch land, en niet iedereen ging elke zondag naar de kerk. De ambteloze burger Jacob Westerbaen, woonachtig op het landgoed Ockenburgh vlak bij Loosduinen, kon zonder blikken of blozen verklaren dat de kerk in Den Haag voor hem veel te ver weg was - al zag hij er ook niet tegen op (zeiden de mensen die hem erop aanvielen) om vrienden tot in Voorburg op te zoeken. Een klaarblijkelijk geval van ‘geen zin’ - wat Westerbaen er overigens niet van weerhield in theologische discussies een stevige partij mee te blazen. Hij had nog voor predikant gestudeerd. En bij alles wat de Republiek bijzonder maakte - de ‘onmogelijke’ staatsvorm in een tijd waarin de monarchie regel was, de onwaarschijnlijke welvaart en de bloei van de kunsten - was dat niet het minst bijzondere: dat dat allemaal kon. Dat er geen staatstoezicht op het geloofsleven van de burgers bestond, dat men inderdaad in Den Haag en elders in de Republiek remon- | |
[pagina 320]
| |
strantse kerken kon bezoeken of gereformeerde, en dat er ook dopers bijeenkwamen, en katholieken, en in sommige plaatsen ook joden, en dat alles zonder dat de overheid ingreep. In het volgende hoofdstuk gaan we nader in op deze situatie en de historische achtergronden ervan. |
|