Het hart naar boven. Religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw
(1999)–Ton van Strien, Els Stronks– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Noch over het selve [des Heeren Avondmael]aant.Is dat de swaerigheit? neer sitten, eten, drincken,
En seggen, grooten danck, en doen dat dancken klincken,
Dat Kercken daveren van lof en prijs en eer?
En is dat jock niet licht en goed om dragen, Heer?
5[regelnummer]
O Jae 't: ick schort het op en meender mé te proncken
Voor menschen en voor God. Voor bey? wat magh ick roncken!
Voor menschen oogen, jae: maer voor mijn' Schepper, neen.
(Ghy weet Alwetende, ick segh het tussen tween,)
En menschen weten 't niet, hoe 't weeght op dese schoud'ren,
10[regelnummer]
Die 'ck voel dat seffens gaen verswacken en veroud'ren,
Hoe 'ck struyckel onder 't pack, hoe lichtelick mijn voet
In 't struyckelen verstuyckt; hoe dat ick ligh en wroet
Om op te raecken, en niet op en kan geraecken;
Daer af dit Bruyloft kleed, dit kermezijne Laken,
15[regelnummer]
In 't heiligh Bloed gedoopt soo vuyl, soo kladdigh siet.
En nochtans sit ick hier, en ick en schaem my niet,
Noch voor den Bruydegom, noch voor sijn' uytverkoren,
Sijn Sonne-suyv're Bruyd! Neen, Heer, ghy moet het hooren,
En hoort het dagelicks, en hoort het met geduld,
20[regelnummer]
De plecken in mijn kleed zijn 't door mijn eigen schuld;
Daer valt geen pleiten voor: maer isser een van allen
De gasten pleckeloos? en zijnse niet gevallen
Als ick gevallen ben, en dan weer op gestaen,
Dan weer gestruyckelt die met my terTafel gaen?
25[regelnummer]
Ghy weet het, en ick gis 't. dit weet ick sonder gissen,
De Bruygom blijft alleen, en moet sijn' Gasten missen,
En setten in haer' plaets sijn' dienaers sonder end,
Sijn' Eng'len zonder vleck, in dien hy hier ontrent
Niet als het vleckeloos Gewaed verstaet te dulden.
30[regelnummer]
Maer houdt uw' lesse niet, Vergeeft ons onse schulden,
En d' andre, Komt tot my al die beladen zijt?
En is 't niet al met schuld beladen inder tijd?
En is 't niet Menschen-werck, geen' Engelen te wesen?
En zijt ghy niet gestraft, gestorven en geresen
35[regelnummer]
Om aller schulden vleck te wasschen in Dijn Bloed?
Soo siet niet wat ick dé, maer wat ghy deedt en doet
Tot lichtingh van mijn pack, tot suyv'ring van mijn' vlecken,
Soo sal ick hier bestaen: en, kant'er wat toe strecken,
Dat ick mijn' schuldenaer vergeve wat hij dé,
40[regelnummer]
Wat ick niet en verdiend' en wat ick van hem lé,
| |
[pagina 146]
| |
Stout en ootmoedigh, Heer, derv' ick my des beroemen:
En sult ghy in 't gericht geen' menschen-ziel verdoemen,
Dan die geen' menschen-ziel sijn schuld vergeven kost.
Soo ben ick, niettemin door Dijnen arm, verlost.
|
|