Het hart naar boven. Religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw
(1999)–Ton van Strien, Els Stronks– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
De uytterlicke Gods-dienst en behaaght Gode niet.aant.Ghy die den Heere wilt sijn eer, end dienst betalen
Op dat ghy niet en soud in desen deele falen,
Soo dient uw Heer oprecht, met gansche Ziel, end hert,
De uytterlicke dienst alleen verachtet werd.
5[regelnummer]
Wanneer ghy tot hem koomt met uwe offerhanden,
End ondertuschen draaght het bloed in uwe handen,
Ghy sijt een vloeck voor God, de Heer en achtet niet,
Want hy meest op 'tgemoed, en 'tinnerlijcke siet.
De valsche Phariseen, end niet oprecht van gronden,
10[regelnummer]
Die bliesen op de straat voor 't volck met open monden
Haar aalmoes, end haar dueghd, sy sochten voor, end' naar
De eere van de mensch met uytterlijck gebaer.
De balcken in haar oogh en konden sy niet mercken,
Maar onder eene schijn bedeckten sy haar wercken,
15[regelnummer]
Haar bidden was heel langh, maar door haar gierigheyd
Werd menigh weduws huys verslonden, en verleyd:
Daarom soo worden sy by graven vergeleken,
Die binnen in haar hol vol doode beend'ren steken,
Van buyten op gepronckt, sy pleeghden dese kunst
20[regelnummer]
Om soo te krijghen steeds der menschen eer, end' gunst.
Der huychelaren doen is niet als Cains vruchten,
Die God van hem verstiet, 'tis niet als Achabs suchten;
Pilatus wiesch sijn hand, maar binnen in sijn Ziel,
Hy meer van 's Keysers gunst, als van de waarheyd hiel:
25[regelnummer]
't Is Joabs valsche kus, 't zijn Judas valsche groeten,
Wanneer wy onsen God maar naarderen met voeten;
Met lippen, of met mond, end leven als een guyt,
Verachten sijn gebod, end slaan van achter uyt.
Hoe dickmaals hoortmen God den Hypocrijt vervloecken,
30[regelnummer]
Die niet als met een schijn de heyligheyd wil soecken;
Hy wil geen offerhand, noch 't vette van een beest,
Alleen bermhertigheyd behaaght hem aldermeest.
Een hoer die pronckt haar op, sy schijnt niet om verwenschen,
Maar binnen is sy vuyl, soo sijn oock dese menschen,
35[regelnummer]
Een appel aan den boom, wanneer hy hanght om hoogh,
Is dickwils binnen quaad, end schoon nochtans in 't oogh.
Dat ghy een Engel waart, end kond met duysend spraken,
Veel segghen van uw God, end Goddelijcke saken,
| |
[pagina 111]
| |
End had de liefde niet in 't herte tot uw God,
40[regelnummer]
Noch tot uw naasten oock, soo waart ghy hem tot spot.
Uw God die is een geest, daarom die hem wil eeren,
Moet tot hem in den geest, end in der waarheyd keeren,
Wat baat het u, ô Jood, dat ghy uw lichaam wascht,
Soo ghy niet op de dueghd, end' goede wercken past?
45[regelnummer]
'tBesnijden is gansch niet, de voor-huyd niet met allen,
Om teghen onse sond Gods toorne te doen vallen,
Maar een oprecht geloof, 't welck door de liefd heeft kracht,
Alleene de beloft van 't eeuwigh leven wacht.
|
|