Het hart naar boven. Religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw
(1999)–Ton van Strien, Els Stronks– Auteursrechtelijk beschermdLof-sanck van Iesus Christus, den eenigen ende eeuwigen sone Godsaant.Naer dat de schoonen hof van Eden was gesloten
50[regelnummer]
Met allerhande vreugt en lusten overgoten,
Dat Adam met zijn vrou door haer moetwilligheyt
Het liefelick prieel van Oosten was ontseyt,
Heeft hy, van God verjaecht, den segen moeten derven,
Begonnen quaet te doen, begonnen quaet te erven,
55[regelnummer]
Een vyant van het goet, besoetelt, ongesont,
Verandert en vervalst, bedorven inde gront.
De doot wort in den mens en met den mens geboren,
Verlaten van hem self, en van hem self verloren:
Door Adam sonder God: door Adam en zijn zaet,
60[regelnummer]
Met Adam en door hem, gestelt in Adams staet.
Noch was de groote God soo vol bermhertigheden,
Dat Adam soo niet haest de wet hadd' overtreden,
Of heeft hem op de plaets, alwaer hy was verleyt,
Een vaste medecijn en hulpe toegeseyt.
65[regelnummer]
Als dat hy niet en sou in eeuwigheyt verdreven,
Gebannen en verjaecht met zijn geslachte leven:
Maer dat des vrouwen saet, sijnd' eenmael opgestaen,
Den vyant met gewelt sou breken en verslaen;
Vermorselen den kop, verteeren en vernielen,
70[regelnummer]
Den vader van de doot, den moorder van de sielen.
Dit heeft altijt gestaen als eenen grooten schat
In Godes sin bewaert, besloten, en vervat,
Geteyckent, vast gemaeckt, beset aen alle kanten,
Gesegelt, toegedaen, met seven diamanten,
75[regelnummer]
Gegeven God den Soon: geleyt in zijnen schoot,
Als sleutel van der Hel, als middel voor de doot.
En als de groote vloet quam dalen uyt de wolcken,
Het aertrijck nemen in, uytroeyen alle volcken,
En dat de wilde zee met haere vollen tocht
80[regelnummer]
Stont boven op het lant, vermengelt met de locht,
| |
[pagina 53]
| |
Heeft Noë met zijn huys op desen balck geswommen,
Gesloten in een hout, en weder uyt gekommen:
In 't midden van de vloet, gedreven van de sont,
En buyten menschen troost, noch binnen het verbont:
85[regelnummer]
Dat ghy daer na seer klaer met Abraham ginckt maecken,
O minnaer van de mens en richter van zijn saecken.
Van doen is uwen lust, gedachten ende wens,
Vernoegen ende sin, gekomen op de mens.
Iehova weest ghelooft: doen hebt ghy weer begonnen
90[regelnummer]
Te dencken op uw werck, des Vaders hert gewonnen;
Verbolgen en verstoort, onstuymich ende fel.
Ghy sijt van doen ter tijt geweest Emmanuel.
Gekomen daer wy sijn, den hemel schier vergeten,
Den wijsen Abraham gevrijt, en laeten weten
95[regelnummer]
Wat dat hy soude doen. Den ouden Vader ginck
Vertrecken in een lant, daer hy was vremdelinck;
Alleen door het geloof. Heeft Isaack gekregen
Den wortel van den boom, den vader van den segen;
Die gaf ons Israël, den onbevreesden helt,
100[regelnummer]
Die sich heeft tegen u met worstelen gestelt.
Gelijck een jongelinck met soete min ontsteken,
Volgt over al sijn lief: het herte moet hem breken.
Indien hy niet en siet, indien hy niet en vint
De gene die hy soeckt, en grondelick bemint:
105[regelnummer]
Gaet over al haer na: telt altemael haer gangen,
Bewaert haer, siet haer aen met innerlick verlangen:
Zijn oogen staen op haer: de geest is hem beswaert,
Is nimmermeer van haer, tot dat hy met haer paert -.
Soo was het oock met u. doen Ioseph was begraven,
110[regelnummer]
En dat uw dertel volck geworden was tot slaven:
Zy zijn van u bevryt: en wederom hier naer
Gestiert, gevolgt, geleyt, tot in de veertig jaer:
Gekoestert en gequeeckt. in bosschen end' in heyden
Hebt ghy gestelt voor haer een vier om haer te leyden.
115[regelnummer]
Met water uyt den steen, met broot dat door de locht
Quam vallen op het volck, haer kinders opgebrocht.
Iae tegen het gebruyck en allerhande reden,
Bewesen dijne jonst. haer in het lijf gesneden
De teyckens van uw komst: gesteken in de mont,
120[regelnummer]
Gelijck ghy nu noch doet, de kracht van uw verbont.
| |
[pagina 54]
| |
De straffe zee geslicht, gemaeckt tot effen paden,
Soo dat de kinderen van Iacob daer op traden,
Gelijck als op de vloer. de vyant die versanck,
En al het groot gewelt van Pharaö verdranck.
125[regelnummer]
Dan rechters ingestelt, dan koningen gekoren:
Maer boven al den helt van Isai geboren,
In eeuwigheyt gekroont, en naer hem Salomon:
Het volck door groot verdriet gebrocht uyt Babylon,
Door Esdras wysen raet, en Nehemias stieren,
130[regelnummer]
Ierusalem verweckt, en weder wel doen tieren:
En wederom het volck benout, door het gesicht,
En door het schoon gelaet van Ester, opgericht.
Haer dickwils aengeseyt, in 't midden van haer lyden,
De komste van u selfs besloten voor den tyden.
135[regelnummer]
Tot dat de grooten raet, soo dickwils aengeroert
Beteyckent en voorseyt, is eenmael uytgevoert:
Dat God van Israël, de gever van de wetten,
Hem selven oock een wet om onse wil sou setten;
Te worden dat wy sijn. dat het beloofde saet
140[regelnummer]
Sou breken met gewelt den vinder van het quaet.
|
|