'Realisme' in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875
(1995)–Toos Streng– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||
Bijlage II
| |||||||||||||||||||||||||
1835-1854
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||
1855
1855.01 Algemeene konst- en letter-bode, 7 april 1855, p. 111. Besproken op p. 290.
‘Professor Halbig te Munchen heeft het model vervaardigd van een kolossalen leeuw, die (...) aan het meer van Constantz zal worden geplaatst. (...) De beeldhouwer heeft [in] dit model getracht de zoo strijdige opvattingen van het realismus en het idealismus op het gebied van de voorstellingen uit de dierenwereld te verzoenen. Men verzekert, dat hij daarin goed is geslaagd; hij heeft zich althans de moeite getroost om zijn model naauwgezet te bestuderen en heeft daartoe gedurende acht dagen een van de schoonste leeuwen uit de menagerie van Kreuzberg in zijn atelier gehad, waardoor hij in de gelegenheid is geweest (...) dadelijk naar de natuur te teekenen’.
1855.02 Algemeene konst- en letter-bode, 7 april 1855, p. 111. Besproken op p. 260.
‘In het Deutsches Kunstblatt van 8 en 15 Maart jl. troffen wij een uitvoerig artikel aan over de teekeningen van een weinig bekenden duitschen teekenaar Bonaventure Genelli, tafereelen uit het leven van een doorbrenger voorstellende. (...) [de auteur] heeft (...) bij zijne verdediging van Genelli eenige lezenswaardige wenken gegeven omtrent het onderscheid dat tusschen het realismus in de kunst, en de enkele ontwikkeling van virtuositeit in de behandeling moet worden gemaakt’.Ga naar voetnoot1
1855.03 A.G.W., [over] Is 't waar of niet? Schetsen uit de portefeuille, van Alexander V.H. [Ver Huell], Algemeene konst- en letter-bode 1855, p. 396-397. Besproken op p. 259 en 271.
‘Wij begeeren evenmin als Alexander V.H. gerekend te worden tot de materialisten, naturalisten of realisten in de kunst (althans niet dáár waar hunne rigting eenzijdig is); ook wij hebben den meesten eerbied voor strekking en gedachte van een kunstwerk, maar wij doen daarom nog geen oogenblik afstand van den eisch dat de vorm worde beheerscht, noch van de overtuiging, dat dit het eenige middel is om de gedachte juist en waardig uit te drukken. Zou Alexander V.H. dit bijzaak achten? Och, dat hij dan nog eens tot zijnen Raphaël terugkeere, en trachte tot het inzigt te komen van hetgeen juist diens weêrgalooze grootheid uitmaakte: het kiezen, bestudeeren en aangrijpen van dien vorm in de natuur of van die zijde en die eigenschappen der natuurvormen, welke hem de meest passende, de meest concrete uitdrukking aan de hand gaven voor zijn begrip van het ideale, schoone en ware’ (p. 397). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||
1855.04 J.A. Alberdingk Thijm, ‘Kunst en archaeologie in Nederland’, De Dietsche warande 1855 (deel 1), p. 97-133. Besproken op p. 266.
‘De Heer Leeman[s] meent, dat de middeleeuwsche kunstenaars zich eene trouwe kopie der natuur ten doel stelden (...). Zie, dat is te betreuren, dat men, de middeleeuwsche kunst beoordeelende, haar altijd in het Prokrustusbed der nieuwere realistische theorie wil knellen’ (p. 106).Ga naar voetnoot2
1855.05 Pauwels Foreestier [J.A. Alberdingk Thijm], ‘De Amsterdamsche ten-toon-stelling van schilderijen, enz. in 1854. IVe Brief van Pauwels Foreestier’, De Dietsche warande 1855 (deel 1), p. 162-179. Besproken op p. 266.
‘Ik erken, dat deze jonge Heer (...) regelrecht uit de realistische kunstkraam op deze ten-toon-stelling is gevallen: maar ik zeg - dat wie zoo het leven in een zijner duizenden verschijnselen kan betrappen en weêrgeven, wie zoo kan mierissen, metzuwen, douwen, of terburghen even onsterflijk zal zijn als zijne meesters (...). Zeker, een kunstenaar, die morgen door het werktuig van den fotograafbeschaamd wordt, heeft niet de hoogste trap in zijn bedrijf bereikt; maar de natuur te kunnen vermenigvuldigen is toch niet iets zoo onaanzienlijks, dat het de minachting eeniger in de wolken timmerende theoristen zoû verdienen. De natuur vermenigvuldigen is de genietingen vermenigvuldigen, die de natuur ons aanbiedt, en ik verzeker u, dat het eene groote rust en eene groote vreugde voor het hart was van de genen, die de herleving der natuurlijke kunst in het eerste vierde dezer Eeuw bijwoonden, toen men eindelijk eens van de schoolsche en quazi-idealistische banden in poëzie en plastiek verlost werd, en toen al die opgeblazen geestdrift voor het kunstmatig klassicismus, een weinig bekoeld werd in de schilderen letterwerken, die maar een trouwe afspiegeling der in- en uitwendige natuur waren’ (p. 173-174).Ga naar voetnoot3
1855.06 A. Pierson, Bespiegeling, gezag en ervaring. Een wijsgeerige, geschiedkundige proeve. Utrecht 1855. Besproken op p. 271 en 295.
‘Tweederlei is de pligt des dichters en des kunstenaars, dat hij zich boven het werkelijke verheft en dat hij binnen de grenzen van het waarneembare blijft. Waar deze beide pligten vervuld worden, daar is ware kunst. Maar in eene ongunstige, vormelooze natuur verlaat de kunstenaar met de werkelijkheid zeer gemakkelijk ook het waarneembare en wordt idealistisch, en daarenboven, als zijn verstand zwak is, geheel fantastisch; of, wordt hij door de natuur rondom zich gedwongen binnen het waarneembare te blijven, zoo blijft hij ook ligt bij het werkelijke staan en wordt, in de enge beteekenis van het woord, realistisch, en, wanneer het hem geheel aan fantasie ontbreekt, slaafsch en plat. In beide gevallen is hij dus niet aesthetisch’ (p. 178).Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||
1856
1856.01 [anon.], [T. van Westrheene, Wz.], ‘De jongste tentoonstelling te Rotterdam’, Algemeene konst- en letter-bode 1856, p. 219-220, 228-229, 234-235. Besproken op p. 265 en 281.
[over ‘Luther voor Wittenberg’, van Lessing] ‘Wij vinden hier niets van het romantisch-mystieke, of klassiek-fantastische, niets van dat koud-wijsgeerige of van die verbasterde symboliek, waardoor de schilderijen, zelfs van hooggevierde duitsche kunstenaars, vaak een gesloten boek blijven voor zoo velen, die, niet gewapend met kunst-historische kennis, een kunstwerk alleen beoordeelen naar, en genieten door den indruk, dien het maakt op hunnen nuchteren natuurzin, op hun onbevangen gemoed. En toch is Lessing geen realist, in den zin, dien men in den jongsten tijd aan dat woord heeft gehecht. Het is de zuiver historische opvatting, de diep doordachte voorstelling van het feit in zijne volle beteekenis, met zijn hoog ernstig karakter, welke wij bij hem bewonderen’ (p. 219).
1856.02 [anon.], [T. van Westrheene, Wz.], ‘De twee Amsterdamsche tentoonstellingen van kunstwerken in 1856’, Algemeene konst- en letter-bode 1856, p. 378-379, 386-387. Besproken op p. 266, 271, 273 en 281. Zie ook Afb. 40 (Mücke).
[Over de Düsseldorfer school:] ‘(...) het drooge of ook wel harde in de kleuren er buiten gelaten zal men moeten bekennen dat een dergelijk streven op techniesch gebied bij de Dusseldorpers gepaard gaat aan eene flinke opvatting en een onbevangen blik op het leven rondom hen, waaruit zij hunne onderwerpen grijpen. Tegenover het realisme van die mannen, gezond (zoo lang het zich aan aesthetischen zin blijft paren) staat het spiritualisme van een Muller, Ittenbach, Mücke (...), overhellende tot het weeke in het eene, tot het kleingeestige in het andere opzigt’ (p. 387).
1856.03 J.K. [J. Kneppelhout], ‘Overdenkingen bij de sluiting der Algemeene Tentoonstelling te Parijs’, De gids 1856 II, p. 481-509. Besproken op p. 305 en 309.
‘Als men het fransche tooneel sedert de drie laatste jaren nagaat, bespeurt men eene nieuwe soort van dramatisch voortbrengsel aan den letterkundigen hemel en besluit men, dat het realisme welhaast zijne uiterste grens bereikt moet hebben. Sedert 1830 roept de schouwburg om waarheid, waarheid bovenal! Die waarheid heeft toch maar, even als zulks altijd, waar het kunst geldt, het geval zal wezen, bij verdrag bestaan. Welligt meende de tijdgeest alle poëzy met dat drogwoord te bezweren, niet bedenkende, dat kunst en poëzy elkaar in verdichtsels de hand bieden; hoe het zij, de uitslag van den strijdkreet was, dat men er de beteekenis aan gaf van geschiedkundige trouw en voorstellingen koos uit de middeleeuwen en nieuwere tijden. (...) [De laatste jaren is] de letterkunde meer en meer op de maatschappij blijven aandringen, haar op den voet volgen, bespieden, betrappen, nabootsen, tot in hare fijnste schakeringen teruggeven. Het ideaal, de aangenomene overlevering van stijl en uitdrukking, van spel en voorstelling behooren in de rue de Richelieu, met alles wat men onder de algemeene benaming van theatraal pleegt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||
te verstaan, maar op den Boulevard ontstond onlangs de daguerreotiep van de werkelijkheid. De helden des voorvaderlijken treurspels zijn in iedere maatschappij onbestaanbaar; zij behooren tot het gebied der poëzij; evenzeer die van het zwierige en opgesmukte melodrama; (...) de personen, die wij bedoelen, is niets te veel ofte weinig, zij passen volkomen; het zijn dezelfde menschen, die wij dagelijks ontmoeten, voorbijgaan en omhelzen; (...); het is in een woord het realisme in de tooneelspeelkunst’ (p. 499-501).
1856.04 [anon.], ‘Edward Bulwer’, Onze tijd 1856, p. 247-253. Besproken op p. 317.
‘De werken, welke bulwer geschreven heeft, vormen eene lange lijst. In sommige heeft hij zijne kracht aan onwaardige onderwerpen verspild, en de ondeugd met een humor bekleed, welke somwijlen in het stoutste sarcasme genoegen vindt, of aan zijne weelderige phantasie te veel speelruimte laat. Het is een natuurlijk verschijnsel, dat het Duitsche mysticismus, dat in eigenaardige toestanden zijnen oorsprong heeft, zoodra het van deze losgemaakt en op vreemden bodem verplaatst worden, een verwonderlijk karakter aanneemt en eene caricatuur wordt. Dit verschijnsel heeft men bij bulwer, en zelfs de Duitsche philosophie, waarin hij vrij diep was doorgedrongen, geraakt met het realismus, dat bij hem, gelijk bij de meeste Engelschen, een grondtrek uitmaakt, in eene tegenspraak, welke een onaangenamen indruk maakt’ (p. 251).
1856.05 J.A.B. [Bakker], [over] Jan Steen. Étude sur l'art en Hollande, door T. van Westrheene, Wz. Vaderlandsche letteroefeningen 1856 I (Boekbeschouwing), p. 526-531. Besproken op p. 259.
‘Om tot het ware begrip van het karakter onzer schilderschool te komen, moet men tot het onderscheid tusschen de antieke en moderne kunst opklimmen. Men kan de eerste realistisch, de andere idealistisch noemen. Doch de Grieksche kunst had echter een hoog ideaal bestanddeel, omdat zij den zinnelijken vorm als ware het vergoddelijkte. Daarentegen was de moderne kunst, die men ook de Christelijke noemen kan, meer spirituëel, en legde zich meer op de uitdrukking van gevoel en hartstogt, dan op de schoonheid van den vorm toe; zij beoogde meer de voorstelling van zeker ideaal, dan dat der schoone Natuur. De oude Christelijke kunst nam de reeds verbasterde vormen der antieke kunst over, en werd daarin hoe langer zoo meer conventioneel: deze vormen werden, om zoo te zeggen, in den Byzantijnschen stijl versteend. Die stijl oefende in de eerste Middeleeuwen een overwegenden invloed uit. Het was in Italië, dat cimabue en giotto het eerst het juk er van afwierpen, en naar eene vrijere voorstelling streefden; het Godsdienstig gevoel bewoog zich in natuurlijker vormen bij een fra angelo en perugino, doch de hoofdrigting bleef meer spirituëel, conventioneel en idealisch dan realistisch; dit karakter verkreeg zij meer toen michel angelo en raphaël er de schoone vormen, aan de Natuur en de studie der antieken ontleend, met een zoo schitterend gevolg mede verbonden. Door hen bereikte de moderne kunst bijna haar toppunt, en toch was zij eenzijdig, omdat zij de andere bestanddeelen daarvan, het natuurlijke en illusie verwekkende, niet genoegzaam ontwikkelde. Zij verwezenlijkten hunne ideën altijd op eene eenigzins conventionele wijs. De andere Europesche natiën, vooral de Noordelijke, zijn in hunne kunstopvatting meer realistisch dan de Italianen geworden; zij hebben meer de Natuur voor hunne vormen te baat genomen, zoo als de Duitsche en Vlaamsche kunstscholen bewijzen. albert durer, holbein, en vooral rubens en van dijck, zijn daarin veel verder gegaan dan de Venetiaansche school onder titiaan en paul veronese. Maar dit realisme moest zijn hoogsten trap in de Noord-Nederlandsche school bereiken; vooral omdat hier, door de Hervorming, de laatste sporen van het conventionele der Christelijke kunst werden uitgewischt, en de Natuur, in hare hoogste illusie voorgesteld, het hoogste doel der kunst werd geacht. De Nederlandsche kunstenaars waren daardoor geëmancipeerd, en ieder van hen kon zijnen eigen zelfstandigen weg gaan, en daar zij, naar den aard van het volkskarakter, eene idealistische rigting misten, vonden zij het doel hunner kunst in eene eigenaardige getrouwe en geestige opvatting der Natuur die hen omringde, welke zij dan ook met eene bedriegelijkheid van kleur en fijnheid van toets voorstelden, die hun onsterfelijken roem verwierven. Daarin bestaat hunne idealiteit, zonder dat zij met bewustheid er naar streefden, en ligt ook, naar ons | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||
40 Reproduktie naar H. Mücke, ‘Hemelvaart eener heilige’
Houtsnede (9,8 × 15,2 cm), Nieuw Nederlandsch magazijn 1849, p. 216 ‘Wat zou bij zulk eene wondervolle opstijging de ziel gevoelen? Zou zij eene herinnering der laatste aardsche beproevingen behouden? Zou zij de zaligheid van het aanstaande gevoelen? Het is te vergeefs, dat het bespiedend oog op dit gelaat de aandoening tracht te lezen, die met de gevoelloosheid des doods moet vermengd zijn. Wij kunnen beurtelings ons alles verbeelden en gelooven. Welk een ruim veld is hier niet voor de verbeeldingskracht geopend, en wat wordt ons in den vorm van droomen niet al voorgespiegeld? In hetgeen men tracht te begrijpen ligt dikwerf oneindig meer dichterlijk schoon, dan hetgeen zich binnen de grenzen van ons begrip bevindt. Alles wat de kunst voorbrengt, kan op tweederlei wijze beschouwd worden: de eene is zigtbaar voor iedereen, de ander is het werk onzer verbeeldingskracht; onder den indruk van een daargesteld beeld sluipt bij den aanschouwer zijn eigen indruk in; in elke melodie heerscht eene onbekende zangwijze, die ieder van ons naar zijne eigene ziel opvat. Bij het beschouwen dezer hemelvaart kan het niet anders, of wij hebben onzen eigenaardigen droom, het onderwerp betreffende, dat wij voor ons zien. De engel wiens blik er zoo liefkoozend uitziet, is de Liefdadigheid; de Hoop is bij hem kenbaar aan haar met sterren bezaaid kleed; de Geregtigheid, met het zwaard en de engel der Volharding maken de voorhoede uit. Dit viertal, broederlijk verbonden, voert eene reine ziel uit de onvruchtbare woestijnen van eigenbelang naar de hemelsche verblijfplaats van belangelooze liefde en genegenheid’ (Anon., Nieuw Nederlandsch Magazijn 1849, p 216). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||
gevoelen, het algemeen karakter van de Noord-Nederlandsche school in de zeventiende eeuw. Hoe individuëel, vrij, en van elkander verschillend rembrandt, dou, metzu, mieris, ostade, potter, berghem, van der velde, en jan steen moge geweest zijn, hierin komen zij allen overeen, dat zij realisten waren, die hetgeen zij in de Natuur aantroffen, op de krachtigste, aangenaamste en geestige wijze voorstelden. De Schrijver zet deze eigenschappen van onze oude schilderschool juist en scherpzinnig uiteen, en doet den invloed van het burgerlijke leven, van de zeden en instellingen onzer voorvaderen, op de kunstenaars duidelijk uitkomen. Ieder eenigzins wèlgesteld burger wilde zijne woning met de werken van hun penseel versieren (...). Groote historiële compositiën waren om die reden hier zeldzaam; nog zeldzamer kerkelijke tafereelen, die door het Protestantismus niet werden gevraagd’ (p. 527-529).
1856.06 J.H. Gunning Jr., ‘Gedachten over de christelijke beschouwing der wereldgeschiedenis’, Vaderlandsche letteroefeningen 1856 II (Mengelwerk), p. 753-782. Besproken op p. 266, 275 en 314.
‘Maar de kracht van het materialisme ligt eenvoudig daarin, dat het de volledige zamenvatting en uitdrukking is van de groote hoofdrichting onzes tijds. Nooit is met grooter instemmigheid dan in onze dagen over alle bespiegeling de staf gebroken. Dat men niet alleen de menschen, maar ook alles wat bestaat, moet nemen gelijk het is, en niet gelijk het wezen moet (...) die valsch-praktische, alle idealen vertrappende richting des tijds (...). Dat deze richting ook in wetenschap en kunst is doorgedrongen, wie kan er aan twijfelen, die onze maatschappij in haar geheel overziet. Beschouw de kunst. In de architectuur, gelijk zij al onze woningen ontwerpt, een bruikbare kazernenstijl. In de muzyk, jacht op effect, uitnemend bruikbaar om tot tijdverdrijf te dienen voor het publiek, of de cercle, die zich reeds lang boven de stijve eentoonigheid der klassieke meesters verheven heeft. Op het theater, behendig partijtrekken van de hartstochten en preoccupatiën des volks, eervergeten dienstbaarheid aan de dartele oppervlakkigheden van hoog en laag gemeen; in plaats van die, naar de schoone bestemming des tooneels, te beheerschen en te reinigen: verkoking van romans tot tooneelstukken, gelijk van acteurs tot weerhanen van parterre en paradijs. In de schilderkunst, het ideale purisme van ary scheffer als verouderde fletsheid verworpen, om plaats te maken voor het schitterend koloriet, voor het realisme dat zijn tijd begrijpt, en een “Bonjour, monsieur courbet!” met cynisch vertrouwen op de toejuiching des publieks, voor den “triomf van het genie over het fortuin” kan doen doorgaan. De opvoeding door Realschule en associatie, gesystematiseerd met de fabrijk-leuze: in korten tijd voor weinig geld! In de litteratuur dezelfde fabrijkmatige productie, hetzelfde realisme onder de schoone namen van praktischen zin, natuurlijkheid, populariteit en dergelijke’ (p. 761-763).Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||||||||||||
18571857.01 C.V. [Carel Vosmaer], [over] Betuwsche novellen, van J.J. Cremer, Algemeene konst- en letterbode 1857, p. 20-21. Besproken op p. 306 en 309.
‘Wanneer wij des schrijvers doel, Betuwsche volkstoestanden en karakters te schetsen, in het oog houden, komt hij ons voor, wat eenzijdig, wat te weinig realist te zijn geweest, wat te weinig gegeven te hebben van het leven zoo als het is. Zou daarvan niet de oorzaak wezen dat hij zich, blijkends eene zinsnede in den aanvang der eerste novelle, eenigzins gebonden had? Daar zegt hij: “hoeveel goeds, hoeveel degelijks levert het bloeijende Gelderland niet op. - Bij den Betuwschen landman is het oorspronkelijk volkskarakter het meest bewaard gebleven”. - Zie hier zijne thesis, hij zal dus in dien toon, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||
in die stemming schrijven, zijn werk zal van die thesis de verdediging en bevestiging zijn. Maar nu is hij in eene soort van tegenstrijd, in een tweeslachtigen toestand gekomen. 1o is hij hoog ingenomen met den Betuwschen landman, heeft hij een ideaal van hem; 2o wil hij hem teekenen in zijn eigenaardigheid, in zijn karakteristiek, en bezigt ook daartoe zijn spreekwijzen en taal, niet slechts waar gesproken wordt maar ook in het beschrijvende gedeelte, en overal waar de schrijver die meer karakteristiek oordeelde”. - Daar is hij dus realist’ (p. 21).
1857.02 [anon.], ‘De tentoonstelling der Maatschappij Arti et Amicitiae te Amsterdam’, Algemeene konsten letter-bode 1857, p. 307-309. Besproken op p. 265, 275 en 281. Zie ook Afb. 41 (Burgers).
‘Al voortgaande ontmoeten wij in onzen catalogus een vraagteken bij No's 25-27, de schilderijen van Hein J. Burgers; die vraag, zij geldt meer de rigting van den kunstenaar dan wel deze zijne voortbrengselen in het bijzonder. Immers, zoo wij daarin oorspronkelijkheid van opvatting en goede behandeling van détails niet willen miskennen, zoo blijft het onzes inziens eene gevaarlijke proeve om het realisme van een Courbet ten onzent in te voeren, zoo wel uithoofde van de uitersten, waarin men vervalt, als van de inconsequentie, waaraan men zich schuldig maakt. Het is hier de plaats niet om dit in het breede te betoogen; genoeg dat b.v. in Eene begrafenis (No. 25) het gevaar om op den klip van leelijke waarheid te verzeilen reeds zigtbaar is’ (p. 308).
1857.03 Algemeene konst- en letter-bode 1857, p. 398-399. Besproken op p. 164 en 290.
‘In dezen bevallig ernstigen arbeid [het gedenkteken voor koningin Louise in Charlottenburg, uit 1814] (...) toonde hij [de Duitse beeldhouwer Christian Rauch] de strenge ideale vormen van den plastischen stijl evenzeer magtig te zijn als de frissche levendigheid eener meer realistischen opvatting, welke hij reeds had getoond te willen huldigen en die zich vooral in zijne latere standbeelden krachtig uitsprak’ (p. 398).
[Van 1840 tot 1851 heeft Rauch gewerkt aan het gedenkteken voor Frederik de Grote in Berlijn.] ‘Slechts ééne aanmerking valt te maken. Zij geldt de zonderlinge verwarring van realistische en allegorische elementen in de bas-reliefs en beelden van het voetstuk. Bij zijne trouw aan het realisme in de beeldhouwkunst was het vreemd dat Rauch zich voor het antieke kostuum verklaarde, toen er sprake was van het monument voor Goethe en Schiller, bij hetwelk echter, zoo als men weet, door Rietschel de kleeding van het tijdperk is behouden’ (p. 398-399).
1857.04 [anon.] [over] Geschichte der Französisichen Literatur seit der Revolution 1789, van Dr. Julian Schmidt, Algemeene konst- en letter-bode 1857, p. 409-410. Besproken op p. 309 en 310.
‘Het vierde boek is voornamelijk aan de romantische school gewijd; doch tevens worden de realisten (Courier, Mérimée enz.) besproken en gehandeld over de klassische reactie en de humanitaire school (Barbier, E. Quinet enz.)’ (p. 410).Ga naar voetnoot6 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||
1857.05 J.A. Alberdingk Thijm, ‘Aantekening’ bij: H.M. Tétar van Elven MGz., ‘Iets over de waarde van den spitsbogenstijl, en over de eischen der burger bouwkunst in onzen tijd. Een tweetal voordragten, gehouden in December 1856, in het Gezelschap: Architectura et Amicitia’, De Dietsche warande 1857 (deel 3), p. 1-35. In de hier geciteerde voetnoot distantieert Thijm zich van Tétar van Elvens opvattingen. Besproken op p. 266 en 290.
‘Waarheid, tegenover mysticisme geplaatst, zal, bij den geachten spreker, wel Realiteit, Natuurgetrouwheid beteekenen: en wij mogen inderdaad de middelen niet versmaden, waarmede de laatste eeuwen ons geleerd hebben de natuur in de kunst meer van nabij te volgen dan een vroeger tijdperk dit het zij vermocht, het zij begeerde.Ga naar voetnoot7 Men moet ook hier den spreker wel verstaan. Hij is er zeer voor eene diepere gedachte te leggen in het kunstwerk; en louter stoffelijke vormen kunnen ook hem niet behagen: maar hij vindt de klare uitdrukking der mystische gedachte niet genoeg: hij wenscht den vorm onberispelijk. In die beginselen heeft de spreker groot gelijk; maar de grenzen zijn zeer moeielijk te trekken. De stoutste realist, die wat genie of wat heldenmoed heeft, zal van zelf offeren aan mysticisme en symbolisme.Ga naar voetnoot8 (...) Om dat wij de middeleeuwsche symboliek nog niet geheel kunnen verklaren, moeten wij ze niet gering schatten, noch haar beginsel onbruikbaar voor onzen tijd rekenen. De roeping der Beeldende kunst is niet na te bootsen, maar af te beelden, te verbeelden: zoo is het bij alle kunstoefenenden volken steeds begrepen, en naar mate het Christendom meer geestelijk is dan het Heidendom, zal zijn symboliek ook rijker, diepzinniger, en vaak meer samengesteld wezen’ (p. 4-5).
1857.06 Pauwels Foreestier [J.A. Alberdingk Thijm], De Amsterdamsche ten-toon-stellingen, in 1856. II. VIIIe Brief van Pauwels Foreestier', De Dietsche warande 1857 (deel 3), p. 85-106. Besproken op p. 281.
[Over: ‘Christus onder de leeraars’, van Franz Ittenbach] ‘Hij is er werkelijk in geslaagd een gematigd realismus met een treffend symbolisme in dat stuk te vereenigen’ (p. 102).
1857.07 J. Veth, ‘De schuttersmaaltijd van Van der Helst’ [over] De schuttersmaaltijd van Van der Helst, gegraveerd door J.W. Kaiser, met beschrijving en toelichting door W.J. Hofdijk, De gids 1857 I, p. 537-566. Besproken op p. 259.
‘24 levensgroote en verwonderlijk uitvoerige figuren van officieren en schutters, allen ongetwijfeld volkomen gelijkende portretten, zoo als slechts hij ze schilderen kon, met onnavolgbare kunst gegroupeerd. Wanneer ik van gelijkenis gewaag, dan bedoel ik niet dezulke, die u geen enkele wrat of zomersproet schenkt; ik bedoel die, welke de trekken, het karakter, de uitdrukking weet te bewaren, maar toch over dat alles den adem van een echten kunstzin laat gaan, die veredelt wat hij beroert. Want spijt het realismus der Hollandsche school, er is zeker een zweem van idealisering in dien hopman, dien luitenant, dien vaandrig bovenal. Zij worden daardoor voor ons typen van het Holland dier dagen, die ons de kracht en den moed, den levenslust en den mannelijken ernst onzer vaderen voor den geest roepen’ (p. 548-549). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||
1857.08 Joh. C. Zimmerman, ‘Jan Steen’ [over] Jan Steen, van T. van Westrheene, Wz. De gids 1857 II, p. 668-711. Besproken op p. 259.
‘Op verschillende wijzen wordt het Schoone geopenbaard; - de Kunst spreekt tot ons uit de realistische rigting der hollandsche zoowel als uit de idealistische der italiaansche school; uit de toovering van licht en bruin van Rembrandt, zoowel als uit het weelderig koloriet en de volle vormen van Rubens en Jordaens’ (p. 676).
‘Het Nederland der zestiende en zeventiende eeuw, dat voor de nieuwe leer had geleden en gestreden, was afkeerig van alle typische of symbolische kunst, van iedere traditionele voorstelling of figuurteekening. - Was de beeldstormerij slechts eene handeling van de ruwe massa, alleen te verklaren, hoewel niet geheel te vergoêlijken, door den onverstandigen overijver van den grooten hoop; in 't harte pleegde ieder Nederlander beeldstorming, vijandig als hij was tegen de pracht en smuk van de kerken van 't oude geloof, tegen de kunst, die hare wanden versierde en tegen al die zinnelijke hulpmiddelen tot opwekking der devotie. - De protestantsche kerk sloot iedere kunstuiting buiten; op hare naakte wanden was geene zinnelijke afleiding te duchten; - maar indien de kunst vreemd moest blijven aan de godsdienst, indien de geijkte figuren der heiligen verdwenen en vergeten werden, het was er verre af, dat ons voorgeslacht afstand deed van al de genietingen van het Schoone. - Dat Schoone moest echter treden in het burgerlijke, dagelijksche leven; moest zich uitdrukken in voorstellingen van andere orde; moest niet aan den hemel en de engelen- en heiligenwereld, maar aan de wereld om ons henen, aan de burgermaatschappij, aan de aarde, hare geneugten en hare smarten, zijne dragers en bekleeders ontleenen. - De kunst - zoo meende men - was niet geroepen om te stichten of te zalven, om op te bouwen in christelijk geloof en christelijke deugd, om “morale en action” te zijn; - wilde men zich stichten, dan ging men naar de predikatie of las den bijbel. - Of ons voorgeslacht niet tewijlen vergat dat de kunst - al is ze geen hulpmiddel tot godsdienstige opwekking - toch steeds geroepen is om te veredelen, is eene vraag, waarvan ik de beantwoording aan anderen overlaat. - De godsdienstige kunst, het hooge historiëel zelfs, was aan onze voorouders vreemd; levenslustig, behagelijk en welvarend als zij zelve waren, moesten ook de voorstellingen hunner kunst zijn; zij hadden de kunst lief, maar op de voorwaarde dat ze viel onder 't bereik hunner bevatting en vergelijking, dat ze geen idealen najaagde, maar zich thuis gevoelde in hunne maatschappij; dat ze niet laag neêrzag op de burgermecenen, wier smaak zij streelen, wier genot zij bevorderen moest. - Hierdoor wordt de realistische rigting onzer oude schilderschool en de schier uitsluitende reproductie van voorwerpen van het dagelijksche leven, waarin vaak de techniek hooger gold dan de gedachte, als noodzakelijk gevolg aangewezen’ (p. 680-681).
[over Jan Steen] ‘Realistisch als zijne school, zag hij in de voorwerpen om zich heen niet de dragers eener idee; hij zag er alleen de phasen in van de natuur en van het menschelijke leven’ (p. 687).
1857.09 [anon.], ‘Album der Kunstkronijk’, De kunstkronijk 1857, p. 64. De bijbehorende gravure is afgebeeld in De kunstkronijk tegenover p. 58.
[over ‘Het kind Jezus’ van P.P. Rubens] ‘Het is het Christuskind op de wolken throonende, en de hand met het teeken van den priesterlijken zegen over de waereld opheffende. Het is, als men wil, eene symbolische voorstelling, maar die door het smaakvolle realisme van rubens, als wij het zoo eens noemen mogen, door de virtuositeit, waarmede het penceel het breede effect, de schitterende lichtpartijen heeft behandeld, eene veelzijdige aantrekkelijkheid bezit’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||
41 Reproduktie naar Hein J. Burgers, ‘Wie is dat’
Lithografie (22, 2 × 15 cm) Kunstkronijk 1864, t.o. p. 54 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||
1857.10 J.A.B. [J.A. Bakker], ‘Stof en geest, of het hedendaagsche materialismus in strijd met het zedelijk en godsdienstig gevoel en met de wetenschap’, Tijdspiegel 1857 I, p. 81-93. Besproken op p. 316.
‘Alles heeft in deze eeuw eene “positive”, stellige, realistische strekking gekregen, het moet kunnen gezien en getast worden, niets dat ideaal of spiritueel is kan worden geduld, er bestaan slechts positive wetenschappen, positive kunsten, een positive staatkunde en een positive godsdienst (...)’ (p. 88).
1857.11 Henry van Meerbeeke [M.W. van der Aa], ‘Schetsen uit de hedendaagsche zamenleving III. Een dag te Koedrecht’, De toeschouwer 1857 I, p. 273-303. Besproken op p. 300.
‘Ik zeide eens tot een rederijker (...) die, met een rooden mantel om en een zwarten hoed met breede randen in de oogen, zich gereed maakte om in een verradersrol op de planken te verschijnen: “maar mijnheer, meent gij dan dat de schurken uniform dragen, op dat men ze des te beter herkennen zou? Zeker, voor de onnoozele menschenkinderen, die zij in hun strikken willen vangen, zou dit zeer wenschelijk wezen; maar is uw kleeding wel waar en natuurlijk?” “Wat afgezaagde zotteklap,” riep hij uit, “dat eeuwig gepraat over waarheid en natuur is reeds lang uit den smaak. Gij zijt realist, mijnheer!” En met deze afdoende wederlegging stapte de voorstander van het ideale mij fier voorbij’ (p. 295).
1857.12 Dr. Julian Schmidt, ‘De Engelsche litteratuur van de negentiende eeuw’, Wetenschappelijke bladen 1857 I, p. 194-266; 1857 II, p. 73-116 (uit: Die Wissenschaften). Besproken op p. 295, 306 en 360.
‘De realisten, de schrijvers en beoordeelaars van het werkelijk leven: a. de humoristen; b. de Benthamsche nuttigheidsphilosophen en wat daarmede in de periodieke litteratuur te zamen hangt, de economisten en natuuronderzoekers daaronder begrepen; de romanschrijvers, die door bepaalde socialistische begrippen geleid eene critiek van den tegenwoordigen maatschappelijken toestand ondernemen. Naauwkeurig laten deze onderafdeelingen zich niet scheiden, daar bij den overvloed van tijdschriften de eene rigting steeds in de andere ingrijpt’ (1857 I, p. 199).Ga naar voetnoot9
‘Walter Scott behoorde in der tijd tot de meest gelezen schrijvers in Duitschland, ofschoon de spitsvondige litteratuur steeds met zeker schouderophalen van hem gesproken heeft, deels wegens zijn ruwen realistischen inhoud, deels wegens de vaste zedelijkheid in zijne denkbeelden; daar men gewoon was het genie te zoeken in de sceptische opvatting van alle groote zedelijke vragen’ (1857 I, p. 205).
‘Ook Ebenezer Elliot (1781-1849) en zijne medearbeiders voor de zaak der onderdrukte volksklassen behooren, voor zoover hunne dichterlijke waarde betreft (hunne staatkundige beteekenis daargelaten) tot die echt Engelsche school van het realisme, tot welke het volk, niettegenstaande alle bovennatuurkunde en alle studiën van het Duitsche idealisme, altijd weder zal terugkeeren, zoo lang het zijn gezond verstand niet verliest’ (1857 I, p. 244).
‘Ofschoon Bulwer met zijn hoogvliegend idealisme een tijdlang alle standen der maatschapij wist te streelen, dringt toch in de massa der romanlitteratuur meer en meer het zuivere realisme, de beschou- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||
wing van het gewone leven, op den voorgrond, en wel doorgaans met de neiging om het hedendaagsche leven met zoo donker mogelijk kleuren te schilderen’ (1857 II, p. 91-92).
‘Zoo bij Hook en Warren de zaakrijke, maar weinig poëtische voorstellingen uit het werkelijk leven over 't geheel een onaangenamen indruk maken, zo heeft nogtans het realisme een tolk gevonden in een man van buitengewoon talent (...) william makepeace thackeray. (...) Zijne figuren zijn niet enkel, zoo als bij de gewone realisten, mozaïkwerken uit eigen aanschouwing voortgekomen, zij hebben ook een innerlijk werkelijk leven, zij bewegen zich naar hare eigen wetten; de dichter kan ze eene wijl uit het oog verliezen, hij is zeker ze in de volle kracht harer natuur weder terug te vinden’ (1857 II, p. 101-102).
‘Thackeray's invloed op de jongere schrijvers is even groot, als die welken Carlyle op hem gehad heeft, en 't is karakteristiek, dat voornamelijk de vrouwen hem tot voorbeeld kiezen. charlotte bronte (...) Hare karakterschilderingen (...) zijn zeer scherp geteekend, onderscheiden zich door een zeldzaam realisme en sluiten zich in zooverre bij Thackeray aan, dat zij de irrationele, grillige karakters op den voorgrond plaatsen. In denzelfden geest schrijft julia kavanagh (...); wanneer men zich verder bij elizabeth wetherell niet door het uiterlijk van het Amerikaansche Bijbelchristendom laat misleiden, zal men in de Wide, wide World denzelfden psychologischen onderzoeksgeest, maar ook hetzelfde realistische talent terugvinden’ (1857 II, p. 106).
1857.13 Cd. B.H. [Conrad Busken Huet], [over] Eene studie over het schoone en de kunst, van Mr. C. Vosmaer, Wetenschappelijke bladen 1857 I, Bijblad, p. 35-46. Besproken op p. 259.
‘Moet de voorstelling idealistiesch of realistiesch zijn? men zij het vooraf eens over hetgeen men door ideaal verstaat (§ 32). De grieksche Kunst heeft het ideale gezocht in ligchaamsschoonheid en jeugd; deed haar de werkelijkheid vormen aan de hand met dit ideaal in strijd, zij werden of niet afgebeeld, of verzacht en vermomd; haar zinnebeeld des Doods was geen huiveringwekkend geraamte, maar een jonge genius met een uitgebluschten fakkel in de hand, tweelingbroeder van den slaap (§ 33). De grieksche Kunst is niet uitsluitend eclectisch en evenmin uitsluitend scheppend of fantastiesch geweest; getuige de zamenvloeijing van mannelijke en vrouwelijke vormen in één en hetzelfde beeld, b.v. in den Bacchustype; dit verschijnsel verraadt zamenwerking van eclecticisme en fantasie (§ 34). De regel der antieke Kunst, of anders het grieksche ideaal, kan niet tot maatstaf dienen van het moderne; en zulks om tweederlei redenen: 1o. de grieksche Kunst is bij uitnemendheid beeldhouwkunst; in de moderne daarentegen heerscht oneindige verscheidenheid van vorm; 2o. de antieke Kunst is religieus, mythologiesch, symboliesch, monumentaal, nationaal, generaal; de nieuwere daarentegen kiest hare vormen uit alle levenstoestanden zonder onderscheid, ook uit de huisselijkste (§ 35). In tegenoverstelling der ideaal-antieke Kunst, heet de moderne realistiesch; de sleutel tot dit bijzonder karakter van laatstgenoemde ligt hierin dat, bij de toenemende vergeestelijking van het menschelijk geslacht, het individu meer en meer wordt geïdealiseerd, en dien ten gevolge het individuele leven, in al zijne uitingen, meer en meer wordt het waardig voorwerp der reproductie door de Kunst (§ 36). Nog in den boezem der moderne Kunst blijft de idealistiesche rigting voor een deel voortleven; zij keert natuurlijkerwijze terug, zoo menigmaal de Kunst afgetrokkenheden of algemeenheden tot doelwit heeft; zij wordt natuurlijkerwijze tegen de realistiesche ingeruild en voor deze verlaten, daar waar het de voorstelling geldt van feiten, werkelijkheden, realiteiten; de idealistiesche type onderscheidt zich door reinheid van lijnen, de realistiesche door de aanwending van licht en kleur; koude, kilheid, stijfheid, is de klip waarop de eerste dreigt te verzeilen; de laatste loopt meer gevaar van op die der trivialiteit te stooten (§ 37). De Hollandsche schilderschool heet in den regel realistisch; evenwel, het voorbeeld van Rembrandt toont hoe het waarachtig ideale, schoon in de vormen en lijnen verwaarloosd, in licht en bruin wordt weergevonden; beide rigtingen zijn hier op eigenaardige wijze en op het heerlijkst vereenigd (§ 38). Ten besluite: uit de onafscheidelijkheid van wezen en vorm, van geest en stof, van “engel en dier” in al het geschapene, ontspruit de mogelijkheid dat de Kunst, al naardat zij zich meer aan den vorm of meer aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||
het wezen hecht, zich in tweederlei rigting bewege: in eene naar het zinnelijke, of in eene naar het geestelijke overhellende; men doe regt wedervaren aan het zinnelijk element als onontbeerlijk middel ter voorstelling, ja als bestanddeel-zelf van de schoonheid des kunstgewrochts; doch men zij tevens, in den etymologieschen zin van het woord, niet in dien der Duitsche Nieuw-Katholieke school, spiritualist; dreigt het spiritualisme te ontaarden in een ziekelijk mysticisme, men worde weder gezond in de natuur (§ 39)’ (p. 42-43).Ga naar voetnoot10 | |||||||||||||||||||||||||
1858
1858.01 [anon.], Algemeene konst- en letter-bode 1858, p. 15. Besproken op p. 281.
‘De vrienden der duitsche kunst, zoo als deze in hare spiritualistische rigting wordt vertegenwoordigd door meesters, wier heerschappij op den smaak en den kunstzin van hun volk nog slechts als van ter zijde door de oppositie der realisten wordt aangevallen, zullen gewis met genoegen de uitgave vernemen van een plaatwerk, gewijd aan de voorstellingen van Cornelius in de glyptotheek te Munchen. (...) Professor Carrière heeft beproefd een ophelderenden tekst te schrijven bij deze platen, en den diepen en dichterlijken (waarom ook dikwijls zoo duisteren?) zin te ontwikkelen, met welken Cornelius de griekse mythe heeft behandeld, en waarbij de kunstenaar zich schier nog meer tot het verstand dan tot het oog en het gemoed van den beschouwer rigt’.
1858.02 [anon.], Algemeene konst- en letter-bode 1858, p. 103. Besproken op p. 281.
‘Hij besluit zijne mededeeling met hoogen lof te wijden aan de munchener landschapschilders, waaronder zich, volgens zijne meening, meer dan een bevindt, zooals Löffler, Bamberger en Morgenstern, die de rigting van Rottman en Ross op waardige wijze blijven volgen. Deze ingenomenheid met de werken der klassieke idealisten onder de landschapschilders maakt hem overigens volstrekt niet blind voor de verdienste van realisten zooals Schiesz, Ebert, Alb. Zimmerman e.a.’.Ga naar voetnoot11
1858.03 -r. [Carel Vosmaer], ‘Tentoonstelling van kunstwerken te Rotterdam’, Algemeene konst- en letter-bode 1858, p. 201-203, 226-228.Ga naar voetnoot12 Besproken op p. 266, 271 en 281. Zie ook Afb. 42 (Van der Maaten).
‘Onder de zeer schoone landschappen (...) komt vooral eene plaats toe aan van Everdingens stuk no. 94, eene fraaije schilderij zonder eenige manier of zucht naar effect, maar waaraan weder waarheid ten grond- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||
slag
42 Reproduktie naar J.J. van der Maaten, ‘De laatste kerkgang’
Lithografie (12,2 × 22 cm), Kunstkronijk 1862, t.o. p. 78 ligt; de boomen goed en karakteristiek geteekend, en bevallig van houding en fatsoen, de kleur eenvoudig, frisch, natuurlijk, terwijl eene goede stoffaadje het geheel tot een lief natuurtafereel afrondt (...). Toen wij straks van waarheid spraken (...) waren ons (...) eenige stukken voor den geest, waarin die waarheid tot een wat sterk en eenzijdig realisme gedreven was. Bestaat bij Gude, bij Vogel en Koekkoek, bij Everdingen de waarheid in een wel gevoeld terug geven van het leven der aarde, een getrouw afkijken, maar tevens vrij scheppen, in van Borzelen's [lees: Borselen's, TS] broeksloot (...), in van der Maaten's stukken (...) komt ons de waarheid voor, wat al te zeer op den realistischen, photographischen weg gezocht te zijn. Hoewel wij die richting niet met één pennestreek veroordeelen willen, omdat ook dáár schoonheid te verkrijgen is, schijnt het ons toch dat slechts groote hoedanigheden van gedachte en uitvoering haar aannemelijk kunnen maken’ (p. 202).
1858.04 J.B., ‘Akademische boekerij te Leiden’, Algemeene konst- en letter-bode 1858, p. 234-235. Besproken op p. 314.
‘Ons getuigenis zou van eenzijdigheid verdacht kunnen zijn; daarom haasten wij ons te verklaren, dat wij inderdaad gelooven, dat de geest van onzen tijd een minder uitsluitend streven vordert en een betere toekomst ook aan meer realistische studien voorspelt. Wanneer zal er eene wet op het hooger onderwijs tot stand komen, geheel in overeenstemming met de behoeften van den tijd?’ (p. 235).Ga naar voetnoot13
1858.05 -S., ‘Nog een woord over de Akademische boekerij te Leiden’, Algemeene konst- en letter-bode 1858, p. 267-268. Besproken op p. 314.
‘Even als in het grootste gedeelte van het hooger onderwijs heersche de meer “realistische” rigting ook in de boekerij. (...) daarom moet de beheerder der boekerij een man zijn, die in eene of andere meer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||
realistische wetenschap een naam heeft verworven, opdat ook hij, zooveel in hem is, het onderwijs der andere hoogleeraren ook in zijne rigting bevordere, en de leemten trachte aan te vullen, die er zeker in de Leidsche boekerij bestaan, ten opzigte der door den heer J.B. zoogenoemde meer realistische studiën’ (p. 267).
1858.06 E., ‘De twee tentoonstellingen van kunstwerken te Amsterdam in 1858’, Algemeene konst- en letter-bode 1858, p. 313-315, 322-324. Besproken op p. 269 en 281.
‘Ik zoek vergeefs naar het middel om met een geleidelijken overgang van Scheffers werk te komen op die schilderijen, welke ik nog te noemen heb en waag dus maar een koenen sprong, die mij midden onder de realisten en dat nog wel onder de landschapschilders doet te land komen. Roelofs, - maar is hij eigenlijk wel realist, bij zulk een somberen indruk als hij door het koloriet van zijn Na den regen niet slechts op ons oog, maar ook op gemoed maakt? Ja toch, die indruk is onafscheidelijk ook van de eenvoudige afspiegeling van een eenvoudig natuurtooneel, mits het worde teruggeven met dien zin voor realiteit, waarbij niets verloren gaat van de wonderlijke harmonie van kleuren en lijnen, waardoor een natuurtafereel bijna altijd de uitdrukking is van eene of andere gemoedstemming’ (p. 323).
1858.07 J.A. Alberdingk Thijm, [over] De veraanschouwelijking van het heilige door de kunst, vooral in hare toepassing op de evangelische eerdedienst, door Dr. D. Kottmeijer, De Dietsche warande 1858 (deel 4), p. 89-100. Besproken op p. 267.
‘Met de bestreden meening van den Schrijver [dat historische juistheid in protestantse kerkelijke kunst een eerste vereiste is, TS] hangt ook samen zijn rigorisme in de beoordeeling der allegorie (...); zijne verwerping der voorstelling eener Hemelsche Maria met het kind - om dat de Regina Sanctorum omnium het Kind niet werkelijk meer draagt en niet anders dan anachronistiesch dragen kan (...). Wat moet men op zulk realisme andwoorden?’ (p. 99).
1858.08 Pauwels Foreestier [J.A. Alberdingk Thijm], ‘De Amsterdamsche kunst-ten-toon-stellingen in 1858. XIe brief van Pauwels Foreestier, Buikslooter, aan zijn Vriend D.P. tot Vrijburg (in Baden)’, De Dietsche warande 1858 (deel 4), p. 380-414. Besproken op p. 266, 277 en 281. Zie ook Afb. 29 en 43 (Meissonier).
‘(...) in Frankrijk, waar de realistische smaak van talenten als Guillemin, Monfallet, Meyssonnier, Willems, Plassan, Béranger en anderen, op den weg schijnt den zin voor het grootsche en edele geheel te ondermijnen’ (p. 390).
1858.09 S. [Jan Veth], [over] Twee causeriën, door H.J. Broers, De gids 1858 I, p. 354-356. Besproken op p. 306 en 309.
‘(...) zijne [Broers'] gedachten zijn dikwerf uitgesproken of, waar ze niet uitgesproken werden, toch door velen voorgevoeld; maar de wijze waarop hij ze uitspreekt, is nieuw, is oorspronkelijk, is treffend. En eenzijdig is de realist nergens’ (p. 354).Ga naar voetnoot14 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||
43 Ernest Meissonier, ‘Les amateurs de peinture (dans le goût du XVIIIe siècle)’, ook genoemd ‘Un peintre’ (Salon van 1861)
Olieverf op doek (355 × 285 cm), Collectie Louvre, Parijs 1858.10 T. van Westrheene, Wz., ‘Een zeldzaam verschijnsel in Nederland’ [over] Eene studie over het schoone en de kunst, door Mr. C. Vosmaer, De kunstkronijk 1858, p. 2-4. Besproken op p. 99.
‘vosmaer gaat nu verder de voortbrengende werkzaamheid des kunstenaars na en toont aan, ook met het voorbeeld der oude hollandsche kunst, dat geen onderwerp of voorwerp gering is, waar het behandeld wordt met eene warme, gevoelvolle, dichterlijke opvatting. De vraag: idealisme of realisme? - komt ter sprake en wordt in het voordeel van het eerste beslist’ (p. 4).
1858.11 J.A. Alberdingk Thijm, ‘Over de kompozitie in de kunst. De kompozitie in de beeldhouwkunst. II. De beeldhouwkunst in de tweede helft der xixe eeuw’, De kunstkronijk 1858, p. 9-16.
‘O, wij weten het - meer dan iemant onzer, meer dan éenen man van heden lief is, hadden de klassieken op dürer, gelijk later in veel hooger mate op goltzius zekeren invloed gehad, dien men tegenwoordig zoo van de christelijke als van de realistische kunst verwijderd wenscht te houden’ (p. 10).
‘(...) de realistische hollandsche scholen der xviie Eeuw’ (p. 15).
‘Het monumentaal character der beeldhouwkunst toch brengt meê, dat, bij haar, de individuëele opvatting en voorstelling van bizondere levensmomenten meer op den achtergrond treedt. De beeldhouwer koncentreert meer dan de schilderkunst; brengt verschillende tijden en eigenschappen tot éen; personificeert meer dan dat zij hoofd voor hoofd afbeeldt. Wat in hare techniek waar is, is ook waar in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||
haar filozofisch beginsel. Even min als de beeldhouwkunst groepen vormt, die stoffelijk niet wel zijn samengesloten, even min beeldt zij eene verscheidenheid van enkele uit de natuur of de historie gekoozen oogenblikken stuksgewijs af. Daarom heeft vooral zij behoefte aan een symboliek stelsel: aan eene reeks van personifikaties onzer denkbeelden en van attributen, die als een zinrijk schrift de verpersoonlijking van ideën, tijdvakken, feiten, toelichten. Daar heeft alle monumentale kunst altijd behoefte aan gehad; en als de nederlandsche kunst geheel van de eenzijdigheid van haar realisme zal te-rug-gekomen zijn, dan zal ze begrijpen, dat er voor onze gedenkteekens (...) iets beters noodig is dan de schrale en thands geheel onzinnige mythologie der klassieken, iets anders dan de abstrakte personaadjes, die men Waarheid, Geschiedenis, Gerechtigheid (...) enz. enz. noemt. De beeldhouwkunst moet weêr historiesch worden (...)’ (p. 15).
‘Niet-te-min is het bâreliëf een minder realistische kunstvorm dan de schilderij. De voorwerpen worden slechts bij toenadering voorgesteld; minder in hun volkomen schijn. Dit lokt eene meer zelfstandige kunstaktie ook bij den bâreliëfboetseerder uit; eene meerdere afwijzing van de orde der stoffelijke natuur, eene inniger aansluiting bij den gang der gedachte, en eene meerder gehechtheid aan de orde harer voorstellingen, die zoo vaak met de chronologische en topologische orde der stoffelijke waereld in strijd is’ (p. 15).
1858.12 [anon.], ‘De Haagsche tentoonstelling. 1857’, De kunstkronijk 1858, p. 37-39, 41-48. Besproken op p. 267, 277 en 281. Zie ook Afb. 44 (Bource) en Afb. 35 (Kruseman).
‘Een slagtoffer van het ijs, door h. bource, is zigtbaar geïnspireerd op de werken der dusgenaamde realisten, en dan ook zeer natuurlijk van compositie en uitdrukking. (...). Een oogenblik langer blijven wij stilstaan voor De maagd maria met het kind jezus van c. kruseman. Een gevaarlijk onderwerp voor den schilder, maar ook - sans comparaison - voor ons als verslaggevers. Eerlijk toch moeten wij bekennen, dat wij het onderwerp, naar de opvatting der idealisten of spiritualisten, innig zaamgewassen met de kerkelijke (en tot op zekere hoogte ook zuiver christelijke) traditie, reeds meer dan eens op onnavolgbare wijze achten voorgesteld - op eene wijze, die aesthetisch zoo volkomen was, dat het bijna onverschillig werd welke waarde men aan de traditie toekende. De mogelijkheid behoeft niet meer bewezen te worden dat er eene betrekkelijk volkomene voorstelling der traditie door de kunst kan bestaan - die voorstelling, zij bestaat, en in hare madonna's heeft de katholieke kunst haar laatste woord gesproken. Eene andere opvatting, om het even of men haar eene naturalistische, realistische, bijbelsche, protestantsche wil noemen, moet nog de mogelijkheid van, het regt tot haar bestaan bewijzen. Noch horace vernet, die aartsvaders of profeten schildert alsof het Bedouïnen-hoofden waren, noch scheffer, die op geestelijk gebied het penseel een wedstrijd doet aangaan met het gesproken of geschreven woord, hebben het problema opgelost’ (p. 44).Ga naar voetnoot15
1858.13 [anon.], ‘Necrologie’, De kunstkronijk 1858, p. 96. Besproken op p. 164 en 290.
‘rauch was een realist waar het standbeelden gold (althans in den regel); idealist, waar hij op het gebied der fantasie kwam’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||
1858.14 T. van Westrheene, Wz., ‘Het heilige, de kunst en de kerk’ [onder andere over] De veraanschouwelijking van het heilige door de kunst, van D. Kottmeier, uit het Hoogduitsch vertaald door Alb. van Toorenenbergen, De tijdstroom 1858 I, p. 128-151, 198-211. Besproken op p. 267.
‘Kottmeier wil (...) dat de protestantsche Kunst “niet gebonden zij door overlevering en oudheid (!), niet loopen zal aan eenigen leiband”; - en toch, tien tegen één dat zijne Kerk voor het realismus zal terug deinzen - zoo 't heet omdat de veraanschouwelijk van het Heilige idialiesch moet blijven, maar inderdaad [d.w.z. in feite, TS], omdat de traditie ook bij haar nog een verwonderlijk prestige blijft uitoefenen’ (p. 208).
1858.15 A. Ising, ‘De worsteling’, De tijdstroom 1858 II, p. 1-45. Besproken op p. 267 en 291.
‘“Dát een Christuskop?...... Houd je stil...... realistisch opgevat, he?...... De groote knoop doorgehakt. - Sakkerloot! je durft, hoor!...... 't Kostuum van den tijd - maar, een mooije, verheven uitdrukking in dat gelaat...... Een fiksche, mooije schepping!”’ (p. 41).
1858.16 J.M., [over] Nieuwe gedichten, van N. Beets. Tweede druk, Vaderlandsche letteroefeningen 1858 I (Boekbeschouwing), p. 233-242. Besproken op p. 306, 309 en 310.
‘Voorzeker, er is een groot verschil tusschen den dichter van José en dien van dezen jongsten bundel: een verschil, dat alleen reeds eene geheele periode onzer jongere letterkunde vertegenwoordigt. De heer beets heeft met roem de voor velen gevaarlijke proef doorstaan, om - met zijn tijd medegaande - uit de gelederen der romantische school over te gaan in die der meer realistische (...). De natuur en het huisselijk leven zijn voor den heer beets, sedert zijne poëtische bekeering, de twee hoofdbronnen geweest, waaraan hij zijne inspiratiën ontleende (...)’ (p. 234).
1858.17 J.M., [over] De kerkregisters en De predikantsdochter, naar het Engelsch van George Crabbe, Vaderlandsche letteroefeningen 1858 I (Boekbeschouwing), p. 734-742. Besproken op p. 306 en 309.
‘Deze zin voor werkelijkheid, deze naauwkeurige en consciëntieuse studie van het werkelijke leven, is een algemeene karaktertrek der Engelsche literatuur, dien zij zelfs in de weelderigste scheppingen der fantazie noode verloochent. Bijna al de echt-Engelsche dichters zijn realisten: zoo ook Crabbe. Hij betreedt geen gebied van bespiegeling of fantazie, maar bepaalt zich tot het gewone leven, en wel het landleven op een Engelsch dorp. Voorwaar, de kring is eng genoeg getrokken; maar wat dan ook binnen dien kring ligt, ontsnapt niet aan zijn scherpzienden blik’ (p. 734).
1858.18 H. Taine, ‘Jonathan Swift, zijne genie en zijn werken’, Wetenschappelijke bladen 1858 III, p. 85-138 (uit: Revue des deux mondes). Besproken op p. 300 en 309.
‘Als wijsgeer tegen alle wijsbegeerte aan, was hij [J. Swift] de stichter van het realistische heldendicht, eene ernstige parodie, met eene indeeling als die van een wiskundig vraagstuk, ongerijmd als een droom, geloofwaardig als eene geregtelijke oorkonde, onderhoudend als eene vertelling, afzigtelijk en walgelijk als een van de straat geraapt vod, dat bij wijze van kroon en verhemelte boven het hoofd van een god wordt gehouden’ (p. 137-138).Ga naar voetnoot16 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||
44 Reproduktie naar Henri Bource, ‘Buurpraatje’
Houtsnede (14 × 10 cm), Nederlandsch magazijn 1863, p. 16 1858.19 William Reymond, ‘De dramatische kunst en de tooneelhervorming in Duitschland’, Wetenschappelijke bladen 1858 III, p. 161-211 (uit: Revue contemporaine). Besproken op p. 309.
‘Schiller gevoelde zich meer aangetrokken door de school van Lessing en Schroeder; zonder het realisme van den laatste volledig aan te nemen of met het burgerlijk sentimentele van Iffland te dweepen, maakte hij echter, even als zij, zijne aesthetica aan het karakter en het lot van den gewonen mensch, aan de zamenleving en aan al wat edel en heldhaftig is dienstbaar. Göthe daarentegen, meer de man van smaak en van de verst gedrevene verfijning, meer afkeerig van de werkelijkheid en van geschiedkundige karakters, zocht het schoone slechts in de verhevenste waarheid, op hoogten, die vaak boven het menschelijk bereik waren. (...) Weldra hadden deze twee kolossen der Duitsche letterkunde de realistische school geheel verplet. Hare steunpilaren (...) zagen hunnen invloed dagelijks afnemen. Het klassieke Duitsche tooneel, dat reeds sedert eenigen tijd typen in plaats van menschen, zedelijke, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||
wijsgeerige of geschiedkundige strekkingen in plaats van tragische gebeurtenissen, zielstoestanden en gemoedsaandoeningen voorstelde, week van zijnen natuurlijke weg af (...)’ (p. 191).
1858.20 C.W. Opzoomer, Natuurkennis en natuurpoëzie (uitgesproken in het Natuurkundig gezelschap te Utrecht, 16 februari 1858). Amsterdam 1858. Besproken op p. 259.
[De strijd tussen het realisme en het idealisme is een] ‘ijdelen strijd (...) die nog in de kunstwereld niet wil ophouden. Gij kent die twee partijen, die op het gebied der kunst tegen elkaar overstaan. De eene, wier stelsel het realisme heet, roept den kunstenaar toe: boots de natuur na. Heerlijk is hare werking geweest in tijden van wansmaak, als de overspannen geest weer tot rust moest komen en in de vrije natuur het best zijn gezondheid kon herwinnen. Maar te ligt vergat zij, dat de kunst van den mensch uitgaat en tot den mensch spreekt, en dat de geest bij al wat buiten hem is behoort te vragen of het zijner waardig is. In plaats van door de natuur ons vrij te maken, maakt ze ons dan tot slaven. Ze werd, in zoover dus met regt, bestreden door de andere partij, wier stelsel het idealisme heet. Deze zocht de zelfstandigheid van den geest te handhaven, maar zoo ligt ontaardde de vrijheid in losbandigheid, en werd het kenteeken van genie in zoo gemakkelijk te verkrijgen wildheid en onnatuurlijkheid gesteld. De kunstenaar wilde in alles gedacht-en brengen, en in plaats van de gedachten der oneindige, eeuwig jonge en frissche natuur werden we onthaald op gedachten van kranke geesten. Dan moest in de schilderkunst iedere penseelstreek, in de muziek iedere toon, in de poëzie iedere regel een gedachte zijn, en men bekommerde er zich niet om, al werden oog en oor onaangenaam aangedaan, vergetende dat de kunst, die tot 's menschen gemoed moet spreken, het toch alleen door middel der zinnen of der verbeelding kan doen, en nog meer vergetende, dat de kunst zich tot het hart rigt, niet tot het verstand. (...) Het is vermakelijk, die mannen der idee, vaak aan eigen ideën zoo arm, te hooren smalen op onze oude Hollandsche schilderschool, die slechts nabootst en niets te denken geeft, of op die klassieke muziek waarbij al weer niets te denken valt. Ze prediken beginselen, waardoor een Hogarth boven een Rafaël zou rijzen, een Berlioz boven een Mozart, een Pope boven Shakespeare. Maar ik wil op dit veld niet verder gaan; gij kent thans de beide partijen en ziet in hoever ze beiden regt hebben. Het valt niet moeijelijk, de ware leer te ontvouwen, die beider regt vereenigt, beider dwaling vermijdt’ (p. 19-21). | |||||||||||||||||||||||||
1859
1859.01 ‘Wetenschappelijke genootschappen en tijdschriften’, Algemeene konst- en letter-bode 1859, p. 199. Besproken op p. 309.
‘(...) Jahrbuch für romanische und englische Literatur, (...) Erster Band, Drittes Heft: - Dit nummer bevat: Ueber den realistischen Roman Spaniens von Ferdinand Wolf (...)’.
1859.02 Algemeene konst- en letter-bode 1859, p. 239. Besproken op p. 164 en 290.
‘Den 29 Junij 11. stierf te Berlijn aan eene longontsteking de beeldhouwer Ludwig Wichmann. (...) Wat Wichmann's plaats in de geschiedenis der Duitsche beeldhouwkunst dezer eeuw betreft, hij heeft de beweging medegemaakt die het classicisme verliet, en is met haar tot het realisme overgegaan, dat thans door Rietschel tot zoo merkwaardige hoogte is gebragt’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||
1859.03 J. Margadant, ‘Charles Kingsley en zijne sociale romans’ [over] Alton Locke, Yeast en Two years ago, van C. Kingsley, De gids 1859 I, p. 177-235, 703-726, 851-884. Besproken op p. 296.
‘De kunst om de kunst is, of was althans, het wachtwoord eener gevierde partij onzer dagen: de kunst om de kunst, dat wil zeggen: de vorm om den vorm, de vorm, niet middel, maar doel, zich-zelven ten doel geworden. De ondervinding heeft geleerd, wat er van de kunst worden moet, zoodra eene dergelijke theorie heerschappij voert over haar; zoodra, niet de uitdrukking eener waarlijk-schoone gedachte, maar de technische bekwaamheid, de rijkdom, de nieuwheid der vormen, hoofdzaak wordt; zoodra de innige zamenhang wordt verbroken tusschen het scheppend genie, de fantazie, des kunstenaars, en de werkelijkheid des levens, het verstand en het geweten. (...) En de uitkomst was - en dat wel zeer spoedig - volslagen uitputting, en wanhopende terugkeer tot een stuitend realisme, dat niets hoogers kent en bedoelt dan werktuigelijke navolging der zigtbare natuur. Een treurig einde voorwaar; - en toch een onvermijdelijk en ligt te voorzien einde: want de vorm, afgescheiden van de gedachte, heeft geen beteekenis en is spoedig uitgeput; en de aan zich-zelve overgelaten fantazie heeft in luttel tijds haar schijnbaar zoo onmetelijk gebied doorloopen; - en is dan verpligt van voren af aan te beginnen, of wel het op te geven, en hare plaats, ook die haar wetttig toekomt, te ruimen aan de werktuigelijke handigheid van den kopiïst’ (p. 853).Ga naar voetnoot17
1859.04 T. van Westrheene, Wz., ‘C. Kruseman, zijn leven en werken. Met portret’, De kunstkronijk 1859, p. 9-16. Besproken op p. 267 en 270.
‘Kruseman was doordrongen van diep gevoel en hoogen eerbied voor de verhevenheid en heiligheid zijner onderwerpen; om dat gevoel en dien eerbied uit te drukken en ook bij anderen op te wekken, betrad hij vaak in zijne historische voorstellingen het gevaarlijke terrein der christelijk-vrome symboliek; hier ontmoette hij dan de traditie en leende van haar vormen en kleuren, waarmede hij haar in de schoonste italiaansche kunstwerken had bekleed gezien. Blijkbaar deinsde hij echter als protestant terug voor de consequentie, waartoe de traditie den katholieken kunstenaar verplicht en in welke wederkeerig niet zelden diens sterkte is. Met andere woorden: bij wijlen trachtte hij realist te zijn en deed concessiën aan de historische en lokale waarheid. Van daar vaak wisseling in de opvatting, strijd tusschen het eene en het andere deel der voorstelling’ (p. 16).Ga naar voetnoot18
1859.05 [anon.], ‘Het standbeeld van den volksdichter Tollens’, De kunstkronijk 1859, p. 87-88. Besproken op p. 166 en 290.
‘De keus is altijd moeielijk: òf een conventioneel klassicisme, òf een gevaarlijk realisme. Gelukkig hij, die wanneer de keus voor het laatste heeft beslist, uit de worsteling met de vermeerderde moeielijkheid, die daaruit ontstaat, althands dien zege wegdraagt, van de realiteit of hare afspiegeling in het kunstwerk te bezielen met een vonk van het idealisme, dat de kunst niet kan prijs geven zonder hare verhevene natuur te verloochenen. Gelukkig, met andere woorden, zoo de kunstenaar, die het beeld van den dichter moet weêrgeven, geen schipbreuk lijdt op kleêren en gelijkenis, maar in dat beeld iets meer, iets hoogers, de persoonlijkheid van den mensch, het karakter van zijne dichtergaven afspiegelt’ (p. 88). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||
1859.06 A., ‘Uit de residentie’, Nederlandsch magazijn 1859, p. 201-202. Besproken op p. 265 en 281. Zie ook Afb. 45 (Schermer) en Afb. 46 (Tom).
‘Indien ik meer sympathie kon gevoelen voor het realisme, dan zou ik de paarden van C.A.J. Schermer zeker reeds lang geprezen hebben. Tom's landschap met vee is vrij wat bevalliger, ofschoon welligt minder streng waar’ (p. 202).Ga naar voetnoot19
1859.07 Jan de Regt III [Jan ten Brink], ‘Gemoedsbezwaren van eene Engelsche dame’ [over] Ursula. Een verhaal uit het buitenleven, door Miss Elizabeth Sewell, De nieuwe recensent. Tijdschrift voor wetenschap en smaak 1859 I (Boekbeoordeelingen), p. 545-558. Besproken op p. 300, 309 en 322.
‘Om aan dit werk recht te doen, beschouwe men het uit drieërlei oogpunt: als de religieuze autobiografie van eene spekuleerende, ietwat eigenwijze, maar vrome Christinne; als eene verzameling van bruikbare moreele lessen; als een engelschen realistischen roman uit het huiselijke leven van den welgegoeden pachtersstand’ (p. 546).
‘Miss Sewell kopiëert de gebeurtenissen des dagelijkschen levens - in eene deftige, engelsche pachthoeve, voor 'tgeen Ursula betreft - met de naauwkeurigheid van eene boekhouderesse. 't Eenige, wat haar als verdienste mag worden toegeschreven, is de scherpe opmerkingsgave, die zich bij dit bedrijf noodzakelijk moest ontwikkelen. Staaltjens zijn er in Ursula zoo overvloedig van aan te wijzen, dat we het boek onbeschroomd aan Champfleury en Henry Murger zouden aanbevelen - zoo deze Engelsch verstonden en het moralizeeren hen niet al te spoedig verveelde. Miss Sewells réalisme openbaart zich dikwerf zeer zonderling. In den gang van Mr. Weir wordt “een sterke etenslucht” opgemerkt. De “groote zitkamer” op de hoeve der Grants wordt naauwkeurig beschreven - “het voetbankje met groene en roode wol” en “de vuurscherm met groenen papagaai” inkluis. In den tuin van Dene (...) worden “de kreten van den paauw” vol ijver opgeteekend. Van ontbijt, maaltijd en theedrinken wordt zorgvuldig rekenschap gegeven; bij een morgenbezoek wordt geregeld “koek en wijn” voorgezet; bij het verhuizen behelpt men zich met “brood en schapenvleesch”’ (p. 552).Ga naar voetnoot20
1859.08 C.P. Tiele, [over] Het geweten. Plaatwerk, door Alexander V.H, De teekenen des tijds. Weekblad aan de belangen der godsdienst gewijd, no 51, 16 september 1859, p. 3-4.
‘Men zal niet verwachten in de Teekenen des tijds beschouwingen te vinden over kunst en schoonheidsgevoel; nog minder dat de theologen, medewerkers aan dat blad, partij zullen kiezen in den strijd, op het gebied der kunst, tusschen de realisten en de idealisten gevoerd. Indien wij dus te dezer plaatse het kunstwerk van een idealist in de kunst bespreken, dan is het noch om het beginsel, waarvan hij uitgaat, te bestrijden, noch om zijn regt te verdedigen; dan is het alleen omdat hij idealist is, en zich als zoodanig ook beweegt op het gebied, dat wij trachten te overzien’ (p. 3). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||
45 Reproduktie naar C.A.J. Schermer, ‘Een paardenmarkt’
Lithografie (14,2 × 21,8 cm), Kunstkronijk 1859, t.o. p. 94
46 Reproduktie naar J.B. Tom, ‘De stier’
Lithografie (15,5 × 21,8 cm), Kunstkronijk 1867, t.o. p. 62 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||
1859.09 D - D., [over] De barrevoetgangster, naar het Hoogduitsch van Berthold Auerbach, Vaderlandsche letteroefeningen 1859 I (Boekbeschouwing), p. 125-129. Besproken op p. 306 en 309.
‘auerbach heeft door zijne Dorfgeschichten époque gemaakt (...) in den waren zin, dat hij eene nieuwe rigting inaugureerde, of althans gelukkig vertegenwoordigde. Tegenover den salonroman stelde hij den dorpsroman, en sloot zich dus aan de realistische rigting aan, - waarmede echter niet gezegd is, dat de eerste altijd idealistisch is’ (p. 125).
1859.10 D-D., [over] Edward Crimsworth, of het leven van een onderwijzer. Een verhaal, door Currer Bell [Charlotte Brontë), Vaderlandsche letteroefeningen 1859 I (Boekbeschouwing), p. 518-524. Besproken op p. 294, 299, 305 en 309.
‘Haar werk als romanschrijfster is (...) van geheel anderen aard, dan in den regel de roman is. Haar hoofddoel is niet den lezer te vermaken door afschuwelijkheden aan den eenen, door idealistische liefelijkheden aan den anderen kant; zij wil alleen de waarheid, de waarheid die in haar is mededeelen, en die waarheid kan niet anders dan leerzaam zijn. Wel is zij zich bewust, dat zij ook rekenen moet met den smaak des publieks, en kiest daarom den vorm des romantischen verhaals; maar toch heeft ook daarbij haar zin voor waarheid en werkelijkheid de overhand. Doch het is eene gezonde werkelijkheid, een echt realismus. Er wordt veel geschermd met dien naam realismus, die bij voorkeur gegeven wordt aan eene rigting onder de romanschrijvers, die voorgeven de werkelijkheid te schilderen, omdat zij slechts de donkere, de slechte zijde hunner maatschappij doen zien. Maar die afschuwelijke werkelijkheid wordt door hen zoodanig voorgesproken, verdedigd en in een verleidelijk licht gesteld, - geïdealiseerd in een woord, dat zij niet anders zijn dan groote idealisten, slechts in omgekeerden zin, idealisten van het rijk der hel. bronte's rigting is daarentegen in dien zin realismus, dat zij het goede tracht voor te stellen en te verdedigen in zoo veel mogelijk alledaagschen vorm, met versmading van alle uitwendig vertoon, van al die overliefelijke beelden en versierselen, waarin velen de aantrekkelijkheid zoeken. Zelfs kenmerkt zij zich door eene zeer sterke neiging naar al wat prozaïsch, alledaagsch en nederig is. (...) (...) Maar de wijze waarop dat verhaal voor u ontwikkeld wordt, is zoo verre van alledaagsch; de gedachten die daarbij uit het volle hart der schrijfster opwellen, zoo edel en grootsch, bij al hare positiviteit; hare opmerkingen zoo fijn gevoeld, dat de lezing in vele opzigten verkwikkend genoemd mag worden. Er is haar wel eens verweten eene neiging tot het zonderlinge, tot de bespreking van zulke toestanden en eigenaardigheden, die de Engelschen forbidden topics noemen, punten, die gewoonlijk in romans niet worden aangeroerd. Zeker is dit het geval; zij bepaalt dikwijls uwe aandacht bij die onbeschrijfelijke kleinigheden in het dagelijksche leven, bij zulke platprozaïsche nesterijen, waar gij den mensch niet in het gewone galacostuum, maar (...) als in nachtgewaad ziet. De onhandigheden en verlegenheid van een paar verliefden in tète-à-tète (...), en, op ontelbare plaatsen, die kleine kinderachtige gedachten, die elk mensch heeft, maar zelden aan zijn broeder en nooit aan het papier toevertrouwt, - waagt zij onder de aandacht te brengen. Maar dit is juist eene van hare krachtige zijden, en geen gebrek, omdat het geheel overeenkomstig hare natuur is, een gevolg van haren zin voor de doodeenvoudige werkelijkheid. (...) Hare wereld is klein, en haar gedachtenkring beperkt, zooals niet anders zijn kon bij de hoogst gebrekkige ontwikkeling dezer in vele opzigten slecht bedeelde vrouw. In zooverre staat zij daarom zeer verre achter bij de mannelijke colossussen bulwer, thackeray, dickens, kingsley; maar in dien microcosmos is zij te huis meer dan eenig ander, en door het glas van haren phantasierijken geest gezien, is hij dikwijls belangrijker dan de meer grootsche tooneelen van anderen. Er kan iets anders van haar gezegd worden. Terwijl ze meent zoo ten eenenmale niets anders dan de platte realiteit te geven, idealiseert zij in haren kring toch ook in hooge mate. (...) Maar in het algemeen is hare werkelijkheid nog zeer ver van het troostelooze en alledaagsche, dat de werkelijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||
werkelijkheid heeft. Het vette dezer aarde mogen crimsworth en frances niet toegesmeten worden, wat zij ondernemen gelukt hun toch tamelijk wel; zij mogen niet schoon zijn, zij hebben toch beiden zulke zeer eigenaardige, hoogst zeldzame en uitstekende gaven naar den geest, dat zij ver boven het gewone peil staan niet alleen, maar dat de grenzen van het werkelijk bestaande bijna worden overschreden. Ook dit is idealismus, slechts van ligchamelijke en sociale toestanden, of schitterende gaven, op meer degelijke en solide eigenschappen des geestes overgeplaatst. Maar deze betrekkelijke inconsequentie is vooreerst geheel natuurlijk bij c. bronte, die wel eene zeer positive maar toch alles behalve eene plat prozaïsche persoonlijkheid is; ten anderen is het een noodzakelijk vereischte, zal de roman zich verheffen boven eene bloote chroniek des dagelijkschen levens. Geene drooge chroniek, maar een waar beeld, altijd fraai, moet de romanschrijver leveren. En in allen gevalle is zulk idealismus een zeer gezond idealismus’ (p. 521-524).
1859.11 L-E. [Cornelis van Erlach van der Bilt la Motthe], [over] Paul Ferroll, of de raadselen van het menschelijke hart. Een verhaal, naar de derde Engelsche uitgave vertaald, Vaderlandsche letteroefeningen 1859 I (Boekbeschouwing), p. 621-625. Besproken op p. 306, 309 en 318.
‘'t Succes van een boek hangt toch grootendeels af van den tijd zijner verschijning, van den heerschenden geest van het tijdperk waarin hij 't licht ziet. De Aram [Eugenius Aram, van Bulwer] verscheen op een oogenblik dat men de “roman idylle”, dat men d'abrantès en cottin en lafontaine en de sermoenen van ockerse-kleyn en zelfs in Engeland Miss edgeworth en de meer dan begaafde lady morgan erg moede was. Men begon ook in den roman meer waarheid te eischen, men wilde er meer een beeld der werkelijkheid in zien. De “geheimzinnige misdadigers” - want bulwer vond vele navolgers - vormden als de helden van een overgangs-tijdperk, dat daar ligt tusschen den roman idylle van de eerste vijf-en-twintig jaren onzer eeuw en den roman réaliste van den huidigen dag’ (p. 622).
1859.12 [anon.], ‘Ruslands letterkunde en Alexander Pushkin’, Wetenschappelijke bladen 1859 I, p. 130-160 (uit: National Review). Besproken op p. 303, 309 en 317.
‘Desniettemin gelooven wij volstrekt niet, dat Pushkin een bloot navolger van Byron was. Zelfs in de straks genoemde gedichten, die het sterkst op hunne voorbeelden gelijken, vinden wij dit in het oog loopend onderscheid, dat Byron zijne onderwerpen aan eene vreemde wereld ontleende, waar de kracht der verbeelding in de plaats moest treden der werkelijke waarneming, terwijl Pushkin die ontleende aan plaatsen en aan eene zamenleving waarmede hij geheel gemeenzaam was, iets wat hem bij gevolg in staat stelde hun eene bepaalde plaatselijke strekking en kleur te geven. (...) Het realistisch element, dat bij Pushkins helden telkens op den voorgrond treedt, vertoont een sterk contrast met de ideale onbestemdheid, waarmee Byron's Manfreds, Conrads, Giaours enz. omgeven zijn. Dit realistisch element ontwikkelt zich nog veel treffender in Pushkins latere werken, terwijl het dan ook wezenlijk een grondtrek van het Russisch volkskarakter schijnt te zijn (...)’ (p. 152-153).
1859.13 [anon.], ‘Sir Edward Lytton Bulwer’, Wetenschappelijke bladen 1859 II, p. 73-88 (uit: Die Grensboten [sic]). Besproken op p. 294 en 309.
‘Wat bij Bulwer het uitvloeisel was van eene zekere leer, is bij Thackeray natuur: een meester in het ontleden die in de geschiedenis der letterkunde welligt zijne wedergade niet heeft, weet hij de kleine smetten en gebreken van het gemoed der edelen en goeden onder de menschen met eene scherpzinnigheid op te sporen die iets betooverends, maar te gelijk iets stuitends heeft. Ook Thackeray is, ondanks zijn ver gedreven realismus, een subjectief dichter; al zijne kennis van het menschelijk gemoed wordt door hem slechts dienstbaar gemaakt aan het veraanschouwelijken zijner eigene droefgeestige gewaarwordingen’ (p. 86). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||
1859.14 J. ten Brink, Gerbrand Adriaensen Brederoô. Historiesch-oesthetische studie van het Nederlandsche blijspel der zeventiende eeuw. Utrecht 1859. Besproken op p. 162, 262, 273 en 309.
‘De methode der Grieksche kunst was nabootsing (mimesis) der natuur. Wij willen hiermede niet beweerd hebben, dat deze nabootsing der natuur in een fotografiesch realisme zou bestaan. aristoteles, die de gantsche ontwikkeling der Grieksche kunst in hare schoonste gewrochten kon waarnemen, wist met genialen blik het innigst geheim dezer ontwikkeling te ontdekken. Het was den Griekschen kunstenaar niet te doen geweest, eene platte herhaling van het natuurvoorbeeld te geven, hij poogde het toevallige en onvolledige, dat den oorspronkelijken aanleg van 't natuurvoorwerp mocht hebben ontcierd, zorgvuldig te vermijden, en koos alleen het schoone ter navolging (...). Daarom wijst aristoteles der poëzie op het voorbeeld van goede portretschilders, die wel eene volkomen gelijkenis tusschen het door hen geschilderde beeld en de natuur zoeken tot stand te brengen, maar toch die natuur door hunne kunst zoeken te veredelen (...). Op deze wijze begreep de Grieksche kunst de navolging der natuur. Op deze wijze alleen kon ook de moderne kunst, onder de meest veranderde omstandigheden, voortgaan, en dat zij het, 't zij de Grieksche voor haar een gesloten boek was, 't zij ze ten innigste met de antieke methode vertrouwd was, gedaan heeft, blijkt uit de overeenstemming van de drie uitstekendste kunstgeniën der menschheid: homerus, shakspere en goethe’ (p. 9).
[De zeventiende-eeuwse Nederlandse maatschappij was een rijke bron voor schilders en schrijvers:] ‘(...) toen was er nog poëzie in de werkelijkheid! Het huiselijk en openbaar leven bood duizende pittoreske oogenblikken. (...) Zoo was het de natuurlijke invloed, de onweêrstaanbare macht van de poëzie der werkelijkheid - als van westrheeneGa naar voetnoot21 met klem heeft gestaafd - die der Kunstenaren blik aan hunne waarlijk schilderachtige omgeving boeide, en op hun arbeid dien onmiskenbaren réalistischen stempel afdrukte, die voor zoo vele Kunstrechters een onoverkomelijke steen des aanstoots worden zou. Wie dan ook bij eene onbevooroordeelde beschouwing van de meesterwerken der Nederlandsche Schilderschool slechts de kleingeestig trouwe kopie van een onhandig gekozen natuurvoorbeeld heeft kunnen ontdekken, moet noodzakelijk homerus tot een naïven sprookjensverteller, shakspere tot een bekwaam kopiïst, zoo al niet tot een vaardig stenograaf vernederen. De Nederlandsche Kunstenaar had recht, toen hij zich de natuur tot model koos, dubbel recht toen hij zich zoo naauw mogelijk aan de hem omringende werkelijkheid aansloot’ (p. 297-299).
‘Het was alzoo het eigenaardig talent van den Dichter-Schilder [Bredero], 't welk in den bloede verwant (...) aan Nederlands Schilderschool der Zeventiende Eeuw, een Blijspel in 't leven riep, 't welk, had de Kunst van volgende dagen zijne voetstappen gedrukt, eene nationale Letterkunde zou hebben doen ontwaken, die in plaats van op de bijpaden der Renaissance af te dwalen, misschien eerlang het echt Grieksche karakter der Grieksche Kunst op zijn rechten prijs zou hebben weten te waardeeren. Onder de gegeven omstandigheden moest brederoôs manier overdreven worden. In reaktie tegen de modeäesthetiek moesten zijne navolgers in eene platheid ondergaan, zoo lichtelijk te verklaren uit de gevaren der Nederlandsche realistische methode, die eene bekwame hand vraagt om uitersten te mijden en een smaakvol oog om middel en doel bestendig te blijven onderscheiden; zoo geheel op rekening te stellen van “dat fatsoenlijke klassicisme en die oppervlakkige deftigheid, die voor elke gevoelsuiting terugbeven en sints de tweede helft der zeventiende eeuw het nationale burgerlijke element in de Nederlandsche letterkunde hebben vertreden”’ (p. 302-303).Ga naar voetnoot22 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||
1859.15 J.J. van Oosterzee, Dichterlijk génie. Eene Schiller-studie. Rotterdam 1859. Besproken op p. 299 en 309.
‘göthe stijgt van lieverlede van het bijzondere op tot het meer algemeene, schiller daarentegen daalt van het algemeene tot het bijzondere af, en is de eerste de Realist, de andere is de Idealist bij uitnemendheid onder de nieuwere dichters. Hier verschijnt de Werkelijkheid des levens als in zonnenglans voor uw oog; daar treden de hooge Idealen van liefde, vriendschap en vrijheid in ongekenden luister u tegen. Tracht göthe het leven der natuur te bespieden tot in zijne meest verborgene schuilhoeken, schiller van zijnen kant heeft een open oog voor de menschheid, een zin voor het historische, dien gij in den eersten niet of naauwelijks opmerkt. göthe vertegenwoordigt in menig opzigt meer de antieke, schiller de moderne wereldbeschouwing’ (p. 31). | |||||||||||||||||||||||||
1860
‘Ik moet bekennen - toen ik dit schoone stukjen [van de Nederlandse schilder Jamin] zag hangen, zeide ik bij mij-zelven, zóo, nog iets van de nieuwere fransche kleingoed-schilders: die kaerels verstaan dan maar meesterlijk het vervaardigen van realistische bijou-tjens. (...) Het eenige dat ik regretteer, bij zoo veel opmerking des levens en der natuur, zoo veel konsciëntiëuze teekening, zoo veel fotografische bekwaamheid, plus rijke keuze der stoffeering van het onderwerp, plus geestige bepaling van dit laatstezelf, - dat eenige is: de Heer Jamin schijnt zijn fransch-klinkenden naam te willen rechtvaardigen, en levert fransch-blinkende meesterstukjens. Niet, dat mij het nabootsen van Meyssonnier, Béranger, Willems, Monfallet en de hunnen, zoo veel schuldiger voorkomt dan het nabootsen van Rembrandt en Ostade: maar waarom bóotst men na?’ (p. 157).
1860.02 A.Th. [J.A. Alberdingk Thijm], [over] Gerbrand Adriaensen Brederoô. Historiesch-aesthetische studie van het Nederlandsche blijspel, door J. ten Brink, De Dietsche warande 1860 (deel 5), p. 92-112.
‘Op het spoor van Gervinus, qualificeert de Hr. T.B. [Ten Brink] de nieuwere realistische kunst, in tegenstelling met de romanische, als eene germaansche, noordsche en protestantsche; in zonderheid met oogmerk om hierop de beweering te bouwen, dat die Germaansch-Protestantsche Kunst, als volkomen tegenstelling der Middeneeuwsche en der Romaansch-Katholieke, “hare heerlijkste en volmaaktste openbaring heeft uitgesproken in het genie van Shakspere”, en om dan daarop als eindvolzin eener paragraaf te laten volgen: “Ook Gerbrand Adriaensen Brederoô behoort tot de priesters der Germaansch-Protestantsche Kunst”’ (p. 107).
1860.03 A.Th. [J.A. Alberdingk Thijm], [over] Een parelsnoer, door N. Donker, De Dietsche warande 1860 (deel 5), p. 518-520. Besproken op p. 294 en 309.
‘'t Is geen wonder, dat, bij zijn talent van waarneming en zijne zucht tot naauwkeurige afbeelding, Donker enkele reizen tot realistische onvoeglijkheden vervalt, waarmeê le sentiment exquis des convenances, zoo als La Harpe dat fijne geestvermogen definiëert, dat we de smaak noemen, geen genoegen neemt. (...) maar men houdt het den schrijver gaarne ten goede: want zijn streven is, over het geheel, al wat edel is en wel luidt ten zeer bevorderlijk’ (p. 519). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||
41 Reproduktie naar D.F. Jamin, ‘Aan de beterhand’
Houtsnede (18,8 × 14,1 cm), Nederlandsch magazijn 1863, p. 1 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||
1860.04 [anon.], ‘De tentoonstelling van schilder- en andere kunstwerken van levende meesters, in de kunstzalen van “Arti et Amicitiae” te Amsterdam’, Kunstkronijk 1860, p. 62-64. Besproken op p. 275.
‘Wat (...) te zeggen van het romantische, effect zoekende gevoel in Een droeve morgen door den heer burgers? (...) Wij hebben dikwijls bij die rigting van schilderen het voorbeeld van courbet, den Franschen realist, hooren bijbrengen. courbet geeft heel wat anders. Wie er aan twijfelt kan zich gemakkelijk overtuigen bij den Mannenkop door dezen schilder, die op dezelfde expositie aanwezig is. 't Is een stuk van 1846 doch niettemin een duidelijk voorbeeld zijner schilderwijze. Het is een krachtige mannenkop, sterk van relief, stout en breed geschilderd, te zwart en te weinig doorschijnend in de schaduwen, die er het air aan geven van eene schilderij van twee honderd jaar oud, doch schoon gemodeleerd in de breede plans van wangen en voorhoofd’ (p. 63).
1860.05 J. ten Brink, ‘De dichter-staatsman. Historiesch-aesthetische schets’ [over E.G. Bulwer-Lytton], Nederland 1860 I, p. 3-45, 174-192, 227-316. Besproken op p. 299 en 309.
‘Sir Bulwer Lyttons derde manier toch schijnt ons in naauw verband te staan met zijne politieke wedergeboorte. De stekelige spotternij van zijn eersten en het grandiooze idealisme van zijn tweeden stijl pasten geheel bij zijne vroegere staatkundige overtuiging, zijn eigenzinnig liberalisme sloot zich gants karakteristiek bij zijn letterkundig streven aan. Zoo spoedig hij tot de konservatieve politiek was overgesprongen, was het met zijn revolutionnair-wijsgeerigen overmoed gedaan. (...). Zijn vroeger idealisme, kampend met hardnekkigen trots, moest plaats maken voor rustiger levensbeschouwing, zich aansluitend aan realistische kunstovertuiging. Er moest afstand gedaan worden van alle verzet tegen het bestaande, mocht ook zijn strijdlustig vernuft tegen kleinere zwakken van enkele standen blijven oorlogen. Er moest met ijver op de geringste details des huiselijken levens gelet worden, mocht ook zijn geliefkoosde salon hem ongeschikt gemaakt hebben voor den ongekunstelden toon der huiskamer’ (p. 274-275).
1860.06 De Nederlandsche spectator 1860, p. 50. Besproken op p. 164, 166, 290 en op p. 415.
‘Wat de engelsche beeldhouwer meest levert, zijn portret-statuen, of portret-busten; het realisme is daarin bijna algemeen doorgedrongen, en men zal thans geen Krim-held meer moedernaakt doen klappertanden onder eene romeinsche toga, in de koude lucht van een engelsch stadsplein’.
1860.07 De Nederlandsche spectator 1860, p. 81-82. Besproken op p. 314.
[Overlijdensbericht van de Duitse filoloog Friedrich Wilhelm von Thiersch.] ‘(...) bijna gedurende zijne gansche loopbaan vond hij twee vijanden tegen over zich, die beide even zeer hunnen invloed op de ontwikkeling van Beijeren wilden doen gelden, het Ultramontanismus en het Realismus. Zeldzaam is het geluk van Thiersch te noemen, dat hij over beide in dien aanhoudenden strijd heeft gezegevierd en dat zijn stelsel, waarbij de klassieke studien tot grondslag van alle wetenschappelijke vorming werden gelegd, het heerschende geworden en gebleven is’ (p. 81).
1860.08 C.V. [Carel Vosmaer], ‘Verzuchtings-weêrklank op een ‘Claegh-ende vraegh-liedt’ [gedicht], De Nederlandsche spectator 1860, p. 105. ‘Heilge-Kunst, den vromen geest onteerend,
Werd ontwrongen aan de kerktucht - zie
Haar met realisme coquetterend,
't Bloed vol Renaissance-hysterie.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||
De oude kunst'naar had alleen te weten
De echt-geijkte kunst-recepten-leer,
Veilig mocht hij spier en knok vergeten,
Zalf had boven verwe de eer’.Ga naar voetnoot23
1860.09 De Nederlandsche spectator 1860 [onder andere op p. 112] (in een advertentie voor de Revue Européenne). Besproken op p. 310.
‘“Un réaliste imaginaire: M.H. Murger”, par G. Merlet’.
1860.10 De Nederlandsche spectator 1860, p. 283-284.
[Bericht over het nieuw ingerichte en uitgebreide stadsmuseum van Leipzig.] ‘De zalen doorwandelend, beleeft de toeschouwer de geheele geschiedenis der schilderkunst. Eerst afbeeldingen van antieke muur- en vaas-beschilderingen, dan de eerste christelijke schilderwerken van de 4 tot de 13 eeuw (...). Dan de italiaansche kunst van de 13 en 14 eeuw met de werken van Giotto en van het Campo Santo te Pisa, den vromen Fra Angelico, de florentijnsche realisten; de voorbereiding van den bloei, Perugino, Francina, Leonardo, M. Angelo, Rafaël, Titiaan en Correggio, en hunne navolgers; dan de graveurs Marco Antonio c.s.; eindelijk de tijden van het eklektisme, en die van het verval. De spaansche school sluit zich aan de italiaansche realisten aan (...)’ (p. 283).
1860.11 [anon.], ‘De staatsbegrooting voor 1861, in verband met onderwijs, kunst en wetenschap’, De Nederlandsche spectator 1860, p. 361-364, 377-381. Besproken op p. 314.
‘Dikwijls hoort men de vrees opperen, dat het overwigt der realistische studiën aan de wetenschappen nadeelig zou zijn, welke meer tot ontwikkeling van den individuelen mensch dan tot bevordering van de belangen der maatschappij strekken; dikwijls geven de voorstanders der laatste tot die vrees aanleiding, door de andere met al te onbehouwen trotschheid uit den tempel der kennis uit te sluiten. De ondervinding logenstraft het eene als het andere. Moge door het overwigt der realistische studiën het zwaartepunt in den cyclus der menschelijke kennis verplaatst zijn, moge sommige wetenschappen in aantal van beoefenaars verloren hebben, de intensive gehalte van geene van die allen is verminderd’ (p. 377).
1860.12 [anon.], ‘Uit de oude doos’ [over] De Giaour. Fragment eener Turksche vertelling, naar het Engelsch van Lord Byron, door J.J.L. ten Kate. Tweede, herziene druk, De tijdspiegel 1860 I, p. 365-371. Besproken op p. 306 en 309.
‘Wie “Adam Bede” [van George Eliot] gelezen en genoten heeft, de jongste en buiten kijf de rijpste vrucht van ons modern realisme, kan onmogelijk eenige de minste sympathie gevoelen voor Byrons opgeschroefde typen (...). Daarvoor is in die beelden, bij al hunne poëtische aantrekkelijkheid, te weinig innerlijke waarheid, te weinig menschelijke natuur. De eigenlijke vraag is (...) of men al dan niet genoegzaam de werkelijkheid bestudeerd, en door deze studie, gepaard met een open oog voor de poëzie ook der vulgaire dingen, de idealiteit dier werkelijkheid al dan niet in zich heeft opgenomen’ (p. 370). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||
1860.13 K., ‘Een ongewoon verschijnsel in onzen tijd’ [over] Enige schetsen, van Mr. C. Vosmaer, De tijdspiegel 1860 I, p. 451-455. Besproken op p. 295 en 318.
‘Wij willen liever de laatsten dan de eersten zijn om de realistische rigting van onzen tijd te wraken. Dat zij er is en heerscht zal niemand ontkennen; zij openbaart zich in de zamenleving evenzeer als in de voortbrengselen van den menschelijken geest. De waarheid, niets, dan de waarheid, de geheele waarheid wil men, en zoo er al aan de fictie eene kleine plaats wordt ingeruimd, dan is het alleen om haar tot siersel te gebruiken. Wat niet nuttig is, is niet noodig; wat geen praktisch doel heeft, kan gemist worden (...). Toch, wij herhalen het, zouden wij niet gaarne de eersten zijn om die rigting te wraken. Wordt zij welligt wat te ver gedreven, 't is haar vergeven, zoo als elke reactie verschoonbaar is; en in ieder geval is zij het krachtige geneesmiddel tegen ziekelijke dweeperij, tegen ongegrond vooroordeel, tegen 't blind volgen van hetgeen is, omdat het is. Die rigting eischt onderzoek, zij is innig verbonden met kritiek, en kritiek is het behoud der maatschappij, der wetenschap, der kunst. In zooverre huldigen wij die rigting, maar wel betreuren wij het, dat zij ook op het gebied van het schoone de overheerschende is. Ook onze letterkunde draagt er de bewijzen van. De roman is òf de zuivere afspiegeling van het maatschappelijk leven, òf eene inkleeding der geschiedenis; maar wee het kleed, indien het door zijne plooijen het ligchaam niet in al zijne deelen herkennen doet of een anderen vorm er aan schijnt te geven dan het werkelijk heeft. De poëzij lost zich voor een groot deel op in het berijmde verhaal, de stichtelijke overpeinzing, of in zedekundige gedichten. De fantasie wordt met strengheid getoetst, ontleed, geoordeeld en door velen veroordeeld. Uit onze fraaije letteren verdwijnt zij; het realisme verdrijft haar uit de beeldende kunst, en zoo de toonkunst er vatbaar voor ware, ook op deze zou het zich doen gevoelen. Wij mogen het dus een ongewoon verschijnsel noemen, wanneer wij te midden van al dat praktische en realistische (...) ook een werkje in het licht zien verschijen (...) dat, fantastisch en poëtisch, den lezer binnenleidt in een anderen kring dan waarin hij zich in den regel beweegt, en toch geen oogenblik zijn gezond verstand kwetst. (...) (...) Vosmaers schetsen, die, te regt een ongewoon verschijnsel mogen heeten in onzen realistischen tijd. Zijne vonken uit den haard zijn vonken uit het hart. Hij geeft ons zijne haardstede, niet met de beelden der realiteit daarom henen gegroepeerd; geen huiselijk tafereeel, geen echtgenoot met het huishoudboekje en jongens met hun schoolwerk, maar met de beelden der poëzij’ (p. 451-452).
1860.14 Emile Montégut, ‘Eene proeve van aesthetiek’, [over] A propos d'un cheval. Causeries athéniennes, par M. Cherbuliez, Wetenschappelijke bladen 1860 III, p. 312-331 (uit: Revue des deux mondes). Besproken op p. 269.
‘(...) de critiek laat zich tegenwoordig weinig gelegen liggen aan eene verklaring van de wetten der kunst, ten dienste van het publiek; zij acht het beneden hare waardigheid om naar aanleiding van eene realistische comedie of van een mode-roman die groote vraagstukken te bespreken, en stelt zich tevreden met het uitbrengen van een droog en scherp vonnis, dat de wet waarop het steunt niet noemt, veel minder verklaart. (...) Zie slechts den heer Cherbuliez: een paard was hem genoeg om al de wetten van de kunst te ontdekken en in oogenschouw te nemen. Naar aanleiding van dit paard heeft hij betoogd de noodzakelijkheid van de individualiteit in de kunst; wat men te verstaan heeft door het ideaal; hoe de werkelijkheid de grondstof is van den kunstenaar; hoe wij die zoo dikwijls en zoo ligtzinnig nagesproken woorden: “navolging van de natuur” hebben op te vatten; hoe de liefde de ziel is van de kunst, en de godsdienst haar hoogste doel en hare roemrijke bekrooning. (...) Tracht dus de aandacht te vestigen op de wetten van de kunst, zelfs naar aanleiding van eene realistische comedie, wanneer het genie van uwen tijd slechts eene realistische comedie ter beoordeeling oplevert’ (p. 316-317). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||
1861
1861.01 J.M., [over] Uli. Een verhaal uit het Zwitschersche volksleven, naar het Hoogduitsch van Jeremias Gotthelf, De gids 1861 I, p. 127-133. Besproken op p. 309 en 310.
‘Er was een tijd - nog niet zoo lang en zoo geheel vervlogen, dat bij velen de heugenis daarvan nog niet leven zou - er was een tijd, dat de roman zich uitsluitend bewoog op een conventioneel, althans zeer beperkt en kunstmatig afgesloten gebied, alles ignorerende wat daarbuiten lag. Het gewone, dagelijksche leven, het leven des volks in al zijne schakeringen, scheen der kunst geene stoffe ter bewerking aan te bieden: het scheen te arm, te dor, te weinig doordrongen van hooger geest, te onbeteekenend voor de poëzij. (...) De reactie kwam (...). Het was een goed en edel streven, eene schoone uiting dier levendige behoefte aan waarheid, die wel een kenmerk onzer eeuw heeten mag; en de namen van Souvestre, van Auerbach, van Freytag, om van anderen te zwijgen, verdienen met eere genoemd te worden. En naast die namen, komt eene eervolle plaats toe aan dien van den zwitserschen dorpspredikant Albert Bitzius, beter en in wijder kring bekend onder den pseudoniem van Jeremias Gotthelf. Ook hij is een leerling - een meester veeleer - der nieuwere romantische school, die den eigenlijken socialen, of zede- en volksroman tot een nieuw leven heeft gewekt: der realistische school, die zich in al hare scheppingen zoo naauw mogelijk aan de werkelijkheid aansloot, en daarbij soms wel eens vergat, dat de kunst geen spiegel, het kunstwerk geen louter spiegelbeeld moet zijn’ (p. 127-129).
1861.02 E.J.P [E.J. Potgieter], [over] De familie Alvareda, van Fernan Caballero, De gids 1861 I, p. 437-447. Besproken op p. 309.
[verwijzing naar] Ueber den realistischen Roman Spaniens, van Ferdinand Wolf, in Jahrbuch für Romanische und Englische Literatur (p. 439).
1861.03 [anon.], ‘De watersnood en de poëzy. (Een doodengerigt.)’, De gids 1861 I, p. 556-579. Besproken op p. 295.
[De schrijver Hofdijk laat in een verhaal de geest van Willem de Goede opstaan uit het graf. De recensent steekt de draak met deze wederopstanding, en spreekt zich zelf daarop als volgt toe:] ‘Réalist die ge zijt! Kunt ge u geen oogenblik de mogelijkheid denken, dat er een vorstenlijk onverteerd in de aarde rust, met het purper om de leden en de kroon op het hoofd, en dat zoodanig vorstenlijk op den wenk van den dichter een schim wordt, die van de stof niets anders behoudt dan de kroon, die zij in de lucht voortzwevende medevoert. Zijt ge ook al van de leer dergenen, die beweren, dat de poëzy, even als elke uiting van den mensch, de ontwikkeling van dezen moet mede maken, den gang moet volgen der steeds vermeerderende kennis, der daaruit geboren en gewijzigde ideën, op straffe van anders slechts te worden beschouwd als eene goochelarij met woorden?’ (p. 571). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||
1861.04 D.E. Wolff, ‘Ralph Waldo Emerson’, De gids 1861 I, p. 772-825. Besproken op p. 315.
‘Het voorregt en de waardigheid van den waren geleerde, van den mensch die denkt, bestaat dan, volgens Emerson, daarin, dat hij, door den aard van zijne werkzaamheid, zich verheffen kan en moet boven die eenzijdigheid, waarin zoo menigeen, waarin ook de bastaardgeleerde zijn menschheid verliest. De ware wijze is een middelaar tusschen het eenzijdige en bekrompene individu, en den éénen, oorspronkelijken, volledigen mensch; hij moet bij zijne medemenschen het gevoel en de bewustheid van hun ware wezen opwekken en levendig houden. In zijn gezonde uren erkent ieder hoe onzinnig het despotisme der zinnen is; erkent dat de rede heerschappij behoort te voeren. Het leven van den echten geleerde moet enkel uit gezonde uren bestaan. Hij staart in onafgebroken verkeer met die universele rede, welke alle dingen beheerscht; hij beseft en begrijpt, dat de natuur, de zigtbare wereld, de keerzijde is van de onzigtbare wereld, van de ziel, van den geest; hij is een realist en heeft altoos de zaken zelf in het oog’ (p. 796-797).
1861.05 Bern. Koster Jr. [Joh. C. Zimmerman], ‘Bijschriften-poëzie’, De gids 1861 II, p. 71-78. Besproken op p. 262 en 281.
‘Jozef Israëls heeft in het leven aan de hollandsche stranden, in de verschillende phasen van het visschersen zeemansleven, met al zijn karakteristiek lief en leed, met al zijne naïviteit en zijn kloekheid en moed, zijne angstige vreeze en zijne blijde ontmoetingen een rijken en schoonen werkkring gevonden voor zijn talent. Realistisch is zijne opvatting en reproductie zijner geliefkoosde wereld niet; Jozef Israëls poëtiseert en groepeert, hij denkt en verbindt, hij is een duitsch poëet van de negentiende eeuw, een Göthiaan, met Heinrich Heine'schen humor overtrokken’ (p. 74-75).
‘(...) het visschersmeisje, liggende tegen de duin, de armen onder het hoofd gekruist, met de oogen, half droomend, half wakend gerigt naar de ondergaande zon en de wijde, wijde zee. Wij moeten bekennen, dat wij deze schilderij niet onder de beste van Israëls rangschikken (...) wij hebben bij die schilderij den realistischen indruk ontvangen van een lui en vermoeid kind (...). De dichterlijke kanttekenaar [Beets], (...) vat den toestand even wanhopig-prozaïsch op’ (p. 76-77).
1861.06 D. Harting, ‘De kerkedag te Barmen in 1860’, De gids 1861 II, p. 271-313. Besproken op p. 315.
‘Onder wereldsche literatuur verstaat hij [Lange] derhalve: de literatuur van het humanisme, en deze in den ruimsten zin opgevat, zoodat niet alleen het gebied der fraaije letteren, maar ook dat der wetenschap, der spekulatieve zoowel als der realistische, tot haar gerekend wordt’ (p. 292).
1861.07 [anon.], ‘De kunst in Duitschland’ (Overgenomen uit de Duitsche Kunst-Kalender), Kunstkronijk 1861, p. 9-14, 30-32, 33-34. Besproken op p. 281.
[In de contemporaine historie-schilderkunst tekent zich niet één richting af.] ‘Dit geldt niet alleen omtrent de voortbrengselen, die onderwerpen voorstellen, ontleend aan de ongewijde geschiedenis, maar ook omtrent die, welke tafereelen van godsdienstigen aard weergeven, en waarin men alle dwalingen van alle scholen vereenigd vindt, zoowel die der nieuwere Venetiaansche school als de geheel menschelijke voorstelling van rubens of rembrandt, ja zelfs het realisme van eenige der fransche koloristen’ (p. 11).
‘De Berlijnsche schilders kenmerken zich in de behandeling van religieuse onderwerpen door eene bepaalde neiging tot realistische opvatting. Dit geldt vooral omtrent julius schrader in zijne schilderij, de heilige Maagd met het slapende christuskind, waarvan de conceptie, hoewel schoon, te menschelijk is. (...) christus, maria en martha, naar lucas X:38-42, eene schilderij van o. heyden, is een stuk dat uitmunt door eene edele, hoewel realistische opvatting. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||
De werken van eduard steinbruck zijn meer idealistisch, vooral zijne maria met het kind jezus (...). De opstanding van christus van hopfgarten is een stuk, dat zich kenmerkt door een eenigzins abstracten stijl en een al te realistisch koloriet, waarin zachte harmonie ontbreekt’ (p. 12).
‘Die rigting der historische school, aan welke de geschiedenis der moderne kunst hare wedergeboorte te danken heeft, de zoogenaamde Hellenistische van den ouden asmus jacob carstens en zijne navolgers, maakt in 't bijzonder aanspraak op de belangstelling van alle kunstenaren; de rigting, die alles idealiseert, is in den tegenwoordigen tijd te vergelijken bij een schier doden boom, wiens weinige vruchten den idealist zoo min als den realist kunnen behagen’ (p. 31).
1861.08 De Nederlandsche spectactor 1861, p. 76. Besproken op p. 164 en 290.
‘Hij [Ernest Rietschel] is de vertegenwoordiger van het realisme in de plastiek, of liever om dit onbepaalde en bij velen als scheldnaam gebezigde woord niet te gebruiken, van het natuurware en levensvolle in de plastiek. Op zijn Duitsch gezegd, die rigting viert haar triomf in Rietschel. De Romeinsche toga om het half naakte ligchaam, dat men ter eere en uitbeelding van Duitsche dichters, kunstenaars en helden, op een pedestal zette, kon niet zoo spoedig en zoo geheel plaats maken voor de eigen dragt der verbeelde personen, en beide wijzen van voorstelling gingen een tijd te zamen. De oude Gottfried Schadow te Berlijn, hoewel klassiek gevormd, begon het eerst de veldheeren van Frederik de Groote's tijd in hun eigen kostuum te geven. Doch vooral Rauch, de groote meester van Rietschel, hoewel getoond hebbende in zijne Victorien, Danaïde, en het grafmonument van koningin Louise dat hij den idealen vorm meester was, bleek daarop even groot in de realistische rigting; getuigen zijn Göthe, zijn Dürer-gedenkteeken, zijn Blücher, en boven alles het groote cyclische beeldwerk waarin hij Frederik de Groote en zijne voornaamste tijdgenooten vereeuwigde. Rietschel (...) bragt het beginsel, zonder eenige concessie, tot zijn volle toepassing. Met de grootste toejuiching werd zijn Lessing ontvangen. Ook hij evenwel had zich vroeger in de ideale opvatting meester getoond; zijn Piëta, de gevelbeelden van het Dresdensche en Berlijnsche theater, de reliefs der vier jaargetijden zijn in dien geest. Doch van de vroegere manier van klassiek te zijn was geen spraak meer, het klassieke had zich in Rietschel opgelost in het ideale, daar waar het onderwerp het eischte. In de historische beeldtenissen voerde hij het reële tot de hoogste schoonheid op’.Ga naar voetnoot24
1861.09 [anon.], ‘Luther's natuurbeschouwing’, De tijdspiegel 1861 I, p. 313-314. Besproken op p. 315.
‘Reeds deze weinige feiten verraden (...) hoe innig de oorsprong van het protestantismus met de natuurbeschouwing verbonden was; en wij zijn overtuigd, dat Luther op verre na niet de bekende grootsche gevolgen op zijn werk had verkregen, wanneer uit zijne populaire, zedelijk-zinnelijke, oorspronkelijke natuur, niet zulk eene daarmede overeenstemmende reälistische wereldbeschouwing vol plasticiteit ware voortgevloeid’ (p. 314).
1861.10 Dr. A. Pierson, Intimis. Mededeelingen (Utrecht 1861). Besproken op p. 318.
‘Waarom worden, vooral in onzen tijd, zooveel dichterlijke jongelingen op later leeftijd positief? Omdat wij in onze jeugd misbruik maken van de spiritualia van gevoel en verbeelding, die onze eeuw zoo goedkoop en in zulk een overvloed aanbiedt. Onze eeuw is misschien eenig in dit opzigt. Welk een onderscheid bij de dagen bijvoorbeeld van Lord Byrons kindschheid. Een gansche wereld van ontzettend diepe sentimentaliteit lag toen immers nog te sluimeren. En wat heeft er niet moeten geschieden om het kind Byron tot Lord Byron te maken! Wat is er niet omgegaan in de ziel van den dichter, eer hij die verzen nederschreef, die een gansch geslacht deden trillen van aandoening en sympathie! En nu voor ons is Byron eenvoudig de eigennaam geworden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||
voor een rigting, die wij kennen, waar wij alles van weten; en als wij naauwelijks vijftien of zestien jaren tellen krijgen we die geheele distillatie van zooveel reizen en zwerven, van zooveel gevoel, zooveel lijden, zooveel liefde, zooveel zonde voor ons in een klein glaasjen, dat ons in en oogenblik dronken maakt, maar zóó dronken, dat wij, ontnuchterd, nu ook van niets meer tipsy kunnen worden. Hetzelfde geldt van anderen als Byron. Wij lezen Jean Paul, Goethe, Chateaubriand, Lamartine tusschen de achttien en vijf en twintig jaar! Dat verdooft ongetwijfeld de prikkelbaarheid van ons gemoed. Want nu gevoelen wij terstond en op eens zoo diep, dat wij later nooit dieper kunnen gevoelen. Wij kunnen op geen persoonlijke gewaarwordingen meer rekenen, verteederender dan die wij met deze dichters ondervonden. Niet ligt zullen wij ooit heeter tranen schreijen dan toen wij met hen hebben geweend. (...) Zoo worden wij vroeg wijs en vroeg oud. Wij raken uit alles uitgegroeid. Wij kennen de monsters van alle menschelijke toestanden bij name of liever een kleine kritische demon in ons kent ze en schreeuwt ze ons in het oor, naarmate onze stemming wisselt. Zijn wij lief-humoristisch gestemd, dan roept hij: dat's Dickens. Zijn wij sentimenteel-sarkastisch, dan roept hij: dat's Heine. Zijn wij wanhopend weemoedig, dan roept hij: dat's Byron. Zij wij trotsch-eklektisch-aristokratisch, dan roept hij: dat's Goethe. Zijn wij sceptisch-zinnelijk, dan roept hij: dat's Musset en altijd roept hij wat; zoodat wij, naar het schijnt, nooit meer iets oorspronkelijks kunnen zijn. En ook dat mat af. Zoo hebben wij al die groote luî in den zak. En wij rooken onze cigaren en wij geeuwen onze geeuw, en temet kijken we naast onze kindertjens meê uit het raam naar de poppenkast. Zoo worden wij realisten’ (p. 178-180). | |||||||||||||||||||||||||
1862
1862.01 J. Margadant, ‘Een teeken des tijds’, De gids 1862 I, p. 1-26. Besproken op p. 316.
‘(...) de rigting des tijds (...) deze louter industriële en materialistische rigting (...) vindt hare uitdrukking in die talrijke en steeds aangroeijende klasse, die eigenlijk de moderne demokratie, de kern der hedendaagsche maatschappij uitmaakt (...); de klasse der industriëlen, der mannen van zaken, van beurs en kantoor, wier schepping de nieuwe maatschappij is. Deze klasse, beschaafd, arbeidzaam, nijver, vol veêrkracht en volharding, met kennis en wetenschap toegerust, is echter, uit haren aard en uit kracht harer eigenaardige stelling - om welke te handhaven zij tot rusteloozen arbeid gedoemd is -, steeds geneigd om haar gezigtskring te beperken tot de eischen en genietingen des dagelijkschen levens, met ter-zijde-stelling van al wat tot eene hoogere, ideale sfeer behoort en al te dikwerf als ijdel droombeeld, met medelijdend schouderophalen, wordt bespot. Uit haar hart zijn de woorden gesproken, die Fontanes in 1804 tot Napoleon rigtte: “Sire, le désir de la perfection est une des plus tristes maladies de l'âme | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||
humaine”; haar ideaal is bij uitnemendheid realistisch, het laat zich met de handen grijpen en in cijfers uitdrukken; en om het te bereiken, wordt noch genie, noch heldenmoed, allerminst zelfopoffering en zelfverloochening vereischt, maar talent, overleg, volharding, en bovenal de tact om van alle bereikbare middelen, die tot het doel leiden kunnen, behendig gebruik te maken, zonder zich al te zeer om den aard dier middelen te bekommeren. Van deze klasse, van deze moderne demokratie, was, gelijk Emerson het zoo juist opmerkt, Napoleon de vertegenwoordiger en held, de levende type’ (p. 19-20).
1862.02 W.D-s [E.J. Potgieter], [over] vier werken, van J.J. Cremer, De gids 1862 I, p. 612-624.Ga naar voetnoot25 Besproken op p. 310.
[Auerbach is een waar kunstenaar,] ‘de gedachte in de werkelijkheid gevonden niet wedergevende, dan in den dos der poëzij; realist in den goeden zin des woords, dat is ophebbende met waarheid, maar idealist tevens, boven alles strevende naar schoonheid!’ (p. 609*).
‘Onze oude schilderschool heeft het lager leven (...) even realistisch opgevat, als idealistisch weêrgegeven; er is poëzij tot in die weiden met vee; er is humor tot in die drinkgelagen en vrijaadjes (...)’ (p. 622).
1862.03 M. [J.A. Alberdingk Thijm?Ga naar voetnoot26], ‘Heinrich Heine. Over romantiek, materialisme en spiritualisme in de kunst’, Kunstkronijk 1862, p. 5-8. Besproken op p. 317.
[Over Die romantische Schule van Heinrich Heine] ‘Hij geeft het, als het ware, als een vervolg van Madame de staëls beroemde werk: De l'Allemagne, dat volmaakt hetzelfde doel beoogde, wanneer men het namelijk niet alleen beschouwen wil als een schitterend protest, dat door het huldigen van het Idealisme in Duitschland eene vlijmende satyre slingert tegen het toenmalige Realisme der Franschen, tegen de materieële heerlijkheid der Napoleontische keizersperiode’ (p. 5).
1862.04 ...... S., ‘Een boek over aesthetiek’, [over] A propos d'un cheval, van V. Cherbuliez, De Nederlandsche spectator 1862, p. 75-76. Besproken op p. 269.
‘Wel waardig is dat Griekenland, dat men er van tijd tot tijd naar omzie om eene verdoolde kunstrigting weder teregt te brengen. Een land toch, waar zoo veel gezondheid van geest en ligchaam aanwezig was, waar zoo vele wijzen en geleerden waren en zoo vele daden van grootschen heldenmoed voorvielen, dat land moet ook eene heerlijke kunst bezitten. En zoo is het, zijne kunst is gezond van opvatting en uitvoering, zij is edel, krachtig, idealistisch en realistisch tegelijk, zooals ook in het gezonde brein deze ideën elkander aflossen en om beurt elkander steunen. En dit wordt u in het werk van Cherbuliez duidelijk uiteen gezet; hij verhaalt u hoe de Grieken alles, ook het hoogste ideaal binnen de grenzen der plastiek hielden, en hoe zij het schijnbaar prozaïsche tot een kunstwerk wisten te verheffen; ja het vreemde denkbeeld wordt u klaar, dat de oude Hollandsche school veel meer van de Grieken heeft dan de quasi Grieksche school van David en zijne volgelingen, want de geest is het die beide tot elkander brengt en slechts door de vormen verschillen zij zooveel van elkander. Hij laat uitkomen hoe ongelukkig het denkbeeld is, dat men sommige dingen te prozaïsch vindt om ze in de kunst te bezigen, als zijnde de kunst even als de natuur alles omvattend. Even als er niets buiten de natuur is, is er niets wat niet door den kunstenaar kan voorgesteld worden. Zoo is een moeder die haar kind kamt van Pieter de Hoog een schooner kunststuk dan Paris en Helena van van der Werf, en de schrijver wijst u op de deugdzaamheid van het ware realisme, dat wat edel is, edel voorstelt, en wat plat is, voor niets anders wil doen doorgaan’ (p. 76). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||
1862.05 Carel Vosmaer, ‘Over de grenzen’, De Nederlandsche spectator 1862, p. 300-303, 325-326, 356-358, 374-375. Besproken op p. 164 en 290.
[Over het standbeeld van Lessing te Brunswijk, naar een ontwerp van Ernst Rietschel] ‘Als werkte zijn [Lessings] geest tot de schepping van dit beeld mede, zoo is dit laatste zelf een heerlijke vrucht van een nieuw en radikaal beginsel; - het beginsel dat valschelijk realisme gedoopt, langs fijner wegen en zonder vergrijp tegen de realiteit het ideale dat van alle kunst onafscheidbaar is, heeft verwezenlijkt’ (p. 326).
1862.06 Chonia [J.C. Kindermann], ‘Mosterd na den maaltijd’, [over] Aurora, Geldersche almanak en Utrechtsche volksalmanak voor 1862, De tijdspiegel 1862 I, p. 145-148. Besproken op p. 316 en 318.
‘Zou onze tijd, zijn geest en rigting inderdaad voor de frissche, scheppende en verheffende aanschouwing een zoo ongunstige zijn? wij een te plat, te berekenend, te industrieel, te eenzijdig denkend geslacht wezen, dan dat er voor dichtkunst (we hebben hekel aan dat woord) plaats te over kon zijn? Of hebben wij, verouderd en meer realistisch geworden, geen oog meer voor het prisma, geen oor meer voor de harmonie van wat men ons gerijmds of ongerijmds als verzen aanbiedt?’ (p. 146).
1862.07 [anon.], [over] Oude kennissen. Novellen, van Gerard Keller, Vaderlandsche letteroefeningen 1862 III (Boekbeschouwing), p. 258-260. Besproken op p. 306 en 310.
‘De heer Keller weet zich van overdrijving, voor het leveren van charges te wachten: geen zijner figuren wordt tot karikatuur; al is allen ook eene vrij groote mate van oppervlakkigheid gemeen, onnatuurlijk zijn ze nooit. Wanneer eenmaal des schrijvers blik dieper in het leven, dieper in het hart vooral, zal zijn doorgedrongen, zal zijn praktisch gezond verstand, zijn realistischen zin, hem zeker behoeden voor het opgaan in het ideale, het fantastische. Dat ideale missen wij nu wel wat al te veel: de horizon blijft altijd vrij naauw begrensd, maar wat dan ook binnen die grenzen ligt, wordt goed waargenomen en geteekend’ (p. 259).
1862.08 [anon.], ‘De laatste roman van Victor Hugo’, Wetenschappelijke bladen 1862 III, p. 95-116 (uit: Blackwood's magazine). Besproken op p. 294.
‘De twist die ontstond, toen de école romantique het waagde het kunsttooneel te vergrooten door de drama's van Shakespeare en Scott in plaats van de classieke modellen der zeventiende eeuw te stellen, is reeds lang gesmoord. De classieken houden zich thans stil. De overwinning is behaald en misbruikt. Het romantisme heeft een schoone periode beleefd, maar helaas, zoodra het van den prikkel der oppositie bevrijd was, verviel het tot het meest verachtelijke realisme’ (p. 96).
1862.09 P. Hofstede de Groot, ‘Het eigenaardige van Ary Scheffer. Eene voorlezing’, Waarheid in liefde 1862 II, p. 279-312. (Uitgesproken op 4 februari 1861). Besproken op p. 260.
‘Rembrandt is een vertegenwoordiger van het realisme, ja van het naturalisme in de kunst’. [Hierbij de volgende noot:] ‘Ik zeg dit niet als berisping, maar als kenmerking van de manier van onzen grootsten schilder. Tegenover de mythomanie en vorstenvlijerij, die elders in de schoone kunst heerschten, is dit naturalisme onzer schilders een hooge lof. De Nederlandsche school toont hierin een eigenen, burgerlijken, menschelijken, den mensch als mensch eerenden geest, die haar van alle andere scholen kenmerkend en eervol onderscheidt. Men vergelijke W. Burger, Nouvelles tendances de l'art, in de Revue Germanique, 1 Janv. 1862, bl. 60 volgg., vooral bl. 71-74’ (p. 300). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Mij dunkt, onze Scheffer is de groote man, die het ideale van de pas geborene kunst, gelijk zij voor vijf eeuwen was, en het reële van de opgroeijende kunst, gelijk zij was tot voor een vijftig jaren, op de gelukkigste wijze niet alleen vereenigt, maar zelfs in menig opzigt overtreft. Hij is idealer, dan alle ideale, en tevens reëel, als de reële schilders. Wilt gij bewijs? Welk schilder heeft ooit verhevener ideën, en die fijner en edeler, voorgesteld dan Scheffer in zijne Christussen, of ook in zijne Magdalena's, of zelfs in zijne Fausten en Mignons? En welk schilder heeft, als hij zoo iets beproefde, daarbij zich nooit in fantasterij, ijdel spel, willekeur of geheimzinnig helldunkel verloren, maar is altijd eenvoudig, waar, reëel, antiek, Grieksch, ik zou haast zeggen handtastelijk, gebleven als Scheffer? Door zijne rigting kwam Scheffer in tegenspraak met zijn tijd. De Fransche kunstregters vooral, die zijne portretten en historische stukken van vroegere jaren bewonderden, werden verschrikt, toen hij den Consolator, en nog meer, toen hij den Remunerator gaf. Hij zoude, zeiden ze, in het idealisme te gronde gaan; hij was veel te vol van denkbeelden; hij moest die Duitsche neveldampen vaarwel zeggen. Intusschen konden zij, voorstanders van het realisme, niets berispelijks in de vormen aanwijzen. Blijkbaar hadden zij eigenlijk niets tegen Scheffer's kunst, alleen tegen hare strekking. Scheffer hoorde naar hen niet, en toonde zich ook hierin groot en zelfstandig, dat hij, tegen zijne eeuw in, zijn genie durfde volgen’ (p. 301-302).
1862.10 Dr. A. Pierson, De beteekenis der kunst voor het zedelijk leven. (Uitgesproken in 1862 in eene vergadering der Akademie van Beeldende kunsten en Technische wetenschappen te Rotterdam). Haarlem 1862. Besproken op p. 270 en 273.
‘Hier is de geest werkzaam, maar die werkzaamheid bestaat niet in het leggen van een zoogenaamde gedachte in het kunstprodukt, maar daarin, dat de menschelijke geest de natuur teruggeeft, niet zoo als zij zich onmiddelijk aan de zinnelijke waarneming vertoont, maar zoo als de geest zelf haar begrepen heeft. De groote en vaak zoo moeielijke scheiding tusschen het wezenlijke en het toevallige in de werkelijkheid, dat is het werk van den geest, zoo dikwijls de kunstenaar waarlijk regt heeft op dien naam. Zien wij hetgeen hij voortgebragt heeft, wij noemen dat met regt zijn schepping, want hetgeen hij ons levert daartoe heeft de natuur wel de stof geleend, maar ook niets meer; wat er ons het meest in treft, de schoonheid, de harmonie, de zin die ons in het kunststuk roert, dat is alles de schepping van den geest, die zich van den indruk der onmiddelijke waarneming heeft losgemaakt en aan de werkelijkheid het ideale heeft gehuwd. Ik geloof niet dat de praktijk der ware kunstenaars deze uitspraak ooit zal loochenstraffen. Ik wil aan de realistische school zooveel toegeven als zij verlangt, ik zal over haar naam niet twisten, heete zij hoe ze verkiest: dit zullen in ieder geval hare beste vertegenwoordigers mij toestemmen: iets werkelijk schoons kan zij ons niet leveren, tenzij de geest de natuur hebbe gecorrigeerd, geïdealiseerd en tot haar gezegd hebbe: Gij zult zijn zoo als ik u begrijp. De geest doet met de natuur wat de grote dramatische tooneelspeler doet met zijn rol. Hij schept de rol, al gebruikt hij enkel woorden, die door een ander zijn vervaardigd. (...) Bovendien; gaf de kunst mij volmaakt hetzelfde als de natuur, ik zou naar de kunst niet omzien, daar ik de natuur zelve toch altijd oneindig veel schooner zou vinden; begeer ik daarentegen naast de werkelijkheid, hoe voortreffelijk ook, nogthans een kunstgewrocht te zien, het is juist omdat het laatste mij te zien geeft wat de natuur mij niet kan doen aanschouwen, uw geest, o kunstenaar, uw genie’ (p. 18-20).Ga naar voetnoot27 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||
1863
1863.01 Cd. Busken Huet, ‘Letterkunde. Kronijk en kritiek’ [over kinderpoëzie], De gids 1863 I, p. 81-108. Besproken op p. 310.
[De Franse letterkunde lijkt] ‘een verblijdende wedergeboorte’ tegemoet te gaan. [Bij de uitspraak maakt Huet in een noot de volgende kanttekening:] ‘Met dit veelbelovend woerd [sic] bedoel ik niet te zinspelen op de dusgeheeten realistische school, aan wier hoofd Gustave Flaubert staat. De schrijver van “Madame Bovary”, op dit oogenblik in alle fransche dagbladen en tijdschriften, die van “Salammbô” bijgenaamd, is ongetwijfeld een man van ongewone talenten, zeer naauwgezet, zeer oorspronkelijk, zeer hoog van eerzucht, doch zijne geweldige inspanning doet meer aan de laatste stuiptrekkingen van eene zieltogende, dan aan de eerste levensteekenen van eene uit de dooden verrijzende rigting denken’ (p. 107).
1863.02 J.M., [over] Geld en geluk, door Jeremias Gotthelf, De gids 1863 I, p. 189-192. Besproken op p. 296.
‘Wee hem, die zonder de godenkracht en kalmte, de olympische rust en onpartijdigheid van een Goethe, meent alzoo den evenaar te kunnen houden, en de werkelijkheid te kunnen schilderen, zonder andere leidende gedachte dan die der zuivere objektiviteit. De walgelijke voortbrengselen der latere realistische school hebben doen zien wat er, in onervaren en onreine handen, van deze kunstenaars objektiviteit wordt’ (p. 191).
1863.03 D.E.W. Wolff, ‘Charles Lamb’, [over] Letters and memorials of Charles Lamb, by Sir Thomas Noon Talfourd, De gids 1863 II, p. 401-442. Besproken op p. 298 en 311.
‘Hij [Charles Lamb] was zonder sympathie voor al wat niet op de een of andere wijze met hem zelven en zijn persoonlijk leven te zamen hing. Hij was geen man van algemeene begrippen, zienswijzen en beschouwingen, die men uit berigten van anderen, uit boeken en dagbladen put. (...) Hij was een realist in den volsten zin des woords. Al zijn voorstellingen en denkbeelden waren gebaseerd op onmiddellijke-ervaring en eigen aanschouwing. (...) Zijn manier was om zich te houden aan de voorwerpen die hem omringden, aan het leven dat hem onmiddellijk raakte, en waarin hij deelde; om aan die zaken als het ware vast te kleven, zich daarin te verdiepen met al de werkzaamheid van zijn geest en gemoed, en dan de aandoeningen, voorstellingen en gedachten, die zich van zelf bij hem ontwikkelden, langzaam en zeker tot rijpheid te laten komen’ (p. 427).
‘Wij hebben reeds gewezen op Lamb's realisme (men heeft het ook wel: egotisme genoemd), en opgemerkt, dat al zijn geschriften gegrond zijn op zijn leven en zijn eigen ondervindingen’ (p. 438).
‘Slechts enkelen waren scherpzinnig genoeg om te zien, dat men hier iets oorspronkelijks en eigenaardigs voor zich had, werken, die naar hun eigen regel moesten beoordeeld worden, die een nieuwe rigting in dichtkunst en letteren aanwezen en insloegen. Vandaar Lamb's aanvankelijk geringe populariteit, wat niet wegnam, dat hij door sommigen van zijn tijdgenooten, door letterkundigen, die zijn realisme deelden of ten minste begrepen, ten volle gewaardeerd werd’ (p. 441). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||
1863.04 Cd. Busken Huet, ‘Letterkunde. Kronijk en kritiek’, [over] Gedichten, van A.C.W. Staring, De gids 1863 III, p. 127-156. Besproken op p. 296 en 310.
‘Zij ligt achter onzen rug, de periode der romantiek, en het tegenwoordig geslacht moet op zichzelf eene kleine overwinning behalen om er toe terug te keeren in den geest. Hoe is het mogelijk dat onze vaders zoo ingenomen hebben kunnen zijn met zulk een bastaard-genre? dus vragen wij; en ik zou die bevreemding niet onredelijk heeten, indien niet ons eigen realisme gevaar liep om van den kant onzer zonen eenmaal aanleiding te geven tot eene soortgelijke consternatie’ (p. 136).
1863.05 N.J.B. Kappeyne van de Coppello, [over] schoolboek Grieks, geschreven door C.G. Cobet, De gids 1863 III, p. 177-182. Besproken op p. 315.
[Bake en Peerlkamp:] ‘de Hoogleeraren, die voor de Leidsche Universiteit tot de vertegenwoordigers behooren der echte humaniteitsrichting (de realistische en de aesthetische), die het formele niet verachten, maar die het niet hoger stellen dan het verdient te staan, en die het doel niet opofferen aan het middel’ (p. 181-182).
1863.06 J.P.N. Land, ‘Israel's godsdienst vóor Moses’, [over] La religion des préisraélites. Études sur le dieu Seth, door W. Pleyte, De gids 1863 III, p. 209-272. Besproken op p. 317.
[Land onderscheidt twee volkengroepen: de japhetische (of indogermaanse) en de semitische. ‘Sem’, de vertegenwoordiger van het semitische ras is de vlijtige, maar langzame leerling:] ‘Hij is realist, positivist; zijn genot moet meer tastbaar dan aesthetisch zijn, zijn wijsheid meer toepasselijk dan diepzinnig, zijn poëzie meer vurig dan rijk. Het evenwigt tusschen verschillende voordeelen te bewaren, is niet zijne zaak, want zijn streven is op een enkel doel gericht; voor winst zal hij zich in het stof laten treden, of anders, om zijn vrijheid slechts te bewaren, de bitterste ellende moedig dragen. Alleen wil hij zijn weg klaar voor oogen zien; hij wil weten wat hij aan het leven heeft. Zijn haat vergeet hij zoomin als zijn liefde; zijn karakter is scherpgeteekend als zijn gelaat. Hij zal zijn leven geven om een idee te handhaven; Japhet zal het zijne besteden om ideën te ontdekken. Sem is de man van het dagelijksch leven en van de volharding; Japhet van de avonturen en van den vooruitgang’ (p. 221).
1863.07 Sincerus, ‘Een brief over de Rotterdamsche tentoonstelling in 1862’, Kunstkronijk 1862, p. 41-43. Besproken op p. 281.
‘Die schilderij [van Israëls] alleen noodzaakt u bijna onze expositie te komen zien; (...) - tien tegen één dat de tranen zich in uwe oogen dringen. Voor 't scheiden, noemt israëls die voorstelling. Weet je waarvan zij moet scheiden, de schamele visschersvrouw (...)? Van de onder het zwarte kleed verborgen kist, die daar ginds op vier stoelen is gezet (...). Ge begrijpt, die kist, zij bevat het overschot van haar man (...). En in dat alles is geen conventionele, zelfs geen ideale smart, - het is de sombere verschrikkelijke werkelijkheid. Realisme, zoo ge wilt, maar overgoten door een stroom van kleurenpoezy als israëls aan zijn palet weet te ontleenen; maar doortrokken van een menschelijk gevoel, zoo diep, innig en waar, als israëls weet uit te drukken’ (p. 42).
1863.08 [anon.], ‘De vrouw in de kunst’, Kunstkronijk 1863, p. 67-71, 73-76. Besproken op p. 259.
‘Ook de kunst van het noorden gaat in dat tijdperk uit van de voortbrengselen uit den bloeitijd der italiaansche school; maar de Hollanders weten haar zoo diep in het wezen van hun eigen volk over te planten, dat hunne kunst eene eigene zelfstandigheid er door krijgt. Ongetwijfeld heeft rubens in zijne religieuse tafereelen gewedijverd met dat vrolijk feestelijke, dat een van de karaktertrekken der voortbrengselen van paul veronese uitmaakt. Maar hij is veel meer realist, en zijne madonna's hebben wel is waar het krachtige der venetiaansche, maar niet dat adelijke in voorkomen, en veel meer overeenkomst | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||
met dat der modellen uit het burgerlijke leven, welke wij in de vlaamsche school vinden. Daarentegen sluit van dijck zich bij voorkeur aan bij de elegische en meer ideale voorstellingen (...)’ (p. 76).
1863.09 Flanor [G. Keller], ‘Vlugmaren’, De Nederlandsche spectator 1863, p. 158-159. Besproken op p. 266.
‘Zoo de realistische rigting misschien wat domineert, er zijn stukken die een onvergetelijken indruk maken’ (p. 158).Ga naar voetnoot28
1863.10 [anon.], ‘Een bijdrage tot kenschetsing van Bilderdijk’, De tijdspiegel 1863 I, p. 72-94. Besproken op p. 311 en 317.
‘En waarom heb ik hier aan het onderscheiden karakter der beide groote volkenrassen herinnerd? Heinrich Heine zegt ergens: “alle Menschen sind entweder Juden oder Griechen; entweder Menschen mit ascetischen, bildfeindlichen, vergeistigungssuchtigen Trieben, oder Menschen von lebensheiterem, entfaltungsstolzem und realistischem Wesen.” Wij willen in het midden laten, of dit van alle menschen geldt, maar zeker geldt het van Goethe en Bilderdijk’ (p. 86).
1863.11 [anon.], ‘Uit onze letterkundige schilderschool’, [over] Sproken en vertellingen, van H.J. Schimmel, De tijdspiegel 1863 I, p. 415-432. Besproken op p. 294 en 311.
‘Wij beschuldigen den talentvollen auteur (...) van zekere overhelling tot ultra-realismus. Mogt deze laatste uitdrukking kwalijk gekozen en daardoor min of meer onduidelijk zijn, de aan te voeren denkbeelden zullen onze eigenlijke meening in genoegzame mate ophelderen. In het geestige stukje Krijn de Veerschipper (...) komt de volgende beschrijving voor: “Op een goeden morgen ontving Krijn een zeer ongewoon bezoek. De burgemeester trad bij hem binnen - moeder Aaltjen - ze was zeker een twee honderd vijftig ponder, ongerekend het roode baai, dat ze in den vorm van een borstrok en onderbroek droeg, ter verdrijving van haar kwelduivel: de jicht (...)”. Eenige bladzijden verder vindt de lezer Krijn en Aaltje aan den maaltijd, smullend van een zootje sousof waterbaars (...): “Ze smaakten heerlijk en Krijn merkte aan, toen hij de laatste graat, door herhaalde schrapingen, uit zijn keel gedwongen had terug te keeren, en niet zonder dat zijn neus onderscheidene kleurwisseling door de krachtinspanning had ondergaan (...).” Hoe is het u te moede, lezer? Men gunde u een blik in Krijn's keelgat en onder Aaltje's rokken. Hem hoordet gij graten schrapen; haar zaagt gij vischkoppen napluizen. Zijn jeneverneus wisselde van kleuren; “slobbering” was het tijdverdrijf van haar, de tweehonder vijftig ponder (...). Gelijk Heinrich Heine ergens in zijne Reisebilder beweert ontdekt te hebben dat katoen de eigennaam van den weemoed is, zoo doet ons de heer Schimmel eene daarnaar zweemende definitie van zijn eigen letterkundig genre aan de hand. Uw naam, o realismus, is roode baai! Een ander tafereeltje. “Het was op een zondag morgen, reeds ver in den zomer, en een van die ochtenden, die een heeten dag beloven, dat Geesjens zich aankleedde om naar de kerk te gaan. Het zielelijden had haar in de laatste weken zigtbaar doen vermageren, en zooals ze daar stond met haar nachtmuts op het nog ongekamde hoofd, de heupen nog niet bedekt met het dikke rokkenpaar, zou men medelijden hebben opgevat met de ziekelijke bleekte haars gelaats en de ongewone slankheid van hare gestalte.” Medelijden? dit boezemt de beschrijving van den novellist ons niet in. (...) “Het dikke rokkenpaar”. Zou Geesje er ingestapt zijn, of zou zij er het hoofd door heen gestoken hebben? (...) Het realismus | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||
(...) heeft geconstateerd dat zij ze niet aanhad, en dit is de hoofdzaak. (...) Staring plagt te zeggen: “Apollo scheert zijn baard”; en dit doet Apollo ook. Doch hij deed het nimmer in het openbaar (...)’ (p. 417-418).Ga naar voetnoot29
1863.12 Dr. A.J. Vitringa, ‘De humanistische rigting van het onderwijs aan de gymnasia in strijd met den geest van onzen tijd; - ook met dien van de wet op 't middelbaar onderwijs?’, De tijdspiegel 1863 II, p. 97-108. Besproken op p. 314.
[Wat moet er worden van de humaniora] ‘bij de met alle magt opgedreven beoefening der zoogenaamde praktische of realistische wetenschappen?’ (p. 98).
1863.13 [M.], [over] De familie Caxton, van Edw. Lytton Bulwer, Vaderlandsche letteroefeningen 1863 IV (Boekbeschouwing), p. 7-8. Besproken op p. 296.
‘Maar elk karakter is naar het leven, letterlijk naar het leven, geteekend: (...) bij Bulwer geene ziekelijke phantasie, geene onnatuurlijke sentimentaliteit, ook geen plat realisme, geene kunstelooze natuurlijkheid’ (p. 8).
1863.14 C. Vosmaer, Rembrandt Harmens van Rijn. Ses précurseurs et ses années d'apprentissage. 's-Gravenhage 1863. Besproken op p. 259, 267 en 331.
‘Lorsque l'art du nord de l'Europe, se sépara peu à peu de la tradition, dès la moitié du 15me siècle, et pencha vers un certain naturalisme réaliste, cette évolution eut lieu tout-à-fait en dehors de l'influence Italienne. Que l'on consulte les figures xylographiques Hollandaises de ce temps, et on sera persuadé que, dans leur naturalisme naïf, elles portent une caractère nationalle que l'art du midi n'a nullement influencé’ (p. 67-68).
‘C'est ainsi que l'élément national de notre peinture subsista dans la période de 1580 à 1620. Cet élément peut être généralement caractérisé comme un esprit individualiste, libre, émancipé de l'église à la vie; comme une tendance démocratique, réaliste et basée sur un amour profond de la nature. C'est un sentiment artistique qui se montre plus sensible pour l'intimité de l'expression que pour la grandeur monumentale; qui préfère les formes caractéristiques et les couleurs vivantes de la réalité, aux formes idéalisées et à la pureté des lignes; et l'effet du clair-obscur au style du dessin’ (p. 68).
‘Résumons et constatons ce qui fut conquis pour l'art de notre pays par les précurseurs de Rembrandt. C'est dans ces temps que s'est accomplie la sécularisation complète de l'art, l'affranchissement de la peinture, l'émancipation du sujet. Jadis, (et l'erreur existe encore) le sujet avait déterminé la valeur du tableau. Seuls les sujets religieux ou heroïco-historiques étaient réputés constituer la grande peinture. Ce n'est que peu à peu que la nature, l'homme, la réalité avaient conquis quelques droits d'être représentés. Dès que l'esprit humain fut émancipé, le peintre reconnut de suite les droits de la vie, de la nature, de l'individualité. Des genres nouveaux naissent alors et se détachent un à un de l'ensemble pour vivre d'une vie propre. La valeur de l'individu une fois reconnue, l'homme remplace les dieux et les héros; l'homme avec l'immensité de son âme, de ses pensées, de ses actions. L'amour de l'homme pour la nature la lui fait trouver digne d'être elle-même reproduite. Ainsi le portrait, les tableaux de régents et de corporations. le paysage, les marines, les animaux, les fleurs, les fruits et ces mille scènes de la société ou de la vie familière appelées scènes de genre, commencent à s'épanouir. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||
Au lieu du sentiment héroïque, idéal, au lieu de la poésie des idées, l'esprit s'attacha au naturel, au caractère des êtres, à la poésie de la couleur et de la lumière. On se plaît aujourd'hui à nommer cela du naturalisme, du réalisme, avec un accent de désapprobation. Comme si jamais aucun art avait existé sans la nature et la réalité. C'est un terme vide de sens, un abus de mots. Non, cet esprit de l'art Hollandais n'était nullement hostile à l'idéal, à la poésie. Seulement il les trouvait ailleurs et s'opposait à ce qu'on ne s'attachât à les reconnaître que dans une seule sphère, dans une seule expression technique. Ce qui était propre à cet esprit, ce fut l'exclusion du surnaturalisme, des tendances en dehors de l'art qui assujettissaient la peinture à des idées extérieures; c'était le droit de l'individualisme dans l'art comme partout ailleurs; c'était l'affranchissement de la beauté des entraves du parti-pris. C'était enfin la pratique instinctive de la règle aujourd'hui de plus en plus reconnue qu'aucune esthétique, ni aucun enseignement, ne sauraient réussir à définir, ni à exposer d'avance ce que c'est le beau, ni même ce qui sera beau ou non’ (p. 124-126). | |||||||||||||||||||||||||
1864
1864.01 M. [J.A. Alberdingk Thijm], ‘A propos van de Haagsche en Utrechtsche ten-toon-stellingen in 1861’, De Dietsche warande 1864 (deel 6), p. 154-163. Besproken op p. 265 en 281.
‘Zoo betreur ik ook even zeer, dat (op de Andwerpsche Ten-toon-stelling) het krachtige jonge talent çermak slechts in het realistiesch onbevallige eene verschooning zoekt voor het onbeschaamd en soms ongemotiveerd naakte’ (p. 155).
1864.02 C., ‘Hoe Vondel over het heilige in dramatische voorstellingen dacht’, De Dietsche warande 1864 (deel 6), p. 564-568. Besproken op p. p. 275.
‘De school van Courbet vindt ook ten onzent een genoegzaam getal van voorstanders, om het streven der realisten met ernst (of ook met luim) te bestrijden. (...) Vindt Courbet, volgends de pozitivistische leer, het ideale, het Heilige, te wezenloos om het door de Kunst aanschouwelijk te maken - daar is eene andere richting die het daartoe, als men het zoo eens mag uitdrukken, te wezensvol vindt; die het Heilige te veel zijn, de Kunst te veel schijn acht, om een vertolkingsverband tusschen Heiligheid en Kunstschoon te willen aannemen. Hooren wij daarover een groot dichter, tevens groot godgeleerde, wiens roem in onze dagen weêr met sterker luister in aller oogen schittert dan misschien ooit te voren: Joost van den Vondel’ (p. 564). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||
1864.03 E.J.P. [E.J. Potgieter], [o.a. over] Gedichten, van C.T. [lees: C.P] Tiele, De gids 1864 I, p. 183-224. Besproken op p. 294 en 311.
In het derde couplet van ‘Twee diakens’ is Tiele ‘wat overrealistisch’ (p. 197).Ga naar voetnoot30
1864.04 Cd. Busken Huet, ‘Letterkunde. Kronijk en kritiek’, [over] Elck wat wils. Gedichten, door J.M.E. Dercksen en Waarom, door Quos Ego, De gids 1864 I, p. 540-580.
‘die realistische doktersvigilante achter de hielen van den fantastischen Thanatos te paard’ (p. 544).
1864.05 Cd. Busken Huet, ‘Letterkunde. Kronijk en kritiek’, [over] Fantasie en waarheid. Nieuwe schetsen en novellen, van C.E. van Koetsveld, De gids 1864 II, p. 313-341. Besproken op p. 294, 311 en 438.
‘Mits er harmonie zij tusschen de onderscheiden deelen, mits de sluijer der dichtkunst er om de leden der waarheid golve, ergert ook de naaktste voorstelling mij niet; en wij Hollanders stammen af van een te goed schildersras om niet te weten dat de achterbuurt-zelve, en smeriger dan de achterbuurt, vatbaar is om geïdealiseerd te worden. De heer Koetsveld is geen verleider. Hij prijst de ondeugd niet. Hij maakt het kwaad niet begeerlijk. Hij is alleen verwonderlijk goed te huis in de alleronderste lagen der zamenleving en doopt bij voortduring zijne pen in dat bezinksel. Zeer naauw hangt met deze roeping van hem de sterk sprekende realistische zijde van zijn talent te zamen en, met deze laatste wederom, het ontbreken van zoo veel dat bij andere novellen-schrijvers eene voorname plaats inneemt. (...) vruchteloos tracht ik uit de vele verhalen van den heer Koetsveld mij er één enkel te binnen te brengen waar de zoetste droomen van den jongeling en van de aankomende vrouw eene hoofdrol vervullen. (...) Deze eigenaardige leemte verklaart de graauwe en sombere, de bijna doodsche tint die over de groote meerderheid van zijne tafreelen uitgespreid ligt’ (p. 330-331).
‘Ik gewaagde van het onzen schrijver kenmerkend realisme; en bij het ter neder schrijven van dat woord dacht ik te zelfder tijd aan zijn in het oog loopendst gebrek en aan zijne meest blijvende verdienste. Over het gebrek zal ik ook daarom kort zijn omdat het uitschrijven van schuldige volzinnen te regt wordt aangemerkt als een begin van medepligtigheid. (...) De heer Koetsveld schrijft: “Hebt gij ooit een drenkeling gezien? Een mensch en toch geen mensch meer, dood uit het water gehaald, met slijk en kroos overdekt, de vuil witte wangen bol opgeblazen, en 't glasachtig oog ons zoo regt akelig aanstarend”. Hij schrijft, zijne eigen ligchamelijke zwakheid teekenend na eene zware ziekte: “Gelijk de dronkaard, die terugkeerde om eene kleine versnapering, ten einde zichzelven te beloonen voor de inspanning van eene kroeg voorbijtegaan, zoo zie ik om naar de plaats waar ik gelegen heb. Ik zou wel haast weêr naar bed willen gaan om van 't opstaan uit te rusten”. Hij schrijft: “De dag moge nog verre zijn, die al het verborgene zal aan het licht brengen, de verhuisdag is er toch een voorproef van. Dan ziet het publiek dat een minister ook zijn pot de chambre heeft en een staatsraad zijn laarzentrekker“. (...) Dit alles is wansmaak, en tevens een wansmaak van eene bijzondere soort. De schrijver handellt niet verkeerd met er het mes in te zetten, doch hij snijdt te diep. (...) Het denkbeeld dat er in den laatsten oordeelsdag dingen aan het licht zullen komen, zweemend naar den laarzentrekker van een staatsraad, of naar dat andere voorwerp waarvan ook ministers zich bedienen, is zamengesteld uit zulke heterogene deelen en treft zoo onaangenaam, dat u de lust bekruipt den schrijver met zijn eigen laarzentrekker een tik terug te geven’ (p. 332-333). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Ik heb onzen landgenoot den mededinger van Sue genoemd, en indien ik mij niet bedrieg is die hulde verdiend. Thans voeg ik er bij dat hij tevens aangemerkt kan worden als de vertegenwoordiger te onzent dier andere Fransche school, die daar ginds aan de socialistische opgevolgd is. Als realist doet de heer Koetsveld zoo min onder voor Feydeau als voor Flaubert. De vermetelste tooneelen in Fanny en Madame Bovary zijn niet vermeteler dan het nachttoilet van Zeewij. Zij zijn alleen minder schoon, omdat zij de pretensie hebben te voegen in een litterarisch stelsel’ (p. 338-339).
1864.06 [anon.], ‘Eene novelle?’, De gids 1864 III, p. 521-563. Besproken op p. 299.
‘Hoe gelukkig gevoel ik mij geen dichter te zijn. Als ik het was, als ik, wat immers hetzelfde is? als ik verzen schreef, de onverbiddelijke vorm zou mij verpligten met eene overdrijving te beginnen. Idealistisch schilderende viel aan den stijl zijn eisch niet te ontzeggen, en diende ik van u te vergen, dat ge de beide bekoorlijke vrouwen, welke wij op het het grasveld ontmoeten, zweven zaagt. (...) Als ik het réalisme niet huldigde, in den zin onzer overeeuwde meesters altoos, weg wierp ik den pen (...)’ (p. 521).
‘Hoe zij oog toont te hebben voor eene verscheidenheid, die verbaast tot verbijsterens toe. “Is dat ook gras?” vraagt ze, als alweder een ander vorm haar verrukt, en op het knikje van Mathilde, het struisgras zich voegt bij het zwenkgras; en... maar, verstokte realist dat ik ben, durf ik toch den weêrzin niet tarten, dien de vele vreemde namen misschien bij u zouden wekken. Reuk- en beemd- en honig- en parelgras, bij dergelijke klanken liep ik geen gevaar; doch muggepoot en vossenstaart, zouden ze bij u genade vinden, al schilderen zij ook nog zoo juist? Wie weet? tot de leelijk luidende kropaar, tot het nog kwalijker klinkend dravik, alles heeft zijn eigenaardig schoon (...)’ (p. 523).
1864.07 Cd. Busken Huet, ‘Letterkunde. Kronijk en kritiek’, [o.a. over] Proza en poezij, van P.T. Helvetius van den Bergh, De gids 1864 III, p. 564-595. Besproken op p. 312.
‘Toen de Neven onverdiend ten hemel geheven en de Nichten even onverdiend gebrandmerkt waren geworden, scheen voor het vaderlandsch tooneel het oogenblik gekomen om iets in allen deele voortreffelijks te mogen verbeiden; een blijspel waarin het realisme der Nichten harmonisch zamenvloeijen zou met het geïdealiseerde in de Neven (...)’ (p. 585).Ga naar voetnoot31
1864.08 J. ten Brink, ‘Het lantspel van Joost van den Vondel’, [o.a. over] Vondel in eenige van zijn vrouwenkarakters. Een bijdrage tot billijke waardering van 's dichters dramatische kunstwerken, door A.S. Kok, De gids 1864 IV, p. 102-136. Besproken op p. 315.
‘(...) holle exclamaties van “Hoe heerlijk, hoe onovertrefbaar schoon!” Dergelijke uitroepingen behooren tot de aesthetische geloofsbelijdenis van letterkundige geschiedschrijvers als Matthys Siegenbeek en Jeronimo de Vries, als de baron Collot d'Escury en sommige nog levenden. (...) De rokoko-aesthetiek van de achttiende eeuw, die met bij-voegelijke naamwoorden manoeuvreert, zij voor goed het zwijgen opgelegd, maar de wenken door geniën als Lessing, in zijn Laöcöon, als Goethe in zijn Wilhelm Meister, als Gervinus in zijn Shakespeare gegeven, mogen door geen enkel beschaafd man onverschillig worden voorbijgegaan. De exklamatie-aesthetiek is reeds lang op de vlucht geslagen door de historiesch-réalistische methode, die uit Lessing spruit, die in Engeland een vereerder in Macaulay vond, die in Frankrijk door Henry Taine met zoveel talent wordt gepredikt, die door Robbert Zimmermann met den besten uitslag in Duitschland op de geschiedschrijving der aesthetische wetenschap is toegepast’ (p. 110). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||
1864.09 [anon.], ‘Kunstnieuws’, Kunstkronijk 1864, p. 24. Besproken op p. 259.
‘(...) de heer Quarles van Ufford te Haarlem [schonk] eene fraaije schilderij van Cornelis van Haarlem, Adam en Eva voorstellende en gedagteekend 1620; dus uit den laatsten tijd des meesters, toen zijn italianismus reeds was geweken voor het gezonde realismus der oud-hollandsche school’.
1864.10 v.W. [T. van Westrheene, Wz.], ‘De Haagsche tentoonstelling van 1863’, Kunstkronijk 1864, p. 41-43, 52-56, 57-59. Besproken op p. 271, 273 en 281. Zie ook Afb. 48 (Maris).
‘De idealisten, zoo wel als nog onderscheidene realisten onder de landschapschilders, moeten wij evenwel voor 't oogenblik laten rusten om, ook reeds in onze eerste beschouwing, een blik te slaan op andere genres. Wij noemen het woord realisten en bij den goeden, redelijken, der kunst altoos waardigen zin, dien wij er aan hechten, zal Allebé er wel toe gerekend willen worden. (...) waar hij een portret schildert, heeft hij wederom regt, vóór alles naar waarheid te steven [sic]’ (p. 43).
‘In het werk van [...] Meyer van Bremen te weinig natuur, en teveel conventionele vertolking. Wij hooren de stem reeds, die ons beschuldigt van het realismus in de kunst te prediken. Welnu ja, waarom niet? Mits men ons niet de horreurs, het afzigtelijke, noch zelfs het wanstaltige uit de natuur opdissche, - mits men geen charge van haar make, dat bij slot van rekening ook weêr op conventie neêrkomt. Of zou W. Maris er zoo geheel zeker van zijn dat hij ons geen charge geeft in plaats van, zooals hij welligt meent, het ongeïdealiseerde, maar krachtige en waarachtige aspect der natuur in zijn Vee aan een plas en Jonge kalven aan een melkbak. Sints wanneer bestaat de natuurwaarheid dan alleen uit kleur en effect en hebben de vormen er niets meer in te beduiden? En als de teekening nog maar vaag of nonchalant was; maar zij verliest zich in het onmogelijke’ (p. 54).
48 W. Maris, ‘Kalveren bij een trog’, 1863
Olieverf op doek (36 × 62,5 cm), Collectie Haags Gemeentemuseum | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||
1864.11 [anon.], ‘Een voetstuk voor Rembrandt’, [over] Rembrandt Harmens van Rijn. Ses précurseurs et ses années d'apprentissage, par C. Vosmaer, Kunstkronijk 1864, p. 73-76. Besproken op p. 259.
‘Tegenover de kunst der antieken, openbaar, monumentaal, typisch van karakter, - staat de middeneeuwsche, symbolisch van aard, gecentraliseerd en gedisciplineerd door de kerk, en tegenover deze weder de moderne kunst, wereldsch, onafhankelijk, individueel geworden. In 't bijzonder is dit het karakter der hollandsche kunst, die altoos veel zin voor natuur en individualiteit, weinig aanleg voor het monumentale en officiële heeft getoond. De kunstenaars die Rembrandt voorafgingen stonden nog met den éénen voet in de xvide met den anderen reeds in de xviide eeuw. Door het nieuw gevonden procedé, de olieverw, was het realismus en de natuur krachtig in de hand gewerkt. Toch waren Dirk Stuerbout, Geertgen van St. Jans, Jakob van Schoorl, Albert van Ouwater, Maarten van Heemskerk, meestal ten gevolge van hun verblijf te Rome, onder italiaanschen invloed blijven werken. Lukas van Leiden alleen had de phantasie gehad van in Holland te blijven, eene hollandsche rigting in te slaan en naturalist te worden. Van de twee strijdige rigtingen had de italiaansche verreweg de overhand’ (p. 74).
1864.12 v.W. [T. van Westrheene, Wz.], ‘Actualiteiten, opgemerkt of afgeluisterd in de kunstzaal van Arti, in October 1863’, Kunstkronijk 1864, p. 81-87. Besproken op p. 281. Zie Afb. 14 (Cool), Afb. 49 (Allebé) en Afb. 50 (Martens).
[over ‘Nadagen’ van Aug. Allebé (Afb. 49)] ‘“Maar in ernst, ik mag zoo'n groep uit het alledaagsche leven wel; onze jonge schilders gaan in dit opzigt vooruit. Schilders als van Mertz, met zulke aangekleede poppen, al is de voorstelling zelfs minder conventioneel dan hier, worden steeds zeldzamer. Kijk eens, hier hebt ge zelfs een realist.” “T.S. Cool, Eerste werk”, las Mina in den catalogus. “'t Is de natuur afgekeken, dat geef ik toe”, vervolgde zij, “maar 't is haar tevens interessant gemaakt en daartoe behoort het talent van een kunstenaar”’ (p. 82).Ga naar voetnoot32
‘(...) zoudt ge bij geval ook Martens willen aanmoedigen in zijne opvatting van het realismus?’ (p. 86)
1864.13 [anon.], ‘Album der Kunstkronijk’, Kunstkronijk 1864, p. 88. Besproken op p. 271 en 281. Zie Afb. 51 (Steffens).
‘De schilderes [Louise Steffens] behoort, als men wil, tot de realistische school, in dien gezonden zin namelijk als men haar meer en meer begint te verstaan. Zij grijpt in het volle leven, in de interessante werkelijkheid, en wat zij gegrepen heeft, geeft zij terug met die waarheid, dat gevoel, zonder welke de verdienstelijkste techniek een ledige vorm is. De uitdrukking van het onderwerp geldt bij haar voorzeker niet in de laatste plaats’.
1864.14 H., ‘De priesterreiniging. Schilderij van Maurits Léon. Uit de Shuster's Gallery te Londen. Met plaat’, Nederlandsch magazijn 1864, p. 9-10. Besproken op p. 265, 266, 281 en 318. Zie voor de bijgaande plaat: Afb. 52 (Léon).
‘Het valt niet te ontkennen dat de schilderkunst onzer dagen, byzonder op het terrein der figuur, op een zeer eenzijdigen weg is. Onder den invloed van, en zich sluitende aan de heerschende richting des tijds, die van het reälisme, schijnt zy afstand te willen doen van het streven naar het ideaal, of - misschien beter nog - dat te zoeken in alle stof, hoe ruw, hoe plomp die zich ook moge aanbieden. Dat onaesthetiesch beginsel oefent een slechten invloed uit op de vorming van den smaak, en op de keuze der onderwerpen, die byvoorbeeld de figuurschilders onzer jongere school ons by voorkeur | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||
aanbieden; de gevolgen blijken daar reeds van: Victor Hugoos Misérables zijn niet de eenige haveloozen, armen, kranken, ellendigen, bedelaars en vagebonden die ons ter aesthetische genieting worden opgedischt. (...) Men zou kunnen zeggen dat de kranke kunst tegenwoordig modderbaden neemt. En toch - niettegenstaande dit ongunstig resultaat; niet tegenstaande dit met zichtbare voorliefde kiezen van het dikwerf leelyke, veelal onbeteekenende; niettegenstaande de onvoorwaardelyke afkeuring die het op zich-zelf verdient - er bestaat niet de minste reden om op grond daarvan aan een betere toekomst te twijfelen. Hoe ongelukkig dikwerf in de opvatting, hoe onbevallig menigmaal van kleur, hoe gebrekkig meerendeels in den vorm, hoe slordig maar al te vaak in de gantsche uitvoering - de ernst van het streven om het geheel een uitdrukking van natuurwaarheid te geven, mag niet worden ontkend. En hierin nu ligt het goede teeken. Oververzadigd, walgend van hare eigene grofheid, zal de kunst eenmaal den ingeslagen weg moeten verlaten; en wanneer dan haar zin gezonder, haar gevoel fijner, haar smaak zuiverder wordt, zal zy groote voordeelen blijven trekken van hare ernstige studie op de natuur. Zoo zal het modderbad haar goed doen. De betere verschijnselen zijn reeds daar, en de schoone houtgravure hierboven, naar de schoone schilderij van den jongen Maurits Léon, zou dat moeten bewijzen, zelfs al ware dit bewijs het eenige. Ook hy heeft rondom zich gezien, maar niet in het banale; ook hy heeft zijn onderwerp gekozen uit het daaglyksch leven, maar niet van een beteekenislooze zijde. De poëzy der gedachte, verstoffelykt in de handenwassching des Rabbijns (...). Eenvoudig-ernstig, gelijk de handeling zelf, is zijne opvatting en voorstelling (...)’.
1864.15 C. Leema[n]s, ‘Het oude in een nieuw kleed’, [over] Eine aegyptische Königstochter. Historischer Roman, van Georg Ebers, De Nederlandsche spectator 1864, p. 314-317. Besproken op p. 293 en 310.
[Salammbô van Gustave Flaubert] ‘bleef, bij al het onmiskenbaar geniale dat het bevat, bij levendigheid van voorstelling, rijkdom van verbeelding, meesterschap van stijl, tevens eene gedrochtelijke vrucht van een terugstootend en alle goede zeden en zedelijkheid verloochenend realisme, en het leverde bovendien eene geheel valsche, en nergens op degelijke kritiek berustende voorstelling (...) van het volk, dat in de wereldgeschiedenis eenmaal zulk eene belangrijke plaats had ingenomen, en waarvan men zich dus vooral geene andere dan juiste en volkomen ware schilderingen mogt veroorloven’ (p. 315-316).Ga naar voetnoot33
1864.16 [anon.], [over het standbeeld van Immanuel Kant, naar een ontwerp van Rauch uit 1857], De Nederlandsche spectator 1864, p. 370-371. Besproken op p. 164 en 290.
‘De groote denker [Kant] (...) is getrouw als portretbeeld voorgesteld met driekanten hoed en stok in de linkerhand en de regterhand opgeheven als van iemand die spreekt. Zelden trad het beginsel der realistische beeldhouwkunst zoo scherp op. Kant's gestalte was klein, hoogst onaanzienlijk, zijn gelaat leelijk en niet geniaal, en de kleeding, die bij Goethe iets zeer deftigs verkrijgt, maakt hem tot eene figuur die bij haar eerste optreden in een blijspel reeds furore zou kunnen maken. (...) En niettemin houden wij ons overtuigd dat het beeld ook als kunstwerk zijn effect niet missen zal. Want het bezit die groote, die voor historische voorstellingen als voor kunstwerken onmisbare eigenschap - karakter. Daar is geen twijfel aan, dat mannetje is er eenmaal geweest, dat heeft geleefd; het is een persoonlijkheid. En daarom is de conceptie groot, omdat zij niet een beeld, een figuur, een uitwendig iets, maar een wezen geschapen heeft, welks werkelijkheid onzen geest treft. Niemand weet wat schoonheid is, laat ons dus niet twisten over het woord schoonheid. Maar dat is zeker: er is hier een schepping en dat blijft toch altijd de grondbeteekenis van wat de ouden poesis heetten’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||
49 August Allebé, ‘Nadagen’
Lithografie (21,7 × 16,1 cm), Kunstkronijk 1865, t.o. p. 43 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||
50 Reproduktie naar W.J. Martens, ‘De verlatene’
Houtsnede (15,4 × 19,3 cm), Nederlandsch magazijn 1863, p. 17 ‘Waarachtige smart, door wie ook geleden en hoe ook veroorzaakt, is een onderwerp der kunst waardig, en, heeft men er dikwerf onzen schilders een verwijt van gemaakt, dat zij figuren op het doek bragten die niets uitdrukten, men veroorlove hun dan ook om zich keen te grijpen in 't leven en in de maatschappij, en toestanden te malen, die, al zijn ze misschien ook minder inheemsch, toch door het dramatisch element, dat er in ligt, treffen en boeijen. “Minder inheemsch”, zeg ik, en heb ik niet het regt, bij de beschouwing van Martens' Verlatene, mij eer te denken te Parijs dan te Amsterdam? Is het nonchalante, gepaard aan de weelde in dat vertrek, is het uiterlijk dier vrouw zelve, die daar in stomme smart verzonken zit, is vooral de domino, ginds aan den wand, geen aanwijzing, dat wij ons niet voor een Hollandsch interieur bevinden? En vergis ik mij, als ik in de verlatene eene dier vrouwen meen te zien, die, in armoede, althans in geen weelde geboren, later om hare schoonheid aanbeden, gevierd en door rijkdom omgeven worden, wanneer ze zich den titel van maitresse niet schamen, om dan eindelijk te worden weggeworpen als een verwelkte bloem, ook al is hare reinheid alleen en nog niet hare schoonheid verflenst? En toch, ook in 't gemoed van eene zulke trillen snaren van echt menschelijk gevoel (...). Schoon kind, we onthouden u ons medelijden niet! Gij hebt in dezen nacht den roes van genoten vreugde tiendubbel betaald. De Engel dersmarte heeft uw voorhoofd met den vinger geteekend (...)’ (Arnold Ising, Nederlandsch magazijn 1863, p. 11-18). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||
51 Reproduktie naar Louise Steffens, ‘De oude priester’
Lithografie (21 × 16,3 cm), Kunstkronijk 1864, t.o. p. 82 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||
52 Reproduktie naar Maurits Leon, ‘De priesterreiniging’
Houtsnede (19,3 × 15,5 cm), Nederlandsch magazijn 1864, p. 9 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||
1864.17 ***, ‘Eene feestviering’, De Nederlandsche spectator 1864, p. 413-415. Besproken op p. 259.
[Ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van Arti et Amicitiae zijn tableaux vivants ontworpen die de geschiedenis van de Nederlandse kunst verbeelden.] ‘De bouwmeester der xiiie eeuw, met het plan der te bouwen kerk op het terrein; een binnenvertrek uit diezelfde eeuw waar de edelvrouw tapijtwerk met beelden borduurt en een monnik haar een geïllustreerd getijdeboek vertoont; een schilder uit de xvie eeuw, het ontwakend realisme der hollandsche school; de bloeitijd der kunsten, Vondel gekroond op het St.-Lukasfeest in 1654; het verval der kunst, de schilder van behangsel in de xviiie eeuw, ziedaar de onderwerpen der vijf eerste tafereelen’ (p. 414).
1864.18 Dr. C.J. Spat, ‘Pia vota’, [over] Over de opheffing van het Athenaeum en van de tweede Afdeeling van het Gymnasium te Deventer enz., De tijdspiegel 1864 I, p. 63-69. Besproken op p. 314.
‘(...) wij hebben allen het hoogste belang bij die humaniteit, wier geheim, gelijk Dr. Pierson zoo schoon heeft gezegd, gelegen is in de aesthetische vorming, die verder reikende dan het gebied van wetenschap en kunst, alle deelen des levens doordringt (...). Wij hebben er allen belang bij, dat de zin voor al wat goed is en schoon niet opgaat in een doodend realisme. - Is het nu niet te ontkennen, dat de studie der wis- en natuurkundige wetenschappen uit haar aard, een realistische strekking heeft, wie weet het niet, dat het juist deze zijde is, die de letterkunde op de meesten onzer Gymnasia vertoont’ (p. 64).
1864.19 A. Beeloo, ‘Wat is de bedeeling der letteren bij de groote vorderingen der wetenschappen in onzen tijd?’, Verslag van het verhandelde op de Algemeene Vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappengehouden te Amsterdam, op Vrijdag den 16den September 1864, p. 23-41.
‘De natuur, hooren wij ons van alle zijden toeroepen, de natuur alleen is onze beschouwing, onze nasporing waardig; de beoefening der natuurwetenschappen leidt tot de altijd wellende bron, alleen zuivere bron van alle kennis. De opvoeding wordt in die rigting aangevangen, voortgezet en voltooid. Is het wonder, dat de overige wetenschappen, om niet overvleugeld te worden, met haar in verbond treden? dat van de kunsten bij voorkeur die beoefend worden, welke de zintuigen aandoen - inzonderheid de muzijk, de meest zinnelijke, en te gelijker tijd de meest onbestemde van allen? - maar de Letteren, met name de poëzij, de meest ideale uiting van den menschelijken geest, waar zal haar plaats zijn, te midden van zoo veel realiteit? “De tijd der dichterlijke phantasie is voorbij”. (...) Het zijn niet slechts de volbloed-realisten, die mannen van het dorre proza, die dus spreken; neen, M. [ijne] H. [eren]! een Dichter, bij uitstek meester van den vorm, die ons in onze jeugd betooverde door zijne melodie, en van wien men dit het allerlaatst zoude verwachten, - De La Martine (...)’ (p. 32-33).
‘Wij leven, zegt men, in een tijd van overgang. Het is een kwade dag voor de Letteren! (...) Ik wil hopen, dat de crisis een voorbijgaande zal wezen, dat de ziekelijke verschijnsels, welke zich vertoonen, met het wijken der koorts zullen ophouden, en nieuwe, frissche levenskracht het ligchaam der menschenmaatschappij zal doorstromen. Ik vind eenigen grond voor deze hoop in den aard der menschelijke natuur, en in de verschijnselen zelve van onzen tijd. Wat in ons denkt en gevoelt heeft behoefte aan kennis, licht en leven; maar die behoefte openbaart zich op onderscheiden wijs. Den een drijft zij tot onderzoek naar den vorm en het wezen der dingen; de natuur is hem een onuitputtelijke bron van genietingen; hare gewrochten te kennen, hare wetten op te sporen schenkt hem de streelendste voldoening: dat zijn de realisten. De ander, met meer verbeelding en gevoel begaafd, schept zich een schoonere, een volmaakte natuur, - zoo althans verlangt hij haar in de voortbrengselen der kunst. Maar het realisme van den een is evenzeer in staat tot grootsche scheppingen als het idealisme van den ander: het is de Hollandsche schilderschool tegenover de Italiaansche. Aan dat realisme heeft zelfs de idealist behoefte, zal zijn verbeelding vasten grond en zelfs | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||
in haar stoutste vlugt, leiding en besturing hebben. Het is alleen van de naauwe verbinding, van de zamensmelting van beide, dat wij een frissche, gezonde opvatting en uitdrukking van het schoone mogen verwachten; het is alleen de scherpe grenslijn, die men tusschen beide getrokken heeft, waaraan de uitspatting, de verwildering, de dronkenschap van het idealisme, en de platheid, de zinnelijkheid van het realisme te wijten zijn. Door die vereeniging zullen de kunsten hare passende vormen vinden: de bouw- en beeldhouwkunst hare juiste lijnen, de schilderkunst haar licht, haar coloriet, de dichtkunst haar taal, haar harmonie’ (p. 38-41).
1864.20 [anon.], ‘Sterne en Thackeray’, [over] The life of Laurence Sterne, by Percey Fitzgerald en Thackeray the humourist and the man of letters, by Theodor Tayler, Wetenschappelijke bladen 1864 II, p. 347-386 (uit: National review). Besproken op p. 293 en 312.
‘Meer dan eenig ander romanschrijver gevoelde hij [Thackeray] de moeijelijkheden om zijne gedachten en verbeelding af te zonderen van de feiten, welke om hem plaats grepen en zich onwillekeurig aan hem opdrongen. Telkens zinspeelt hij in zijne geschriften op de zieke vrouw in het aanrenzend vertrek, op de onbetaalde rekening van den bakker, op den huisbaas, die aan de soliditeit van zijn huurder twijfelt - zaken, die gewoonlijk gepaard gaan met den aanvang eener letterkundige loopbaan. Wegens zijne natuurlijke overhelling tot een dergelijk weinig verheven realisme was welligt zijne opvatting van literatuur en de waarheid der kunst tamelijk beperkt. Hij wist, dat hij een roman schreef, welke zoude komen in het nommer van maart en hem betaald zou worden op den 11den, wanneer waarschijnlijk ook mr. Smith geld zou noodig hebben en weder zijne kleine rekening zou presenteren. Er hangt een zekere pijnlijke atmospheer over de geschriften van den heer Thackeray ten gevolge van dit realisme, dat hij nooit ter zijde kon stellen. Wij kunnen het niet altijd aanwijzen, maar zijn er ons allen meer of min bewust van. Een stoutmoedig schrijver als sir Walter Scott beweegt zich frank en vrij in een wereld van verdichting; zonder inspanning, ongedwongen en terwijl hij steeds genoegen geeft, neemt hij daar een hooge vlugt. Bij den heer Thackeray daarentegen leest men tusschen de regels, dat zijne gedachten nooit geheel vrij waren van zijne onmiddelijke omgeving’ (p. 378-379). | |||||||||||||||||||||||||
1865
1865.01 J.A. Alberdingk Thijm, ‘Het Nederlandsch woordenboek’, [o.a. over] Woordenboek der Nederlandsche taal, door M. de Vries en L.A. te Winkel, De gids 1865 I, p. 393-420.
‘Ik wil mij gaarne op het nietigst plekjen gronds behelpen, als ik maar niets te doen heb met die koude, vreesachtige, haatdragende bekrompenheid, die oppervlakkige, droge, geesteloze en toch soms hartstochtelijke pedanterie, die onbevallige, huisbakken, pseudo-vaderlandsche wetenschap, die zich in het eerste derde dezer Eeuw in ons land zulke weidsche tabernakelen gebouwd heeft, en die, toen wij nog | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||
kinderen waren, met zulk een nadruk sprak als of zij het woord voerde in naam van het geheele volk. (...) Het zoû mij leed doen, indien men uit deze woorden afleidde, dat ik tot het kamp der realisten ben overgeloopen: dat ik niets meer van stijl en school wil weten. Ik bestrijd alleen overdrijvingen en schijnvertooningen’ (p. 398-399).
1865.02 H.P.G. Quack, ‘Fanny Lewald’, [over] Meine Lebensgeschichte, De gids 1865 IV, p. 160-178. Besproken op p. 298 en 310.
‘Streng realist, zou zij helder en duidelijk pogen weêr te geven wat zij opgemerkt had’ (p. 174).
1865.03 Hildebrand [N. Beets], ‘La critique est aisé et l'art est difficile’, Kunstkronijk 1865, p. 1-3, 17-19. Besproken op p. 323.
‘Wie treedt in onze dagen niet als kunstkenner, kunstbeoordeelaar, kunstrichter op? Men denkt dat iemands vak en kracht tot de natuurkunde, de godgeleerdheid, de taalkennis, de rechten bepaald zij; op eens heeft hij het in een brochure, of op een katheder over Ary Scheffer en Paul Delaroche, over de school van Rafaël en de school van een ander, over den eenigen Rembrandt en over licht en bruin. Het regent uit zijn mond kunsttermen en stadhuiswoorden, réalisme, idéalisme, objectiviteit, actualiteit, humor, grotesk (...) en alles doet zien dat ook deze mijnheer eene gevaarlijke specialiteit in het vak der kunstkritiek is’ (p. 18).
1865.04 J.A. Alberdingk Thijm, ‘Dramatische schoonheid. Vondel gehuldigd. Phaedra opgevoerd’, Kunstkronijk 1865, p. 21-22. Besproken op p. 296.
‘Nu en dan voeren tegenwoordig twee richtingen het woord, die het gelijkelijk toeleggen op de ondermijning der hoogere kunst en edelste schoonheid. De eene en geestigste is de realistische; de andere is de piëtistische. De eerste gaat van het panthëistiesch-fatalistiesch beginsel uit; zegt al wat is, is goed: het is eene groote gistende stofmassa, waaruit allerlei evenredigheden en humorismen geboren worden: die evenredigheden zijn geschikt om ernstig gewaardeerd te worden, deze humorismen om de lachlust en de getroffenheid des toeschouwers, over hunne pittige levenskracht, op te wekken, maar vooral niet minder gewaardeerd te worden dan de eerste. Overal waar de kunst echter voorheeft de afspiegeling eener boven het stof verhevene waereld op te leveren en eene stem te verleenen aan de verzuchtingen daarheen, is zij op een dwaalspoor: aangezien die waereld niet bestaat en het dus bespottelijk is naar haar te verzuchten. In het kader der ideën en feiten behooren deugden en ondeugden bij elkaâr, vormen en zoogenaamde wanvormen. Willekeur schift zonde en vroomheid: het hoort alles in het algemeene kader. Alles is goed. Het kwaad is dikwijls zeer vermakelijk. Waarom zou het komische staan beneden het tragische? De natuur is rijk genoeg, in hare verscheidenheid van toestanden en vormen. Men moet haar niet willen korrigeeren, ter liefde van een opgedrongen ziekelijk voorgevoel eener hoogere orde. Men moet ze maar leeren lezen. Men moet hare muziek, hare taal maar leeren verstaan: het fluisteren der boomen, als er de wind door speelt, hun tranenstorten, als er een Novemberbui over heen is gegaan; de tweespraken en morceaux d'ensemble der honden en katten... Zich daarboven te verheffen is pedanterie, aristokratisme, autokratisme van den mensch - door niets gewettigd, sints het boek “Genesis” zijne plaats van lokaal dichtkunst (historiesch te waardeeren) hernomen heeft. De luim, het humor, het genre waarin alles past, waarin alles bij elkaâr hoort - dat is voortaan het hoogste in de theorie, wijl het het ruimste, het vrijzinnigste is: en zoo geven Rabelais en Voltaire (in de schatting van het moderne realisme) elkaâr de hand; zoo wordt de pen gehaald door Corneille en Racine, begint Molière zelfs al zachtkens te verbleeken; staat “Reinaert” in de Middeleeuwen hoog boven “Roelant”. De andere richting, de piëtistische, zegt: wat is de kunst? eene uitspanning, een spel. Zoo lang het binnen de grenzen der welgevoegelijkheid blijft, kan het geduld worden: even als matig rooken, matig schaatsenrijden; een likeurtjen te 3 uur en een slaapjen te 6. Maar het hoogheilige tot onderwerp | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||
der kunst te maken - verband te zoeken bijv. tusschen kunst - en godsdienstoefening (...) is, volgends de piëtistische theorie, heiligschennis. Geene beelden, geene vormen zijn waardig de hoogere geestesvoorstellingen te verwerklijken - geene vormen... behalve het koud en onlogiesch woord van den piëtist. (...) aan het slot der redeneering slaan piëtist en realist de handen in-een, ziende dat zij, op het kunstgebied, eenstemmig zijn in 't verwijderen van het heilige (al geschiedt het met verschillend gebaar) en ziende dat er vele “aardige” stukjens zijn, waar de piëtist niets tegen heeft. (...) Gelukkig zijn deze richtingen verre van algemeen. (...) De kunst behoort meer te zijn dan realisme of piëtisme willen toelaten. Voegt men eene praktische bedoeling aan hare uitvoering toe - dat is zeer goed; maar laat haar wezen onverlet. Zij is de stoffelijk optredende hemelsche schoonheid - la splendeur du vrai. (...) In 't algemeen vallen de kunstenaars in tweën te verdeelen: de genen wien het “godlijk vuur” ten deel viel; en de genen, wien het ontbreekt. (...) Telkens, bij het herkennen van die tooverkracht, zeggen we bij ons-zelven: theoretizeert er maar op toe, gij, realisten en piëtisten: als gij tien jaren het woord alléen zoudt gehad hebben - is er de stem van een enkel waar kunstenaar maar noodig, om de menigte, wier aesthetische vatbaarheid eene vrucht is, welke niet meer in den knop te-rug bezworen kan worden, te doen zeggen: ziedaar de schoonheid: anch io son pittore’.Ga naar voetnoot34
1865.05 [anon.], ‘De tentoonstelling van schilder- en kunstwerken te Rotterdam in 1864’, Kunstkronijk 1865, p. 43-48. Besproken op p. 266 en 281. Zie ook Afb. 53 (De Keyser).
[Over: ‘De uitvinding der beeldende kunst’, door N. de Keyser] ‘De directeur der antwerpsche akademie heeft de bekende legende der oudheid veraanschouwelijkt in de manier welke men gewoon is bij hem te bewonderen. Het jongere geslacht der realisten zou wat meer kracht en verve in dat alles wenschen; het ziet in de natuur dat conventionele mooi niet, dat tot de rigting van de Keyser behoort’ (p. 45).
‘H. Valkenburg, te Almelo, Twentsche Bruiloftsnoodigers; een sterk realisme, dat bij voortgaande studie en beschaving ook andere eischen der kunst zal leeren bevredigen’ (p. 48).
1865.06 T. van Westrheene, Wz., ‘Bij Potter's Stier’ [met afbeelding], Nederlandsch magazijn 1865, p. 302-303.
‘De fransche kunstcriticus Théophile Gautier beweert dat de Stier [van Paulus Potter] op hem den indruk heeft gemaakt van naar een opgezet beest geschilderd te zijn. Ik voor mij houd dat voor een paradox, zoo als de groote stijlist er meer schrijft, wanneer hij naar een denkbeeld zoekt en zijne meer ideale kunstopvatting niet is aangegrepen. Want om het werk van den groten Paulus Potter te kunnen genieten, moet men zich op het standpunt kunnen plaatsen, ik zal niet zeggen van hetgeen men in onze dagen met den naam van realisme in de kunst heeft gedoopt, maar van die kunst, voor welke de realiteit uitgangspunt en levensbeginsel is’ (p. 302). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||
53 Reproduktie naar N. de Keyser, ‘Een vrouwenportret’
Lithografie (17,5 × 14,7 cm), Kunstkronijk 1846, t.o. p. 2 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||
1865.07 J. Hoek, [over] Een student, of eene loopbaan met hindernissen, naar het Engelsch van F.W. Farrar uitgegeven, door J. Kneppelhout, De tijdspiegel 1865 I, p. 452-455. Besproken op p. 301.
‘Ik vind dat “je” en “jullie” in het gesprek afschuwelijk. Men gebruikt deze woordjes uit de spreektaal zeker, om het gesprokene zooveel mogelijk als gesproken weder te geven en de stijfheid der boekentaal te vermijden. Het doel moge goed zijn, het middel deugt, naar mijn inzien, niet. (...) fatsoenlijke menschen onophoudelijk “jullie” te hooren zeggen gaat niet aan. Als men in dezen zin realist en consequent wilde wezen, zou het onmogelijk zijn wat gesproken wordt te lezen te geven’ (p. 454).
1865.08 [anon.], ‘Over het Dante-feest’, Wetenschappelijke bladen 1865 II, p. 325-340 (uit: Die Grenzboten). Besproken op p. 317.
‘Onze over-alpische naburen zijn realistiesch van natuur. Met een taaije wilskracht bezield, waar het een eenmaal opgevat voornemen betreft, bereikten zij, eerder dan zij het zich in hun stoutste droomen durfden voorstellen, hun nationaal doel schier ten volle. Wij Duitschers zijn slechts karig bedeeld met de onschatbare eigenschap, waardoor alleen snelle staatkundige uitkomsten verkregen kunnen worden’ (p. 339).
1865.09 J. Gosschalk, ‘Beschouwing van de schilderijen van het Chirurgijns-gild te Amsterdam’, in: Beschrijving der schilderijen afkomstig van het Chirurgijns-gild te Amsterdam. Met eenige historische aanteekeningen omtrent het gild, en eene nadere beschouwing der kunstwaarde der verzameling door Dr. J.W.R. Tilanus. Amsterdam 1865, p. 37-48. Besproken op p. 259.
‘Genotrijk was het mij, onder bezigheden en beslommeringen van anderen aard, nog eens uit te kunnen rusten aan den boezem van de heilige kunst der 17de eeuw, heilig omdat zij realistisch is’ (p. 48). | |||||||||||||||||||||||||
1866
1866.01 J.W. Brouwers, Pr., ‘Voordracht over de Kerk des H. Servatius te Maastricht, gehouden in de Vereeniging “Regt voor allen” te Amsterdam’, De Dietsche warande 1864 (deel 6), p. 521-545; 1866 (deel 7), p. 1-26. Besproken op p. 267.
[Over de schildering van het zuidelijke koepelveld van de St. Servaes] ‘Hoe nader de kringen tot Christus komen, des te grooter zijn de gestalten, toch alle kleiner dan die van Maria en Johannes. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||
gelaatkunde der historische figuren is niet miskend; het is een soort van historisch individueel realisme, tot zekere hoogte van typisch idealisme verheven. De samenstemming van gelaat, houding, drapeering en kleur verlichamen ons de gedachte, vormen ons het beeld, zoo als geest en hart, door zielkunde en geschiedkundige overleveringen geleid, dit verlangen’ (1866, p. 13).
1866.02 A.Th. [J.A. Alberdingk Thijm], ‘Belangrijke teekens van kunstleven omstreeks sept. dezes jaars’, De Dietsche warande 1866 (deel 7), p. 181-183.
‘Men dringt ons op, dat wij niet houden van de moderne, zoogenaamde realistische kunst: het is waar, dat er in het realisme een gevaar schuilt, een gevaar van miskenning der ideale richtingen: maar als het realisme, zonder te protesteeren, zonder te beleedigen, het leven in zijne krachtigste uitingen op de daad betrapt, en zich daarbij niet vergrijpt zoo min aan het Eerste als aan het Zesde voorschrift van den mozaïschen Dekaloog, noch ook aan de eeuwige beginselen der goede Smaak, die met goede Zede op het innigst verbonden is, - dan juichen wij er in van gantscher harte, en praetendeeren de warmste bewondering en sympathie voor gewrochten van zulk realisme over te hebbben’ (p. 182).
1866.03 Pauwels Foreestier [J.A. Alberdingk Thijm], ‘Nog eens een brief’, De Dietsche warande 1866 (deel 7), p. 492-509. Besproken op p. 271, 275 en 281.
‘gustave de jonghe (te Parijs), Vroomheid (No. 224). Tweede juweel. Ook realisme: maar wélk realisme! Ga in een belgische kerk, blijf daar staan achter een pijler, kijk daar vóor om heen (...). Ziedaar de heele zaak. Is dat alles? ja, maar doe er ook niets af: dat lieve gezicht, die oogopslag, die niet onberispelijke wenkbraauw (...), die menschelijke ziel onder dat ontzettend aktueele kostuum (...). Dat is geen voordracht-maar die zaken zijn daar’ (p. 504).
‘No. 86-87. courbet. Le silence se fait, rondom dien naam. Met die somnambule (No. 87) sjouwen ze van de eene ten-toon-stelling naar de andere. (...) Mijnheer israëls, mag ik even uw palet? Ginds is een schot, een gewezen groen luik van een boerenschuur; drukken wij daar eenige reizen uw palet (...) op af-dan hebben we brrrrr... den laureaat courbet. Spreek mij er niet van!... En het fijne gevoel, dat israëls tusschen zijn tinten en tonen van bedenkelijke zuiverheid weet uit te halen, is, in ieder geval, onbereikbaar voor den patroon der realisten’ (p. 507-508).
1866.04 D.E.W. Wolff, ‘Theodore Parker’, [over] Collected Works, of Th. Parker, De gids 1866 I, p. 65-116. Besproken op p. 317.
‘Even als alle menschen, die een zeker ideaal in hun begrip hebben opgenomen, waarnaar zij de wereld zoeken te modelleren, was hij niet geheel vrij van een zekere spanning, van een zweem van dweepzucht, die evenwel door zijn gezond verstand, en door het realisme van het Amerikaansche leven, genoegzaam gecorrigeerd en in toom gehouden werd. Dit moge een fout zijn; die fout was tevens voor een deel het geheim van zijn kracht. Immers, waarvandaan bij voortduring lust en moed tot handelen te putten, wanneer het ideaal de werkelijkheid niet overtreft, en wanneer de hoop niet verder gaat dan de ondervinding?’ (p. 116).
1866.05 H.P.G. Quack, ‘Politiek overzicht’, De gids 1866 I, p. 365-384. Besproken op p. 314.
‘Een nieuw geslacht is opgekomen, dat te goed in de handgrepen der oude meesters is ingewijd om aan telkens wederkeerende krachtsuitingen te denken. Dat geslacht is realistisch opgevoed en weet dat alle verschijnselen, die zich opdoen, recht hebben om behandeld te worden (...). Het wil waarheid en dus ernst’ (p. 365-366). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||
1866.06 Bern. Koster Jr. [J.C. Zimmerman], [over] Les jocrisses de l'amour. Comédie en trois actes, door Th. Barrière en L. Thiboust, De gids 1866 I, p. 398-416. Besproken op p. 294, 295, 310 en op p. 317.
[Waarom is in Frankrijk het toneel het belangrijkste genre?] ‘Voeg bij de materiëele voordeelen, die een stuk, dat opgang maakt, zijnen schrijver verzekert, de aanlokkelijkheid van het intieme verkeer met de helden en heldinnen der coulissen, met die half-realistische, half-fantastische bevolking, die soms veel vernuft en geest, veel smaak en goedhartigheid, veel oorspronkelijkheid en humor, maar meest ook weinig zedelijkheidsbegrip bezit’ (p. 398).
‘Octave Feuillet en Emile Augier niet te na gesproken, mag men aannemen dat, zoo het fransche tooneel eene leerschool der zeden is, het zeker niet die der goede zeden kan worden genoemd. En hoe kan het anders bij de helling, waarop zich de fransche letterkunde bevindt, en wier voet zij nog niet schijnt te hebben bereikt, al kan zij er ook in dezen oogenblik niet ver meer van verwijderd zijn. Een geheel tijdvak scheidt ons reeds van de geboorte der romantiek. De school, die vóór veertig jaren het hoofd opstak, heeft niets anders nagelaten dan de smaak voor koloriet en kostuum, voor vormen en lijnen. Van de liefde voor de middeneeuwen, voor historische trouw, voor nationale traditie, voor poëtische mystiek is geen spoor meer te ontdekken. Het realisme heeft de romantiek opgevolgd; de meistreel heeft plaats gemaakt voor den photograaf; de werkelijkheid met al hare deugden en gebreken, met al hare schoonheid en wanstaltigheid regeert op het gebied der letterkunde. De natuur op heeter daad te betrappen, is het realistisch ideaal. Van realiteit op realiteit is men thans gedaald tot hetgeen niet ten onregte door een fransch criticus “l'école brutale” is genoemd; men kiest bij voorkeur zijne stoffe, waar kieschheid en goede smaak, reinheid en zedelijkheid met afgewend gelaat plagten voorbij te gaan.Ga naar voetnoot35 Men ontleent zijne onderwerpen aan de onderste lagen der maatschappij, aan de walgelijkste uitingen der menschelijke verdorvenheid. - Zij, die 't meest schitteren door de naaktheid hunner ondeugd, worden gewijd tot helden en heldinnen van roman en drama, en alles is gezegd, wanneer het lichtbeeld met volkomen getrouwheid iedere vlek en misvorming teruggeeft. Naast de brutale moge hier en daar een adept staan der politieke school, die zijne tendenzstukken dienstbaar maakt aan napoleontische, legitimistische of republikeinsche neigingen, gelijk Victorien Sardou in zijne Ganaches en Emile Augier in zijn Fils de Giboyer heeft pogen te doen, de groote meerderheid der fransche tooneelstukken van onzen tijd heeft echter haar aanzijn te danken aan de leer van het brutaalste realisme. Alexandre Dumas fils mag met eenig regt het hoogepriesterambt vorderen in dezen tempel; zijne geloofsbrieven zijn La Dame aux Camélias, le Demi-Monde en Le fils naturel. De twee heeren, wier namen boven deze aankondiging zijn vermeld, kunnen echter geacht worden naast hem de priesterlijke waardigheid met de daarvoor vereischte eigenschappen te vervullen. (...) Het ligt niet in onze bedoeling met de aanwijzing en veroordeeling der rigting, die zij volgen, over alle tegenwoordige fransche dramatische auteurs den staf te breken. Velen bezitten bij uitnemendheid de gaaf, eene boeijende tooneelhandeling te gieten in een geestigen dialoog, en in de stilte onzer binnenkameren hebben wij dikwijls betreurd, dat onze zedelijke en niet-realistische hollandsche schrijvers van hunne verdorvene kunstbroeders niet het geheim hebben afgezien om onderhoudend en amusant te zijn. Dit is inderdaad jammer. Men kan deugdzaam zijn, zonder onmiddellijk het denkbeeld van vervelend daaraan te verbinden, en men kan de studie der werkelijkheid aanwenden, ook met een ander en beter doel dan om daaruit het laagste en wanstaltigste te kiezen; zij kan een middel zijn om natuurlijke karakters in ware toestanden op het tooneel te brengen, gepoëtiseerd en gedramatiseerd in eene schoone gedachte’ (p. 399-400). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Ter beschaming van alle realisme, is (...) het drama verpligt te ieder uur een beroep te doen op onze fantasie en zich dienstbaar te maken aan de illusie. Het eischt de zamenvatting in twee of drie uren en op een vierkant vlak van eenige ellen van voorvallen en gebeurtenissen, wier ontwikkeling soms maanden en jaren behoeft, en ons van de eene stad en van het eene land naar het andere verplaatst. Ook in deze komedie der realistische school [Les jocrisses de l'amour], heeft zich die verpligting doen gevoelen’ (p. 411-412).
1866.07 Eelco Verwijs, [o.a. over] Twa Utfenhusers by Nammen-Om. Forhalen en telstjes, by'n oar broch fen Waling Dijkstra, De gids 1866 II, p. 194-204. Besproken op p. 303, 310, 311 en 317.
‘Een schrijver voor het volk moet dat volk opheffen, niet tot diens laag dagelijksch peil afdalen. Er wordt tegenwoordig veel gesproken over realisme in de kunst; hier vindt het zijne verdedigers, daar zijne tegenstanders; doch hoe men daarover ook moge denken, niemand zal zeker ontkennen, dat in volksliteratuur een gezond realisme moet zijn. De tijd voor idyllische herders en herderinnetjes is voorbij; de coquette onnatuur van een Watteau en Florian, de paradijsachtige schwärmende onschuld van een Gesner, staan ons tegen; maar wij genieten bij Auerbachs Dorfsgeschichten, bij vele van Conscience's tafereelen, waar ze niet in ziekelijke overgevoeligheid ontaarden’ (p. 197).
‘In eene andere prozabijdrage worden in den vorm eener novelle de huwelijken van jonge mannen met oude vrouwen en hunne nadeelige gevolgen geschetst. Het stukjen is getiteld “Pieter heeft geld, maar wat heeft hij nu nog?” en [is] een goede tegenhanger tegen Waling Dykstra's zedelijke verstomping en kras realistische beschouwing te dier zake’ (p. 203).
1866.08 S.A. Naber, ‘De zegeliederen van Pindarus’, [over] Pindari carmina olympia enz., uitgegeven door A. de Jongh, De gids 1866 II, p. 516-530. Besproken op p. 295.
‘(...) de kracht der phantasie is gebroken. (...) nadenken is in de plaats van verbeeldingskracht gekomen. Men vindt enkele realistische trekken, die aan de oden uit een ander tijdperk vreemd zijn. De wereld der mythen is van haar tooverglans beroofd. Alleen de meesterschap over de taal is gebleven’ (p. 529).
1866.09 J. Kneppelhout, ‘Een praatje over Parijs’, De gids 1866 III, p. 120-152. Besproken op p. 299.
[Kinderen mogen niet op het toneel optreden.] ‘Vroeger was het mogelijk, dat het kind niet geheel begreep wat hij sprak en vertoonde; nu staat het tastbaar realisme het kneedbaar gemoed ter zijde. Het kind wordt iets aan het verstand gebracht van geldkisten openbreken, van geschaakte jonge jufvrouwen (...) en zijne natuur vat gaauwer dan men denkt wat dat alles beteekent en zet zijn geest gewillig open voor allerlei lage en vuige hartstogten’ (p. 127).
1866.10 P.J. Veth, ‘De oudheid in modern gewaad’, [over] Eene Aegyptische koningsdochter. Historische roman, van Georg Ebers, De gids 1866 III, p. 476-510. Besproken op p. 301.
‘De liefdes-tooneelen tusschen Bartja en Sappho zijn schier geheel in rijmlooze, vijfvoetige jamben geschreven, ofschoon dit in den druk niet is aangeduid. Misschien zou een streng realist er zich aan ergeren (...); ik voor mij vond dien vorm bij het poëtische der stof niet ongepast’ (p. 509-510).
1866.11 S. [P.J. Veth], ‘Een Nederlandsche zedenroman’, [over] Klaasje Zevenster, van Mr. J. van Lennep, De gids 1866 III, p. 511-527. Besproken op p. 301.
[Veth geeft vele voorbeelden van plaatsen waar] ‘te midden dier boekentaal het grofste réalisme wordt gehuldigd en hoe, naast de driftigste betoogen over de horti-kultuur, over den fabrieksarbeid, de zeer werkelijke gemoedsopwellingen van een vertoornde dienstbode of van een beschonken voerman geheel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||
d'après nature worden medegedeeld. Zonderling mengsel! Drenkelaer, die zulke geleerde monologen houdt over hetgeen hij wel of niet zal doen, en zijne duivelsche plannen van buiten schijnt te leeren, even als Richard III dat bij Shakspere doet, veroorlooft zich huismoeders-uitdrukkingen als: “'t is alles éen pot nat”; zelfs de hoog deftige Bol verlaat de door hem meestal bewoonde hoogten (...) om met de zeer gewone menschenkinderen “aan een cigaar te lurken” (...). Is het niet of al de deftigheid en fatsoenlijkheid (...) waarvan de voorname personen blijk moeten geven (...), een masker is, waarachter een geheel ander aangezicht zich verbergt, een aangezicht, dat van tijd tot tijd lucht behoeft en dan een gantsch niet aristokratiesch uiterlijk vertoont? Het realisme echter, dat zich bij de fatsoenlijke lui slechts van tijd tot tijd openbaart, wordt zonder voorbehoud gehuldigd, waar het de personen van minderen stand betreft. Ware het ook alleen daarom, komen zij ons beter geslaagd voor. Zij zijn uit éen stuk gehouwen, zij het ook van groven steen en met een forschen beitel en moker gefatsoeneerd’ (p. 522).
1866.12 C. Vosmaer, [over] Aesthetica of schoonheidskunde in losse hoofdtrekken, naar uit- en inlandsche bronnen, voor Nederlanders geschetst, door Dr. J. van Vloten, Hoogleeraar te Deventer, De gids 1866 III, p. 547-552.
‘Het schoone der natuur en het landschappelijk schoone brengen ons meer op het gebied der verschijnselen buiten den mensch. De schrijver [J. van Vloten] stelt, waar hij het eenvoudige landschap, naar aanleiding van een gezicht op Haarlem door J. van Ruysdael, bespreekt, het schoone van het landschap geheel in de natuur zelve. Hij meent dat hier het landschap van Ruysdael louter werkelijkheid is, dat deze schilder er niets in gelegd heeft, wat er niet in was, er “niets van het zijne heeft bij gedaan”. Ik moet hier eene verschillende meening uitspreken. (...) Aan een weêrgeven van de werkelijkheid, geheel getrouw; aan een absoluut realisme in de kunst, valt bij den mensch niet te denken. Al blijft hij zoo getrouw mogelijk aan zijn voorwerp, de kunstenaar kiest dat voorwerp omdat hij er iets in gezien heeft, dat alleen hij er in zag; omdat hij er zich een kunstwerk uit voorspelde. Het werkelijke voorwerp ondergaat in zijn geest eene bewerking; en als hij het als kunstwerk reproduceert, is er wel degelijk “iets van hem” bij. Dat is het geheim van de wondervolle heerlijkheid zelfs van de nietigste voorwerpen die de oude hollandsche school soms afbeeldde’ (p. 548-549).
1866.13 J. Kneppelhout, ‘Cours littéraires te Parijs’, De gids 1866 IV, p. 404-446. Besproken op p. 315.
‘Dergelijke boeken [als Het leven van Jezus, van Ernest Renan] zijn des livres considérables. Zij dragen het karakter van den geest en de beweging dezer tijden, hetwelk getuigt van eene zucht tot redelijke, stoffelijke, realistische verklaring en tegelijk dat van de ideale schepping, door Jezus verwezenlijkt’ (p. 443).
1866.14 [anon.], ‘Gedachten over kunst en volksleven’, Kunstkronijk 1866, p. 12-14, 19-23, 65-69, 73-76, 81-87. Besproken op p. 290.
‘Zou de algemeene ontwikkeling, de vooruitgang (...) niet tevens een zuiverder aesthetisch begrip bij het volk doen geboren worden, zoodat het de schoonheid van een beeldhouwwerk, de gedachte welke het uitdrukt, leert verstaan, zonder zich door ultra-puriteinsche velleïteiten te laten verleiden tot een strijd tegen het naakt quand même, of veel waarde te hechten aan ultra-realistische opmerkingen over hetgeen ongekleede personen van koude en vocht zouden hebben te lijden’ (p. 75).Ga naar voetnoot36
1866.15 X.B., ‘De Amsterdamsche tentoonstelling van 1865’, Kunstkronijk 1866, p. 77-80. Besproken op p. 277.
‘De charges van Biard, het zonderlinge stuk van Ronot, “bruiloft in Bourgondië” (realismus? - uitgezonderd dan toch altoos de lucht) hebben althans de verdienste der ongemaakte openhartigheid’ (p. 79). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||
1866.16 [anon.], ‘Ds. Kriegers aan Jan de Wit’, Los en vast 1866, p. 131-144. Besproken op p. 318.
‘Met een hart voor het realistische karakter van den tegenwoordigen tijd, en alzoo getroffen door het anti-realistische, abstract-spiritualistische karakter van het heerschende Christendom, komt men er licht toe, den Christelijken godsdienst in zijn geheel te verwerpen, indien men niet weet, dat het Christendom der Christenen werkelijk nog niet het Christendom naar de idee van zijnen stichter is’ (p. 137).
1866.17 [anon.], ‘Rembrandt's anatomische les’, Nederlandsch magazijn 1866, p. 311. De bijbehorende tekening op hout, door J.W. Gerstenhaver Zimmerman gemaakt naar ‘De anatomische les’, staat afgedrukt op p. 305. Hier besproken op p. 259.
‘(...) ziet hier de macht der kunst! Zoo als het talent der groote treurspeldichters ons zonder afkeer, ja zelfs met een ernstig genoegen tooneelen doet bijwonen, waarvan wij in de werkelijkheid het oog zouden afkeeren, zoo doet Rembrandt ons hier zonder tegenzin, ja met het hoogste welgevallen aanschouwen, datgene wat de meesten niet zonder tegenzin in de werkelijkheid zouden zien. Men heeft de Hollandsche school en Rembrandt vaak realistisch genoemd, maar ligt in het voorgaande niet reeds eene aanduiding, dat wij hier toch geheel iets anders dan de bloote realiteit voor ons zien? En dat is dan ook zoo. De groote waarheid en natuurlijkheid mogen hier niemand doen wanen, dat daar niet iets anders en hoogers in ligt verschoolen. Dat hoogere, dat ideale, dat is de grootsche opvatting waardoor Rembrandt zijn onderwerp heeft verheven boven de alledaagsche voorstelling en er de dichterlijke en artistische wijding aan heeft verleend’.
1866.18 Keerom [W. Doorenbos], ‘Bibliophagie VI’, De Nederlandsche spectator 1866, p. 35-38. Besproken op p. 314.
‘Ik gevoel mij hier gedwongen op de gymnasiaal-paedagogiek van Schmid te verwijzen en wel op wat daar over het recht van het Realisme gezegd wordt, alwaar de uitnemende woorden van Al. von Humboldt, over de waarde der natuurwetenschappen voor de beschaving en ontwikkeling onzer dagen, aangehaald worden’ (p. 37).
1866.19 K., [over] Het lied der klok van Schiller. Muziekaal bewerkt, door W.F.G. Nicolaï, De Nederlandsche spectator 1866, p. 84-85.
‘De muziek sluit zich overal naauw aan den tekst aan; misschien niet altijd tot tevredenheid der zoogenaamde regtzinnigen in de kunst, die zeker hier en daar wel over een, volgens hunne meening te kras realisme het hoofd zullen schudden; zij zullen echter moeten toegeven, dat dit hier niet, zooals bij vele modernen, tot het uiterste is gedreven, dat het schoonheidsgevoel van den kunstenaar hem voor uitspattingen heeft bewaard en dat de voorraad melodiën waarover hij kan beschikken, niet ter wille van zulk een overdreven realiteitszin ongebruikelijk is gebleven of zelfs op den achtergrond is geplaatst’ (p. 84).
1866.20 Keerom [W. Doorenbos], ‘Bibliophagie XI’, [over] Essais sur l'histoire de la litérature française, van J. Weiss, De Nederlandsche spectator 1866, p. 132-133, 155-157. Besproken op p. 294, 310 en 413.
‘De tegenwoordige richting welke, volgens den schrijver [J. Weiss], na Louis-Philippe een aanvang nam, noemt hij niet de realistische maar brutaal weg la littérature brutale. Madame Bovary is er wel de hoogste uitdrukking van. (...) niet zoozeer de ruwheid als wel vooral het fatalisme, dat bij de Fransche letterkundigen dezer dagen heerscht, wordt door Weiss scherp veroordeeld’ (p. 132). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||
1866.21 G., ‘Schetsen en indrukken’, [over] In en over de Alpen, en Naar den Rhetische Alpen, door G.E.C. Croiset, De Nederlandsche spectator 1866, p. 341-342.
‘Meer belang (...) stelden wij in Schrijver's beschouwingen over (...) het Realisme’ (p. 341).Ga naar voetnoot37
1866.22 W., [over] Hannah Thurston over de emancipatie der vrouw. Roman uit het Amerikaansche leven, door Bayard Taylor, De tijdspiegel 1866 I, p. 721-726. Besproken op p. 269, 294 en 310.
‘Is uw smaak voor het eenvoudige en ware door het leven der overspannen en prikkelende realistische fransche litteratuur van den dag bedorven, dan raden we u aan Hannah Thurston niet te lezen. Wij willen u door dezen raad voor verveling vrijwaren’ (p. 725).
1866.23 J. Hoek, [over] Geschiedenis van Arthur Pendennis, zijn voor- en tegenspoed, zijn vrienden en zijn grootsten vijand, door W.M. Thackeray, De tijdspiegel 1866 II, p. 360-363. Besproken op p. 311.
‘Waarlijk, deze eene Roman weegt op tegen een half dozijn pennevruchten van Engelsche of Amerikaansche dames, zooals er dagelijks uit onze Nederlandsche Vertaalfabrieken te voorschijn komen. Realistisch, zonder de wetten der Aesthetica te overtreden, fantasierijk, zonder onmogelijkheden of onwaarschijnlijkheden op te disschen, idealistisch, zonder zich in eene denkbeeldige menschenwereld te bewegen, vertelt Thackeray u de geschiedenis van zijn Pendennis’ (p. 361).
1866.24 Johan Gram, ‘Leidt elke weg naar Rome?’, Vaderlandsche letteroefeningen 1866 II (Wetenschap en belletrie), p. 586-610, 643-674, 736-753.
‘“Flink”, zegt hij [de schilder Krops, die het atelier van de schilder Van Dolk bezoekt], op beschermende wijze knikkende, “flink! je bent een echte realist, hoor!” “Is dat,” vroeg van Burk “een compliment, mijnheer, of een verwijt?”’ ‘Ja... ziet u... 't is in veler oog een verdienste, maar voor hen die de natuur zoeken te idealiseren, is 't geen aanbeveling’. ‘Realisme, ideaal, 't zijn mooije woorden, maar ik begrijp ze niet best. Wát is realisme, wát is ideaal?’ Van Dolk keek even op en zeî met nadruk: ‘Ideaal is een hol woord, waarmeê iedereen schermt en dat niemand bijna kent. Sommigen noemen de antieken idealen, en geen volk als de Grieken hebben in hunne beelden de natuur getrouwer teruggegeven. Anderen houden 't ideaal voor een zekere regelmatigheid die men in de natuur bijna nooit vindt; en de Grieken begrepen juist, dat in die toevalligheden het bekoorlijke der natuur gelegen is. Het realismus is een deugd. Elke voorstelling moet reëel, naar de werkelijkheid zijn. Elk realist in den goeden zin schildert Venus niet als een dikke boerin, maar evenmin een flinke boerendeern als een ranke Diana; alles is in de natuur, maar - alles is er op zijn plaats’. Al pratende was de koele, phlegmatische toon van het stijve, onbevallige mannetje warmer geworden. De laatste woorden sprak hij met een gloed, die vooral uit zijn mond wonderlijk klonk. ‘Dat is gezonde taal, van Dolk!’ riep van Burk opgewonden uit. (...) ‘Ja Krops, als je er meer van wil weten, lees dan maar eens dat “A propos d'un cheval' van Victor Cherbuliez, een uitstekend werk”’ (p. 603). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||
1866.25 Z.B., [over] De lotgevallen van Klaasje Zevenster, door Mr. J. van Lennep, Vaderlandsche letteroefeningen 1866 III (Binnen- en buitenlandsche bibliographie), p. 521-529. Besproken op p. 300.
‘En dat juist is het wat mij hindert: de tooneelen bij Mont-Athos zijn noodwendig voor het geheel. Onderstel dat van Lennep ze geschilderd had zonder die realistische détails, die hier meer walging verwekken dan verontwaardiging - de lezer hadde het gewis goedgekeurd en er de zedelijke kieschheid van den schrijver voor gedankt; maar dan ook hadde Nicolette niet van zóó nabij geweten in welke omgeving zij verkeerd had en hoe ook bij de blankste onschuld daardoor een onuitwischbare vlek op haar maatschappelijk leven geworpen was’ (p. 524).Ga naar voetnoot38
1866.26 J. Hoek, [over] Knutselwerk, van Frans Tinarlo, Vaderlandsche letteroefeningen 1866 III (Bibliographie), p. 641-643. Besproken op p. 307.
‘Laat ons “Hollandsche novellisten” (...) toonen, dat wij onze vrouwenbeelden aan de werkelijkheid ontleenen en, zonder ons iets te “verbeelden”, verbeeldingskracht genoeg bezitten, om ze zoo te schilderen, dat men ons niet van onaesthetisch realisme kan beschuldigen’ (p. 643).
1866.27 [anon.], ‘H. Taine. Over kunst en over Italië’, [over] Philosophie de l'art, The philosophy of art, en Voyage en Italie Tome I, door H. Taine, Wetenschappelijke bladen 1866 II, p. 217-256 (uit: Westminster review).
‘Na den aard van een kunstwerk uiteengezet te hebben, gaat de heer Taine er toe over, de wet van zijn vervaardiging te bepalen. Deze is, dat een kunstwerk bepaald wordt door een geheel, bestaande uit den algemeenen toestand van geestelijke invloeden en de heerschende zeden. (...) Evenals in de physieke is er ook in de moreele wereld een temperatuur welke geschikt is voor zekere werken, en andere doodt en vervormt. Van daar dat nu eens de artistieke produkten van een volk den stempel dragen van idealisme, dan van realisme; nu eens vallen zij in 't oog door de volmaaktheid van het plan, dan door den glans van 't koloriet. De geest van den tijd, de toestand van den publieke meening, en de heerschende gewoonten stooten ze voorwaarts of belemmeren ze, smoren ze geheel of doen ze in een bepaalde richting bloeijen’ (p. 231).
1866.28 Philip Gilbert Hamerton, ‘Proudhon als schrijver over kunst’, [over] Du principe de l'art et de sa destination sociale, par P.J. Proudhon, Wetenschappelijke bladen 1866 II, p. 349-381 (uit: Fortnightly review). Besproken op p. 265 en 275.
‘(...) waarom is de heer Ingres gehouden geworden voor den eerste onder zijns gelijken? Indien gij artisten en schrijvers raadpleegt over zijn waardij, zullen de meeste hunner u verhalen dat hij het hoofd is van een school, welke gedurende de laatste dertig jaren in discrediet is gevallen, de klassieke school; dat deze is voorbijgegaan en nu gedeeltelijk vervangen is door de realistische school, van welke Courbet de voornaamste vertegenwoordiger is (...)’ (p. 358-359).Ga naar voetnoot39
‘Proudhon is minder gelukkig in een zonderlinge poging welke hij beproeft om het ideaal van de idee te onderscheiden. “Het ideaal is onderscheiden van de idee, omdat de idee een abstract type is, terwijl het ideaal de kleeding is aan de idee gegeven door de verbeelding of het gevoel. Bij voorbeeld: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||
Idee: Het is veiliger te leven in een nederigen staat dan in een hoog verheven. Ideaal: Fabel van den eik en het riet; strijd van de ratten en de wezel, toen de vorsten van het leger der ratten, met hun pluimen, niet bij machte in de gaten te kruipen, allen vermoord werden. Idee: Moederlijke teederheid. Ideaal: een hen en haar kiekens; de pelikaan; buitelratten; een vrouw de borst gevende aan haar kind; de leeuw te Florence.” Dit is zeer ver van het wit. Proudhon geeft eerst een abstracte zedelijke drift en noemt die het idee; dan een artistieke illustratie daarvan in zichtbaren vorm en noemt die het ideaal. Zie ik Liddell en Scott in om een grieksch schrijver te leeren kennen, welke het woord ἰδἑα gebruikte eenigszins overeenstemmende met den modernen artistieken zin, dan vind ik dat “in de Platonische wijsbegeerte de ἰδἑαι niet slechts ἑἰδγ waren, maar iets b.v. de volmaakte archetypen, modellen of voorbeelden (Lat. formae), van welke respectievelijk al de geschapen dingen, de onvolmaakte antitypen of voorstellingen zijn”.Ga naar voetnoot40 Het woord ῖδἐα beteekent ten minste in de kunst niet een zedelijke stelling, maar een vorm waargenomen in den geest. In zooverre een kunstwerk het inwendig visioen verwezenlijkt is het ideaal. Realisme is de reproductie van de uitwendige verschijning; idealisme is de reproductie van het inwendig visioen. De voorbeelden, welke Proudhon van idealen geeft, zijn niet noodwendig idealen; zij kunnen voorbeelden geweest zijn van slaafsch realisme. Hij verwart gedachten en idealiteit, juist als deze in ons gewoon spraakgebruik steeds verward worden. De menschen zeggen dat zij ideeën hebben, wanneer zij alleen gedachten hebben. Door een uitbreiding van meening [lees: “betekenis”, TS], welke metaphoriesch is, spreken wij ook van muziekale ideeën, omdat onze taal niet kritiesch nauwkeurig genoeg is om een afzonderlijk woord te hebben voor wat de musicus in zijn verbeelding hoort. De ideeën van Proudhon zijn slechts denkbeelden of zedelijke begrippen; en zijn “idealen” slechts voorbeelden of illustratiën. Maar toen Phidias zich Jupiter voorstelde zag hij in zijn geest een waarachtig artistiek idee; en toen hij het groote beeld wrocht uit ivoor en goud, maakte hij een werk dat als poging om het denkbeeld te realiseeren, in zooverre het hem gelukte, een ideaal was’ (p. 364-365).
‘In enkele korte hoofdstukken geeft Proudhon in groote trekken de geschiedenis der kunst. De egyptische kunst is volgens hem over 't geheel typiesch, alleen strevende naar het vaststellen van typen; de grieksche kunst is de eeredienst van den vorm; de kunst der middeleeuwen is ascetisme; de Renaissance was een rehabilitatie der schoonheid, een tweeslachtig idealisme; vervolgens bracht de Hervorming de humaniseering der kunst, door er haar toe te bewegen haar stof te zoeken in het dagelijksch leven. Rembrandt was volgens Proudhon de Luther der schilderkunst. Daarop kwam de fransche revolutie met den grooten oorlog der klassieken en romantieken; daarna een langdurig tijdvak van uitwendige verwarring en geringe nationaliteit, aan welke anarchie ten slotte ontsprong de nieuwe school van het realisme, welke Proudhon beschouwt als de eindelijke redding en renovatie der kunst, het beginsel dat haar ten slotte plaatsen zal op een positieve basis, in volkomen harmonie met den rationeelen geest van het moderne verstand’ (p. 370).
1866.29 G.E.C. Croiset, Naar de Rhetische Alpen (in Tyrol en Salzburg). Schetsen en indrukken. Rotterdam 1866. Besproken op p. 266, 281. Zie ook 1866.21.
‘Er zijn er en ik heb hen gekend, wie de natuur niet toespreekt, die in waarheid of althans schijnbaar, koud, onverschillig of in zich zelven gekeerd blijven, bij de aanschouwing der treffendste natuurtafereelen. Zij hebben soms zoo veel gezien dat ze verstompt zijn geworden, of wel denken ze dat het te kinderlijk naïf zou staan, indien ze zich getroffen toonden. Onze tijd is niet meer kinderlijk en naïviteit doet meesmuilen. Ik heb een vriend gehad, aan wien de Hannoveraan [die Croiset op zijn reis ontmoet] mij deed denken; toch was hij geen man zonder gevoel, geen man zonder verstand, geen man zonder hart. Dat zij verre! Open was zijn gemoed voor wat goed is en schoon; open zijn geest voor alle groote denkbeelden; ontvlambaar was zijne ziel voor edele gedachten, en niet zelden glinsterde de traan van innig medegevoel in zijn oog. Maar hij was, op dat tijdstip, onder den invloed van die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||
realistische rigting, die zich, ook ten onzent, openbaart in wetenschap, in geloof, in kunst; die richting, die ik eene afdwaling van de school der ervaring zou willen noemen; die uitloopt op positivisme, als ze niet strandt op materialisme. Wat hebben we soms geredekaveld en nog voor 't laatst gestreden over de poësie in de kunst, waarbij hij volhield dat de Hollandsche schilderschool, vertegenwoordigd door Frans Hals en van der Heist, de rigting der toekomst aanwees, terwijl hij meende dat de grootsche Zwitserse natuur minder geschikt was om den kunstenaar te bezielen, dan onze Hollandsche landschappen en steden. O, dat realisme! “dat met het godsdienstig geloof het schoonste en beste deel van 's menschen natuur vernietigt, hem in den strijd des levens allen steun ontrukt, hem bij vreugde met overmoed, bij leed met verslagenheid of met wrevel vervult”, - gelijk een wijsgeer onzer dagen het beschrijft;Ga naar voetnoot41 - dat realisme, ontzegt het niet der kunst, ontzegt het niet den mensch het streven om het bovenzinnelijke uit te drukken in beeld en woord; - 't huldigt de waarheid, ja, maar 't is de waarheid die enkel door de zintuigen kan worden gevat, niet die waarheid, welke alleen wordt erkend en gevoeld door verstand en hart. Dat realisme, 't is de bloote werkelijkheid, de aarde zonder hemel, de muziek zonder de harmonie, de roos zonder geur. Wat het zijn moest? de schaduw in 't schilderij, het tegenwigt op de balans, het snoeimes bij den boom, de kritiek in de kunst. - Kritiek alleen zou niet voortbrengen; het realisme alleen... 't zou verschroeijen als de Sirocco. Zonder fantasie kan de kunst niet bestaan; ook het realisme fantaiseert en willen we zien waar het heenvoert, willen we zien wat het voortbrengt in zijn hoogsten graad, dan hebben we slechts het museum Wirtz [lees: Wiertz] te Brussel te bezoeken. Dáár wordt het ons voorgesteld wat een mens gevoelt of denkt, terwijl hij zich zelven de hersenpan verbrijzelt; hoe eene moeder te moede is, terwijl ze haar eigen kind kookt in een pot; hoe afzichtelijke lijken opstaan uit hun graf; hoe de wulpschheid met naakten boezem, u toelonkt door eene halfgeopende deur of van achter een gordijn, om u achter een ander scherm weder een even walgelijk tafereel te doen aanschouwen. En de strijd der Titans en de laatste oorlog! [de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871]... o, ik weet het; we kunnen er zien hoe de fantasie van het realisme niet komt tot het ideale; maar vervloeit in het fantastische, in het groteske zelfs. En toch, ja we kunnen ons ook dáár nederbuigen voor de magt der kunst en we kunnen er eerbied gevoelen voor den kunstenaar, doch geen sympathie. En heengaande, met een beklemd gemoed en een zucht op het harte, halen we weer adem als we Gods heerlijke schepping terug zien, terwijl we ons zelven belooven nooit weder een voet te zetten over den drempel van zoodanig een tempel der kunst, waar we niets anders vinden dan de saturnalien der realistische fantasie’ (p. 74-75). | |||||||||||||||||||||||||
1867
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||
1867.01 H.P.G. Quack, ‘Theophile Gautier. - Emaux et Camées’, De gids 1867 I, p. 326-338. Besproken op p. 296
‘De twee richtingen (...) zijn (...) altijd daar in de kunst. Van de eene zijde het streven om, van een zeker geloof of gedachte uitgaande, de kunstwereld met nieuwe ideën te verrijken, de gedachte in het werk te leggen, en door die gedachte het tot een kunstwerk te stempelen; van de andere zijde het denkbeeld dat de zaken of verschijnselen hier op aarde slechts moeten worden gegrepen; dat lichteffecten, zeldzame lijnen, nieuwe gestalten, gelukkige contrasten, treffende types, de eigenlijke gedachten voor den kunstenaar zijn: - van de eene zijde zich aangetrokken gevoelen tot den zonnegloed der christelijke waarheid, van de andere zijde een hooggestemd eclectisme dat kan gelooven aan de spiegelingen van Gods werkingen in het algemeen, maar dat niet exclusief ééne waarheid wil eerbiedigen; - hier opwekking om alléén het ideaal te beoefenen, daar ook realisme; hier subjectivisme, daar streven naar objectiviteit: hier een oordeel, een gericht, daar louter een voorstelling in den schoonsten vorm gegoten’ (p. 328).
1867.02 Bern. Koster Jr. [J.C. Zimmerman], ‘Parijsche photographiën’, [over] Monsieur, Madame et Bébé, van Gustave Droz, De gids 1867 II, p. 317-335. Besproken op p. 316.
‘Er is (...) in deze serie iets anders, dat zeker uwe aandacht niet zal ontgaan; ik bedoel: de geleidelijke metamorphose van den realist - en van den meest brutalen realist - in den zuiversten idealist’ (p. 335).
1867.03 Joh. C.Z. [Zimmerman], [over] Galilée. Drame en vers, van François Ponsard, De gids 1867 III, p. 169-180. Besproken op p. 304.
‘Hetgeen mij leed doet van dit drama is niet zoozeer, dat het aan Prins Napoleon is opgedragen, als dat het zoo treurig prozaïsch is opgevat en geen enkel waarachtig edel karakter geeft. (...) Met een realisme, dat de uitwerking maakt van een stortbad, wordt ons de echtgenoot van den geleerde voorgesteld als eene zeer onliefelijke vrouw, eene burgerlijke huishoudster, die haren man beknort en het leven onaangenaam maakt door allerlei bitse aanmerkingen op zijne afgetrokken studiën en zijne dwaze en gevaarlijke fantaisiën’ (p. 172).
‘Wij maken kennis met zijne huisvrouw in een tooneel van eene trivialiteit en een brutaal realisme, waarvoor ik geen woorden weet te vinden’ (p. 175). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||
1867.04 A.L.G. Bosboom-Toussaint, ‘Een thee-uurtje op den huize Arkesteyn. Salon-praatje over de tentoonstelling der schilderijen van oude meesters in de kunstzalen van Arti’, De gids 1867 III, p. 472-531. Besproken op p. 265 en 281.
[Naar aanleiding van de kerkinterieurs van Emanuel de Witte stelt de oude heer Dornhoff:] ‘Ze doen dingen, die ongepast zijn in een huis des gebeds (...), honden, die aan eene natuurlijke behoefte voldoen, vrouwen, die deze plaats kiezen om hare kinderen de borst te geven; neen, neen, dat is mij al te realistisch, al te prozaïsch, en 't is mij of de schilder zelf niet genoeg doordrongen is geweest van de waarheid, dat de plaats, waar Gods woord verkondigd wordt, gewijde grond is... waar men zijn voet bewaren moet bij het intreden’ (p. 519).
1867.05 Jean Margret, ‘Parijsch leven en denken’, [o.a. over] Maison neuve. Comédie, van Victor Sardou en Les Idées de Mme Aubray. Comédie, van Alexandre Dumas fils, De gids 1867 IV, p. 71-110.Ga naar voetnoot42 Besproken op p. 310.
‘Er is nog iets, dat de verwerking van zulke stukken voor ons tooneel hoogst ongeraden maakt. Het spreekt toch van zelf, dat zoo iemand een tafereel wil ophangen van al de ellende, die de maatschappelijke gebreken van zijn tijd noodwendig na zich moeten slepen, dat hij dan ook die zedeloosheden zelve op het tooneel moet brengen, met andere woorden, dat hij realistisch moet zijn. Het doel heiligt hier de middelen, in den letterlijken zin van het woord. Maar op ééne voorwaarde: deze namelijk, dat de realiteit, waaruit dat realisme put, de omgeving zij, waarin het groote publiek zich dagelijks beweegt; dat die onzedelijke tooneelen geene onbekende dingen openbaren, maar alom bekende toestanden eenvoudig wat “en relief” brengen; dat, m.a.w. de gebreken, die op het tooneel worden gebracht, in het leven bij duizenden worden gevonden, dat iedereen ze kent, dat er geen geheim van gemaakt wordt, dat ze geheel en al in de zeden zijn doorgedrongen, ja dat het publiek er na aan toe is, ze alles behalve voor gebreken te houden. Is dit het geval niet, zijn die zonden gebreken eener vreemde maatschappij, kent de groote menigte ze niet, of alleen van hooren zeggen, treft men ze, om zoo te spreken, alleen sporadisch aan bij enkele navolgers van den vreemde - dan wordt het doel natuurlijk gemist, of liever, dan bestaat er geen heilig doel en kan van het heiligen der middelen geen sprake zijn; dan werken die tooneelen niet veel anders uit, dan dat zij gedachten, hartstochten en begeerten opwekken, die in het geheel niet, of niet in die mate bestonden. Valt er geen kwaad te bestrijden, dan is het beter, dat kwaad ook niet te plastisch voor te stellen’ (p. 76-77).
1867.06 S. Gorter, ‘Eene tentoonstelling van oude kunst. Nalezing en nabetrachting’, De gids 1867 IV, p. 453-493. Besproken op p. 266 en 270. Zie ook 1868.11.
‘Het realisme onzer oude school, zou men kunnen zeggen, is tot een spreekwoord geworden en tot oververzadiging toe besproken. Toch - op het gevaar af van oude koeien in haar vochtig doodsbed uit de rust te wekken, moet ik het ter spraak brengen. Het springt u op de tentoonstelling, waarop wij ronddwalen, dan ook weêr zoo herhaaldelijk in het oog, dat het niet onopgemerkt of onbesproken blijven kan. En - welbeschouwd hangt van het wèlverstaan van dit realisme het oordeel over de Hollandsche school niet enkel, over de gansche beeldende kunst af’ (p. 461).
‘(...) gij haalt uw hart op aan “het schoone”, wel te verstaan het “ware” schoone; gij weidt tot uwe eigene voldoening uit over “harmonie van kleuren, lijnen, toon en maat”, gij laat u verleiden tot eene bespiegeling over “idee en vorm” en bemerkt dan tot uwen schrik, dat gij tusschen twee brieschende heeren in de klem geraakt zijt, die u van weêrskanten met vragen bestormen en elk naar zijnen kant willen trekken. Van deze heeren is de een idealist, de ander realist op het gebied der kunst. De een vraagt u, “of er absurder eisch aan de beeldende kunst gesteld kan worden, dan die om ideën af te beelden, die, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||
hoe verhevener zij zijn, te minder voor afbeelding vatbaar blijken te wezen; of er aan een schilder met beter bedoelingen, ooit dubbelzinniger lofspraak is geschonken dan toen hij genoemd werd: le peintre des âmes.Ga naar voetnoot43 De ander met een medelijdend schouderophalen, smaalt van: nuchterheid en platheid. “Moet daarvoor”, zegt hij, “een mensch zijne levensdagen door tobben en slaven, zijn talent inspannen, oog en hand oefenen, teleurstelling op teleurstelling zich getroosten, opdat hij ten slotte als kunstenaar op doek en paneel met bedriegelijke gelijkenis mij afbeelde... wat ik door het raam mijner woning òf veel mooier zien kan, òf tot mijne ergernis alle dagen even plat en leelijk zien moet? Moet die man een kunstenaar heeten, die zijn tijd tot het schilderen, en ik een kunstkenner, een Maecenas, die mijn geld geef tot het koopen van een - ja, waarom niet? van een met akelige juistheid geschilderden mesthoop? Neen, Mijnheer! de kunstenaar moet zijn een priester van het schoone. Hij moet mijne ziel geven, wat ik in deze saaie, vervelende, onreine werkelijkheid, waar altijd iets aan ontbreekt of een steekje los is, niet vinden kan: het ideaal; hij mag mij dat geven onder welken vorm hij verkiest, daarin laat ik hem vrij, indien maar uit de hoogere wereld der eeuwige, volmaakte gedachten een straal, hetzij van waarheid, van schoonheid of gerechtigheid mij van zijn paneel tegenblinkt”. Deze beide heeren zijn het zoozeer oneens, dat er voorhands aan geen verbroederen te denken valt. Staan blijven gaat ook niet, modderen en bemiddelen nog veel minder; dus gij kiest -- een duwtje, en gij zet een uwer buren aan een kant, waar gij hem voorloopig laat wachten. Welken? Mijnheer den idealist. En dat om eene duchtige reden. Hij vraagt zoo veel, hij overvraagt en is onverdraagzaam. Heeft hij gelijk, dan vallen de kroonen onzen Gerard Dou en Gabriel Metsu, van Ostade, Brouwer, Dirk Hals, Heemskerk en vele anderen van het hoofd (...). Al deze mannen drukken op hunne werken den stempel der meest tastbare werkelijkheid. Geene stralenkransen blinken hier, geen Grieksche gewaden fladderen om mythologische gestalten; bij enkele landschapschilders slechts vindt gij onvaderlandsche rotsen, ruïnen en verlaten tempels; maar deze hadden dan ook Italië bezocht als van Berchem en de broeders Both, of waren als Aldert van Everdingen in Noorwegen verzeild geraakt. Voor het overigen schilderen zij, met meer of minder poëtisch gevoel - dit is eene andere vraag - de natuur als zij is. En zoudt gij nu op deze tentoonstelling durven geweest zijn en heengaande smalen: ja, maar ik heb nu toch geen kunst gezien?’ (p. 466-467).
1867.07 [anon.], ‘De tentoonstelling te 's Gravenhage 1866’, Kunstkronijk 1867, p. 57-64. Besproken op p. 265, 270, 271 en 275.
‘Vervolgens ontmoeten wij Gustave Courbet, den kunstenaar, die zich in Frankrijk geposeerd heeft als de apostel eener richting in de kunst, die nieuw moest heeten, omdat het nog niemand in de gedachten was gekomen haar als theorie te formuleeren, maar die in 't eind niets was als de toepassing van een beginsel dat in de oud-hollandsche school reeds sinds lang tot praktijk was geworden. Het realisme van Courbet had inderdaad [lees: in feite, TS] slechts ééne oorspronkelijke zijde: de excentriciteit zijner keuze van onderwerpen. Toen het hem gelukt was, daarmeê de ergernis der conventioneele akademisten en de nieuwsgierigheid van het geblaseerde parijsche publiek op te wekken, werd zijn zoeken allengs minder geforceerd en zijn realismus gezonder. Intusschen werden zijne groote verdiensten, zijne vaste teekening, zijn natuurlijk en krachtig koloriet, zijne breede penseelvoering, allengs erkend’ (p. 57).
‘Onder de beste schilderijen, die uit den vreemde werden ingezonden, rekenen wij verder het Kermisfeest in Westphalen van A. Jernberg, uit Dusseldorf. Deze kunstenaar, hij moge al of niet de leuze “realismus” in zijn vaandel voeren, zeker is 't dat de werkelijkheid hem na aan 't hart en geheel binnen het bereik van zijn krachtig, gezond talent ligt. Het onderwerp, hier door hem behandeld, is van die, waarmede mannen als Teniers, Adr. v. Ostade, Jan Steen, Adr. Brouwer en anderen lauweren oogstten, die den geleenden glans van het conventionalisme en der eenzijdige klassiciteit deden verbleken. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||
elementen, die dit genre, ondanks alle bedenkingen der puristen, het burgerrecht op het gebied der kunst hebben verzekerd zijn: eene trouwe en levendige karakteristiek, ook dáár waar hartstocht, zingenot en opwinding den min beschaafden mensch in toestanden brengt, in momenten doet aanschouwen, waarin het burleske en het schilderachtige met elkander wedijveren; voorts eene poëzie van kleur en toon, die het oog bevredigt en streelt, ook daar waar de zin voor het verhevene, maar vooral die voor het conventioneele wordt geschokt’ (p. 57-58).
1867.08 C.P., [over] Het kransje te Wemelingen en een vraag. Twee oorspronkelijke novellen, door B.v.d. M, Het leeskabinet 1867 (Bibliographisch album) p. 28-30.
‘Vergelijkenderwijs heeft Pierson een groote schrede gedaan; maar, zonder de eischen van een realist, komt hij toch nog veel tekort’ (p. 30).Ga naar voetnoot44
1867.09 [anon.] [G. van Gorkom], ‘Aan den schrijver van Los en vast’, [over] Adriaan de Merival, van Allard Pierson, Los en vast 1867, p. 1-68. Besproken op p. 303 en 318.
‘Er wordt in den roman nog al druk getheologiseerd, zal men zeggen?... Het is zoo, doch juist deze opmerking leidt tot een andere cardinale vraag. Moet ik een “godsdienstige roman” in drie deelen doorworstelen, om de wijsheid op te doen die een paar bladzijden van een theologisch tijdschrift mij geven kunnen? Ik meende dat zulk een roman, in onzen realistischen tijd, een andere beteekenis had. Ik meende dat hij aan de abstractiën der wetenschap zoowel als aan die der oudere romantiek [lees: romans, TS] ons ontvoeren, en levende individuën geven moest in plaats van formules. De individuën in Pierson's roman komen, voor zoover zij godsdienstig moeten verbeelden, slechts als leden van een dispuutcollege voor. In geen hunner wordt de macht of onmacht van den godsdienst als in een levensbeeld te aanschouwen gegeven’ (p. 57).
1867.10 Dr. Alexius van Staden [J. ten Brink], ‘Letterkundig intermezzo’, [over] Van huis. Roman, door Gerard Keller, Nederland 1867 III, p. 366-377. Besproken op p. 317.
‘De gestalte van Leonie moge uit de werkelijkheid gegrepen zijn, moge voortreffelijk zijn geslaagd, zij verdiende de stille goedkeuring niet, welke de auteur aan hare beginselen en denkwijze schenkt.Ga naar voetnoot45 (...) De Hemel beware ons voor eene waereld, waarin jongejufvrou wen als Leonie zegevierend hare theoriën over huwelijk en liefde kunnen verkondigen! Eene zoodanige opvatting leidt tot het bekrompendst materialisme - in elk geval is zij eene dochter van een zeer eenzijdig realisme in leven, streven en denken. Gezond verstand - eerbied voor al wat er in de werkelijkheid is - afkeer van “poëtische droomerijen”, zoo als sommige onzer grote mannen zich uitdrukken - afkeer van alle mystiek, vooral van hartstochten-mystiek - ik erken ze allen voor zoover zij gezonde beginselen inhouden, ik huldig ze op mijne wijze. Maar juist daarom eisch ik met allen aandrang, dat men inderdaad der werkelijkheid hulde doe, zoo als het behoort en niet bekrompen éene zijde van de medalje waarneme, zonder zich te bekreunen om de andere. En de Liefde is in de werkelijkheid - ze is geen romantische, geene poëtische fiktie! Ze wortelt in elk der vezelen van ons bestaan, zij dooradert het gantsche leven, zij maakt het Leven tot het eenigst, waarachtigst, hoogste goed. De Liefde voert tot het Ideaal in den menschelijken geest - zonder Ideaal en zonder Liefde is het lot van een varken of van een oester te verkiezen boven het leven van een mensch’ (p. 367-367). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||
1867.11 S.F.W. Roorda van Eysinga, [over] Onze Frits, door Erckmann-Chatrian (uit het Fransch), De tijdspiegel 1867 I, p. 220-224. Besproken op p. 296 en 311.
‘Er komt bij de handelende personen geen enkel moment voor van zedelijken strijd. (...) Zóó zijn jonge leven te verslingeren met drinkebroêrs en tafelvrienden, moge een glimlach op onze lippen roepen, wij voelen ons onvoldaan wanneer wij in het geheele personeel nergens een kloeke figuur vinden die onze rechtmatige afkeuring van zulk een levensverkwisting behoorlijk uitdrukt. Men ziet het, de schrijver is realist. En schoon de onschuld en reinheid zijner inspiratie ons weldadig en bezielend aandoen, moet men toch erkennen, dat hij het zuivere evenwicht tusschen het ideaal en de werkelijkheid niet zoo heeft weten te bewaren, dat de schaal niet meermalen naar de zijde der platheid overslaat. (...) Zijne tafereelen uit het woelige leven gegrepen, - ik zou haast zeggen kraken van werkelijkheid’ (p. 223-224).
1867.12 J.A.B. [J.A. Bakker], ‘Europa in 1867’, De tijdspiegel 1867 I, p. 631-641. Besproken op p. 266.
‘Het realismus heerscht thans in de kunst, men heeft nu minder smaak voor die groote geniale conceptiën die vroeger den kenner in verrukking bragten. Het natuurlijke, het bevallige en aangename sleept tegenwoordig het publiek weg, zoodat de kunstenaars zich voornamelijk op eene geestige en bedriegelijke uitvoering toeleggen en soms arm in denkbeelden zijn. De eeuw der groote en verhevene poëzij schijnt voorbij te zijn, en in de muziek wordt wel eens aan het moeijelijke en gezochte boven het eenvoudig schoone de voorkeur gegeven. Wat zullen wij van de bouwkunst zeggen? Het nuttige en aangename staat ook hierin op den voorgrond, was het maar altijd met den goeden smaak verbonden en drukte het tevens een bepaald karakter uit. Er zijn tijdperken, waarin de schilder- en beeldhouwkunst, na een schitterenden bloei op hunne lauweren schijnen te rusten, en zich vergenoegen om den heerschenden smaak des publieks te volgen in plaats van dien te leiden en te verheffen. Zulk een tijdperk schijnen wij thans te beleven; doch - zoodra er weder kunstgeniën opstaan in plaats van hen die ons hebben verlaten, dan zullen ook die kunsten zich weder verheffen en toonen dat het kunstvuur somtijds slechts schijnt te smeulen, om straks des te helderder te ontvlammen’ (p. 639-640).
1867.13 Spat [?], [over] De St. Paulus-Rots en Gedichten, van Bernhard ter Haar en Gedichten, van G.H.J. Elliot Boswel, Vaderlandsche letteroefeningen 1867 III (Binnen- en buitenlandsche bibliographie), p. 393-404. Besproken op p. 316.
‘Wat toch kan heilzamer zijn voor de kinderen dezer eeuw, dan de opwekking en veredeling van den schoonheidszin; - wat weldadiger, dan de ontwikkeling van 't gevoel voor 't oneindige, goddelijke leven, dat ons uit elk kunstgewrocht tegenstraalt! Ontkennen wij het niet, dat door de realistische richting onzer dagen het evenwicht wordt verbroken en de harmonie verstoord, zonder welke het leven zijn hooge beteekenis verliest’ (p. 393).
1867.14 [anon.], ‘Heinrich Heine’, Wetenschappelijke bladen 1867 I, p. 170-213 (uit: Frasers magazine). Besproken op p. 298, 311 en 318.
‘(...) de Duitscher, hij zingt steeds van zijn groot “Vaderland”, maar hij heeft er geen. Nooit is de waarheid van deze opmerking duidelijker uitgekomen, dan in de gulden eeuw van Duitschlands letterkunde. Innig besefte Göthe, dat zijn grootste ongeluk was, in Duitschland het eerste licht te hebben aanschouwd. De groote dichters van andere landen konden terugblikken op de geschiedenis van hun vaderland en tot zijn verdere staatkundige ontwikkeling bijdragen. Dit, begreep hij, was inzonderheid de grondslag geweest van Shakespeare's roem als dichter. Maar wat was er voor hem in zijn eigen land om op terug te zien. Op later leeftijd wanhoopte hij zelfs aan de toekomst; en hoezeer duidelijk de waarde van het realisme in de kunst inziende, liet hij het in het praktiesch leven links liggen. De fransche omwenteling had op hem slechts den invloed dat hij zich meer verdiepte in bespiegelingen en - in de geschiedenis van China’ (p. 170-171). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||
1867.15 Alfred Woltmann, ‘De beeldende kunsten te Parijs’, in: Parijs bij dag en nacht. Losse bladen uit het schetsboek, van Julius Rodenberg. Met bijdragen van Heinrich Ehrlich, Rudolf Gottschall, Eugène Lauer, Arthur Levysohn, Chs. Marelle, H.B. Oppenheim, William Reymond en Alfred Woltmann. Naar het Hoogduitsch. Amsterdam 1867, p. 54-74. Besproken op p. 270, 276 en 277.
‘Zeer verschilt van hem [Gérard, zie Afb. 3] de eigenlijke schilder van het keizerrijk, Gros, die wel met een krachtig realisme bedeeld, maar zonder fijneren smaak is, zoo als zijn “Bonaparte bij de pestzieken te Jaffa” en “de keizer op het slagveld van Eylan” genoegzaam bewijzen. (...) Nog bestond onder de restauratie de rigting van David, maar haar bloeitijd was voorbij. (...) reeds was de kunstenaar opgetreden, die geheel met deze school brak en door een krachtig realisme aan de Fransche schilderkunst een nieuwe baan aanwees. Naar de tentoonstellingen van de jaren 1812 en 1814 zond Géricault twee schilderijen, die van een geheel nieuwen geest doortrokken waren: “een officier der chasseurs à cheval, die op een moedig ros komt aanrijden”, en “een gekwetsten kurassier, die, zijn paard bij den teugel voortleidende, het slagveld verlaat”, beide levensgroot. (...) Nog krachtiger werking deed “het vlot der Medusa”, waarmeê hij in 1819 optrad, een tooneel uit een schipbreuk, welke omstreeks dien tijd had plaats gehad; zulk een onderwerp met levensgroote figuren, reeds dát was iets ongehoords. Het vlot van het vergane fregat, op de golven wegdrijvende en bevracht met de mannen, in wier wanhoop en ellende de laatste straal van hoop door het zien van een schip in de verte doorbreekt, bezit een verwonderlijke kracht in de voorstelling der hevigste hartstogten, een aangrijpende waarheid en een buitengewone stoutheid in de standen, die hij zijne figuren doet aannemen’ (p. 67-68).
‘Uit de romantische rigting ontwikkelde zich de realistische historie-schilderkunst, aan welker hoofd Paul Delaroche staat. Delaroche onderscheidt zich door de fijne karakterteekening, welke aan zijne figuren eigen is, en door het meesterschap zijner voorstelling. (...) Des te bezienswaardiger is zijn “Hémicycle” in het Palais des Beaux-Arts, dat meesterstuk van muurschildering in streng realistischen stijl met al de kleurenpracht daaraan eigen: ja, hier nadert hij de grenzen, die aan dergelijke kunststukken gesteld moeten worden’ (p. 72).
1867.16 Rudolf Gottschall, ‘De schouwburgen te Parijs en Parijs in den schouwburg’, in: Parijs bij dag en nacht, van Julius Rodenberg (1867), p. 217-237 [zie voor de volledige titelbeschrijving: 1867.15]. Besproken op p. 310.
‘Men heeft Ponsard dikwijls als het hoofd eener school van den bon sens afgeteekend. In allen gevalle vinden de buitensporigheden der romantische school in zijne drama's eene gewenschte correctuur, zonder dat hij al de nuchterheid van het moderne realisme ten toon stelt. Zijn phantasie is niet rijk; de aanleg van zijne drama's is niet stout en grootsch; toch bezit hij verstand en smaak en eene onloochenbare juistheid en kracht van dramatische stijl’ (p. 228). | |||||||||||||||||||||||||
1868
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||
1868.01 H.P.G. Quack, ‘Ivan Tourguenef’, De gids 1868 I, p. 336-354. Besproken op p. 298 en 311.
‘Hetzij hij in de salons verkeerde en vandaar zijn indrukken medebracht, hetzij hij op het veld vertoevende over zijn goederen het oog hield en het wild najagende, overal zijn zeer nieuwsgierige en doordringende blikken richtte: alles was stof voor studie en mededeeling. Hij was realist in den goeden zin van het woord en deed het zijne om de Russische ideëngang in een flinker en degelijker spoor te brengen. Tegen het conventionele idealisme trok hij te velde, en aan de traditie, die den ouden sleur wenschte te gaan, verklaarde hij rondweg den oorlog. Het geschrift dat hij aan de nagedachtenis van Gogol wijdde, was misschien een te krasse uiting van die zeer moderne richting’ (p. 337).
1868.02 H.P.G. Quack, ‘Herinneringen der Familie de la Ferronays’, De gids 1868 I, p. 461-494. Besproken op p. 310.
‘Het was in dat aangenaam samenzijn dat de liefde natuurlijk het krachtigst zich ontwikkelde. Meent echter niet gepassioneerde scènes te ontmoeten; wij zijn niet in omgevingen zoo als Balzac ze schildert, we zijn in de ware christelijk fijn-aristocratische samenleving; van het volle realistische genot geen spoor: deze lieden (hoe onze tegenwoordige wereld ze beklaagt!) zijn onnoozel genoeg om te meenen dat het liefste, wat de aarde aanbiedt, geen waarde heeft als het zinnelijk wordt begrepen; ze zien in al wat aardsch is slechts een tijdelijken vorm van het hemelsche: ze zijn idealisten, ze droomen, ze blazen op hun eigen manier zeepbellen, nietige zaken die slechts een oogenblik waarde hebben omdat het zonlicht er zulke tintelenden kleuren aan toovert. Dat men zoodoende aardige episodes ontmoet, getuige de volgende bladzijde uit Alexandrines dagboek. De episode der kus zouden wij ze kunnen noemen. Die bescheidenheid, die ingetogenheid, die bedeesdheid heeft toch ook haar waarde, en zelfs haar pikante zijde voor ons die aan wel wat anders om ons heen gewoon zijn’ (p. 472).Ga naar voetnoot46
1868.03 [B.], ‘Het leven eens kunstenaars’, [over] Ein Lebensbild von Max Maria von Weber, door Carl Maria von Weber, De gids 1868 I, p. 436-460; 1868 II, p. 30-57, 355-374; 1868 III, p. 101-142. Besproken op p. 300.
[Over Webers cantate ‘Kampf und Sieg’] ‘Deze tekst is niets minder dan poëtisch; de nuchtere dooreenmenging van allerlei allegorische vormen met een zeer realistisch geschilderd beeld van den strijd, werkt zeer verkoelend, en bij de lezing moet men zich de toenmalige vlugt van den geest wel levendig voorstellen, om te kunnen begrijpen hoe die tekst Weber tot zijn krachtige en vurige muziek heeft kunnen opwekken’ (1868 II, p. 369). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||
1868.04 [B.], ‘Een nederduitsch humorist’, [over] Sämmtlichte Werke, van Fritz Reuter, De gids 1868 II, p. 58-107. Besproken op p. 299, 305 en 311.
‘De gaaf van goed te vertellen, namelijk plastisch te vertellen, zoodat de hoorder of lezer de plaats die we beschrijven voor zich ziet en het voorval dat we vertellen ziet gebeuren, die gaaf bezit hij [Fritz Reuter] in zeldzame mate. Een sterk realisme is de meest op den voorgrond tredende eigenschap van zijn talent. Alles leeft wat hij teekent; zijne personen zijn menschen van vleesch en bloed, met zeer geprononceerde trekken door eene vaste hand geteekend; zijn innig welgevallen in de werkelijkheid geeft aan zijne schilderingen eene verrassende natuurlijke frischheid, en doet hem ook de kleinste détails met liefderijke zorgvuldigheid uitpenseelen. Zelden slechts, maar enkele malen overkomt het hem toch, gaat dat uitpenseelen wat ver en wordt een uitpluizen; de verzoeking om van eene of andere episode nog wat meer partij te trekken door ze nog wat langer uit te spinnen, is hem wel eens te machtig geweest. Vooral als het eene grappige episode was. Want niet minder sterk dan de realistische opvatting aller dingen, is bij Reuter de vis comica en de voorliefde voor het komieke. Die voorliefde moge hem hier of daar verleid hebben tot het plaatsen van eene grap te onpas, in den regel is hij haar volkomen meester, en doet hij den kieskeurigsten professor in de aesthetica even hartelijk lachen als u en mij. En telkens wordt de grappenmaker humorist; want hij is in den besten zin van het woord een gemoedelijk man, die voor al wat menschelijk is, voor het kleine, dwaze en bekrompene, zoowel als voor het tegenovergestelde, een open oog en een warm hart heeft; een fijn menschenkenner, die in het kleine en bekrompene het groote en eerbiedwaardige ziet en waardeert, en voor wien in hetgeen groot en eerbiedwaardig geacht wordt, het kleine en bekrompene niet veilig is. Het is deze gezonde, levenslustige humor, een humor niet van den Weltschmerz maar van de Weltfreude, die niet alleen aan Reuter's neiging tot het komieke eene hoogere wijding geeft, maar ook te weeg brengt dat zijne tafereelen, trots alle realisme, geene photographieën zijn, die men beziet om de gelijkenis, maar kunstwerken, wier waarde bovenal gelegen is in des kunstenaars opvatting’ (p. 76-77).
1868.05 D.E.W. Wolff, [over] Goethe's godsdienst. Redevoering, door Mr. C.W. Opzoomer, De gids 1868 II, p. 506-543. Besproken op p. 298 en 311.
‘Goethe, hij moge dan al of niet Christen zijn geweest, was in elk geval noch warhoofd noch onoprecht. Om met Prof. Brill te spreken: hij kende tamelijk goed, niet alleen het christendom, maar ook zich zelven; hij had een tamelijk helder denkbeeld van hetgeen hij was en wilde. Het was zijn zaak niet om zichzelven of anderen af te schepen met woorden. “Stern [lees: streng, TS] realist”, (zoo als Emerson hem noemt), tast hij alle cant en conventie in den wortel aan. Altoos gaat hij op de zaak zelve af. Hij beoordeelt de dingen niet naar een gegeven theorie, maar bouwt omgekeerd zijn theorie op de zaken. Dit realisme maakt al wat hij schrijft, zoo boeijend, zoo zinrijk, zoo frisch, zoo vol van leven. Wanneer wij een bladzijde van Goethe opslaan, dan voelen wij aanstonds dat wij hier niet te doen hebben met een rhetor en frazenmaker, maar met een mensch, die oprecht is met zichzelven en met ons, die al wat hij zegt werkelijk geleefd, gevoeld en doordacht heeft’ (p. 507-508).Ga naar voetnoot47
1868.06 Dr. D.J. Coster, ‘Moderne plantkunde’, [o.a. over] 't Groote in 't kleine. Praatjes over planten, door H. Witte en Leerboek der plantenkunde, door Prof. C.A.J.A. Oudemans, De gids 1868 III, p. 204-216. Besproken op p. 315.
‘De oudere botanici, aanhangers der Linnaeaansche school, moesten wel van lieverlede voor den drang der nieuwere denkbeelden wijken; de jongeren, die opgegroeid waren in de veelbewogen tijden van het zoo woelige decennium 1840-50, sloten zich, met jeugdige opgewondenheid, vooral bij den Jenaschen neoloog [Schleiden] aan, en zoo verspreidde zich van Duitschland uit, ook op botanisch | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||
gebied, over geheel Europa eene revolutionaire beweging, die tot resultaat had de heerschappij van de anatomisch-physiologische rigting. (...) Als koude realisten begon hun wetenschap met de studie van de plantencel, om, zoo voortgaande, uit te loopen op de kennis van het mechanisme der plant, en was er voor de botanie geen ander doel dan dat. Doch vergeten wij bij het beschrijven dezer schaduwzijde, bij het afkeuren van dat vermetele exclusivisme, niet de verrassende, zelfs verbazende reeks van feiten, welke genoemde rigting op het gebied onzer wetenschap heeft aan het licht gebracht’ (p. 207-208).
1868.07 C. Vosmaer, ‘Over eenige uitdrukkingen en termen, gebezigd door oude Hollandsche schrijvers over kunst’, Handelingen van het tiende Nederlandsch taal- en letterkundig Congres, gehouden te 's Gravenhage, den 31 Augustus, 1 en 2 september 1868. 's-Gravenhage 1869, p. 177-182. Besproken op p. 324.
‘Bij lairesse is de Fransche invloed merkbaar; ge kunt het zelfs aan zijn woorden zien: tint, massa, concept, geaffecteerd. Ook in de 18de eeuw en in de onze ontleenen wij vele uitdrukkingen aan de Franschen; gij kent den strijd over klassiek en romantiek, over ideaal en realistisch; en gij hebt gewis de woorden aspect, gedistingueerd, sentiment enz. wel gehoord’ (p. 180).
1868.08 [anon.], ‘De tentoonstelling van schilderijen van oude meesters te Amsterdam’, Kunstkronijk 1868, p. 41-45. Besproken op p. 270 en 273.
[Over ‘De varkens’ van Paulus Potter] ‘Men heeft het onderwerp gegispt, als “par trop réaliste”; voor ons heeft die breedheid van behandeling, die warmte van kleur bij Potter iets eigenaardig aantrekkelijks’ (p. 43).
1868.09 [anon.] [G. van Gorkom], ‘Lidewyde’, [over Lidewyde], van Cd. Busken Huet, Los en vast 1868, p. 224-295. Besproken op p. 307, 311 en 312.
‘Uit zijne critieken [die van Cd. Busken Huet] blijkt zonneklaar dat hij in onze hedendaagsche letterkunde zoogoed als vruchteloos gezocht heeft naar krachtvolle figuren, wier leven, denken, lijden, werken den stempel droeg eener ernstige realiteit. Meer dan eens heeft hij de bloedelooze dramahelden belachen, die hem in menigte schenen tegen te komen. Hij zocht menschen, en wat hij vond dacht hem niet beter dan mannetjes in de maan, of poppen uit een marionettenspel. Moreele romans zocht hij -, en hij vond slechts moraliseerde stukken. Pamela's en Grandison's, men zal 't zich herinneren, ze maakten hem 't hart wee. Ach, in de oud-Hollandsche kunstscholen (of elders) had hij realisme gevonden; natuur en waarheid, schildering van wezenlijke zonde en ware deugd, menschelijk leven in één woord; geen armzalig namaaksel, geen smakelooze parodie’ (p. 244-245).Ga naar voetnoot48
[Van Gorkom citeert uit de Arnhemsche courant:] ‘“Het boek is waar, naakt waar en zijne personen zijn geen verschijningen uit een andere wereld”. Voor mijne meening dat het den schrijver van “Lidewyde” om een realistischen roman te doen was, heb ik dus in bedoelden recensent een bondgenoot, ik kan niet nalaten dit met eenig genoegen te constateeren. (...) Thans neem ik de vrijheid te herinneren, dat het een dubbelzinnige, of misschien wel zoo goed als geen loftuiting is, als men van een boek verzekert: “het is waar, naakt waar en zijne personen zijn geen verschijningen uit een andere wereld.” Ware het anders, ware de roeping der kunst eenvoudig, hare sujetten uit dit ondermaansche te kiezen en ze in naakte waarheid of ware naaktheid voor te stellen -, de kunst zou langer geen priesteres mogen heeten. Wat onderscheidt den kunstenaar van 't profanum vulgus? Onder anderen het oog waarmee hij de dingen ziet, de tact waarmee hij het leven van natuur en menschenwereld in zijn gewichtigste oogenblikken weet te betrappen, de fijne distinctie waarmee | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||
hij het niet belangrijke weet uit te monsteren, de intuitie waardoor hij in den chaos licht ziet rijzen, de combinatiegave die hem boven anderen in staat stelt, in het meest tegenstrijdige eenheid en waarheid te ontdekken. (...) Schilderijen vol “naakte waarheid” zijn er in deze wereld genoeg. Het talent waarmee ze geschilderd werden, was vaak onmiskenbaar. Toch is er geen bijzondere welwillendheid, of aesthetische ontwikkeling noodig om Hildebrand's meening op prijs te stellen waar hij op zijn ondeugende manier over die eeuwig “passedijzende boeren” van zekere realistische school spreekt (...). Boeken vol naakte waarheid zijn er eveneens genoeg. Aan reactie tegen onnatuurlijke, onbestaanbare toestanden en figuren heeft het te geenen tijde ontbroken. Niet alle boeken met naakte waarheid zijn nogtans de moeite van het lezen waard. Het realisme van Homerus, Shakespeare en Goethe is niet het realisme van den photograaf; allerminst van den zoodanige, die zijn toestel naar alle zijden richt zonder oordeel des onderscheids, het leelijkste in de wereld voor reproductie niet te leelijk achtend’(p. 246-247).
‘De teekening van Lidewyde herinnert ons de uiterste afdwalingen eener zichzelf voorbijstrevende, en daardoor caricatuur geworden, realistische school. Lidewyde behoort thuis in de roman-mythologie van duivelen en engelen in menschengedaante, aan wier vereering Cd. Busken Huet en zijn volgelingen, naar ik meende, sinds lang den dienst hadden opgezegd. Ik ontken niet dat hare coquetterie in enkele momenten goed gepenseeld is; maar in geheel haar verschijning straalt niets hoegenaamd door, dat eenigen tragischen indruk te weeg brengt. Geen spoor van zielestrijd, geen dobbering tusschen neiging en plicht, geen onevenredigheid tusschen aanleg en streven; niets van hetgeen zweemt naar een gevallen grootheid, wie het leven te machtig, het lot te bang werd. Lidewyde is slecht omdat zij slecht is -, zoo vulgair mogelijk’ (p. 250-251).
1868.10 [anon.], ‘Iets over natuurstudiën’, [over] Natuurstudiën. Schetsen uit de planten- en dierenwereld. Naar het Hoogduitsch van Dr. H. Masius, door A. Winkler Prins, Los en vast 1868, p. 404-420. Besproken op p. 315.
‘Ik stel mij een uit-zijn-kracht-gegroeide negentiende-eeuwer voor, lid van de positivistische jongelingsvereeniging zonder jeugd, mede-baanbreker van hij weet niet wat, mede-ontzwavelaar van hij weet niet wie, mede-schreeuwer in allerlei onverstaanbare koren. Ik stel mij hem voor terwijl hij bezig is met een zijner lievelings-recitatieven: “Geef mij realisme, geef mij de natuur gelijk zij is, geef mij...” Ach, hem is reeds zooveel gegeven en wat heeft hij er meê gedaan?... Zal hij dan nimmer begrijpen dat realisme iets anders is dan ploerterige oppervlakkigheid; dat de echte realist gevonden wordt in den echten dichter, in den mensch, die zichzelf en niet een caricatuur der menschheid wenscht te zijn? Zal hij nimmer begrijpen dat geen mensch “de natuur geeft” gelijk zij is; dat ieder haar geeft gelijk hij ze ziet; dat men ze te beter ziet naarmate men veelzijdiger en reiner ontwikkeld is? - Wie roepen het luidst om realisme? Zij, die het klokje hoorden luiden en niet weten waar de klepel hangt. Zij, aan wier beschaving alle realiteit ontbreekt. Poëzie, verbeelding, gemoedelijkheid, het is hun altegader zotternij en - zotternij is hun realisme. Het zij hun gegund’ (p. 419).
1868.11 Flanor [C. Vosmaer], ‘Vlugmaren’, De Nederlandsche spectator 1868, p. 22-23.
‘De heer Gorter moet ik mijn compliment maken over zijne beschouwing van de in Arti tentoongestelde oude kunstschatten, die zoo levendig, zoo juist en zoo geestig is. (...) Of de tweestrijd tusschen idealisme en realisme in hem geheel verzoend is, zou ik niet durven beslissen, maar hij heeft vrankweg de oude Hollanders verdedigd. Éen trek vergunne hij mij nog wat aan te dikken. Het kan niet duidelijk genoeg worden vastgesteld, dat hoe nabij hunne voorstellingen ook aan de werkelijkheid komen, zij deze toch niet als een spiegel weerkaatsen. Visch riekt leelijk en varkens nog leelijker, en als ge werkelijke visch en varkens voor u hebt, zult gij ze nooit mooi vinden in aesthetischen zin. Of 't moest zijn dat er kunstgeest in u zat en gij ze bezaagt met een oog dat ze zou willen schilderen of dat gewoon is ze geschilderd te bewonderen. Maar waarom vindt ge dan de visch van van Beyeren en de varkens van Potter wel mooi? Heel eenvoudig omdat ge daar geen werkelijkheid voor u hebt, maar iets anders, iets | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||
meer dan zij; omdat de kunstenaar er iets heeft bij gedaan, namelijk zijn kunst, zijn gevoel. Zoo is die aan de werkelijkheid ontleende stof ideaal, poëtisch geworden’ (p. 22).Ga naar voetnoot49
1868.12 Flanor [C. Vosmaer], ‘Vlugmaren’, De Nederlandsche spectator 1868, p. 93-95. Besproken op p. 269 en 315.
‘Wij ongeloovigen gelooven in de waarheid, en wij gelooven in haar afspiegeling: de wetenschap. Dat is een deel van het ideaal van ons, die, gij weet het, maar realisten en atheisten en materialisten, en nihilisten zijn, ten minste zooals men zegt’ (p. 94).Ga naar voetnoot50
1868.13 J.K. [J. Kneppelhout], ‘Hernani weder opgevoerd’, De Nederlandsche spectator 1868, p. 129-131. Besproken op p. 307.
‘Was het Parijsche publiek door het valsche realisme, door de grove geestigheid, door de buitensporigheden van de hedendaagsche dramaturgie (...) zoodanig verward, op den dwaalweg gebragt en door de zinnelijkste opera's ontzenuwd en overprikkeld, dat het geen zin meer had voor een stuk, hetwelk loutere poëzy was?’ (p. 131).Ga naar voetnoot51
1868.14 T. van Westrheene, Wz., ‘Van den overkant’, De Nederlandsche spectator 1868, p. 195-197, 204-208, 213-215, 219-220, 226-227.Ga naar voetnoot52
‘Van Murillo eene Heilige familie, prachtig van koloriet, waarin de realist schier idealist is geworden’ (p. 207).
[Over de ‘Parabel van de verloren zoon’, van Murillo; een werk uitgevoerd] ‘met al de verve, welke hij in zijne realistische schilderijen wist te leggen’ (p. 227).
1868.15 [C. Vosmaer], ‘Flanor op het gebied der statistiek’, [over] Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje 20 (1868), De Nederlandsche spectator 1868, p. 356-359. Besproken op p. 315.
‘Cijfers, namen, kolommen, staatjes, overzigten, percentberekeningen, in verbazende hoeveelheid opeengestapeld: de geheele menschelijke maatschappij met haar streven en werken, hare zorgen en hare angsten, haar vreugd en haar smart met eene verwonderlijke koelbloedigheid zamengeperst, totdat er alles uitgewrongen is, wat op poëzie en idealisme gelijkt, en er niets overblijft dan een klein hard kluitje van 356 bladzijden vol proza en realisme!’ (p. 356-357)
1868.16 [anon.], ‘Iets met den franschen slag over Nederland en nederlandsche kunst’, [over] Philosophie de l'art dans les Pays Bas, van Henri Taine, De Nederlandsche spectator 1868, p. 366-367. Besproken op p. 315.
‘Zijn laatste Cours, Philosophie de l'art dans les Pays-Bas, ligt voor ons. Als positivist en realist begint hij [H. Taine] zeer te recht met de “causes permanentes”, als aanleidende oorzaken der toestanden’ (p. 366). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||
1868.17 [anon.], ‘Toch nog predikant?’, [over] Over de studie der godgeleerdheid en de keuze van het predikambt in de Hervormde Kerk. Briefwisseling met een jeugdigen vriend, door Dr. J.J. Prins, Hoogleeraar te Leiden, De tijdspiegel 1868 I, p. 475-484. Besproken op p. 314.
‘Veel is er veranderd, ook in den maatschappelijken toestand van den prediker, en - wat wel niet het laatst in aanmerking verdient te komen - het vooroordeel is, van zijn bondgenoot, zijn tegenstander geworden, en bij de beschaafde standen ontmoet hij, ook ten gevolge van de realistische en materialistische rigting van het onderwijs, schier onoverkomelijke hinderpalen. Aller hartstogten vijand, hopen wij ons ook van den hartstogt der werkelijkheid vrij te houden, maar een open oog voor de werkelijkheid behouden wij gaarne’ (p. 476-477).
1868.18 H.J. Polak, ‘Volhouden of intrekken. A propos van “Piet Paaltjens” in Los en Vast, 1868, afl. I, p. 20’, De tijdspiegel 1868 I, p. 563-574. Besproken op p. 296.
‘Het zij mij vergund van deze gelegenheid gebruik te maken, om met korte woorden, zoo duidelijk mogelijk, eens de verhouding van den vorm tot den inhoud bij poëzie te bespreken. (...) Het woord: vorm wordt in twee geheel verschillende beteekenissen genomen, een rijke bron voor vele en groote misvattingen en verwarringen. Er zijn dichters, - ik spreek meer bepaald van de lyrici, de subjectieve dichters tegenover de epici en dramatici, de dichters van het objectieve, - er zijn lyrische dichters, op wier gemoed vooral de uiterlijke vormen en lijnen, op wie kleur en geluid, op wie de spelingen van licht en schaduw, op wie houding en uitdrukking den diepsten indruk maken. Anderen zien niet rondom, maar in zich, hun is het rijk van gevoel en gedachte, en zelfs als ze hun blik laten gaan over hetgeen buiten hen staat, stellen ze ook de verschijningen der buitenwereld in betrekking tot hen zelven, die bij hen gelden, niet om het beeld dat zij geven, maar om de gedachten en gevoelens, die dat beeld in hun eigen hart wakker roept. De eerstgenoemden heeten in de kunsttaal, de dichters van den “vorm”, de realisten, in tegenoverstelling van de idealisten, de dichters van het gevoel en de idee. Hevig en verwoed is de strijd geweest van beide partijen, zoowel, - en vooral, - op het gebied der, eigenlijk gezegde, kunst, als op dat der poëzie, te verwoeder misschien, omdat geen van beide richtingen bepaald te veroordeelen was, en ze in de poëzie vooral beiden evenzeer raison d'étre hebben. Bedoelt nu de heer X. afkeuring van de dichters van den vorm, van de realisten, als hij zegt: dat Piet Paaltjens bij sommigen onzer letterkundigen onverdeelden bijval zal vinden, “bij hen namelijk, die tevreden zijn als de vorm maar prijzenswaardig is, wijl ze bij de kunst alleen naar den vorm vragen, (een ding zonder geest en zedelijk leven noemen ze soms een kunststuk”)? - Neen! hij bedoelt de realisten niet, moeten we antwoorden, als we letten op den samenhang - er volgt de tirade over metriek, - en als we alleen het eerste gedeelte der phrase in aanmerking nemen, waar aan sommige letterkundigen verweten wordt, dat ze alleen naar den vorm zien, natuurlijk in tegenstelling tot den inhoud, terwijl toch in de realistische poëzie het uiterlijke, de vorm, inhoud is. Ja, moeten we zeggen, als we tusschen twee haakjes lezen, dat de letterkundigen “een ding zonder geest en zedelijk leven soms een kunststuk noemen”. Ja, dan doen ze en terecht’ (p. 566).Ga naar voetnoot53
1868.19 S.F.W. Roorda van Eysinga, ‘Cremer en zijn roman’, [over] Anna Rooze, van J.J. Cremer, De tijdspiegel 1868 II, p. 147-153. Besproken op p. 293 en 312.
‘Zal ik wijzen op het karakter van Lijning, dat ofschoon te gerekt, te akelig, te zeer door het realisme bestoven, nogthans Cremers geduchte virtuositeit weer zoo zichtbaar doet uitkomen en rijk is aan dramatische effekten?’ (p. 153). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||
1868.20 H.F. Waller, ‘Arthur Schopenhauer’, Vaderlandsche letteroefeningen 1868 II (Wetenschap en belletrie), p. 667-701, 735-788, 846-867. Besproken op p. 317 en 322.
‘Wat is idealisme? Dus vraagt wellicht iemand, die weinig of niet aan philosophie gedaan heeft (...). Onze wijsgeer [Schopenhauer] zegt: “De leeken in de philosophie, waartoe” - men bedenke dat een door miskenning verbitterd man het woord heeft - “vele doctoren in de wijsbegeerte behooren, moest het gebruik van het woord idealisme geheel ontzegd worden. Zij stichten daarmede allerlei verwarring. Nu eens verstaan zij daaronder spiritualisme, dan weder zoo ongeveer het tegendeel van platheid en gemeenheid (Filisterei). De woorden idealisme en realisme loopen niet in het wild, zijn geene schapen zonder herder, maar hebben hunne bepaalde philosophische beteekenis. Hij, die wat anders meent, moet dan maar een ander woord gebruiken. De tegenstelling van idealisme en realisme heeft betrekking op wat gekend wordt, het objekt. De strijd van het spiritualisme met het materialisme loopt over het waarnemende wezen zelf, het subjekt. De tegenwoordige onwetende knoeiers verwarren idealisme met spiritualisme”. Maar welke is nu die bepaalde wijsgeerige beteekenis, waarvan Schopenhauer in dezen niet zeer malschen uitval spreekt? Door idealisme verstaat men de philosophische richting, die beweert: de wereld, gelijk wij haar waarnemen, bestaat alleen in onze voorstelling. Het realisme daarentegen houdt vol, dat de wereld, ook zonder dat er een waarnemend persoon (subjekt) ware, toch met al hare wisselende vormen en bewegingen in tijd en ruimte aanwezig zou zijn, gelijk wij haar tasten en zien’ (p. 736-737).Ga naar voetnoot54
‘Het realisme, dat zich aan het verstand van den grooten hoop aanbeveelt, door dat het den schijn heeft van werkelijkheid en feiten te geven, gaat van eene gansch willekeurige onderstelling uit, en is een ijdel luchtkasteel. Over het allereerste feit toch springt het heen, dit namelijk, dat al wat wij kennen, in den kring van ons bewustzijn blijft’ [aldus Schopenhauer] (p. 739).
‘Nog noemt Schopenhauer het vasthouden van het idealistische standpunt een noodzakelijk tegenwicht tegen het materialistische. Het realisme voert tot materialisme, meent hij’ (p. 741).
1868.21 J. van Loenen Martinet, [over] Het verloren handschrift, naar het Hoogduitsch van Gustav Freytag, Vaderlandsche letteroefeningen 1868 III (Binnen- en buitenlandsche bibliographie), p. 1-14. Besproken op p. 311.
‘(...) het begin van George Eliot's laatsten roman: Felix Holt. (...) Van die frissche, levendige, bij zuiver realisme van poësie tintelende - schilderijen moet ik zeggen, vindt ge bij Freytag niets. Zou men ten slotte ook psycholoog moeten zijn, zooals G. Eliot het is, om op de rechte wijze de natuur te beschrijven en die teekening op de juiste wijze te stoffeeren?’ (p. 12).
1868.22 J. van Loenen Martinet, [over] Van huis. Roman, van Gerard Keller, Vaderlandsche letteroefeningen 1868 III (Binnen- en buitenlandsche bibliographie), p. 177-191. Besproken op p. 308, 311 en 312.
[De tegenwoordige schrijvers] pogen ‘wat ze [de boerenmeisjes] beminnelijks hebben op te zoeken en weêr te vinden tot zelfs in eene zeer wezenlijke boerendeern - voegt een optimist-realist er bij, dien ik de hand druk met een woord van hartelijken dank - en in wien ik den auteur van Anna Rooze [J.J. Cremer] herken’ (p. 178). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Ieder boek is verkwikkend als een mensch er uit tot ons spreekt, en is dat in alle omstandigheden en in wat stemming wij het opnemen. (...) Daar is geen hart in dezen roman van Keller. Ik heb er behoefte aan te gelooven dat Keller dit boek geschreven heeft als een automaat. Van zijn leven is er niet in. Hij heeft er de valsche objectiviteit in gehuldigd, die de kunst moet dooden, omdat zij het leven doodt. Wir wissen von keiner Welt, als in Bezug auf den Menschen, zegt Goethe, en hij voegt er bij: wir wollen keine Kunst, als die ein Abdruck dieses Bezugs ist. Dat is Goethe's realisme’ (p. 191).
1868.23 M.A. Perk, ‘Ons hedendaagsch nationaal tooneel’, in: Verslag van het verhandelde op de Algemeene Vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, gehouden te Dordrecht, den 18 September 1868, p. 23-64. Besproken op p. 295.
‘Ik heb mijn eeuw lief: ik ben een kind en een vriend van mijn eeuw. Doch dit maakt mij niet blind voor zoo veel gebrekkigs als haar aankleeft, voor haar gemis aan zedelijken ernst, aan gemoedsleven, een gemis dat zij openbaart in menigerlei opzicht en niet het minst op het gebied des tooneels, ook in ons land. Bij al de reuzenschreden, op ieder ander terrein door onzen tijd gemaakt, is in dit opzicht een achteruitgang te constateeren, een rugwaartsche beweging, een toenemende verwijdering van het ideaal, een streven naar het gelijkvloersche. Natuurlijk spreek ik in het algemeen, want er zijn gelukkig uitzonderingen. Op de algemeene strekking heb ik het oog. - En dan knaagt er, mijns erachtens, een driedubbele kanker aan het tooneel: wansmaak, een verderfelijk streelen der zinnelijkheid, en een eenzijdig, overdreven realisme. Mag ik dezen uitspraak even toelichten?’ (p. 46).
‘(...) alles moet strekken om de zinnen te betooveren en der zinnelijkheid voedsel te geven. Maar niet alle stukken onzer hedendaagsche auteurs gaan aan dat euvel mank; er zijn er die lijden aan een andere kwaal, een eenzijdig, overdreven realisme. Onder de leuze van “realisme” heeft men in den laatsten tijd, ook ten onzent, van de gelijkvloersche werkelijkheid allerlei voorstellingen gegeven. Het zijn photographische afdrukken van iedere werkelijkheid, de walgelijkste niet uitgezonderd, die men sporadisch aantreft. Al het scherpe, kantige, hoekige, in het oog vallende, heeft men wedergegeven, vergroot, overdreven, als door een photographisch toestel; terwijl schier nooit een liefelijk contrast het vermoeide of walgende oog doet uitrusten of verkwikt. Verleiding, overspel, laagheid in allerlei vormen, al het min edele, dat soms in de maatschappij wordt aangetroffen, het wordt in het volle daglicht geplaatst, zonder daartegenover het goede en schoone te doen uitkomen. (...) Men houde deze voorwaarde in het oog, dat de realiteit, waaruit de realist put, de omgeving zij, waarin het groote publiek zich dagelijksch beweegt; dat de onzedelijkste tooneelen geen onbekende dingen openbaren, maar alleen bekende dingen eenvoudig wat en relief stellen; dat, m.a.w. de gebreken, hartstochten, die op het tooneel gebracht worden; dat ieder ze kent; dat er geen geheim van gemaakt wordt; dat ze geheel en al in de zeden zijn doorgedrongen; dat het publiek ze niet voor alles behalve gebreken houdt!’ (p. 50-51).
1868.24 [J.L.D.] Sleeckx, [voorwoord bij] De plannen van Peerjan. Antwerpen 1868. Besproken op p. 161, 185, 305, 310 en 311.
‘Over dit gebrek aan kennis of ernst bij sommigen zijner beoordelaaren heeft de schrijver van het volgende verhaal [Sleeckx] ook als novellist te klagen. “Uw stijl is te eenvoudig: gij blijft te zeer bij den grond en neemt zelden eene hooge vlucht”, roept hem de eene toe. “Gij bezigt gemeenzame woorden”, verwijt hem de andere. “Uwe intrigue is doorgaans te weinig ingewikkeld”, merkt een derde aan. “Het mangelt u aan gevoel”, haast een vierde er bij te voegen. Ja, er zijn er, die niet schijnen te begrijpen, hoe hij zich verstout natuurlijk te zijn in een land, waarvan de schrijvers en kunstenaars te allen tijde aan hun bezadigd naturalismus hunnen roem te danken hadden; die het hem niet vergeven zijne personaadjen als ware menschen te laten spreken en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||
handelen; die het hem als eene misdaad aanwrijven niet al zijne helden als toonbeelden van deugd en fijnen wereldtoon af te schilderen, den minst beschaafden niet gedurig zesvoetige woorden en hoogdravende volzinnen in den mond te leggen, en een vijand van gezwollenheid, bombast en wartaal, even als van gedwongenheid en gemaaktheid, te wezen. Ook onder hen, die zijnen schrijftrant op min of meer losse gronden hekelen, zijn er die rechtzinnig, en anderen die niet rechtzinnig te werk gaan. Met de laatsten kan niemand van hem vergen, dat hij zich bezig houde. Wat de rechtzinnigen betreft, hij wil hun eens voor al zijne zienswijze openhartig blootleggen. Des noods zoude hij kunnen volstaan met zich op Cervantes, Lesage, Fielding, Dickens, Auerbach, Zschokke, Goethe, Georges Sand, Balzac, enz., te beroepen, in wier romans en novellen, gelijk overigens in die aller groote novellisten van vroegeren en lateren tijd, het gezonde realismus, de eenvoudige stijl en de zoogenaamde volkswoorden zulke voorname rol spelen. Om echter nog beter te betoogen, dat zijn trant het gevolg is zoowel van studie en overtuiging, als van karakter en gemoedsrichting, zal hij vooreerst de toelichting vragen hier een paar aanhalingen in te lasschen. Dat hij een voorstander is van het realismus in den goeden zin, het realismus onzer voorvaderen, aarzelt hij niet te bekennen. Meer nog: hij meent, dat al de voorname Nederlandsche schrijvers en kunstenaars van vroegere eeuwen het geweest zijn, gelijk hunne opvolgers, willen zij den aard huns volks getrouw blijven, het noodzakelijk moeten wezen. Ziehier wat hij de eer had dienaangaande op het VIIe Nederlandsch letterkundig Congres, in 1862 te Brugge gehouden, te zeggen (...)’ (p. ii-iii) [Hierop volgt de passage over het realisme dat zo oud is als de kunst zelf en over de Nederlandse kunst die bij uitstek naturalistisch of realistisch moet worden genoemd; zie 1862a]. | |||||||||||||||||||||||||
1869
1869.01 J.A.A.Th. [J.A. Alberdingk Thijm], ‘De Vondelfeesten’, De Dietsche warande 1869 (deel 8), p. 289-300.
‘'s Anderen daags in het Slot te Muyden naderden wij nog wat meer het leven, en het realisme was zoodanig op den weg hier eene gemakkelijke viktorie te gaan vieren, dat wij de réserve hoorden beklagen, waarmeê Hooft en zijn gezelschap zich aan de gasten openbaarden’ (p. 297).Ga naar voetnoot55
1869.02 A. Pierson, ‘De kunstenaar en het geweten’, Kunstkronijk 1869, p. 25-32, 35-39. Besproken op p. 315.
‘Gelijk wij (...) in de gewone samenleving menschen ontmoeten die volkomen elkanders antipoden zijn, zoo valt het niet moeielijk onder geschiedschrijvers evenzeer typen te ontdekken, die zich juist door tegenovergestelde eigenschappen kenmerken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||
Op het gebied der litteratuurgeschiedenis ken ik er twee die inderdaad tegenvoeters mogen heeten. Ik bedoel Henri Taine en een der beminnelijkste persoonlijkheden van onzen tijd, Alexandre Vinet. Vinet deed voor de Fransche wat Taine voor de Engelsche letterkunde beproefde! Maar welk een verschil in opvatting en behandeling. Verschil? Het woord is te flauw, welk een volmaakte tegenstelling. Taine is realist, Vinet is idealist. Taine is Hogarth, Vinet is Rafaël. Taine teekent des menschen zedelijke grootheid zoowel als zijn zedelijke ellende op een wijze waaruit blijkt, dat beide voor hem even menschelijk zijn en door hem beschouwd worden als gelijk gerechtigde uitingen van de menschelijke natuur. Vinet hecht zich vast aan het ideale, althans aan het betere in den schrijver. Taine stelt zich tevreden met den schrijver te ontleden om hem in al zijne deelen te laten zien. Vinet rust niet eer hij, als door een chemische bewerking, het beste uit een schrijver te voorschijn heeft gehaald, en beoordeelt daarna diens gebreken volgens een maatstaf die hem verleend wordt door des schrijvers eigene deugden. Taine blijft onverschillig omtrent den indruk dien een auteur bij ons te weeg brengt. Vinet bemint zijne auteurs en tracht ze ons te doen beminnen. Eindelijk, Taine vraagt alleen wat de auteur geweest is. Vinet vraagt bovendien wat de auteur heeft willen zijn’ (p. 26).Ga naar voetnoot56
1869.03 [anon.], ‘De Amsterdamsche tentoonstelling van 1868’, Kunstkronijk 1869, p. 84-95. Besproken op p. 266.
‘Goed, maar dan mag ik op mijne beurt toch constateeren dat juist dientengevolge de schilderijen, die niet kwaad, die zelfs mooi gedaan zijn, verreweg de overhand hebben boven die, waarin eene oorspronkelijke gedachte, eene frissche opvatting, eene kloeke en onafhankelijke uitvoering zichtbaar is. Dat het den meesten meer te doen is om eene schilderij te maken, die er behagelijk uitziet, dan om een krachtigen greep in de natuur eenvoudig en trouw te vertolken. Ge merkt dat ik het naturalismus admitteer, dat ik berust in het tijdelijk verdwijnen van het idealistisch element in de kunst; - ofschoon ik niet kan ontkennen dat ik, zeker par contre-coup, verlangend begin uit te zien naar den kunstenaar die het goed recht van dat element weder eens zal doen gelden. (...) Is het genoeg een paar inderdaad zeer karakteristieke typen te vinden, ze geestig weer te geven? Of zou hij, die er eene schilderij van maakt, ook gehouden zijn de compositie wat minder onbehagelijk en met zijn realismus wat minder ostentatie te maken?’ (p. 86)
‘“Misschien vindt ge dat van Debruyker's realismus beter. Het onderwerp reeds zal uwe sympathie gewekt hebben” “Er is toch wel iets overdrevens in om den millicien, die voor drie maanden in dienst gaat, een blanke slaaf te noemen”, beweerde de heer des huizes’ (p. 88).
1869.04 Keerom [W. Doorenbos], ‘Bibliofagie’, [over] Grootmoeders geld, naar het Engelsch van Frederik W. Robinson, De Nederlandsche spectator 1869, p. 156-159. Besproken op p. 296.
‘De Duitscher vond die Engelschen te stijf, te onnatuurlijk, te weinig verheven. Daarenboven schijnen velen de omstandigheden zoo alledaagsch, zoo weinig poëtisch en worden er geene der zoogenaamde brandende quaestiën in behandeld, dat noch het idealisme noch het realisme er geheel meê kunnen instemmen’ (p. 156).Ga naar voetnoot57 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||
1869.05 Jan ten Brink, ‘Eene Quaestie van Middelbaar Onderwijs’, [over] Chronologische handleiding tot de beoefening der Nederlandsche letterkunde (...), door W.A. Elbert[s], Leeraar aan de Rijks-Hoogere Burgerschool te Zwolle, De Nederlandsche spectator 1869, p. 234-239. Besproken op p. 314.
[Bij de vorming van een beschaafde burger uit de krachtige middenstand moet evenwicht zijn tussen natuurwetenschap en letteren. Men moet toegeven dat] ‘de wetenschap van den mensch in zijne verschillende associatiën van gezin, gemeente en staat, in zijne verschillende uitingen van taal, kunst en letteren, even belangrijke leerstof vormt als het schatrijke, heerlijk schoone terrein van de natuur. Doch deze denkbeelden schijnen nog niet altijd op hun waren prijs te worden geschat. Men stribbelt nog tegen, en mompelt over onpraktische gevoelsrichting, over de onbeduidendheid eener studie der letteren, die tot niets pozitiefs, maar tot droomerij aanleiding geeft - men eindigt natuurlijk met de waarde van alle letterkundige scheppingen, met de beteekenis der gantsche kunst in 't gemeen te ontkennen. Eene wederlegging van deze ultra-realistiesch-technische waereldbeschouwing zal thands niet door mij worden beproefd. Zij draagt de kiem der ontbinding met zich, en is, sedert haar intellektueele vader Hobbes haar voor 't eerst verkondigde, reeds aanzienlijk afgenomen in levenskracht’ (p. 235).
1869.06 G., ‘Kunstnieuws’, [over] Die Galerie zu Braunschweig, etsen door William Unger, Onze tolk 1869-1870, p. 109. Besproken op p. 259.
‘Vleijend voor onze Hollandsche school mag men het noemen, dat van de 18 onvergelijkelijke etsen in het album, veertien reproductiën van Hollandsche meesters zijn. (...) [onder andere] het huwelijkscontract, door Jan Steen; (geheel uit het gewone genre van den humorist, en met een romantisch tintje, dat bij den realistischen kunstenaar verbazingwekkend is)’.
1869.07 A.C. Loffelt, ‘Shakespeare's Hamlet en Bara's herstelde vorst’, De tijdspiegel 1869 I, p. 474-503.
Over de Duitse reactie op de Shakespeare-studies van Gustav Rümelin, die in 1864 en 1865 verschenen als Shakespeare-Studien eines Realisten (p. 480-495).Ga naar voetnoot58
1869.08 Friedrich Spielhagen, ‘Fritz Reuter’ (vertaald door J.P.A.), De tijdspiegel 1869 I, p. 601-618. Besproken op p. 317 en 318.
[Spielhagen schetst de Voorpommerse landman als volgt:] ‘Hardnekkig aan het oude hangende, uiterst wantrouwend tegen iedere nieuwigheid, achterdochtig tegen alles, wat zich boven de sfeer van het alledaagsche verheft, menigmaal veel meer geneigd tot vernederende, boosaardige berisping, dan tot warme lofspraak, taaie realisten, vol scherp ongeloof tegen ieder profetisme, plomp in hun vormen, langzaam en breedsprakig, kunnen zij een levendigen Zuidduitscher tot vertwijfeling brengen, en zouden in het algemeen voor ieder, die hen niet beter kent, een menschenras van zeer twijfelachtige beminnelijkheid zijn. Voor wie ze echter meer van nabij kent, vertoonen zij zich in een geheel ander licht. Er is geen zoo onbeminnelijke trek, die niet zijne beminnelijke keerzijde heeft in den taaien, conservatieven bodem van het hangen en kleven aan het eenmaal bestaande en gebruikelijke, zijn echte huiselijkheid, trouwe vriendschap en hartelijke liefde diep geworteld. De grondslag van dat koele, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||
terugstootende wezen is een zeer gezond menschenverstand, waardoor het verbazend moeielijk is, aan zulke lieden knollen voor citroenen te verkoopen, en waarvoor de breedsprakigheid met haar gelukkig realismus het geschikste voertuig is. De zin voor het schoone en verhevene is echter wel voorhanden, schoon die ook vaak diep verborgen is’ (p. 605).
Onze ‘realistische eeuw’ (p. 608).
1869.09 F-x, ‘Een nieuwe bloem’, [over] Lief en leed, uit een kleine wereld, van Christine Muller, De tijdspiegel 1869 II, p. 356-359. Besproken op p. 294.
‘In langen tijd hebben we geen Hollandsch boek gelezen dat ons meer aantrok dan Christine's Lief en leed. (...) Men vindt hier geen zweem van die Engelsch-Amerikaansche ziekelijkheid, of Fransche overprikkeling, beide even verderfelijk voor een gezond zedelijk leven, maar een frisschen godsdienstigen geest, en een gezonde en reine fantasie. Geen realisme dat walging baart, en geen idealisme dat ons mannetjes in de maan teekent, treffen wij er aan, maar toestanden aan de werkelijkheid ontleend, personen genomen uit het leven, met hun gebrekkige deugden en hun deugden niettegenstaande hunne gebreken’ (p. 356-357).
1869.10 H.J. Polak, ‘Nog een literarische fantasie’, [o.a. over] Litterarische fantasiën 1868 (2 dln.) en Lidewyde, van Cd. Busken Huet, De tijdspiegel 1869 II, p. 36-58, 457-471. Besproken op p. 295 en 312.
[Naar aanleiding van Lidewyde rees bij het publiek] ‘Verontwaardiging, dat dezelfde man, die in April 1864 den heer Koetsveld realistische neigingen verweten, die in diens novelle: Schijn bedriegt, een wel wat hooggekleurde plastische schildering afgekeurd had, zelf vier jaren later zijn naam plaatst onder een werk, waaruit een kennelijk welbehagen spreekt in het schilderen van nudité's, die voluptueus bedoeld, maar inderdaad walgelijk zijn’ (p. 458).Ga naar voetnoot59
1869.11 J. Hoek. ‘Vertaalde romans’, [o.a. over] De Newcomes. Gedenkschriften van eene allerdeftigste familie, van W.M. Thackeray, Vaderlandsche letteroefeningen 1869 III (Historie en binnenlandsche bibliographie), p. 25-38. Besproken op p. 311.
‘(...) evenmin (...) neemt hij de toevlucht tot die laffe romantische onwaarschijnlijkheden en onmogelijkheden, noch tot die tours de force, om verwarde intrigues tot eene ontknooping te brengen; - ik zoude haast zeggen: tot die vulgaire Romanschrijvers-kunstjes, die zoo menig boek quasi boeijend maken. Thackeray is ethisch realist, maar over zijn werkelijkheid ligt een dichterlijk waas; hij is te gelijk zielkundig en zedekundig; en daarbij zoo fijn, zoo kiesch, dat niemand onder het lezen van zijne boeken behoeft te blozen’ (p. 36).Ga naar voetnoot60
1869.12 J. Hoek, [o.a. over] Wie zal 't zijn, van Arthur Locker, Vaderlandsche letteroefeningen 1869 III (Historie en binnenlandsche bibliographie), p. 500-510. Besproken op p. 304 en 310.
‘locker is en blijft waar en natuurlijk van 't begin tot aan 't einde: hij is realist, maar in dien zin, dat hij het leelijke der realiteit slechts aanduidt, het schoone en goede slechts een weinigje idealiseert. Hij zegt zelfs, ons niet in aanraking te brengen “met engelachtige of duivelachtige wezens, maar alleen met gewone mannen en vrouwen” en “geen verschrikkelijke straffen te vermelden en van den anderen kant ook geen bovennatuurlijke zegepralen te beschrijven” (...)’ (p. 505). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||
1869.13 Julian Schmidt, ‘Iwan Turgenjew’, Wetenschappelijke bladden 1869 II, p. 207-244 (uit: Preussische Jahrbücher). Besproken op p. 298, 306, 311 en 316.
‘Deze tweeslachtigheid is der russische letterkunde in 't algemeen eigen. De kleur en de geheel ideale vlucht van denkbeelden en gewaarwordingen van Puschkin, den eersten dichter van eenige beteekenis van het moderne Rusland, werd door het voorbeeld van Lord Byron bepaald: de stof van zijn gedichten daarentegen was een gevolg van een oplettende en nauwgezette beschouwing van het russische leven. De geheele russische letterkunde heeft dit realistisch karakter behouden. Meest altijd heeft zij behalve een theoretische ook een praktische strekking: zij tracht het hare bij te dragen, om den feitelijken toestand te verbeteren en stelt dien daarom nauwkeurig voor zoo als hij werkelijk is. Het schijnt, dat haar opmerkingstalent, haar blik voor de kleine bijzonderheden van het leven scherper is dan bij onze novellisten’ (p. 215).
‘Het is (...) van beteekenis voor een dichter, dat hij met het genre, dat is te zeggen met de beschouwing en voorstelling van het dagelijksch leven, begint, want het bewijst, dat zijn talent een bepaalde richting heeft, en deze blijft ook in zijn latere groote stukken eenigszins doorstralen. In de geschiedkundige werken van Jean Paul, Dickens en Thackeray, die evenals Turgenjew met losse schetsen begonnen, vindt men iets van het genre terug, terwijl bijvoorbeeld Schiller, die met de ideëele of denkbeeldige beschouwing begon, ook in zijn latere realistische stukken niet geheel en al van dat realisme los wordt. Over de tegenstelling dier beide richtingen is veel gesproken; ik zal trachten haar uit een nieuw gezichtspunt duidelijk te maken. Dat het realisme, dat is te zeggen de beschouwing van menschen en zaken zooals zij in het leven voorkomen, voor den dichter onontbeerlijk is, behoeft tegenwoordig geen betoog. Maar die beschouwing uit zich in twee verschillende vormen. Sommigen slaan heel bedaard de uitingen des karakters gade, totdat zij den innerlijken grond en drijfveer ontdekken, waaruit zij al de bijzondere verschijnselen van zijn leven kunnen verklaren. Hebben zij eenmaal dezen grondtrek gevonden, dan kunnen zij naar goedvinden het beeld verder uitwerken. Het karakter zal nooit met zich zelf in tegenspraak komen. Anderen hebben reeds vooruit een bepaalde type in hun gedachten en zoeken in de buitenwereld naar vormen om het in hun gemoed levend ideaal voor te stellen. Zij ontleenen deze trekken niet aan een en dezelfde figuur, zij oogsten overal. Bij deze dichters wordt dikwerf meer geest en ontwikkeling aangetroffen; maar hun figuren komen niet altijd op haar eigen beenen te recht. Het spreekt van zelf, dat ook dit onderscheid slechts betrekkelijk is, dat er geen schrijvers zijn, die in bovengenoemden zin uitsluitend realist of idealist zijn; maar als men Frits Reuter eens met Jean Paul vergelijkt, zal men zien, waarin dit onderscheid bestaat. Beiden kan men realisten noemen voor zooverre zij vele bijzonderheden van het dagelijksch leven voorstellen, maar de grondvorm van hun karakterbeschrijving verschilt. Frits Reuter behoort tot de eerstgenoemde, Jean Paul tot de tweede klasse. Naast Frits Reuter plaats ik Jeremias Gotthelf, naast Jean Paul Berthold Auerbach. Deze heeft wel is waar eerst door zijn genrebeelden naam gemaakt, maar hij begon niet met het genre, doch met het ideaal, niet met “Iro der Heirle”, maar met Spinoza, en er is in al zijn figuren van boven iets dat aan Spinoza doet denken, terwijl J. Gotthelf, voor 't geval hij Spinoza zou geschilderd hebben, toch in elk geval een geidealiseerden Bernschen priester zou geschetst hebben. Turgenjew behoort tot de eerste klasse, maar in zijn veel bewogen leven heeft hij de wereld van een ruimer standpunt beschouwd’ (p. 222-223).
‘De geheele levensloop van den man, als hij naar den gewonen regel leeft, is een gevolg van de wetten van zijn denken en willen. In het leven van de vrouw is deze wet als 't ware gebonden: de verschillende draden van gevoelen en denken zijn in haar gemoed zoo veelvuldig ineen gevlochten, dat men het raadsel in 't geheel niet kan bediepen. Dit is ten minste de opvatting der moderne realisten. Nog nooit is het mystieke der liefde zoo scherp aangetoond als tegenwoordig’ (p. 227). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Turgenjew weet alle teedere uitingen der liefde op te sporen en voor te stellen, en zich van al het gemeene te onthouden: ondanks zijn realisme, is hij nooit plat, zelfs niet als hij zich op glibberig terrein begeeft’ (p. 228).
‘De tegenstellingen van den ouden en den nieuwen tijd worden door twee hoofdpersonen voorgesteld: Paulus Kirsanof de edelman, en Eugenius Bazarof de demokraat. Beiden zijn voortreffelijk met een humoristische tint geschilderd. Juist om die reden heeft het boek veel aanstoot gegeven; zoowel de idealisten als de materialisten beschuldigden den schrijver, dat hij hen belasterd of voor het minst in een bespottelijk daglicht gesteld had. (...) (...) geen partij behoeft zich voor een Bazarof te schamen. Hij spreekt wel is waar - zooals dit bij ieder nieuw opkomend beginsel pleegt te geschieden en geheel overeenkomstig de verbitterde stemming van zijn gemoed - met een onbetamelijk cynisme over al de gedaanteverwisselingen der romantiek, maar toch is hij, zooals anderen hem noemen en hij zich zelf gaarne hoort noemen, niet een Nihilist, maar een Realist (...). In dien zin is Bazarof een nihilist. Het niets is geenszins het doel, waarnaar hij streeft: hij wil alleen ruimte maken, zich van de nolle abstracties losmaken om de zaken te zien zooals zij wezenlijk zijn, de conventioneele vormen afschudden om tot de ware oorzaken door te dringen’ (p. 236-238).Ga naar voetnoot61
1869.14 [anon.], ‘Kunst en zedelijkheid’, [over] Le sentiment de la nature avant le Christianisme en Le sentiment de la nature chez les modernes, beide door Victor de Laprade, Wetenschappelijke bladen 1869 III, p. 276-306, 317-340 (uit: Westminster review).
‘De schoonheid van het booze door slechts enkele schrijvers tot dogma verheven, is in de praktijk door fransche schrijvers van de realistische en romantische school met zelfzame eenparigheid erkend. Door den besten onzer jongere dichters [Swinburne] evenaard, (...) is het èn in theorie èn in praktijk gehuldigd. (...) Dezelfde gronden, welke het bewijs leveren dat het niet de zaak van de kunst is de zedelijkheid te bevorderen, bewijzen ook dat het haar zaak niet is, gemis aan zedelijkheid te bevorderen. Met haar wederzijdsche onafhankelijkheid is een vijandige betrekking evenmin bestaanbaar als een verbond’ (p. 334).
1869.15 Ath. Coquerel fils, Rembrandt et l'individualisme dans l'art. Conférences faites à Amsterdam, Rotterdam, Strasbourg, Reims et Paris. Paris/ Genève 1869. Besproken op p. 259.
‘Quant à l'invention enfin, le procédé de Rembrandt ressemble à celui que me faisait remarquer un jour en Shakespeare ce peintre d'une âme si élevée, d'une imagination si poétique, Ary Scheffer. D'où vient, demandait-il, que, même en créant des personnages ou des situations fantastiques et impossibles, Shakespeare reste vrai, intéressant, touchant, riant ou effrayant à son gré, et toujours acceptable pour l'esprit de ses lecteurs dans ses inventions même les plus chimériques? C'est qu'au lieu de prendre l'abstraction pour point de départ et d'inventer ensuite une forme afin d'en revêtir une idée, Shakespeare commençait par observer le réel, l'étudier à fond, s'en rendre maître; et c'était ensuite la réalité agrandie, éclairée, transformée à son gré, qui s'idéalisait dans son imagination. Cette marche est celle que Rembrandt a toujours suivie; c'est par ce chemin qu'il est arrivé si haut. Du rest, infatigable inventeur, il n'était jamais las de créer. (...) D'après tout ce qui précède, on peut se demander dans quel rang, parmi les artistes, il faut placer Rembrandt; pour employer le langage des classifications usitées de nos jours, faut-il le mettre parmi les réalistes ou le compter au nombre des adeptes de l'idéal? Chacun peut être tenté de répondre à cette question selon ses préférences et ses goûts. Il est impossible de nier qu'à certains égards Rembrandt ne soit réaliste au plus haut degré, jusqu'à l'excès; il paraît professer le principe qu'il n'existe pas de non- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||
valeurs dans la nature, et qu'un sujet quelconque, un modèle insignifiant ou laid, ne demandent, pour devenir intéressants, qu'à être traités avec un art supérieur. Aussi ne recule-t-il devant aucun détail repoussant ou ignoble, devant aucune laideur ni morale, ni physique (...). Je dois avouer qu'à cet égard il me semble quelquefois se laisser entraîner au delà de toutes les bornes’ (p. 64-67).
‘Enfin, dans la vaste composition dont Jean-Baptiste est le centre, il pouvait être bon de marquer qu'au milieu d'une foule venue de loin, amassée de tous côtés, il se passe, en dehors du groupe principal, des incidents imprévus et divers; mais n'est-ce pas pousser par trop loin à cet égard le naturalisme que de nous faire assister, dans un coin du tableau, à la naissance d'un enfant trop pressé de venir au monde? Ceux qui prétendent que la peinture doit reproduire toutes choses sans choix ni exclusion seraient bien difficiles si d'aussi grandes audaces ne leur suffisaient pas pour reconnaître notre peintre comme réaliste au plus haut degré’ (p. 69-70).
1869.16 B. van Meurs, De roman I. 's-Hertogenbosch 1869. Tweede druk. (Afzonderlijke uitgave van Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied; 1869: 5.)Ga naar voetnoot62 Besproken op p. 294.
‘Wat mij echter het diepst grieft, is dat ook in onze letterkunde zich meer en meer vertoont wat Professor van Oosterzee noemt “eene kennelijke neiging tot eenzijdig Realisme, dat zelfs hier en daar tot Materialisme is overgegaan”. “Is er niet een ultra-realisme” - zoo vraagt hij - dat met den paradoxen regel der Romantiek: Le beau, c'est le laid' het helaas, maar al te ernstig schijnt te nemen (...)? (...)’.Ga naar voetnoot63 | |||||||||||||||||||||||||
1870
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||
1870.01 [anon.], ‘Tentoonstelling van teekeningen van levende meesters in Arti et Amicitiae’, Algemeen handelsblad 21 en 26 april en 4, 13 en 22 mei 1870. Besproken op p. 281.
‘Een teekening van J. Hend. Weissenbruch, te 's Gravenhage, eischt om het kloeke realismus bijzonderen lof’ (13 mei).
1870.02 [anon.], ‘Arti's tentoonstelling van schilderijen’, Algemeen handelsblad 19, 27 en 29 november 1870. Besproken op p. 281.
[Over: ‘Ondergaande zon te Scheveningen’, van Mesdag:] ‘Hier ontmoeten wij vóóral het streven naar waarheid; het is een wedstrijd met de natuur, om haar even kloek en pittig op het doek te brengen, als zij zich in werkelijkheid vertoont. De heer Mesdag is een realist quand même, die een scherp oog en een stout penseel tot zijn dienst heeft. Als het natuurtooneel, dat hij zich heeft voorgenomen op het doek te brengen, schoon is, honderd tegen een, dat het dat aantrekkelijke en imposante ook op zijne schilderij zal bezitten’ (29 november).Ga naar voetnoot64
1870.03 S. Gorter, ‘Over de jongste tentoonstelling in Arti et Amicitiae. Tentoonstelling van schilderijen enz. van levende meesters in Arti et Amicitiae, te Amsterdam’, De gids 1870 I, p. 33- 92. Besproken op p. 269.
‘(...) als er van waarheid en trouw sprake is, dan moet erkend worden, dat de landschapschilders van heden de voorvaderlijke traditie niet verloochenen. Bijna zonder uitzondering moet hun deze lof worden geschonken, dat het hun met de ware natuurlijkheid in de natuur ernst is. Doch waarheid en waarheid zijn twee. Volkomene waarheid, indien zij wenschelijk ware, is alleen te bereiken door den werktuigelijken arbeid der photographie Het werk van den kunstenaar, ook van den brutaalsten realist, heeft altijd iets van hem zelven, van zijne ziel medegekregen’ (p. 74).
1870.04 S. Gorter, ‘De verkiezingsroman’, [over] Zóó wordt men lid van de Tweede Kamer. Een Hollandsche verkiezingsroman, van Henry van Meerbeke [Mr. W.R. van der Aa]. Tweede, herziene druk, De gids 1870 I, p. 326-351. Besproken op p. 310.
[De hoofdpersoon, het Tweede-Kamerlid Frits krijgt brieven waarin wordt gevraagd om zijn standpunt over het belastingstelsel, het cultuurstelsel, het communaal grondbezit, het consignatiesysteem en het onderwijs. Frits verscheurt deze brieven.] ‘Dat was voor Frits zeer gemakkelijk en dat was zeer gemakkelijk voor den auteur. Beiden waren er mee verlegen. De auteur was een te groot realist om die vragen niet te laten doen, die hij wel wist dat moesten gedaan wezen in het geval dat hij opvoerde. Maar zij wierpen zijne fictie omver en daarom beantwoordde hij ze niet. De fictie, dat de verschillende partijen in het land waar men lid van eene Tweede Kamer kan worden, zelve niet weten wat zij willen en in algemeene termen in den grond dezelfde algemeenheden als beginselen vooropstellen, is met hare telkens wederkeerende formules: bevordering van welvaart, aankweeking van voorspoed onder alle standen, enz., enz. voor het komisch effect onbetaalbaar. Maar zij is te zeer eene fictie. Zij schaadt aan den indruk van het boek’ (p. 350-351). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||
54 Reproduktie naar J. Weissenbruch, ‘Achterstraat’
Lithografie, (20, 5 × 15, 4 cm), Kunstkronijk 1870, t.o. p. 50 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||
1870.05 Joh. C. Zimmerman, ‘Circe’, De gids 1870 I, p. 507-532. Besproken op p. 299.
‘Jules Janin (...) [steekt] ruiterlijk en openhartig zijn Circe in het gewaad (...) van eene fransche marquise, vrouw van een franschen prefekt, française en parisienne van top tot teen. Ik heb eerbied voor dien moed en voor dat realisme, maar ik heb nog meer sympathie voor de oorspronkelijkheid en natuurlijkheid zijner voorstelling en voor het frissche, poëtische waas, dat hij over deze werkelijkheid heeft weten uit te spreiden, en waardoor zijn verhaal ook nog andere aantrekkelijkheden bezit dan de schildering van eene variëteit der koude coquette’ (p. 509-510).
‘Het is verkwikkelijk tegen het brutale realisme van onzen tijd een product te vergelijken van een ouderen auteur, die smaak en decorum genoeg bezit om te weten, dat de sluiers zijn gegeven om gebruikt te worden, en dat men duidelijk en plastisch kan zijn, zonder iedere walgelijke trivialiteit con amore te ontleden. Zelfs het mystieke waas, dat hij over de gelijkheid van lotsbedeeling tusschen zijn held en diens geboortestad heeft gespreid, draagt er toe bij om ons in reiner spheren te verplaatsen. Dit slachtoffer is niet vulgair; deze Circe schittert niet door hare triomfen, maar haar karakter, haar koude zelfzucht, haar onscrupuleuse ijdelheid zijn met juistheid beschreven, en zij slaat een donkere schaduw over het boek, zonder een zwarte vlek te vormen’ (p. 522).Ga naar voetnoot65
1870.06 Victor de Stuers, ‘Mr. C. Vosmaer's Rembrandt van Rijn’, [over] Rembrandt Harmensz. van Rijn. Ses précurseurs et ses années d'apprentissage, en Rembrandt Harmensz. van Rijn. Sa vie et ses oeuvres, beide van C. Vosmaer, De gids 1870 III, p. 277-292, 509-524. Besproken op p. 259.
‘Het is toch vooral Elsheimer, die er mede begon, de bijbelsche en mythologische tafereelen, - welke later aan Rembrandt zoo talrijke onderwerpen voor stift en penseel leverden, - op een wijze voor te stellen, die geheel afweek van de tot nog toe aangenomene. Terwijl men die vroeger steeds weêrgaf in denkbeeldige en geheel conventioneele figuren, die zich met ideale kleeding in een fantastisch landschap bewogen, beproefde hij ze nader tot de werkelijkheid te brengen; hij schilderde mannen van zijn tijd, te midden van de landschappen, die hij voor zich had: hun bewegingen, hun gewaarwordingen drukte hij uit alsof het die van zijn medemenschen waren. Vandaar dat zijn kunstgewrochten treffender tot den toeschouwer spraken, omdat deze terstond met het voorgestelde gemeenzaam werd, omdat hij geen inspanning behoefde om het tafereel te begrijpen. Dit realistische kenmerk nu is ook een der hoofdtrekken van Rembrandt's karakter: het brengt een eenvoudigheid en een naieveteit voort, die in de menschelijke natuur ongetwijfeld sympathie moeten opwekken, doch die het gevaar doen loopen, dat men te uitsluitend de bloote uitdrukking der natuur zoekt te verkrijgen, en zoo doende soms tot trivialiteit kan vervallen; aan dit gevaar is, gelooven wij, ook Rembrandt niet altijd geheel ontkomen’ (p. 287).
1870.07 Jan ten Brink, ‘Eene overwinning van den germaanschen geest’, [over] Der König von Sion. Epische Dichtung in zehn Gesängen, van Robert Hamerling, De gids 1870 III, p. 430-487. Besproken op p. 310.
‘(...) Gallië, steeds dieper dalend naar de afgronden van het caesarisme, van het realisme, van het zedelijk skepticisme en nihilisme, van de ras gewonnen en schielijk verkwiste fortuinen, van beursspekulatiën en zelfmoord, van muskus en veile deernen’ (p. 431).
‘(...) de aartsréalist, Gustave F[l]aubert’ (p. 432). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||
1870.08 A.D. Loman, ‘Ferdinand Christian Baur’, [o.a. over] Ferdinand Christian Baur. Volledig en critisch overzicht van zijn werkzaamheid op theologisch gebied, door W. Scheffer, De gids 1870 IV, p. 201-245. Besproken op p. 315.
‘Het vonnis van hypercritiek, van partijdige historie-constructie, in den aanvang bijna algemeen over dezen geleerde uitgebracht, is nog niet door allen herroepen. Als wij Baur's fanatieke tegenstanders (...) buiten rekening laten, dan blijft er nog een ander soort van antagonisten over, die zich van hem meenen te kunnen afmaken, door de opmerking, dat dezen criticus niets minder ontbrak dan “historische onpartijdigheid”. Zij stellen zich den man voor als een slachtoffer zijner filosofische vooroordeelen. Die ongelukkige, meenen zij, had zich nu eenmaal aan het Hegelianisme verkocht, en nu kon hij geen andere realiteit in de historie meer erkennen dan die, welke in het aprioristische stelsel dezer idealistische school paste. Zoo weinig zin had hij voor het feitelijk-concrete en individueele, dat hij op onmeêdogende wijs met de historische bescheiden handelde, en de data en facta tot Hegelsche begrippen verwrong, of ze althans met een Hegelsche saus overdekte, die ze wansmakelijk maakte voor allen, wier gehemelte nog in normalen toestand verkeerde. (...) Het scheen wel, dat die heeren realisten zich de moeite niet hadden gegeven, om zijne schriften en die van Hegel behoorlijk te lezen’ (p. 236-237).
1870.09 [anon.], ‘Géricault’, Kennis en kunst 1870, p. 233-238. Besproken op p. 273 en 277.
‘Thans erkent men in zijn schepper [Géricault, de maker van “Het vlot van de Medusa”] een van de grootste baanbrekers der nieuwe kunst, en in dit doek het manifest van eene revolutie in de schilderkunst. Het moderne gevoel ontwaarde de behoefte, bij de schoonheden van vorm en gedachte, de uitdrukking van nieuwe en diepere gemoedsbewegingen te voegen, en nog meer tot de uitdrukking van het menschelijke, de humaniteit te naderen. Die denkbeelden gaven zich lucht in het jonge geslacht van kunstenaars en schrijvers. Dat zij ook Géricault vervulden, bewijst niet alleen dit treffende tafereel, maar ook de twee groote composities waarover hij daarna peinsde: de slavenhandel en de opening van de gevangenis der inquisitie. Op dien weg, waar velen gevallen zijn, 't zij door sentimentaliteit, 't zij door een te grof realisme, is Géricault krachtvol, dichterlijk, in één woord een gezond kunstenaar gebleven. Maar dat alles hebben toeschouwers en salon-beschrijvers van zijn tijd niet ingezien’ (p. 235).
1870.10 J.A. Alberdingk Thijm, ‘Louis Royer’, Kunstkronijk 1870, p. 9-13. Besproken op p. 277 en 290.
‘De meesters van Royer [de heren Van Geel en De Noter uit Mechelen] werden, bij hunne minachting voor de kunst der middeleeuwen, dan ook niet bezield door eene diepgewortelde vereering van de edelste openbaring der stoffelijke gratie; ook niet geheel door eene licht verklaarbare gehechtheid aan akademische kànons, maar veel meer door een geanticipeerd, of liever geretardeerd realisme, dat zij aan Rubens, den alverblindenden Vlaming, dankweten’ (p. 10).
‘(...) het aangekleed realisme heeft hij [L. Roijer] nooit in zich opgenomen. Hij waardeerde toch hoog Meissonier en de Duitsche moderne genre-schilders; maar zelf deed hij aan zulke kunst niet, en matig slaagde hij in de afbeelding der “broekskens” en schoenen met “strikskens” van onze beroemde Nederlanders. Dat het menschbeeld, in zijne edelste, vooral grieksche, verschijningen, voor hem dan ook steeds punt van uitgang bleef, spreekt van zelf, en geene drapeering liet hij toe, die de herinnering verzaakte van het lichaam, waar zij om heen hing’ (p. 12-13).
1870.11 W. Bürger [Th. Thoré], ‘Het nieuwe streven der kunst’, Kunstkronijk 1870, p. 44-47, 49-51. Besproken op p. 340.
‘De mensch bestond in de vroegere kunsten niet; die moest nog ontdekt worden. (...) Een enkele uitzondering, te meer kenmerkend omdat zij blijvend en diep geworteld was, wordt in de kunstgeschiedenis waargenomen: - bij de Hollanders. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||
In tegenstelling met den ouden geest der Latijnen, heeft de germaansche geest zich nooit laten begoochelen door overleveringen die hem vreemd waren. Het noorder ras is niet genegen den mensch te verschuilen achter den god en den heros. Ook zijn de Nederlanden, niettegenstaande den aandrang der latijnsche beschaving, duurzaam gehecht gebleven aan de aarde en de menschelijkheid. Die realistische type, die daarom volstrekt niet ondichterlijk is, had Nederland gedurende de middeneeuwen reeds bewaard, en dat vormt de oorspronkelijkheid van zijn groote mannen der 15de eeuw, de van Eycken en Memlinc bijvoorbeeld’ (p. 46-47).Ga naar voetnoot66
‘Waar, bij welk volk, vindt gij een nauwkeuriger geschiedenis, eene die naïver en geestiger en levendiger is, dan deze geschilderde geschiedenis van zeden en daden? Deze schilderkunst heeft de geschiedenis der Nederlanden, en in zekere mate der menschheid afgebeeld. En toch is dat alles tot heden beschouwd als “kleine kunst”, als “genrekunst”, en die “kleine meesters”, Rembrandt zelf! als grove naturalisten, die maar in de achterhoede staan van de “groote” europesche kunst. (...) Neen, de mensch om den mensch is bijna nooit behandeld in volle mate en naar zijn verdienste, behalve door dezen zoon des leidschen molenaars [Rembrandt], door eenige der genoemde realisten en door eenige zonderlingen van onzen tijd’ (p. 49).
1870.12 Dr. Jan ten Brink, ‘Van Parijs naar Sybaris. Eene kunstreize van een legitimist’, [over] De Paris à Sybaris. Études artistiques et littéraires sur Rome et l'Italie méridionale, 1866-1867, van Léon Palustre de Montifaut, Kunstkronijk 1870, p. 76-80, 81-88. Besproken op p. 259.
‘Nu volgt eene zeer strenge veroordeeling van de Renaissance der XIVde eeuw. De kunst moest schipbreuk lijden bij de slaafsche navolging der natuur, moest tot een realisme ontaarden, 'twelk eenmaal tot het verderfelijkst sensualisme zou voeren’ (p. 82).
‘Het italiaansche landschap met de nieuw-testamentische figuren schijnt den smaakvollen kunstkritikus [Palustre] niet te hinderen - doch wij Nederlanders hebben naar het oordeel der meeste zijner landgenooten eene zoo sterk sprekende overhelling naar réalisme, dat ik thands er maar even den vinger op plaats’ (p. 85).
1870.13 J.A. Alberdingk Thijm, ‘De chronijken van den huize Van Berkele’, Nederland 1870 I, p. 3-25, 189-214. Besproken op p. 300.
‘Het realisme (in de hedendaagsche beteekenis van het woord) heeft ook zijne goede zijde: het vult de voorstellingen, die wij ons van het verledene maken, met elementen aan, die er, zelfs bij eene aesthetische opvatting der geschiedenis, niet in mogen ontbreken. Met het realisme in de Beeldende Kunsten hangt de afkeer, dien men van l'histoire bataille en van de politische geschiedenis der vorstelijke stamhuizen heeft opgevat, innig samen. Het zijn realistische neigingen, die ons, vóor alles, de geschiedenis der beschaving doen beoefenen, en ik wil, in de mate mijner krachten, meêwerken om tot de kennis dezer geschiedenis iets bij te dragen’ (p. 4).Ga naar voetnoot67 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||
1870.14 [anon.], ‘Geleende veeren’, De Nederlandsche spectator 1870, p. 51. Besproken op p. 310 en 311.
De Duitse roman Was ist Warhheit?, van Adolf Glaser, is in de Duitse pers geprezen om zijn ‘prächtig launigen Realismus’. De roman blijkt grotendeels overgeschreven uit J.J. Cremer en J. Gram.
1870.15 [anon.], ‘Duitschers en Nederlanders’, [over] Plaudereien über Holland und seine Bewohner, van Dr. Sicherer, De Nederlandsche spectator 1870, p. 81-83, 96-98, 129-131. Besproken op p. 302.
‘De auteur heeft (...) de vrijheid van een los reisgesprek in het eerste deel zoo realistisch voorgesteld, dat hij zijne gesprekvoerende personen somtijds van den hak op den tak laat springen en dan eenige bladzijden verder weder op het aan de orde zijnde onderwerp terugkomt. Hoewel nu die losheid van gesprek zeer juist is uitgevoerd, heeft toch de lezer somtijds moeite om zijne gedachte bij het onderwerp te bepalen’ (p. 97).
1870.16 Keerom [W. Doorenbos], ‘Bibliofagie’, De Nederlandsche spectator 1870, p. 341-343.
‘Een weinig scepticisme zal geen kwaad doen, nu het woord realisme op velen betooverend schijnt te werken’ (p. 341).
1870.17 C.V. [Carel Vosmaer], ‘Thomas Simon Cool’, De Nederlandsche spectator 1870, p. 354-356. Besproken op p. 271, 273 en 281. Zie ook Afb. 14 en 27.
‘Men ziet, de schilder die met groothistorische kunst aanving, deed hier een greep uit het meest alledaagsche leven, en voerde dien uit met gezond realisme, zoowel in opvatting als in kleur’ (p. 355).
1870.18 J.d.W.v.C. [Jacob de Witte van Citters], ‘Shakespeare over den tegenwoordigen oorlog’, De Nederlandsche spectator 1870, p. 395-396. Besproken op p. 259.
[Teniers, Ostade of Jan Steen] ‘die realistische meesters’ (p. 396).
1870.19 Mr. J.N. van Hall, ‘A propos van een middelbare school voor meisjes te Utrecht’, Onze roeping. Orgaan voor de Nederlandsche vrouw 1870, p. 54. Besproken op p. 315.
‘Er is een klip te vermijden bij de inrichting van ons middelbaar onderwijs voor meisjes: de eenzijdigheid. Naast het realistisch streven naar wat onmiddelijk nuttig en pro-fijtelijk is, blijve ook de ideale richting een woordje meêspreken. Dat kan zij het luidst en het duidelijkst door het onderwijs in de schoonheidskunde. Naast Klencke's Chemisches Kochbuchen de Chemie des demoiselles, vraag ik een plaatsje voor van Vloten's Aesthetica’.
1870.20 [anon.], ‘Inhoud tijdschriften’, Onze tolk 1870-1871, p. 117-118. Besproken op p. 315.
‘de toekomst. 1871, no. 4. “Realismus en idéalismus in de opvoeding,” door Ed. Cnudde’ (p. 118).Ga naar voetnoot68 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||
1870.21 [anon.], [over] Kunst en liefde, door [Domien] Sleeckx, Onze tolk 1870-1871, p. 150.
‘Zij [de twee verhalen] zijn volgens den schrijver [Sleeckx] historisch en verhalen de huwelijksavonturen van twee verdienstelijke schilders; de eerste, Jan Breughel, bijgenaamd de fluweele, overleden 1625, - de andere hier genaamd Livinus Daems, nog levende te Parijs. Het tooneel der avonturen is echter in België. Het eerste verhaal is uiterst geschikt ter fabriceering van een blijspel maar trok ons weinig aan; in het tweede is dieper zin en het geeft iets te denken omtrent réalisme en idéalisme in de kunst. Volgens schrijver is dit de ware voorstelling eener, door Théophile Gautier geheel verwrongene gebeurtenis in “la toison d'or”’.
1870.22 O., ‘Streven en roeping’, [over] het tijdschrift Ons streven, van Betsy Perk, De tijdspiegel 1870 I, p. 346. Besproken op p. 316.
‘Mogten er nog meer liefhebbers of liefhebsters gevonden worden om damesweekbladen of -organen op te rigten (hoe meer concurrentie hoe beter,) wij hebben een ganschen voorraad titels voor hen ten beste, b.v. “Ons doel” (voor de idealisten), “Ons werken” (voor de realisten), “Ons draven” (voor de geävanceerden), “Ons kruipen” (voor de nationalisten), “Onze breikous” (voor de slaapmutsen, zoo er die nog gevonden worden bij de schoone sekse) enz. Een “belangloozen” uitgever krijgt men op den koop toe’.
1870.23 Alleh [Marcellus Emants], ‘Dickens. 2 febr. 1812 - 7 juni 1870’, Quatuor 1870, p. 35. Besproken op p. 294 en 304.
‘Dickens was realist, maar hij wist de kunst te geven wat haar toekomt. Het groote streven in al zijne werken was het weergeven van het menschelijk leven in zijn' geheelen omvang. 't Was zijn doel niet het slechte en afzichtelijke, in al zijne naaktheid, tot in de kleinste bijzonderheden getrouw, te schilderen. Hij wilde u niet met walging vervullen en als gij met afgrijzen uw hoofd afwendet, nog uitroepen: 't is toch waar, ik heb niets vergroot! 't Is naar de natuur gekopieerd! Evenmin verveelde hij u met eene poppenkast te vertoonen waarin de met zilverpapier beplakte helden en heldinnen, belachelijke personificatiën van deugden zijn - schimmen zonder vleesch en bloed. Integendeel! Dickens begreep dat de keuze van onderwerp vooreerst den kunstenaar kenmerkt en dat de waarheid der voorstelling zijne tweede verdienste moet zijn’.
1870.24 Alleh [Marcellus Emants], ‘Waarom’, Quatuor 1870, p. 61-63.
‘De ware reden van veler oordeel ligt (...) dikwijls buiten het werk, ofschoon men dit noch aan zichzelven, noch aan anderen bekent. (...) er is nog een ander daarom, een minder dom maar meer pedant daarom, dat zeker eveneens groote afkeuring verdient. Dit is het zuiver subjectieve daarom. Hoe dikwijls hoort men bijv. niet zeggen: ik ben idealist en keur dus alle werken van realisten af. Van deze subjectiviteit is het zeer moeilijk, soms bijna onmogelijk zich los te rukken. Ieder mensch heeft een bepaalden maatstaf aangenomen waarmede hij zich voorneemt alles te meten, een toetssteen, waardoor hij al wat goed en schoon is, meent te kunnen herkennen. (...) Vooral op het gebied der kunst moet men zich losrukken van deze eenzijdigheid. Het schoone wil de knellende banden der mode niet. In ontelbare vormen en gestalten doet het zich voor, ernstig en deftig of lachend en spelend, grootsch en verheven of klein maar rein; doch waar het zich ook bevinde, altijd moeten wij trachten het op te sporen en naar waarde te schatten’ (p. 62). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||
1870.25 -R-, [over] Om den broode. Een roman, door de schrijfster van De beproevingen van Tante Margaret, De tijdspiegel 1870 I, p. 509-510. Besproken op p. 296.
‘Om den broode: ziedaar wel een titel uit het werkelijke, dagelijksche leven gegrepen, want wat wordt er niet al om den broode gedaan (...) Mij is die titel echter wat al te realistisch, daar voor mij, welligt uit oud vooroordeel, de Roman tot het gebied der idealen behoort’ (p. 509).
1870.26 v. O., [o.a. over] Eva te Parijs. Hans Wachenhusen naverteld, door J. van Gogh, Vaderlandsche letteroefeningen 1870 II (Historie en binnenlandsche bibliographie), p. 236-237. Besproken op p. 294 en 312.
‘'t is eene chronique scandaleuse, die hier wordt opgelezen! De voorstelling is vrij realistisch; wel niet zoo, dat de welvoegelijkheid aan de waarheid wordt opgeofferd, maar toch... wel een weinigje los, vooral omdat de schrijver ons wat veel badineert. Zoo kwam het ons reeds voor, toen wij fragmenten uit het boekje in het tijdschrift Europa aantroffen. Het wordt aldus verontschuldigd: “Wanneer een onzer moderne Raphaëls de schoonste vrouwen der aarde naar de natuur schildert, dan staat de gansche wereld van bewondering opgetogen en allen noemen hem een groot kunstenaar. Maar kom ik op mijne beurt en verhaal ik de wereld, volgens de meest evidente bewijzen en met de innigste oprechtheid, de levensgeschiedenis dier schoone vrouw, dan zeggen zij: dat is realistisch! foei! dat is... onzedelijk”. Het eene staat met het andere niet gelijk. Doch daarover willen we nu niet twisten’ (p. 236).
1870.27 Aegidius Hanssen, ‘Pathologie en psychiatrie. Twee fransche romans. Een moralist en een utilitarist. Belot en Malot’, Wetenschappelijke bladen 1870 III, p. 459-462. Besproken op p. 273.
‘Als een schilder het in het hoofd krijgt een mesthoop op zijn doek te smeren, dan haalt ons schoonheidsgevoel de schouders op en we ondervinden die soort van gewaarwording, die ons den neus doet sluiten bij het gaan langs zekere grachten onzer hoofdstad. (...) Ik blijf er (...) bij, dat de ware kunstenaar zich met dergelijke waagstukken niet inlaat. Realist of idealist of hoe ge hem noemen wilt, zijn onderwerp zal nooit onreine nieuwsgierigheid, nooit walging wekken, integendeel, steeds verheffen en troosten’ (p. 460-461).
1870.28 B. van Meurs, De roman. II. Zijn invloed op geest en hart. 's Hertogenbosch 1870. Tweede druk. (De eerste druk verscheen als Studien op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied 1869: 7). Besproken op p. 311.
‘Verderfelijk voor het hart - wie zal het ontkennen? - is de lezing van den zoogenaamde realistischen roman, waarin de auteur, zonder acht te slaan op de regels der welvoegelijkheid en zedelijkheid, natuurgetrouwe beelden levert van alles wat stof en vleesch is. Men heeft de voortbrengselen dier romantiek photographiën genoemd, en zij zijn het: photographiën der stoffelijke realiteit zonder bovennatuurlijk en zedelijk leven; photographiën dikwerf, waaraan men geen plaats geeft in een fatsoenlijk album. Waag het hier vooral niet een bestraffend oordeel uit te spreken, dat zulke romans de welvoegelijkheid kwetsen, de verbeelding bezoedelen en het hart bederven: men zal u antwoorden, dat de eischen der kunst boven die der welvoegelijkheid gaan, dat de aesthetica met de moraal niets heeft te maken, dat de kunstenaar aan geen voorschriften of beginselen verbonden is, dat een kunstproduct, als zijnde een getrouwe spiegel van het werkelijk bestaande, altoos onschuldig is. “Les artistes n'obéissent pas à des règles, à des principes. Chacun n'obéit qu'à lui même, à sa nature, à cet ensemble d'aptitudes, de goûts, de penchants qui constituent son individualité, son tempérament particulier, et il n'est rien de plus absurde à un artiste que de chercher, sous prétexte de morale ou d'autre chose, à fausser ce tempérament”. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||
Zo schreef Ernest Feydeau, een der voornaamste vertegenwoordigers van het réalismus in Frankrijk. Dat aldaar zulk eene theorie der aesthetica bijval genoot, en aanbeveling ontving van wege Sainte-Beuve en Jules Janin, laat zich begrijpen; doch dat zij ook bij ons toejuiching ja zelfs navolging heeft gevonden, laat zich alleen verklaren uit “eene te vurige liefde voor de eer der nationale (zegge fransche) letteren”. Jan ten Brink heeft gelijk [:] “de Nederlandsche roman is met ééne zeer pijnlijke uitzonderingGa naar voetnoot69 - geen kader voor de fyziologie van de alkoof. De Nederlandsche roman heeft eene andere maatschappij, andere helden, andere beginselen” (Gids, April 1870)’ (p. 45-46).
‘(...) juist door gevoelige, droefgeestige zielen, door hen, die onder 't wicht van levensrampen gebukt gaan, wil Goethe zijn roman gelezen hebben, voor hen wenscht hij dat Werther een vriend moge zijn. Welk een diep verderfelijken indruk moet het dan niet op dezulken maken, als zij Werther in hartstochtelijke taal over den zelfmoord hooren spreken als ware die misdaad de onschuldigste zaak der wereld (...). Als ware dit nog niet genoeg, laat Goethe met een verfoeielijke tactiek zijn Werther een gesprek voeren met den eenvoudigen Albert, waarin de zwakke opwerpingen van den laatsten door de sophistische redeneringen van den eersten worden wederlegd. En eindelijk die koud realistische beschrijving, die de auteur van de misdaad zelve geeft, zonder er een enkel woord van afkeuring bij te voegen; nog meer, den zelfmoordenaar legt hij onmiddellijk vóór zijn misdaad de volgende bede in den mond: “Ik dank u, o mijn God, voor de kracht en, warme gevoel, die Gij mij in deze laatste oogenblikken nog schenkt”. Afschuwelijk!’ (p. 97). | |||||||||||||||||||||||||
1871
1871.01 A.Th. [J.A. Alberdingk Thijm], ‘Nederland en Oranje-Nassau’, De Dietsche warande 1871 (deel 9), p. 386-389. Besproken op p. 290. Zie ook Afb. 55 (Fischer).
‘De beeldhouwer is, voor alle rechtbanken, behalve voor die van het bekrompenst realisme, volkomen gerechtvaardigd, dat hij Nederland niet heeft willen voorstellen door een soldaat met den chako van het jaar - 13, en dat hij den Prins van Oranje als een jongen held (zonder aanwending van rok en broek) heeft opgevoerd. Die ooit van stijl en school heeft hooren spreken, weet waarom er nu en dan van de natuur en de uiterlijke historie moet worden afgeweken. Die beeldhouwkunst wil, moet vooral dérgelijke vertalingen eener gedachte kunnen goedkeuren’ (p. 386).Ga naar voetnoot70
1871.02 J.A. Alberdingk Thijm, ‘Vondel's dichterlijke moraliteit’, De Dietsche warande 1871 (deel 9), p. 459-469, 560-586. Besproken op p. 294.
‘Is hij [Vondel] soms afgedaald tot het zeer realistische, tot het platte, ja tot het in onze dagen onkiesch gerekende; welnu - hij was ook nog veel meer een Mensch dan een Koning (...)’ (p. 465). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||
55 ‘Nederland en Oranje-Nassau in den Slag van Waterloo’, naar een ontwerp van August Fischer
Houtsnede (13 × 11, 1 cm), De Dietsche warande 1871 (deel 9), t.o. p. 386 1871.03 C.P. Tiele, ‘Een probleem der godsdienstwetenschap’, [over] ‘Lectures on the science of religion’, van Max Müller, en Der Fetischismus. Eine Beitrag zur Anthropologie und Religionsgeschichte, van Fritz Schultze, De gids 1871 I, p. 98-128. Besproken op p. 293.
‘Om den godsdienst der wilden te begrijpen, tracht S. [F. Schultze] - en dit is de rechte methode - eerst hun bewustzijnstoestand in logisch en ethisch opzicht, hun denken en willen, hun geestelijken en zedelijken toestand te verstaan. Hij ontleedt dit barbaren-bewustzijn met groote fijnheid en scherpzinnigheid. Vleiend is het beeld, dat hij schetst, niet. Het is bij uitstek realistisch. Doch het is ons hier ook niet om idealizeering te doen. Zelfs spreekt hij het vermoeden uit, dat zijn niets vergoelijkende teekening zekere dweepers niet naar den smaak zal zijn, die den toestand van hun eigen tijd voor een ontaarding van de oorspronkelijke reinheid der natuurmenschen houden. Het is evenwel niet anders! Een luierend natuurmensch kan moeilijk een ideaal van zedelijkheid zijn!’ (p. 11-117). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||
1871.04 C.B. Spruijt, ‘Het algemeene postulaat van Herbert Spencer’, De gids 1871 I, p. 445-505.
‘Waar hij [C.W. Opzoomer] in de eindige wereldbeschouwing stuit op de vragen, die steeds de voornaamste onderwerpen der wijsbegeerte hebben uitgemaakt, daar wijst hij die vragen gewoonlijk terug als nutteloos en onverstandig. De eeuwenoude strijd der realisten en idealisten is hem niets meer dan een “ijdel geschil”.Ga naar voetnoot71 “Beide partijen laten zich met vragen in, waarop geen antwoord mogelijk is, en die daarenboven niet van het geringste belang voor ons zijn”’ (p. 453).Ga naar voetnoot72
‘Hoe zou Müller hebben kunnen komen tot zijne leer van de specifieke energieën, als niet Kant het oorspronkelijke realisme had omvergeworpen? Hoe Helmholtz tot zijne leer van de onbewuste redeneering, die aan de waarneming voorafgaat, als niet Kant er op gewezen had, dat zich tusschen ons en de dingen ons kenvermogen bevindt met zijne waarnemingsvormen en zijne samengestelde werking?’ (p. 478)Ga naar voetnoot73
1871.05 C.B. Spruijt, ‘Aangeboren waarnemingsvormen. I: Causaliteit; II: Ruimte en tijd’, De gids 1871 III, p. 1-68, 414-467.
‘Eerst in de laatste jaren, bijna eene eeuw na het verschijnen der Kritik, beginnen de physiologen en de psychologen, ten minste in het vaderland van Kant, te begrijpen, dat men zich eerst door de studie van de Kritik der reinen Vernunft moet ontdoen van het oorspronkelijk realisme, voordat men het wagen kan eene meening te verdedigen over de wetenschap van den mensch’ (p. 14).
‘Die voorwerpen van onze voorstelling zijn de dingen, die ons oorspronkelijk realisme ons doet houden voor dingen, die onafhankelijk van ons bestaan, voor dingen op zich zelve’ (p. 25).
1871.06 Mr. S. van Houten, ‘De methode der natuurwetenschap in verband met die der geestelijke wetenschappen’, De gids 1871 III, p. 333-348. Besproken op p. 315.
‘Voor de dwalingen van het subjectivisme kan alleen wetenschappelijke oefening in het abstraheren en de meest nauwgezette toetsing van de uitkomst der redenering aan de feiten behoeden. In dit opzigt valt van de natuurwetenschap veel te leeren. De geestelijke wetenschappen moeten realistisch en positief zijn als zij, omdat zij even als zij niet met vizioenen en idealen, maar met de nuchtere feiten te doen heeft’ (p. 338).
1871.07 J.H.C. Heijse, [over] Christine van Oosterwey, van Vrouwe Courtmans, geb. Berchmans, De gids 1871 III, p. 570-572. Besproken op p. 293.
‘Klinkt mijn oordeel hard, ik zal het rechtvaardigen, tot voldoening, zoo ik hoop, ook van de meest realistische kunstrechters. De kunst toch is nu eenmaal geen photographie, en het gaat dus niet aan, om alles, wat binnen het bereik onzer zintuigen valt, tot haar heiligdom in te leiden. Wel degelijk moet nog iets anders dan de vorm in rekening worden gebracht’ (p. 571). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||
1871.08 [anon.], ‘Kunstnieuws’ [overlijdensbericht van Charles le Groux], Kunstkronijk 1871, p. 32. Besproken op p. 266 en 281.
‘Zijne richting [die van Charles Le Groux] was de zoogenaamde realistische en inderdaad, hij trachtte steeds de natuur op de daad te betrappen, en gaf haar met aangrijpende waarheid terug. Dat hij noch in vorm, noch in kleuren naar een ideaal scheen te streven, verwierf hem een zekeren naam als hoofd der realistische school. Toch was hij een diep en gevoelvol denker en wijl het hem, met zijne voorstellingen uit het volksleven, te doen was om de armoede en de wanverhoudingen bij de arbeidende klasse te doen uitkomen, moest hij die ook zonder genade, d.i. zonder ze te idealiseren in zijne werken afspiegelen’.
1871.09 S.E.W. Roorda van Eysinga, ‘Geridderde kunstenaars’, Kunstkronijk 1871, p. 55-56.Ga naar voetnoot74 Besproken op p. 275.
[Courbet heeft zijn kruisje van het Legioen van eer geweigerd omdat hij de staat onbevoegd acht op kunstgebied. Roorda van Eysinga prijst] ‘het waardig gedrag van den beroemden republikeinschen, realistischen schilder Gustave Courbet’ [en geeft een vertaling van de brief die Courbet aan de minister schreef:] ‘Onze dominé's en andere tallooze spiritualisten kunnen er (...) uit leeren, dat ook het realisme mannelijk gevoel vermag aan te kweeken’ (p. 55).
1871.10 [anon.], ‘De laatste salon te Parijs, mei 1870’, Kunstkronijk 1871, p. 93-95; 1872, 5-6, 10-11. Besproken op p. 277 en 281.
‘De indruk van deze Salome [van A. Regnault] is schoonheid, aantrekkelijkheid en geesteloosheid. Het grilste kontrast met deze schilderij vormt Puvis de Chavannes met zijn Martyrium Johannes. Tegenover het realisme van Regnault staat het mysticisme van Chavannes. Het schilderij ziet er erg byzantijnsch uit’ (1871, p. 94).
1871.11 Mr. K. van Valckenburgh, ‘Maandelijksche kout II’, Het leeskabinet 1871 II, p. 144-160. Besproken op p. 266 en 281. Besproken op p. 266 en 281. Zie ook Afb. 56 (Ten Kate).
‘En wanneer gij dan steelsgewijze een afscheidsblik in 't rond slaat, en het dwalend oog laat weiden over die bonte mengeling van aanleg en opvatting, ik wed, dat gij bovenal getroffen wordt door ééne opmerking, die zich telkens met nieuwe klem aan u opdringt. Eene treurige opmerking, het mag zijn, doch daarom niet minder juist: het totaal gebrek aan oorspronkelijkheid, het terughuiveren voor elke breede, gloeiende compositie, en, als het noodlottig uitvloeisel van dat gebrek, de eindelooze reproductie van hetzelfde matte denkbeeld, de eeuwige variatiën op hetzelfde thema. Niets nieuws, niets indrukwekkend-oorspronkelijks. Alles laag langs den grond, koud en vormelijk, conventioneel tot in de noppen. Eene eindelooze afwisseling zonder verscheidenheid, eene terugstootende “natuur-trouw”, alleen te hooi en te gras, schoorvoetend en onzeker, met een vonkje idealisme getooid. (...) Voegt men daarbij, als een algemeen karakteristiek onzer schilders, zeker gebrek aan zelfbewustzijn, aan levendigheid van conceptie en phantasie, een stijgend realisme, dat even als bij de ten Kate's voornamelijk spreekt uit Farbensinn, uit min of meer correcte teekening, doch elk bezielde compositie ontbeert, dan moet men het waarlijk betreuren, dat het klassieke land der beeldende kunsten zoo schrikbarend in beteekenis daalt’ (p. 148-149). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||
56 Reproduktie naar H.F.C. ten Kate, ‘Moeders overpeinzing’
Lithografie (15, 7 × 21, 6 cm), Kunstkronijk 1864, t.o. p. 66 1871.12 K., [over] Gezangen van Geka. In het licht gegeven door Nicolaas Beets, Het leeskabinet 1871 (Bibliographisch album), p. 142-144. Besproken op p. 318.
‘Altijd en eeuwig hetzelfde thema. “De mensch, in zonde ontvangen en geboren (...) kan nimmer tot zaligheid geraken dan met wegcijfering van alle aardsche vreugde en aardsche geneucht. Gij, o heiland, zijt mijn heer en bruidegom, u behoor ik; tot uwe armen hef ik mij op, en dan - weg met de aarde, leve de hemel!” Helaas! Onze realistische tijd huldigt andere gedachten en beginselen’ (p. 143).Ga naar voetnoot75
1871.13 W. Doorenbos, ‘Een monument voor Bakhuizen’, [over] Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren, door R.C. Bakhuizen van den Brink, uitgegeven door E.J. Potgieter, De Nederlandsche spectator 1871, p. 1-3. Besproken op p. 300 en 317.
‘Ik verheugde mij haast in het denkbeeld, dat de gruwelen en laagheden, waar Europa thans van wemelt, ten minste dit goede zouden te weeg brengen, dat het zelfs hun, die zich realisten noemen, klaar zoude worden, dat van brood alleen niet te leven valt; dat het gebruik van natuurkrachten nog geen verheffing van het menschelijke in zich sluit’ (p. 1).
‘Maar wat zal dan de lezer (...) wel te zien krijgen? - Eene groote verscheidenheid schilderijen, fijn gepenseeld. - En komt op die allen het beeld van den leelijken Bakkes voor - vraagt de realist; Bakhuizen in den te nauwen rok waarmee hij niet alleen bij 't examen, maar ook later geloopen heeft, totdat - ja | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||
totdat hij hem zelfs scheen te passen (...). - Ik zoude er een bevestigend antwoord op kunnen geven, doch er dan moeten bijvoegen: want Potgieter is van de oud-hollandsche schilderschool, die de beelden naar het leven maalt, maar daarbij ook met licht en schaduw weet te tooveren’ (p. 2).
1871.14 [anon.], ‘Courbet’, De Nederlandsche spectator 1871, p. 178. Besproken op p. 265 en 275.
‘Dit succes [van “l'Après dîner à Ornans”, in 1849] gaf Courbet aanleiding om met nieuwen moed het pad te bewandelen 't welk hij reeds vroeger had ingeslagen, het realismus (...). In lateren tijd is Courbet van deze teugelloosheid terug gekomen en, heeft men steeds een levendige strijd over zijn werk gevoerd, deze gold niet meer de zedeloosheid.
(...) De begeerte om de natuur zoo getrouw mogelijk weder te geven bracht natuurlijk vooral dan de zonderlingste uitwerkselen te weeg als de kunstenaar bij voorkeur leelijke typen (bij voorbeeld “Les demoiselles des bords de la Seine”) ter behandeling koos.
Onder de werkelijk hoogst verdienstelijke doeken die zich in de menigte bevinden noemt men “Le Château d'Ornans” (1855), “La Chasse au Chevreuil,” en “Biche forcée à la neige” (1857). Zij getuigen van krachtige en gelukkige studie der natuur. Overigens leggen vele zijner schilderijen getuigenis af van een, wellicht opzettelijk, onaestetische opvatting van onderwerp en vorm, van herhaalde vergrijpen tegen compositie, teekening en perspektief, welke zelfs den leek onaangenaam aandoen. Daarentegen pleiten een warm gevoel voor natuurschoon, een frissche levendigheid, een groote kracht en individualiteit en een ongewone bedrevenheid in het voeren van 't penseel in het voordeel van den artist die zooveel over zich heeft doen spreken en schrijven’.
1871.15 Flanor [C. Vosmaer], ‘Vlugmaren’, De Nederlandsche spectator 1871, p. 398-399. Besproken op p. 316.
‘De heer Saaymans klaagt als altijd; hij praat veel en gaarne over de vrouwen; de vrouw moet zacht, niet geleerd, moet kristelijk zijn, - waarschuwing - materealistische strekking - - gevolgen voor de maatschappij - - - - commune... brrrr!’
1871.16 [anon.], [G.J. Dozy], ‘Onze leestafel’, [o.a. over] Duizend zielen, een russische roman, van Alexis Pisemski, Onze tolk 1871-1872, p. 27-29. Besproken op p. 294 en 310.
‘Stel ik mij bij een beoordeeling op een Russisch standpunt, dan roep ik uit: een heerlijk boek! hoe plastisch worden de toestanden er geschilderd, hoe natuurlijk de personen er geteekend, en hoe stoutmoedig wordt de vinger gelegd op de wonden in het Russische staatsleven en de Russische maatschappij! Spreek ik daarentegen als Nederlander, dan moet ik verklaren: een onzedelijk werk, dat het grofste realisme huldigt, waarin de held allerlei lage hartstochten onder schoonschijnende voorwendsels verbergt (...). Ziedaar dat leven van een Russisch ambtenaar, naar de natuur geschetst wellicht, maar daarom toch niet minder een allertreurigst tafereel’ (p. 27).
1871.17 [anon.], [G.J. Dozy], ‘Onze leestafel’, [over] Emily Hotspur of hoe een meisje kan liefhebben, door A. Trollope en Margaretha Gautier (La Dame aux Camélias), van Alexander Dumas Zoon, Onze tolk 1871-1872, p. 51-52. Besproken op p. 294 en 310.
‘Ik betwijfel, of Trollope er wel mee gediend zou zijn, als wij hem naast den jongeren Dumas noemen, maar in dit geval weet ik waarlijk niet, wie zich erger bezondigde aan den goede smaak en de waarde der letterkunde: de Engelsche schrijver door zijn onzinnige sentimentaliteit of de Fransche door zijn grof realisme’ (p. 52). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||
1871.18 L., ‘Brieven uit Duitschland’, [o.a. over Shakespeare, sein Leben und seine Werke, van Rudolph Genée en Shakespeare-studien, van Otto Ludwig, Onze tolk 1871-1872, p. 165-166, 180-181.
‘Een biographie over hem [Shakespeare] ontvingen we van Genée (...). Behalve een levensbeschrijving wordt hier een beschouwing over 's dichters werken gegeven, mededeelingen over de inrichting van het oud-engelsche tooneel, over den inhoud en vorm der verschillende uitgaven van 's dichters stukken, die Genée voorts nader bespreekt en beoordeelt, waarbij hij op een meer realistisch standpunt staat dan Ludwig’ (p. 181).
1871.19 M. Emants, ‘De 19e eeuw’ Quatuor 1871, p. 9-13. Besproken op p. 293 en 310.
‘De kunst der 19e eeuw is afmattend, en even als zij den kunstenaar ondermijnt en zijn levensdraad vroegtijdig afsnijdt, zoo spant zij ook bij hem, die zich laat medeslepen, de zenuwen tot barsten toe en als de reactie ze verslappen doet, zijgt de mensch vermoeid en krachteloos ineen. Gelukkig de kunstenaars, die zich binnen de aangewezen ruimte blijven bewegen en niet als Wagner met woedende slagen te vergeefs pogen den slagboom van een nieuw veld te openen. Nog is de tijd daarvoor niet rijp en minstens de kracht van een volk zal noodig zijn om dezen hinderpaal uit den weg te ruimen. Wel heeft de romantiek reeds hare reactie gehad in de realistische richting, die vooral in Frankrijk zich zoo sterk in de letter- en schilderkunst uitte, maar geen nieuw leven kon deze aan de kunst schenken. De grove onwaarschijnlijkheden, die soms tot volslagen onzin leiden [leidden], brachten een angstvallig vasthouden aan waarheid te voorschijn, dat de kunst verlaagde tot een getrouwe copie der natuur, doch dit realisme stond nog geheel op den ouden bodem, wat betreft de volkomen verwerping van regels en het huldigen der vormeloosheid. Zijn beste vertegenwoordigers waren Dickens en Thackeray, maar het verlaagde zich spoedig door het schoone uit het oog te verliezen en zijne stof slechts in platheid en onzedelijkheid te zoeken. Men denke slechts aan de romans van Flaubert’ (p. 13).
1871.20 D.C. Nijhoff, ‘Een Nederlandsche roman’, [over] Het gezin van Baas van Ommeren (voor dertig jaren), door H.J. Schimmel, De tijdspiegel 1871 I, p. 265-269. Besproken op p. 294, 304, 310-312.
‘Een (...) opmerking, die ik tegen den roman in het midden zou willen brengen, is deze, dat hij al te realistisch is. Wat versta ik daaronder? Komen er in dezen roman tooneelen voor, zoo als wij gewoon zijn uit de objectieve kunstschool van Frankrijk te ontvangen, of zooals Lidewyde van Busken Huet, onzaliger gedachtenis, ons heeft te aanschouwen gegeven? Komen er scènes in voor, aan den meest dierlijken toestand van den mensch ontleend? Neen, aan die zonde van de objectieve kunstschool maakt Schimmel zich niet schuldig. Doch er is nog een ander soort van realisme, dat ons evenmin bevredigt. Ik bedoel dat realisme, dat zich tevreden stelt met het schetsen van alledaagsche menschen, zonder ons een eenigszins ideale persoon daar nevens te teekenen, op wien ons oog telkens met de grootste bewondering staart. Zeker, ik weet, ook dit kan worden overdreven. Die ideale persoon mag niet boven lucht en wolken zweven maar moet vleesch van ons vleesch zijn en been van ons been. En ziet! zulk een ideale persoon mis ik in het gezin van baas van Ommeren. Zeker de schrijver heeft getracht aan dien eisch te voldoen door zijne teekening van van Ommeren zelf, van Klaartje, van Kornelis en Lize tegenover de donkere schaduwen, die een Reaal en Stuffken op ons doen vallen. Maar wanneer die genoemde edele naturen op den keper worden beschouwd, dan beantwoorden ze geen van allen aan de vereischten van die ideale persoon, die ons met de overige concrete toestanden verzoenen moet’ (p. 267-268).
1871.21 [anon.] [J.P. de Keijser?], ‘Stemmen over het onderwijs aan meisjes. xvi. De Tweede kamer’, De tijdspiegel 1871 I, p. 650-659. Besproken op p. 315.
‘Bij een algemeene verhooging van het standpunt der vrouwelijke ontwikkeling, bij degelijk onderwijs, bij veelzijdige vorming zal het vrouwelijke in de vrouw geen schade lijden - wanneer maar aan de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||
vorming, van haar smaak niet slechts, maar van haar hart gelijke zorg wordt besteed. En hier erkenne men, sta men overigens ook lijnregt tegenover hen, het goede in de oppositie van katholijke klericalen en protestantsche anti-revolutionairen; zij duchten eenzijdig realismus; zij vreezen verstandelijke ontwikkeling zonder zedelijk-godsdienstige vorming; zij willen, dat de godsdienst een hoofdelement zij in de opvoeding, van de vrouw bovenal’ (p. 657).
1871.22 A. Admiraal, ‘xvii - xxiv, onze oppervlegeltijd’, De tijdspiegel 1871 ii, p. 46-69. Besproken op p. 319.
‘Vreemd aan alle spraakkunst, verstaat en omvat zij een onderwerp, ook buiten haar moedertaal: dat is intuïtie der vrouwen en dichters. Zij leert hem [de 23-jarige man] de wereld beschouwen, zooals zij zijn moet, de eenig ware beschouwingswijze immers, anders ware er in de twintigste eeuw nog geen nieuws onder de zon. Realisme, vooral in kunstenaars en in vrouwen, is verderfelijk - en in den jongeling is die rigting zeer stellig een akeligheid. Zij boezemt hem veeleer eerbied voor dweepers in: deze bewijzen althans nog, zegt zij, het gemis te gevoelen van ideaal, ons door het realisme ontscheurd. Laat ons het verlorene pogen te herwinnen in de liefde, in het gebed, in de kunst, in de wetenschap, met een rein, begeerig hart’ (p. 67).
1871.23 J. Hoek, ‘Vertaalde romans’, [o.a. over] De nieuwe landheer. Hongaarsche toestanden, door Maurice Jókai, Vaderlandsche letteroefeningen 1871 III (Binnenlandsche bibliographie), p. 193-199. Besproken op p. 306.
‘Hoe men daar toen dacht en deed kan men er zeker tot op zekere hoogte uit leeren; maar dit kan men van iederen roman zeggen, die eenigszins realistisch ontleend is aan het dagelijksche leven van eenig land op een gegeven oogenblik’ (p. 195).
1871.24 J. Hoek, ‘Vertaalde romans’, [o.a. over] In verzoeking, door Frederik W. Robinson, Vaderlandsche letteroefeningen 1871 III (Binnenlandsche bibliographie), p. 337-346. Besproken op p. 304.
‘Vele romandichters maken hunne personen te slecht of te goed, of falen, uit vrees van te realistisch te zijn, in hun streven hen te idealiseren. Robinson doet dit niet. Hij is waar zonder plat, dichterlijk zonder sentimenteel te worden; hij houdt zich digt bij de grenzen van het werkelijke leven’ (p. 341).
1871.25 J.H. Gunning Jr., Schiller's Taucher. Eene studie. Amsterdam [1871]. Besproken op p. 299 en 311.
‘Later, inzonderheid als de omgang met Göthe een beslissende wending aan zijn inwendig bestaan kwam geven, sprak hij [Schiller] aldus: het schoone is het hoogste, en zoo gij, o mensch! in het schoone leeft, hebt gij daarin en daarmede ook reeds het goede, het ware tot uw eigendom: die aesthetisch opgevoed is, hem is van zelf het goede en de waarheid eigen. Het gedicht, waarin deze beschouwing in heerlijke afronding zich uitdrukt, das Ideal und das Leben, vormt den overgang tot Schiller's derde periode. Hier heeft al wat voorafging in studie, oefening en ervaring, en vooral de omgang met Göthe, hem, den idealist, in den verhevensten zin tot realist gemaakt, en de hoogste volkomenheid zijner opvatting en productie wordt in die poëzy bereikt, van welke de trilogie Wallenstein de kern is’ (p. 14-15).
‘Zijn vroegere gedichten zijn spiritualistisch. Ze zijn de afgetrokkken, alleen door het tooverkleed der poëzy grijpbaar gemaakte uitdrukkingen van een algemeene idée. De latere poëzy van Schiller daarentegen is realistisch, in den edelen zin die door den omgang met Göthe voor hem bereikbaar was geworden. Nu staan deze balladen als het ware tusschen die beiden in. Hier is dus realiteit en idée als het ware saamgevoegd. In zijn oudste poëzy denkt Schiller. In zijn latere aanschouwt hij. Maar hier zijn denken en aanschouwen met elkaar in evenwicht’ (p. 23). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Gewoonlijk zegt men, dat de poëzy moet dienen om ons boven de kale kleurlooze werkelijkheid te verheffen, door den blik af te wenden van het bestaande, dat ons omringt. Doch mij aangaande, ik kan haar zóó niet verstaan. O neen, tot de hoogte der Idée, der aanschouwing van 't blinkend ideaal ons te verheffen, dat is niet een ter zijde stelling van de werkelijkheid, maar integendeel de voorwaarde tot het krachtigst, het meest praktisch aanvatten van de wereld der werkelijke dingen. Namelijk wanneer inderdaad door de poëzy de eerbied voor het heilige, de haat tegen het gemeene, bij ons gevoed wordt, gelijk het bij Schiller is, en gelijk trouwens zonder dit ook geen waarachtige poëzy bestaat. Eerst waar de hoogste beginselen, zoo als door de waarachtige poëzy geschiedt, bij ons verlevendigd worden, dáár ziet het oog de werkelijkheid, gelijk zij waarlijk bestaat. Men hoort er menigmaal over klagen, dat onze tijd zoo realistisch geworden is, en voor idealiteit geen hart meer heeft. Dit realisme, zegt men dan, is de oorzaak van al het ongeloof, dat de maatschappij verwoest, van al dat materialisme, dat den mensch met de beesten gelijk stelt. Maar wij zouden liever klagen: onze tijd is nog bij lange na niet realistisch genoeg. O, dat hij werkelijk ervaring wilde maken, dat hij werkelijk de diepte wilde onderzoeken. Dan zou hij onttooverd worden omtrent den bodem, dien hij nog niet heeft leeren kennen. Laat hij inderdaad in de diepte der zee duiken, hij zal de verschrikkingen, welke het laffe idealisme des ongeloofs als zwartgallige fabelen verwerpt, als waarheid leeren kennen, en eveneens den weg die tot verlossing van deze doodsmachten leidt. Niet de geestelijke waarheid, welke de poëzy uit de verte aanschouwt en welke het geloof als werkelijkheid bezit, niet deze is idealisme en bespiegeling. Maar de materialistische verwerping van het hooge en heilige, deze is idealistische droomerij in den ergsten zin, namelijk niet van boven, maar van beneden geï nspireerd. Want zij is voortbrengsel van de dwaze hersenschim dat met het afgetrokken verstand, als het zich in vermeende zelfstandigheid buiten samenhang met hart en leven plaatst, de waarheid zou te vinden zijn. Langs den weg van dit intellectualisme komt men er voorzeker toe om niets dan wat zich met de zinnen tasten en grijpen laat, als waar te erkennen. Maar dat is dan ook een ijdel idealisme, een herschenschim, gelijk wij het noemden, ja in den eigenlijken zin des woords. (...) Welnu, van dat hersenschimmig idealisme moet, nevens andere machten des hoogeren levens, ook de waarachtige poëzy ons verlossen. De poëzy die het leven als den wortel en het denken als de vrucht, niet van elkaar scheidt; de dichterlijke gedachte, bezield van 't warme leven des harten. Eene zoodanige is Schiller's poëzy’ (p. 56-58).
1871.26 Dr. W. Lübke, Schets eener kunstgeschiedenis (bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst en muziek) van de oudheid tot in onze dagen. Naar het Hoogduitsch van Dr. W. Lübke en andere bronnen bewerkt door Johan Gram. Amsterdam 1871.Ga naar voetnoot76 Besproken op p. 265, 275 en 290.
‘In tegenstelling met de attische kunst, wier karakter ook nu ideaal genoemd moet worden, bleef (...) de peloponneezische plastiek hare vroegere, meer realistische rigting getrouw’ (p. 83).
‘Kan men in al deze werken den stempel der Grieksche kunst nog duidelijk herkennen, zoo berust een andere tak der plastiek bij voorkeur op Romeinsche zeden en opvatting: het afbeelden van portretten. Terwijl de Helleensche kunst het individu idealiseerde en zelfs in de schikking der kleeding het ligchaam slechts in zooverre nabootste, als voor eene algemeene karakteristiek noodwendig scheen, was voor den Romein de grootste naauwkeurigheid van het individueel voorkomen het hoogste streven, en wilde men zich in de werkelijkheid des levens, hetzij in het wijd geplooide kleed des vredes, in de toga, of in de volle wapenrusting afgebeeld zien. (...) Het beeldhouwen van portretten ging gepaard met de afbeelding van historische tafereelen, wier beoefening bij de Romeinen eene andere zelfstandige zijde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||
hunner plastische kunst openbaarde. Ook hier komt weder de realistische strekking van haar wezen uit. Uiterst naauwkeurige schildering der werkelijkheid was bij hen hoofdzaak’ (p. 90).
‘Overal wordt slechts naar meer volkomen natuurwaarheid, naar levendigheid van uitdrukking en volmaakte schoonheid gestreefd. Door den aangeboren grootschen geest der Italiaansche kunst bleef zij in dezen tijd [de 15de en 16de eeuw] van het krachtig realismus bewaard voor het afdalen tot kleingeestige, nietsbeduidende details’ (p. 105).
‘(...) Maestro Bartolomeo, die van den idealen stijl der midden-eeuwen tot den realistischen der 15e eeuw overgaat’ (p. 107).
‘Met het begin der 15e eeuw ontwaakt ook in het Noorden die realistische geest, welke de kunst der middeneeuwen zou verdringen, en aan de moderne opvatting, welke op de studie der natuur berustte, de zege verschaffen zou’ (p. 112).
‘Terwijl aldus [door de neoclassicistische Bertel Thorwaldsen] het uitgestrekte rijk der idealische beeldhouwkunst weder opgebouwd werd, volgde de Berlijnsche kunstenaar J.G. Schadow (1764-1850) met geestkracht eene meer realistische rigting’ (p. 118).
‘Met den aanvang der 15e eeuw begint eene nieuwe zelfstandige ontwikkeling voor de Italiaansche schilderkunst, die zich overal meer een krachtige opvatting der natuur, een grondiger studie van den vorm, volkomenheid van koloriet en perspectief ten doel stelt. Terwijl nu de meeste schilders van dit tijdvak eene nieuwe rigting, de realistische, aannemen en daarmede de heerschappij der moderne kunst grondvesten, volhardt één meester, in afzondering in het klooster levende, bij de traditiën en de wijze van opvatting der middeleeuwen en weet ze door de weergalooze innigheid en schoonheid van zijn gevoel een nieuw leven te schenken. Fra Giovanni Angelico (...)’ (p. 147-148).Ga naar voetnoot77
‘Te midden van de overwegend realistische rigting, die in de 15e eeuw bijna alle scholen van Italië doordrong, bleef er in Umbria (...) eene zelfstandige opvatting stand houden, die meer op diep gevoel dan op eene frissche afspiegeling van het uitwendig leven berustte’ (p. 153).
‘Ook deze [de Franse schilderkunst van de negentiende eeuw] ondervond den invloed der romantiek, doch helt insgelijks in den laatsten tijd meer naar de realistische zijde over. Zij is te verstandig, om zich, even als de Duitsche school, te verdiepen in wijsgeerige onderwerpen, die niemand zonder commentaar begrijpen kan; zij beseft dat der schilderkunst grenzen zijn gesteld. In koloriet en juiste navolging der natuur overtreft zij verreweg de Duitsche. Als meester van het romantismus noemen wij vooral Géricault en Eugène Delacroix. (...) In het landschap behooren Corot, Th. Rousseau en P. Flandrin, Daubigny, Dupré tot de voortreffelijkste kunstenaars. Courbet, de apostel van het realismus, heeft als kolorist heerlijke doeken geschilderd, hoe zonderling zijne opvatting en smakeloos de voorstelling ook soms moge wezen’ (p. 212-213).
1871.27 B. van Meurs, De roman III. Eenige tegenwerpingen beantwoord. 's Hertogenbosch 1871 (Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied; 1871: 6).Ga naar voetnoot78 Besproken op p. 296.
[Over de schildering van ondeugden in de roman] ‘Wie staat u borg, dat uw goed boek niet heel eenvoudig de uitwerking heeft gehad van een slecht boek? Geeft gij voor, dat zulks uwe zaak niet is, dat gij moralist zijt gelijk een kunstenaar het is, en niet gelijk magistraatspersonen of priesters het zijn? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||
Zulk eene verontschuldiging zou ik kunnen begrijpen van iemand die bloot artist, dat wil zeggen een werktuigelijk werkman is, en zij zou volstrekt niet geldig zijn; het is de theorie der immuniteiten; zij voert tot de leer van de kunst ter wille van de kunst, van waar zij logisch en dwaselijk tot het realisme geraakt. Maar de Christen is niet enkel een magistraatspersoon [;] hij is veel meer: hij is priester’ (p. 79).
1871.28 Dr. A. Pierson, hoogleeraar te Heidelberg, Over Alexandre Vinet. Eene voorlezing. Met een schrijven aan den Heer J. Sternberg als voorrede. Arnhem 1871. Besproken op p. 315.
‘Voor laf woordenspel behoeft men bij schrijvers als Taine of Scherer niet te vreezen. Bij monde van beide heeft die beschouwing van den mensch haar laatste woord gesproken, die het standpunt des geloofs in de ruimste en tevens wellicht de diepste opvatting van het woord verloochent, in zooverre namelijk als deze beschouwing aan geen menschelijk ideaal meer vast houdt, elken eisch eener volstrekte en voor allen geldige zedewet ongerijmd moet noemen, den mensch naar geen maatstaf beoordeelt, die aan 's menschen wezen ondeend is, neen, veeleer, gansch realistisch, indien gij mij dezen kunstterm veroorlooft, elken mensch neemt voor hetgeen hij is, voor hetgeen de betrekkelijk toevallige omstandigheden hem gemaakt hebben, en dientengevolge den mensch nooit schat, maar altijd eenvoudig kenschetst’ (p. 22-23). | |||||||||||||||||||||||||
1872
1872.01 C.W. Kambli, ‘Het Christusbeeld en zijne geschiedenis in de kunst der middeleeuwen tot op onzen tijd’ (uit: Studiën und Lesefrüchte), Bibliotheek van moderne theologie en letterkunde 1872 II, p. 121-169, 241-318.
‘Met den aanvang der 15de eeuw begint een nieuw tijdvak van geheel zelfstandige ontwikkeling der Italiaansche schilderkunst, die zich overal op eene meer juiste en krachtige opvatting der natuur, eene grondiger studie van den vorm, harmonie der kleuren en het perspectief toelegt. - Terwijl echter de meeste schilders van dit tijdvak onvoorwaardelijk eene nieuwe richting, de realistische, volgen en zoo den grond leggen tot de heerschappij der moderne kunst, houdt één meester, die in kloosterachtige afzondering leeft, trouw vast aan de opvatting der oude traditie en der middeleeuwen, waaraan hij door de onvergelijkelijke diepte en schoonheid van zijn gevoel nieuw leven weet te geven. Fra Giovanni Angelico Fiesolo (1387-1455) staat in zijne geheele methode alleen, gelijk eene opgeschoten wonderbloem van een bijna reeds vervlogen tijd te midden der ontwikkeling van een nieuw leven’ (p. 268).Ga naar voetnoot79
‘Wij zijn genaderd voor de poorten der nieuwere kunst, tot het tijdvak der zoogenaamde renaissance, van het herleven, van de wedergeboorte der kunst. (...) Tot dusver had men voor de ideeën geleefd; de zorg voor het toekomend leven had in kunst, wetenschap en godsdienst de gedachte aan het tegenwoordig leven op den achtergrond gedrongen; nu liet het werkelijk bestaande zijne aanspraken gelden; de jeugdige geest was realistisch, praktisch. De natuur was tot dusver door de kunst slechts beschouwd als middel om aan de gedachte uitdrukking te geven; zinnelijke schoonheid, veredelde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||
waarheid werd zonder aarzelen opgeofferd aan de ideeën. Thans wordt dit anders. Niet meer om aan eene kerkelijke behoefte te gemoet te komen, maar om een machtigen drang der ziel, om het welbehagen in het schoone te bevredigen, worden thans kunstwerken geschapen’ (p. 273-275).
‘Perugino's diep godsdienstige dweeperij, die aan zijne overigens van realistische bestanddeelen doortrokkene kunst eene idealistische vlucht gaf, en zijn grooten leerling Rafaël aanvankelijk ook den weg der stichtelijke schilderijen deed inslaan, komt het duidelijkst uit in zijn “Christus in Gethsemane” en in zijne “Pieta”’ (p. 277).
‘Van de leerlingen van Michel-Angelo bezitten wij hoogst belangrijke Christusbeelden, van Sebastiano del Piombo en Daniele da Volterra. Aan het hoofdwerk van den eerste, de opwekking van Lazarus, ligt waarschijnlijk een plan van Michel-Angelo ten grondslag. Het werd in 1519 geschilderd, om te wedijveren met Rafaëls verheerlijking van Jezus. Terwijl het hoofd streng realistisch, als een portret is bewerkt, in zijne uitdrukking weer van alle andere Christus-koppen van Michel-Angelo en Sebastian del Piombo afwijkende, doortintelt toch de geheele schilderij een ideale geest’ (p. 278-279).
[Over het borstbeeld van de Kruisdragende Christus, van Leonardo da Vinci:] ‘De rondom van stralen omgeven kop zonder hals vereenigt op wondervolle wijze het individueele leven met eene uitdrukking, die de gedachte aan alle realistisch bestaan onmogelijk maakt’ (p. 283).
[Over een crucifixus van Dürer:] ‘De opvatting is hoogst eigenaardig, grof realistisch in de détails, doch hoogst ideëel ten aanzien van het geheel’ (p. 296).
‘Geven wij ons nu in het algemeen rekenschap van de verhouding, waarin het Christusbeeld in de geschiedenis der kunst staat tot den ontwikkelingsgang der theologie, dan zien wij, dat de kunst aanvankelijk, als dienares der theologie, eenvoudig de godheid van Christus wil leeren en voorstellen; doch zoodra zij daarbij eene hoogere vlucht neemt dan het symbool en de type, moet zij noodwendig den eenen menschelijken trek na den anderen in haar Christusbeeld opnemen, waarbij zij weifelt tusschen idealisme en realisme. De groote meesters nu, Michel-Angelo, Leonardo, Rafaël en Titiaan, waagden het, het Christusbeeld van al het bovennatuurlijke te ontdoen, hem geheel als mensch en alleen als mensch te schilderen, omdat zij gevoelden, dat het goddelijke niet als iets afzonderlijks naast het menschelijke, maar alleen in de menschelijke natuur zelve hier op aarde openbaar wordt, en juist dat rein-menschelijke, dat zich ontdoet van al den opsmuk van het bovennatuurlijke, 't welk altijd iets mirakuleus wordt, - juist dat rein menschelijke van hunne Christusbeelden geeft daaraan eeuwige waarde, maakt ze verstaanbaar voor iedereen, voor elken tijd en elk geslacht en verzekert daaraan een blijvenden invloed’ (p. 305).Ga naar voetnoot80
1872.02 H.P.G. Quack, ‘Caroline’, [over] Briefe [van Caroline Michaelis], uitgegeven door G. Waitz, De gids 1872 I, p. 269-322. Besproken op p. 311 en 316.
[Caroline Michaelis, die eerst was getrouwd met Schlegel, en daarna met Schelling] veroordeelt alle werken van Schiller] ‘Slechts Wallenstein's Lager: “waar Schiller zich den duivel heeft overgegeven om zich tot een realist te maken en zijn sentimentaliteit van het lijf te schudden”, wordt geprezen, al voegt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||
men er in één adem bij, “dat Schiller hier in jaren heeft tot stand gebracht, wat Goethe misschien in een namiddag had geschreven”’ (p. 304).
‘Telkens komt het realistische leven (...) in botsing tegen zulk een kunst-leven, tegen zulk een kunstatmosfeer. Het moet haar getroffen hebben, toen zij op een bezoek in het noorden te Harbug aan haar broeder schreef van “dat ongewone realistische leven”. En het reëele leven had zijn eischen, trad op met zijn finantiëele moeijelijkheden’ (p. 317).
1872.03 W.F. [Willem Färber?], [over] Deutscher Novellenschatz, uitgegeven door Paul Heyse en Hermann Kurz, De gids 1872 I, p. 565-572. Besproken op p. 310.
‘Onder hunne handen [die van Goethe en Tieck] bracht dit veld van literatuur eenige bekoorlijke bloemen voort; maar weldra werd de gezonde wasdom gestoord door de menigte van woekerplanten, die de romantiek al te welig liet opschieten. Sedert nam de novelle deel aan den omkeer, die in het tweede kwart dezer eeuw in de literatuur die nieuwe richting te voorschijn bracht, die men de realistische pleegt te noemen’ (p. 567).
1872.04 P.A.S. van Limburg Brouwer, ‘De wijze van het hemelsch rijk en zijne school’, De gids 1872 II, p. 193-241. Besproken op p. 316.
‘Confucius zelf gewaagt (...) niet dan uiterst zelden van dien hemel; zijne leer was daartoe te realistisch, te weinig afgetrokken, te zeer op de praktijk gerigt’ (p. 215).
1872.05 Charles Boissevain, ‘Iets over de tentoonstelling in Arti’, De gids 1872 II, p. 529-562. Besproken op p. 264.
[De criticus moet niet dogmatisch te werk gaan, maar de methode van Taine volgen:] ‘Men zweert bij geen enkele school, men is classiek, gothisch noch romantisch, men dweept niet met het oude of moderne realisme of met “l'ideal”, dien zondebok der onverstandige realisten, doch men kan, gelijk Hamerton zegt, “God danken, dat men laat genoeg geboren is, om de gestrenge idealiteit van den Griek, de groteske verbeelding van den Goth, de wetenschap en smaak van de kunstenaars der Renaissance, en het ernstige naturalisme der modernen te bestudeeren”, en men kan trachten de verschillende scholen te waardeeren, om dus zijn kennis der menschheid te vermeerderen’ (p. 531).
‘Nabootsing is slechts een der elementen van de kunst, doch niet haar beginsel (...). De vormen, welke de kunstenaar te aanschouwen geeft, zijn het lichaam, dat het levende, denkende, gevoelende wezen moet openbaren. De schilder moet met zijn kunststuk de verbeelding der aanschouwers wakker maken en hun een denkbeeld geven. Daartoe moet hij op de voornaamste, meest essentieele eigenschappen van het voorwerp, dat hij voorstelt, de grootste aandacht vestigen. Nu is het de groote fout van schilders, dat zij voornamelijk de aandacht vestigen op die hoedanigheden der dingen, die het meest bekend zijn aan ongeoefende oogen, welke zij trachten te misleiden. Zij beelden dus de meest vulgaire zaken af, opdat - gelijk Ruskin ondeugend opmerkt - zij van de menschen mogen gezien worden en hun loon wegdragen (...) hij [de kunstenaar] moet bovenal zijn talent en kunstenaarsinstinct toonen door in de eerste plaats de belangrijkste, onmisbaarste waarheden weder te geven, opdat de eenheid der voorstelling niet verloren ga. Nu zullen de realistische schilders schier onvermijdelijk in de fout vervallen van aan onbelangrijke waarheden de grootste aandacht te schenken. Even als Caspar Netscher dit doet in zijn vrouweportret (...) zullen ze zulk een zorg besteden aan de satijnen japon, dat deze in plaats van de vrouw die haar draagt, de aandacht trekt’ (p. 551-552). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||
1872.06 P. Bruijn, [over] Zij schrijft en Kleine schetsen, door Elise Polko, De gids 1872 II, p. 568-573. Besproken op p. 310.
‘Zoo men bij onze oostelijke naburen, in de rij der vrouwelijke auteurs, Fanny Lewald aan de spits van het verstands-realisme mocht willen plaatsen, dan zou Elise Polko zonder twijfel aan die van het gevoelsidealisme verdienen te staan’ (p. 570).
1872.07 P.J. Veth, [over] Ueber alte und neuere Astrologie, door J.A.M. Mensinga, De gids 1872 III, p. 563-567. Besproken op p. 300.
‘Mijn (...) opmerking betreft eene uitdrukking die zich de schrijver in de achtste aanmerking laat ontvallen. Hij vergelijkt daar de nekromantische scène in Göthe's Faust met de astrologische in Schiller's Wallenstein, en zegt: “Göthe hat in dieser Darstellung weit mehr idealisirt als Schiller”. Daar de schrijver elders aantoont, hoe nauwkeurig Schiller, blijkens deze plaats, met de leerstellingen der astrologie bekend was en hoe streng hij het historisch kostuum heeft in acht genomen, wil ik deze bewering niet betwisten, mits men voor “idealisirt”, tot vermijding van misverstand, “phantasirt” in de plaats stelle. Wat vrij met de nekromantie om te springen is nog wat anders, dunkt mij, dan haar idealiseeren, d.i. tot een ideaal verheffen. Deze opmerking omtrent een minder juist gebezigd woord, zou ik intusschen als onbeduidend hebben teruggehouden, indien de schrijver niet op de aangehaalde woorden volgen liet: “Der so oft besprochene Unterschied zwischen den beiden grossen Dichtern, realistisch der eine, idealistisch der andere, tritt auch in dieser kleinen Einzelheit klar zu Tage”. Dit komt mij glad verkeerd voor. Het verschil tusschen een idealistisch kunstenaar als Rafaël, of een realistisch als Jan Steen, ligt toch nog in iets anders, dan in de vrijere phantasie tegenover de trouw aan de werkelijkheid. En Schiller, den “zanger aller idealen”, zooals onze Potgieter hem zoo terecht genoemd heeft, op grond zijner trouw aan het historisch kostuum, voor een realist te verklaren, is, dunkt mij, een ongeoorloofd misbruik van het woord’ (p. 567).
1872.08 Dr. B. [Dr. Cornelis Broere?], ‘De kunst in den dienst der kerk’, [over] Het gildeboek. Tijdschrift voor kerkelijke kunst en oudheidkunde, De katholiek 1872, p. 347-363; 1873, p. 25-61. Besproken op p. 264.
‘(...) de kunstwet, welke wij hier verdedigen, kort en zakelijk geformuleerd: Christelijke uitdrukking, zich huwend aan Grieksche schoonheid van vorm.Ga naar voetnoot81 Die wet moet wet blijven. (...) Daarom spreken wij onverholen onze afkeuring uit (...) wanneer men ons wil terugvoeren tot het stijf hiëratisme der Byzantijnsche ikons, of tot voorstellingen van den gekruisten Heiland, die door het onhebbelijkst realisme* de teerste snaren van het gevoel kwetsen.’
[Bij ‘realisme’ een noot: ] ‘*Niet lang geleden zagen we nog in de kerk eener landparochie een zoogenaamd Missie-kruis, zoo onoogelijk met bloedige strepen en vlekken bedekt, dat wij onze verontwaardiging niet konden bedwingen, en luide onze afkeuring uitspraken. Men antwoordde ons, dat het beeld onder directie van een dilettant-archeoloog en kunstkenner, dien men ons noemde, was gepolychromeerd! Het realisme moest zeker hier de devotie dienen!’ (1872, p. 359-360). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||
1872.09 [anon.], ‘De laatste salon te Parijs, mei 1870’, Kunstkronijk 1871, p. 93-95; 1872, p. 5-6,10-11. Besproken op p. 264 en 275.
‘Een paar zeegezichten van Courbet zijn merkwaardig. De groote realist wordt bij het schilderen van de zee, ook tegen zijnen dank, idealist. Van de lage kust zien wij in de stormachtig woelende zee. Groote golven komen aanrollen onder een donkeren onweershemel - eene verlaten visschersboot ligt in het oeverzand bedolven. Het andere schilderij stelt de klippen van Etretat voor met de zee op den achtergrond. Als kopie eener geografische werkelijkheid is dit stuk evenwel meer realistiesch. (...) Bij het slot dezer beschouwing mag men wel getuigen, dat het mode-realisme nog veelszins den schepter voert bij de fransche kunstenaren, maar dat zij tevens hun gebrek aan keuze en opvatting door een waarachtig artistiek koloriet menigwerf goedmaken’ (1872, p. 10-11).
1872.10 A. Teichlein, ‘Na den krijg’. Uit het Duits vertaaldGa naar voetnoot82 en van een inleiding voorzien, door C. Vosmaer, Kunstkronijk 1872, p. 17-19, 26-29. Besproken op p. 266 en 315.
‘Iedereen weet, hoe de oude neiging der duitsche natie naar poëzie en wijsbegeerte voor den drang der eeuw naar de overheerschende beoefening van de zoogenaamde exakte wetenschappen geweken is. Voor de kunst is het gevolg van deze veranderde stemming, dat in de plaats van de nationale drijfveer, die uit haar aard overwegend idealistiesch was, nu een universeele trad. Deze, met het recht van den sterkste toegerust, deed al de rechten van haar realisme (soms materialisme) ook in de kunst gelden, op eene wijze, die alle mogelijke idealisme (het fransche zoowel als het duitsche, het plastische evenals het koloristische) meer of minder in eene scheeve verhouding brengen moest. (...) de grond van het verschijnsel [het verval der kunst] lag dieper, en was geen andere dan de gejaagdheid waarmeê men leefde in deze eeuw, eene gejaagdheid, die de nawerking van ons groot letterkundig tijdperk op onzen kunstbloei te spoediger deed ophouden naarmate het aanzien der natuurwetenschappen en hare bewonderenswaardige uitkomsten aan haar een volslagen overwicht in den geest des tijds verzekerde. Dat nu deze universeele, maar eenzijdig realistische richting, niet zoo onmiddellijk bezielend op de kunst kon werken, zooals vroeger de nationale en idealistische, ligt voor beiden in den aard der zaak. Innerlijk bleef de kunst, strikt genomen, van nu af zonder beslissende drijfveer. Uiterlijk echter volgde nu zooals van zelf spreekt, omdat zij door den stroom des tijds gedragen werd, eene buitengemeen vruchtbare paralelbeweging met het realisme van den tijd. Zooals bekend is, is het meest uitstekend zoo niet eenig kenmerk dezer beweging, de uitbreiding van het realisme tot het onbegrensde naturalisme. Wat vorm en inhoud betreft, ging de kunst nu met den tijd meê’ (p. 26-27).
[Teichlein vergelijkt de schilderkunst van Cornelius met de contemporaine schilderkunst.] ‘Laten wij het maar ronduit zeggen, de beide ontwikkelingstijdperken der schilderkunst in Duitschland staan in verhouding tot elkaâr in geenen deele eenvoudig als idealisme en realisme, zooals gewoonlijk ruwweg aangenomen wordt; doch zij staan dikwijls ook bepaald als kunst en industrie tegenover elkaar’ (p. 27).
1872.11 [anon.], ‘Kunstnieuws’, Kunstkronijk 1872, p. 64. Besproken op p. 290.
‘Beeldhouwwerken zijn er van verschillenden aard. Cencetti zond een portretbuste van eene bedaagde vrouw, zeer edel en realistiesch tevens’.Ga naar voetnoot83 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||
1872.12 Mr. H. Carpentier Smit, ‘De tentoonstelling te Amsterdam’, Kunstkronijk 1872, p. 74-77; 1873, p. 6-7, 15-16. Besproken op p. 281.
‘Onder de figuur- en kostuumstukken neemt g. postma te Haarlem geen onbelangrijke plaats in met zijn's Morgens voor het stierengevecht te Seville (...). De lokale kleur, de gele, stoffige toon zijn verdienstelijk uitgedrukt, de groepeering moge realistiesch juist zijn te noemen, toch staan de figuren wat gedwongen en verward’ (1872, p. 75).
1872.13 Kunstkronijk 1872, p. 80. Besproken op p. 275.
[Bericht over de veroordeling van Courbet,] ‘hoofd eener school (de realistische)’ [in verband met zijn lidmaatschap van de Revolutionaire regering ten tijde van van de Commune].Ga naar voetnoot84
1872.14 A. von Zahn, ‘Friedrich Overbeck’, Kunstkronijk 1872, p. 68-71, 78-80, 84-87, 90-92. Overgenomen uit: Zeitschrift für Bildende Kunst 10 (1871). Besproken op p. 281.
‘Zoowel bij Overbecks, als bij Schorrs [lees: Schnorrs] vroegste werken hebben ongetwijfeld de meer realistische meesters, zooals Benozzo Gozzoli onder de Florentijnen, Carpaccio onder de Venetianen, wezenlijk door de individuëele waarheid van opvatting een sterken invloed uitgeoefend, en men zoekt te vergeefs naar overdreven kerkelijkheid der vormen, naar veronachtzamen der natuurstudie of opzettelijke lichaamloosheid der gestalten op kosten van de eenzijdig spiritualistische uitdrukking. (...) ten tijd van het ontwikkeld florentijnsche realisme der xvide eeuw (...)’ (p. 85).
1872.15 [anon.] [Martin Kalff], ‘Een blik op het Amsterdamsch tooneel’, Het leeskabinet 1872 II, p. 81-97. Besproken op p. 301 en 311.
‘De rijmlooze verzen of vijfvoetige jambes, waarin de heer Schimmel alle heil ziet, vallen (...) niet in den geest der toeschouwers. Ons realisme wil eene getrouwe nabootsing of afspiegeling der werkelijkheid zien, en acht het spreken in gebonden stijl voor den dagelijkschen spreektoon te recht - onnatuurlijk’ (p. 95).
1872.16 Mr. B. ten Brink, ‘William Hogarth naar de latere beoordeelingen voorgesteld’, Nederland 1872 III, p. 279-314. Besproken op p. 306 en 311.
‘(...) het overgetelijk, realistisch drietal, Fielding, Hogarth, Garrick, eene trits van kunstenaars, die de natuur en de waarheid als naar 't leven getroffen hebben’ (p. 313-314).
1872.17 Paulus [Aart Admiraal], ‘Brieven aan het jonge Nederland’, De Nederlandsche spectator 1872, p. 99-101, 139-141, 237-239, 245-247, 269-270, 334-335, 350-351, 357-359. Besproken op p. 318.
[Naar aanleiding van de groei van het aantal Nederlandse juristen schrijft Paulus, die zich voordoet als een oudere heer die goede wenken geeft aan de jeugd:] ‘Is er dan zooveel ongerechtigheid in het land? Ik houd den adem in bij het antwoord op die vraag. Want zóóver is het zeer zeker met onzen realistischen volksaard gekomen, dat hij zijn natuurlijke grenzen niet meer erkent en dus mede een geduchte stem zal hebben in de fakulteitskeuze. Nuchterweg valt er in de regtsgeleerde fakulteit veel te schacheren (...). Het ongezonde, valsche realisme onzer dagen kucht uit de overgepropte balie. Zwakheid des geestes aast op alledaagsche pleidooien. De verheven beteekenis van regtsgeleerdheid en staats- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||
wetenschap is, hoe langer zoo meer, slechts aan zeer weinigen geopenbaard. (...) Studeeren in de godgeleerdheid, wijsbegeerte en letteren eischt te veel omvattenden geest, en deze studie heeft daarenboven het vreeselijk nadeel dat zij voortdurend de ziel in strijd doet verkeeren met anderen en zichzelve; nooit heeft men rust in deze fakulteit en nooit wordt men er lid door van de eerste kamer, nooit indiesch onderkoning. Gij hebt gestudeerd in de godgeleerdheid, wijsbegeerte en letteren: gij zult strijden. En rust zult gij niet hebben. (...) Geluk met uw keus dus, geluk met uw strijd, zoo gezond voor de ziel, zoo heilzaam tegen het réalisme usurpateur onzes tijd’ (p. 140).
1872.18 [anon.] [C. Vosmaer], ‘Vlugmaren’, De Nederlandsche spectator 1872, p. 118-119. Besproken op p. 316.
‘(...) de feestrede van den heer De Vries (...) bevat geen geniale vonken (...), maar met het vuur waarmede zij werd uitgesproken, met den gang en de veerkracht waarmede de gedachten en de goed gebouwde volzinnen voortgaan is zij een staal van schoone en gekuischte welsprekendheid. Er waait bovendien door de geheele rede een vrijheidswind die verkwikkelijk is. “Vrijheid”, zegt de spreker, “de levensvoorwaarde van allen vooruitgang! (...)” Dr. van Vloten heeft zijn vroeger in Felix Meritis gehouden rede, over den Mondigen mensch als nederlandsch staatsburger, thans in druk gegeven. Zooals prof. De Vries hier idealistiesch is, zoo is dr. Van Vloten hier realistiesch en praktiesch. En het is goed dat hij, (...) naast de bewondering van het krachtige, vrije voorgeslacht, wijst op het heden en ons toeroept: bewondert niet alleen, maar, zoo als zij voor 300 jaar zelfstandig en mondig waren, weest dat thans ook’ (p. 118-119).Ga naar voetnoot85
1872.19 Hroswitha [Elise A. Haighton], ‘Tijdgenooten’, [o.a. over] Gustaaf van Buren. Roman, van George Kepper, De Nederlandsche spectator 1872, p. 205-207. Besproken op p. 310 en 318.
‘Om dit te bewijzen [dat misdadigers vaak krankzinnig en daarom niet toerekeningsvatbaar zijn] kwam de heer K. [Kepper] er toe om eene realistischen roman te schrijven, die, naar mijne meening en naar die van anderen, het gebrek heeft, dat hij niet boeit. (...) Met Gustaaf van Buren heeft de auteur bedoeld het beeld te weerspiegelen van de wereld zooals zij is. Maar waarlijk is dit een getrouw beeld? Dat er menschen zijn, zooals K. ze ons teekent, wie zal het betwijfelen? maar had de kunstenaar niet moeten zorgen, dat het den lezer mogelijk zou wezen met eenige bevrediging zijn werk ter zijde te leggen? In dezen roman is geen enkele persoon waarvoor men sympathie kan gevoelen’ (p. 206).
[Over Kinderen des tijds, door C. Marquard Sauer:] ‘De studenten, Dombell en Polderhoven geheten, brengen het meisje bij den leeraar Pegerijn, voormalig gouverneur van eerstgenoemden. Deze idealist - de kinderen des tijds toch stelt de vraag: waar is de waarheid, bij het idealisme of bij het realisme? om de questie ten gunste van het idieële op te lossen - neemt Seraphine in liefde aan en bemint haar weldra als zijne eigene kinderen’ (p. 207).
1872.20 Flanor [C. Vosmaer], ‘Vlugmaren’, De Nederlandsche spectator 1872, p. 390-391. Besproken op p. 317.
‘Als men voortdurend, vele jaren lang, de kunst zoowel in hare vertegenwoordigers als in haar voortbrengselen ontkent of minacht, dan spreekt het van zelf dat bij het algemeen de smaak zal bederven en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||
een nuchtere, alleen op het praktische en nuttige gerichte geest de overhand zal nemen. (...) Men bevroedt volstrekt niet, dat er niet alleen een verstandelijke, nuttige, realistische zijde aan het leven is, maar ook eene aesthetische, idealistische, gemoedelijke. Dat kunst eene kweekster is van eene hoogere opvatting van het leven, eene bevorderaarster van beschaving, van humaniteit; dat zij tusschen den ernst en het nut de kransen en bloemen vlecht die ons opbeuren, verheffen, vermaken’ (p. 391).
1872.21 Dr. J.C. Matthes, ‘De invloed des Christendoms op onze letterkunde’, Nieuw en oud. Derde reeks, 1872, p. 51-72, 199-221. Besproken op p. 317.
‘De godsdienstige geest heeft (...) de ridderscharen bezield, hij heeft aan hun bestaan eene richting, een doel gewezen, en hen met ijver en geestdrift vervuld. De strijdlustigen dreef hij naar het Oosten, de avonturiers naar het Graal. Allen gaf hij een voor hen gewichtige levenstaak en den lust om die te volbrengen. Het heilig graf des Heeren mocht niet gesmaad worden; het bloed, dat hij stortte, niet verloren gaan. “Hersenschimmen”, zegt de denker, “door ervaring en geschiedenis gelogenstraft. Had men zijne krachten niet beter kunnen besteden dan in den dienst van onmogelijkheden?” Ik stem toe, dat deze edelen door en door onpractisch werden, ook nadat zij Kruis- en Graalridders geworden waren, ja toen vooral. Maar dit gekerstend idealisme vereert hen meer dan hun vroeger roofzuchtig, twistgierig realisme. Onder den invloed van den godsdienst werd hun streven beter, want het werd ernstiger en menschelijker. Zij werden van nu af gemeenzaam met het denkbeeld, dat niemand bij brood alleen leven zal’ (p. 220-221).
1872.22 [anon.] [G.J. Dozy], ‘Onze leestafel’, Onze tolk 1872-1873, p. 36-37. Besproken op p. 311.
‘Als een overgang van Multatuli's idealistische poëzie tot het realistische proza, dat ons zoo aanstonds wacht, moge dienen Bertha, eene idylle van Francisca Gallé’ (p. 37).Ga naar voetnoot86
1872.23 ‘Tijdschriften voor November’, Onze tolk 1872-1873, p. 53-55. Besproken op p. 315.
[Over: Los en vast 1872] ‘Een natuurphilosoof uit den vreemde, een onderhoudend vertoog, met enkele speldeprikjes, over het verband tusschen wetenschap en godsdienst, tevens een onuitgestreden pleidooi over het voor en tegen van de idealistische en de realistische richting in het onderwijs’ (p. 54).
1872.24 [anon.], ‘Scherr over Hamerling’, Onze tolk 1872-1873, p. 129-130.Ga naar voetnoot87 Besproken op p. 305 en 312. Zie ook 1873.13.
‘Johannes Scherr en Robert Hamerling, een niet kwalijk passend paar in zeker opzicht. Beiden vertegenwoordigers van een radicalisme in den vorm, dat in ruwheid en cynisme dreigt te ontaarden, beiden strijdende geesten en wars van conventioneele beschouwingen, realistisch in den strengsten zin des woords. Zoo treedt de eerste in zijne talrijke historische geschriften op, zoo ook vertoont zich ons de laatste in zijne epische en dramatische proeven. Beiden mogen zich ook ten onzent in eene welverdiende populariteit verheugen’ (p. 129).
[Onze tolk laat uitvoerig Scherr aan het woord:] ‘Men leze, als men er lust toe heeft, hoe op bl. 78-79 van het boeksken [van Hamerling] de vraatzucht en de gulzigheid, hoe op bl. 88-89 de wellust walging- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||
wekkend zich voordoen. Moet dat misschien realistische poëzie heeten? Dan beware ons Phoebus Apollo genadig voor zulk een realisme! Het walgelijke en smerige te willen gebruiken als stof voor iets schoons, kan nooit iets anders dan een hersenschim zijn. In de comedie van Aristofanes had ook de platheid haar recht van bestaan, voorzeker; in de moderne heeft zij dat niet. Waarom niet? Omdat (...) in de moderne poëzie en wereld een ideale liefde bestaat, die de oudheid niet kende, eene ideale opvatting van de verhouding tusschen beide sexen, die de vrouw verheft tot de ziel der maatschappij, tot de verlichtende en verwarmende vlam van het leven, van welke al wat ruw en gemeen is, moet verwijderd worden’ (p. 130).
1872.25 [anon.] [G.J. Dozy], ‘Onze leestafel’, [o.a. over] Een dochter Heths, uit het Engelsch van William Black, Onze tolk 1872-1873, p. 155-157. Besproken op p. 318.
‘(...) zeker is die verheerlijking der zinnelijke liefde als de eenige ware in overeenstemming met de realistische richting van onzen tijd, - mij komt het voor, dat de kunst op ieder gebied een zeker idealisme noodig heeft om aan hare roeping te beantwoorden. De oudheid vond dat idealisme in zijne goden en heroën, de middeleeuwen in de vrouw. Wat zullen wij idealiseeren? Van goud en stoomkracht kan men wel afgoden maken maar geen idealen. Wil men een abstract begrip tot middelpunt van een kunstwerk maken, wil men de natuur hare geheimen afluisteren, beide is beproefd en wij hebben aan dat streven ware kunstwerken te danken. Maar door het sensualisme tot hoofdmoment van een kunstwerk te willen maken, verlaagt men de muze tot eene lichtekooi (...)’ (p. 156).
1872.26 Karl van Thalen, ‘Franz Grillparzer’, naar het Hoogduitsch door S., Onze tolk 1872-1873, p. 161-163. Besproken op p. 296 en 310.
‘Toen Grillparzer als jonge man van 26 jaren de Ahnfrau schreef, trad hij geheel in 't spoor van 't romantisme. (...) het was (...) gebouwd op verschrikkelijkheden en gruwelen, op fatalisme en onwaarschijnlijkheid! (...) Maar de donkere wolken van 't romantisme scheurden vaneen, toen een jonger geslacht het vaandel van 't realisme omhoog hief en eene onmeedoogende critiek met haar tuchtiging der noodlot-tragoedieën den kamp opende; toen de laatste romantikers werden doodgegeeseld door de onbarmhartige roeden van Heinrich Heine’ (p. 162).
1872.27 S., ‘De agnietjes. (Vertoog 146, 151 en 161 uit den Hollandschen Spectator)’, Onze tolk 1872-1873, p. 233-235.
‘Er rest me nog ééne zaak: “zijn de Agnietjes wel vertoogen?” zegt ge. “Het zijn miniatuurtjes, teekeningen van groote getrouwheid, realistisch zoo ge wilt, maar vertoogen?” (...) Heer Spectator, we willen van u wel leeren, maar vergun ook ons, met uwe lezers van 't jaar 1733, vóór alles uwe kunst te waarderen ter zake “van de levendige getrouwheid der schilderije!”’ (p. 235).
1872.28 Dz. [G.J. Dozy], [over] Nederlandsche dames en heeren. Novellen, van Dr. Jan ten Brink, Onze tolk 1872-1873, p. 268-269. Besproken op p. 294, 304 en 312.
‘Bij de keuze der stof heeft de novellenschrijver eveneens klippen te duchten, op welk menig auteur heeft schipbreuk geleden: aan de eene zijde overdreven realisme dat met ruwe hand de wonden der maatschappij blootlegt en bij voorkeur zijne hoofdpersonen zoekt onder lichtmissen en courtisanes - een surrogaat voor de roovers en bandieten van een vroeger geslacht; aan de andere zijde een zekere eentonigheid, die uit vrees onnatuurlijk te worden, den lezer, zij 't dan op onderhoudenden toon, bezig houdt met op zich zelf onbeduidende menschen en alledaagsche toestanden. In het laatste geval geeft de auteur wel geen ergernis en verwekt evenmin verveling maar na volbrachte lektuur voelt de lezer zich niet bevredigd’ (p. 268). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||
1872.29 [anon.] [G.J. Dozy], ‘Onze leestafel’, [over] Grif. Een Australische geschiedenis, uit het Engelsch van B.L. Farjeon, door B.J. Tideman Jz., Onze tolk 1872-1873, p. 321-323. Besproken op p. 295.
‘Buiten Grif misschien zijn de proletariërs van Farjeon volstrekt niet geïdealiseerd maar volkomen realistisch geschilderd, geraffineerde schavuiten, die zoomin voor een laagheid als voor een misdaad terugdeinzen’ (p. 322).
1872.30 J. Hoek, ‘Wat al te dichterlijk en deftig’, [over] De Horse. Een roman, van C.J. van Bemmel Suyck, De tijdspiegel 1872 I, p. 517-526.
‘(...) men leze wat de heer Suyck zijn, door velen met zekere minachting “dominé” genoemde, maar inderdaad aller achting waardigen evangeliedienaar zeggen laat, en getrooste zich het deftige, dichterlijke en daardoor te weinig realistische van dezen roman om het edele doel van den auteur’ (p. 525).
1872.31 J.P. de Keyser, ‘Ziekteverschijnselen’, De tijdspiegel 1872 I, p. 653-675. Besproken op p. 315.
‘Het weten sta in de dienst van een edel beginsel. Zelfs een veelzijdige kennis, hoeveel te meer eenzijdig realistisch onderwijs is onvoldoende om het persoonlijke leven krachtig te ontwikkelen, zelfstandige, edele karakters te vormen’ (p. 662).
1872.32 C., ‘Een volière die het bezien waard is’, [over] Vogels van diverse pluimage, van C. Vosmaer, De tijdspiegel 1872 II, p. 222-228. Besproken op p. 316.
‘Waar de heer Vosmaer het voor onzen tijd en het aesthetische daarvan opneemt, zouden wij voor ons zoo veel reserves hebben, dat er van het gunstig oordeel weinig overbleef, al doen wij aan dien tijd met zijn minder realisme hulde in sommige opzichten. (...) Een tijd vol zelfopoffering voor de waarheid, van een edel humanistisch streven, is de onze inderdaad slechts bij een deel en misschien betrekkelijk klein deel der menschheid’ (p. 227).
1872.33 [anon.], ‘Ons middelbaar onderwijs’, De tijdspiegel 1872 II, p. 361-363. Besproken op p. 315.
‘De jongelingschap doet eene menigte van kundigheden op, die in het volgende leven voor de meesten naauwelijks meer waarde dan die van ballast kunnen hebben; zij blijft verstoken van kennis, die haar onmisbaar zal zijn in de maatschappij. En daarbij wordt het aankomend geslacht geleid in eene rigting, die voor de toekomst van het Nederlandsche volk hoogst bedenkelijk is. Er is materialismus in de lucht.
De liefde voor het ideale kwijnt.
De achting voor het klassieke gaat verloren.
Schoonheidszin en zedelijke zin worden veronachtzaamd.
Het realismus heerscht bijna onbeperkt.
Deze richting wordt bevorderd door het Middelbaar Onderwijs, zoo als het nu is ingerigt.
Onverklaarbaar is deze ziekelijke rigting niet.
De natuurwetenschap was schromelijk verwaarloosd.
Zij eischte haar regt.
Men gunde haar eigenlijk haar regt.
Maar nu nam zij méér. Zij reageerde sterk, te sterk’ (p. 362).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||
1872.34 Aart Admiraal, ‘Zeer waar, maar - ’, [over] Geheel-onthouding, een eisch der christelijke vrijheid, door J.H. Gunning Jr, De tijdspiegel 1872 II, p. 484-488. Besproken op p. 316.
‘Indien gij niet zoo ernstig, zoo hartelijk deelnaamt in de pogingen der besten om de realistische vaart van het dagelijksche leven te stuiten, ik sprak hier van het mysticisme niet. (...) Ja? Waarom schreeft gij dan in dit gloeiend en edel betoog tegen de vloekwaardige magtsoverschrijding van het realisme zulke bladzijde als pag. 9 beginnende met regel 11, (...) enz.’ (p. 486).Ga naar voetnoot88
1872.35 D.C. Nijhoff, ‘De letterkundige kritiek der romantische school’, Vaderlandsche letteroefeningen 1872 I (Wetenschap en belletrie), p. 133-152, 261-276. Besproken op p. 311.
‘De Gebroeders Schlegel oordeelden: “Schillers onvolkomenheid ontstaat ten deele uit de oneindigheid van zijn doel. Het is hem onmogelijk, zich zelven te begrenzen en ongestoord een eindig doel nabij te komen”. Mij [D.C. Nijhoff] dunkt, we hooren in dat oordeel de werkelijk bestaande schaduwzijde van Schillers idealisme. Het realisme van Goethe, dat deze o.a. ook leerde te beoefenen, hetgeen hij aldus uitdrukte: Wer groszes will musz zich zusammenraffen
verstond Schiller niet. En die selbstbeschränkung, die in kunst en leven de spil was, waarom Goethes bestaan zich bewoog, was een geheim voor Schiller. Later moge hij door Goethes invloed zijn idealisme wat reëler gemaakt hebben, dat streven naar het oneindige, dat hier te recht in Schiller door de Romantici wordt berispt, is hem altijd min of meer bijgebleven’ (p. 266).
1872.36 J. Hoek, [over] 1872 Tusschen licht en donker. Drie oorspronkelijke verhalen, van J.L. Wertheim, Vaderlandsche letteroefeningen 1872 III (Binnenlandsche bibliographie), p. 115-118. Besproken op p. 297 en 318.
‘Er is phantasie in, soms zijn ze wel een beetje al te phantastisch, maar dit schaadt niet in onzen zoo realistischen, materialistischen tijd. De vinding is bij zulke verhalen hoofdzaak; en als de vorm, zooals hier, blijken draagt van verbeeldingskracht, of van die poëzie, die niet in would-be dichterlijke bewoordingen of bloem- en beeldrijken stijl bestaat, maar in het vermogen om in de werkelijkheid het ideale te zien en de werkelijkheid te idealiseeren, dan komt den Schrijver zeker lof toe’ (p. 117).
1872.37 J. van Waning Bolt, [over] De ziel van wilg en beek, van Francisca Gallé, Vaderlandsche letteroefeningen 1872 III (Binnenlandsche bibliographie), p. 245-257. Besproken op p. 312.
‘Maar de kunst heeft heilige rechten en hooge eischen. De kunst is nog iets anders dan met eenig schrijftalent en eene zekere heerschappij over de taal realistische tafereeltjes aaneen te rijgen onder voorwendsel van een roman te willen dichten. De roman is een kunstwerk, en wel het verhevenste, moeilijkste en voortreffelijkste, wat de dichtkunst kan voortbrengen. Maar even daarom is de roman niet ieders zaak of taak. Het schilderen van natuurtooneelen, het voorstellen van typen, caricaturen, enz., die met meer of minder talent achter elkaar worden gevoegd of bijeengehaspeld, dat is nog geen romanschrijven. Dat neêrknielen voor de valsche goden van het realisme is geen heilige vereering der kunst. George Sand zegt terecht: “L'art n'est pas une étude de la réalité positive; c'est une recherche de la vérité idéalé”. En nu - zoek ik in de romans van Francisca Gallé vruchteloos naar een vonkje van die “vérité idéale”, die in een kunstwerk niet mag gemist worden, ja, die er het wezen van behoort uit te maken. Ideaal - waar is dat in “de ziel”’ (p. 255). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||
1872.38 [anon.], ‘Shakespeare’, [over] Shakespeare. The first folio edition of 1623 reproduced en Shakespere, a critical biography, van Samuel Neil, Wetenschappelijke bladen 1872 II, p. 234-297 (uit: Quarterly review). Besproken op p. 300 en 311.
‘Het gebied, waarop men elkaar ontmoette, was het gebied van het rein menschelijke, dat wel is waar verschilt en gewijzigd werd door den invloed van tijd, klimaat en omstandigheden, maar dat toch in de hoofdzaak volkomen een is met ons en onze natuurgenooten. (...) Hij [Shakespeare] is betrekkelijk onverschillig voor den uitwendigen mensch der oudheid - even onverschillig als de rest zijner tijdgenoten voor de fijne puntjes van archeologische kostumes. Maar al wat menschelijk is, waar hij dat ook aantreft, en hoe, is hem altijd welkom; hij weet er zich terstond in te verplaatsen, en schoon hij zich nimmer afgeeft met abstracties, zoo als Spencer, ook zelden idealiseert gelijk die dichter, rust zijn realisme op een breeder basis dan lokale gebruiken, persoonlijke eigenaardigheden, of angstvallige trouw aan de geschiedenis’ (p. 289-290).
‘Daar was niemand meer, niet één om de type, zo dierbaar aan Sidney en zijns gelijken, in eigen persoon te vertegenwoordigen. Bovendien raakte de natie langzamerhand in het vaarwater van de 17de eeuw, en verdiepte zich meer en meer in die ernstige kwesties, die niets dan het naaktste, koelste realisme kon peilen. De hoogvliegende, maar daardoor niet natuurlijke geestesrichting van het begin dier eeuw was tegen dien schok niet bestand; zou daar niet tegen bestand geweest zijn, ook al ware zij niet ontaard met de Stuarts. Aldus was Shakespeare, met zijn realisme en zijn naakte voorstelling van het bestaande, een baken van den stroom des tijds. De onverbiddelijke, onplooibare, bijkans wreede onpartijdigheid, waarmeê hij hun het goede en het kwade, de zwakheid en de kracht, van alle menschen en alle standen der maatschappij voorhoudt; de leer dat goed bedoelde, maar slecht uitgevoerde daden even verderfelijke gevolgen hebben als slechte daden zelve, die hij hun predikte (...) - de wereld zoo als God die gemaakt heeft en niet zooals de menschen met hun hartstochten en partijdigheid, met hun opvattingen van wat billijk is en wat niet, die zouden willen maken, de zon die opgaat over boozen en goeden (...) - het ondeelbaar dooreengevlochten weefsel van goed en kwaad vormend, dat wij de wereld noemen en wat Shakespeare en zijn tijdgenooten ook als zoodanig voorstelden’ (p. 292-293).
1872.39 [anon.], [over] Vogels van diverse pluimage, van C. Vosmaer, Wetenschappelijke bladen 1872 IV, p. 460-466. Besproken op p. 295 en 318.
‘Realisme en idealisme worden allergeestigst geschetst in den heer Buideldier c.s. en den schrijver zelven. Een allerliefste creatie is het beminnelijk duitsche nichtje, dat onder die Buideldieren verzeild is geraakt en voor haar warm, ontvankelijk gemoed bevrediging vindt in haar gesprekken met den heer Vosmaer’ (p. 463).
1872.40 Multatuli [Ed. Douwes Dekker], Ideeën. Eerste bundel, Volledige werken II, p. 307-727. Besproken op p. 264 en 318.
‘Renan moest eens een Museum van middeleeuwse schilderyen bezoeken. Dat te Keulen, byv. (...). In zo'n Museum zyn talloze voorstellingen van 't met Lazarus voorgevallen wonder, en nooit vergaten de schilders daarin allerduidelykst de tekst Joh. XI vs 39 te illustreren, een tekst dien Renan niet schynt gelezen te hebben. Op al die schilderyen namelyk, houdt een der omstanders met afgewend gelaat den neus tussen duim en wysvinger. Toen ik dit het eerst zag, dacht ik aan een onsmakelyk realismus, doch by nadenken begreep ik dat die schilders, hun talent aanwenden in dienst der Kerk, dat sprekend testimonium van Jezus' wondermacht niet mochten achterwegen laten’ (‘Aantekening’ bij Idee 140. Volledige werken II, p. 680). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||
1872.41 C. Vosmaer, Vogels van diverse pluimage. Leiden 1872. Zie ook 1873.21.
[Vosmaer schetst een gesprek tussen de ‘ik’ en Ziska, het Duitse nichtje van de familie Buideldier:] ‘- Vergeef mij, zeide ze mij eens glimlachend, maar is het u ernst of niet, wanneer u met oom zoo vreemd over dichters en idealisten spreekt... - Wat bedoelt gij? - Wel, bij voorbeeld, zooals u laatst met hem sprak over poëzie en praktijk; ik weet niet of men nu een idealist of een realist moet zijn. - Ik ook niet - nu, het kan wel zijn dat ik wat demoniesch gestemd was, toen; - maar als ik u nu zonder scherts mijn meening moet zeggen, ik ben overtuigd, dat we op den stevigen grond der natuur moeten blijven staan, en dat we veel, heel veel stellige kennis noodig hebben. Ook onze kunst en litteratuur kunnen niet meer naief zijn en alleen van gevoel leven; zij moeten een wetenschappelijken achtergrond hebben en op weten berusten. Maar als we dit vaststellen, moeten we nu minder dan ooit vergeten dat er een eeuwige behoefte is aan de zonnestralen der kunst die alles moeten... - Verschönern. - Ja, Verschönern, - dat gelukkige woord hebt gij, wij niet’ (p. 10-11).Ga naar voetnoot89
1872.42 Cd. Busken Huet, ‘Jacob Geel’ [1872], in: Litterarische fantasien en kritieken X, p. 1-44. Besproken op p. 300.
[Huet is het niet eens met Geel, die] ‘meenende de romantiek te bestrijden, slechts te velde getrokken is tegen den wansmaak in het algemeen. Hij kon niet gelooven, dat waar de uitvoerigheid gepaard gaat met een smaak en talent, als waarover Walter Scott beschikte; waar het realisme epos wordt, gelijk in Byron's Don Juan, eene mindere soort van kunst ten tooneele treedt. Eene andere soort moge het zijn, minder is zij niet. En - daar tegenover, - overdreven beschrijvingskunst, pijnlijke uitvoerigheid, walgelijke bijzonderheden, een folteren van 's lezers verbeelding als met beulshanden, waar vindt men die gebreken overvloediger dan bij den ouderwetschen en klassiek gevormden Bilderdijk (...). Wat Geel in zijn Gesprek op den Drachenfels gispt, het zijn fouten, waarin schrijvers van alle tijden, de besten niet uitgezonderd, somtijds vervallen zijn’ (p. 16-17). | |||||||||||||||||||||||||
1873
1873.01 Charles Boissevain, ‘Een groot talent’ [over E.G. Bulwer-Lytton], De gids 1873 I, p. 482-499. Besproken op p. 304 en 311.
‘Dickens heeft geen natuurlijke, ware karakters geschapen, gelijk Thackeray en George Eliot, hoort men vaak niet ten onrechte beweren. (...) Dickens maakt lieden van één stuk, die, evenals de maan, steeds dezelfde zijde naar ons toekeeren. Ideale vulgariteit, zelfzucht en ijdelheid worden gepersonifieerd in Mrs. Gamp: brutale huichelarij in Pecksniff. In de werkelijkheid hebben de menschen meer samengestelde, ingewikkelde karakters, zijn ze zich zelven weleens ongelijk en handelen ze soms op inconsequente wijze. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||
Dickens faalt dus als realist, doch hij is eenig, machtig, geniaal als humoristisch idealist en caricaturist, die typen maakt. (...) Mrs. Gamp, the Marchioness, kennen wij volkomen goed, even goed als we Major Pendennis en Colonel Newcome kennen, die met realistische trouw door Thackeray zijn afgebeeld. Meer dan één methode is dus goed in de kunst, of beter gezegd: elke methode is goed, mits een man van genie haar aanwende’ (p. 489-490).
1873.02 J.A. Alberdingk Thijm, in: Handelingen van het XIIIe Nederlandsch taal- en letterkundig congres, gehouden te Antwerpen, den 18n, 19n en 20n Augusti 1873. Antwerpen 1875, p. 50-51. Besproken op p. 281, 302 en 310.
[Arnold Ising heeft gesproken over de vraag in hoeverre het strookt met de eisen van kunst en goede smaak om in romans en verhalen de spreektaal te gebruiken. Thijm toont zich verbaasd] ‘dat de heer Ising, die een kunstenaar is, die ook de waarde van het realisme (onder zeker voorbehoud) erkent en het ook zóó in toepassing brengt in zijne geschriften, - in de stad Antwerpen, waar geen mensch zijne waardeering zal onthouden aan de zaal van Leys, deze vraag stelt. Mij dunkt, de zaal van Leys is een vollediger pleidooi voor deze stelling, dan al hetgeen ik zou kunnen aanvoeren.Ga naar voetnoot90 (...) Ik zie evenwel zeer goed in, dat de vraag van den heer Ising zeer diep ingrijpt in de algemeene eischen der kunst. Het is niets minder dan deze vraag: “In hoever mogen voortbrengselen der natuur in het kunstwerk worden opgenomen; in hoever behooren de gedachten, de woorden, de feiten van vroegeren en lateren tijd in den modernen kunstvorm verwerkelijkt te worden?” Dat is eigenlijk het vraagstuk, dat zich in alle kunsten geldend maakt. Ik beroep mij weder op de zaal van Leys. Wanneer ik in die zaal zie, dat men, met behoud van het algemeen menschelijke, met behoud van datgene wat ieder redelijk schepsel aantrekt, en ondanks de zeer getrouwe afbeelding van de oude kostumen, ondanks het gemis van coloriet en clair-obscur, ondanks eene schikking en uitvoering, die, met versmading van nieuwe kunstmiddelen den ouden is afgezien, toch aangenaam getroffen wordt, dan zou ik durven beweren, dat een dergelijk geslaagd waagstuk, dergelijk voorbeeld, ons bemoedigen moet om den ingeslagen weg te blijven bewandelen, en het realisme in de letterkunde, hoewel met matigheid, toe te passen. Ieder, die een tijdvak van de geschiedenis bewerkt, behoort zijn stijl in te richten naar den stijl van den tijd, dien hij behandelt’ (p. 50-51).
1873.03 J. van Vloten, in: Handelingen van het XIIIe Nederlandsch taal- en letterkundig congres, gehouden te Antwerpen, den 18n, 19n en 20n Augusti 1873. Antwerpen 1875, p. 52-53. Besproken op p. 302.
[J. van Vloten reageert op Thijm.] ‘Voorts wil ik min of meer mijn spijt betuigen, dat men bij de beantwoording van die vragen getreden is op het gebied van de kunst. Op het gebied van taal moet men den strijd tusschen idealisme en realisme niet overbrengen. Er is hier geen sprake van strijd tusschen realisme en idealisme. Wij hebben hier alleen te doen met het gebruik van de volkstaal in den stijl. Dit moet realistisch voorgesteld worden, maar niet idealistisch: dat idealisme zou stuiten. Men moet, al schrijvend, idealistisch-realistisch en realistisch-idealistisch optreden’ (p. 53).
1873.04 A. Ising, in: Handelingen van het XIIIe Nederlandsch taal- en letterkundig congres, gehouden te Antwerpen, den 18n, 19n en 20n Augusti 1873. Antwerpen 1875, p. 54-55. Besproken op p. 302 en 311.
‘De bedoeling van mijne vraag is echter niet geheel juist teruggegeven door den heer van Vloten. Wanneer ik mij voorstel, dat iemand een verhaal schrijft, en hij wil daarin voorstellen een fatsoenlijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||
Noord-Nederlander, moet hij dan dien persoon doen zeggen: “niemendal” “z'n hoofd”, “dat-i”, “zegt-i”, zooals wij dat Multatuli reeds zien doen? Moet hij in den dialoog hij of wel i verbinden aan het werkwoord? Ziedaar mijne bedoeling. De heer Alberdingk Thijm heeft die vraag wel gevoeld; want hij heeft gezegd, dat het eene vraag was die ingreep in den kunstvorm. Moet ik nu, om dit woord te gebruiken, zoo realistisch worden, dat ik den klank van onze spreektaal wedergeef in de letters? Waar is dan de grens? Waartoe zal men komen, wanneer men zoo het realisme in toepassing brengt? Moet ik al de letters weglaten, die ik niet hoor, of moet ik (...) als kunstenaar boven mijne lezers staan? Moet ik zoo letterlijk mogelijk wedergeven wat ik wil uitdrukken, of wel rekenen op den goeden smaak van mijne lezers, die, schoon al de letters ziende, het woord naar 't gebruik uitspreken. Moet ik mijne lezers dus hooger stellen dan sommige acteurs staan, die niet de spreektaal volgen, maar zich letterlijk houden aan hun tekstboekje? Het verheugt mij intusschen, dat ik de vraag gesteld heb. Zij heeft discussie uitgelokt en ons veel goeds doen hooren’.
1873.05 Ernst Ihne, ‘De Londensche waereldtentoonstelling van 1871’, Kunstkronijk 1872, p. 92-95; 1873, p. 3-6, 12-15, 19-20, 26-31 (overgenomen uit het Zeitschrift für Bildende Kunst).
[Over de Franse inzending] ‘Wij vonden daar schier alle trappen van artistische ontwikkeling vertegenwoordigd, van de weekelijkste idealisten tot de smakelooste realisten’ (1873, p. 5).Ga naar voetnoot91
[over ‘The knight errant’, van J.E. Millais] ‘De middeneeuwsche riddergeest is, wij bekennen dit, zoover van ons geweken, dat de fijngevoelende held ons eenigszins grotesk voorkomt. Tot de komische uitwerking draagt nog bij de realistische behandeling van het landschap’ (1873, p. 13).
1873.06 Mr. B. ten Brink, ‘Herinneringen aan de drie Nederlandsche portretschilders Schoorel, Mor en Moreelse’, Kunstkronijk 1873, p. 35-39. Besproken op p. 266.
[over de zogenaamde Lokhorst-triptiek (1526), van Jan van Scorel] ‘Men staat verbaasd bij het aanschouwen van die treffende waarheid in de afbeelding; de eerwaarde mannen verschijnen daar slechts op een paneel geschilderd, zonder eenig ornament van kunst, maar zij herleven voor uwe oogen, gelijk zij zelve waren. Dit soort van realisme is nooit overtroffen’ (p. 36).
‘Eerst gaf de Nederlandsche kunst de streng realistische waarheid in het portret zóó weer, dat wij ons niet genoeg verbazen kunnen, maar toch blijven het portretten, die wij zien, zij blijven koud en doodsch voor ons; wij gevoelen, die eerwaarde, vrome mannen behooren tot een lang vervlogen tijdvak. Zij zijn in hunne gelaatstrekken met fotographische nauwkeurigheid uitgeprent, maar zonder schilderachtigheid, zonder poëzie. Zij richten zich niet tot ons en ons trekken zij als menschen weinig aan, noch het karakteristieke, noch het spiritueele van het individu lokt ons aan: het zijn en blijven eerwaarde pelgrimmen, die uit het heilig land teruggekeerd zijn; als menschen zeggen zij niets tot ons. Bij Moreelse vinden wij reeds bewijzen van overgang tot iets beters, maar hij slaat niet den eenigen weg in, door Hals en Rembrandt ingeslagen; hij legt niet het inwendige der ziel op het gelaat’ (p. 38). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||
1873.07 [anon.], ‘Kunstnieuws’, [over] de laatste tentoonstelling te Brussel, Kunstkronijk 1873, p. 82. Besproken op p. 281. Zie ook Afb. 57 (Bisschop) en Afb. 58 (E. Verveer).
‘Onze kunstenaarswaereld maakt er (...) een flinke figuur. Bisschop, Israëls, ten Kate en E. Verveer vertegenwoordigen er, op oorspronkelijke wijze, onze figuurschilders. Zij huldigen er een realisme, dat door den nasleep van Leys zoo met voeten wordt getrapt. Springer, Sam Verveer en Bilders doen er hun eigenaardig individueelen schildertrant opmerken, terwijl de Haas, Gabriel en Roelofs, door de Brusselaars misschien als inheemsche kunstenaren beschouwd, wel degelijk door hun forsch penseel hunne afkomst en sympathieën verraden’.
1873.08 G.P. Roos, ‘Drie vrouwen. Eene historische mededeeling’, Het leeskabinet 1873 I, p. 218-224. Besproken op p. 307.
‘Drie vrouwen? Ja lezer, en nog wel drie Fransche vrouwen, drie Françaises. Doch spits nu uwe aandacht niet op eene bijdrage uit de Chronique scandaleuse van Parijs; want, hoewel we met u een blik slaan in de werkelijkheid, zijn we wederom niet zoo realistisch, dat we eene schets willen schrijven in den smaak van Sue en zoovelen als hem nagingen of volgden op dat gebied, dat zelfs een Franschman overdrijven kan. Wij kennen den heer Alvert Delfit niet; ook hij is, even als alle Franschen, min of meer realist; doch zulk realisme, zulk eene werkelijkheid mogen we wel, en ze zal niet missen ook voor Nederlandsche ooren eenen goeden klank te geven’ (p. 218).
1873.09 [anon.], ‘Fransche weedom en Fransche kunst’, [over] Aan een verwonnen volk. Eengedicht, van Mr. S.J.E. Rau en Die moderne französische Kunst, van Wilhelm Lübke, De levensbode 6 (1873), p. 130-142. Besproken op p. 276 en 277.
‘Romantisch komt tegen die tooneelmatig-klassieke richting het eerst Géricaults penseel een krachtig verzet aanteekenen, die in zijn vermaarde “Schipbreuk der Meduza” de nieuwe banier als met demonische stoutheid zwaait. Met een grootsche en vaardige meesterschap wist hij levensvolle menschen uit de dagelijksche wereld, in ongewone omstandigheden verplaatst, op het doek te tooveren. Na zijn vroegtijdig afsterven trad Eugène de la Croix op, in wien het onstuimig bewegingsinstinkt van zijn volk als te heerschen scheen, en in wiens veelal tragische tafreelen, een verterende gloed straalt. Van hem af blijft, tot op de helft der eeuw, een gelijksoortige schilderkunst aan de orde, op letterkundig gebied door Victor Hugo en de zijnen vertegenwoordigd, en tegenover welke zich alleen de uit Nederland herkomstige Ary Scheffer, door den weemoedig gestemden weekhartigen toon zijner bijbelsche en wereldsche kunstgewrochten, in geheel verschillenden trant, uit. Paul de la Roche en Leopold Robert zijn wel de grootste namen uit dit tijdvak, die door hun edele gewrochten, en grootsche niet minder dan juiste opvatting der geschiedenis en van 't werkelijke leven, uitblinken. Horace Vernet kenteekende zich door zijn levendige en krachtige behandeling van 't anders toch eentonige oorlogshandwerk. In 't algemeen vonden, in dezen tijd, Göthes bekende versregels in de Fransche schilderkunst hun gelukkigste toepassing: “Tast, tast maar toe in 't volle menschenleven, Belangrijk is 't, om 't even waar ge 't vat”. Voornamelijk was het daarbij ook het Oosten, door zijn koloriet den schilder reeds zoo aantrekkelijk, dat met schitterend talent op het doek gebracht werd. De betrekking tot het pas veroverde Algerië gaf er de hoofdaanleiding toe, en Decamps' penseel was er op 't gelukkigst bij werkzaam. Naast die realistische richting deed zich in idealistisch-schoonen trant de edele Ingres gelden, bij wien zich echter niet een zekere koelheid ontkennen laat, door hoeveel degelijkheid van vorm, adel en reinheid van uitdrukking, en strengheid van stijl zijne stukken uitmunten’ (p. 137-138).Ga naar voetnoot92 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||
57 Reproduktie naar Christoffel Bisschop, ‘Lezende dame’ (Collectie Oltmans)
Lithografie (17,6 × 14,1 cm), Kunstkronijk 1873, t.o. p. 84 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||
1873.10 Dr. Jan ten Brink, ‘Een kind der moderne romantiek’, [over Théophile Gautier], Nederland 1873 I, p. 70-96. Besproken op p. 310.
‘De moderne Romantiek is van 1815. De reaktie tegen alles wat van 1789 tot 1815 Europa had verbaasd, geschokt, verontwaardigd, verrukt en bezield, heet in de Letterkunde: de Romantiek. (...) Na Waterloo was het uit met de Brutussen en de Caesars, de keizerlijke adelaren lagen in 't stof. Toe begon de reaktie. In de letteren ving eene hevige oppozitie aan tegen al wat klassiek was, tegenover de Romeinen verrezen de Kruisvaarders. De Midden-Eeuwen werden het geliefkoosd terrein der Romantiek, na de Midden-Eeuwen kwamen de 16 en 17 Eeuw, vooral in spaansch en italiaansch kostuum, later nog deed het Oosten zich gelden en brandde men kaarsjens voor de perzische of hindostansche Muzen. Nog op dit oogenblik heerscht de Romantiek over een goed aangesloten leger van denkers en dichters. De oude vrouw is krachtig genoeg en laat zich steeds gelden - ook nadat de jongste van hare telgen: het Realismus, haar een schaar van aanbidders wist te onttroggelen’ (p. 70-71).
1873.11 K.R. Pekelharing, ‘Shakspeare in zijne historiën’, Nederland 1873 I, p. 287-312; 1873 II, p. 39-68, 288-320. Besproken op p. 301 en 311.
‘Shakspeare laat zijnen Hamlet zeggen: dat het de roeping is van 't schouwtooneel om, als 't ware, de natuur een spiegel voor te houden, om de deugd haar eigen trekken te toonen, de boosheid haar eigen beeld, en den waren loop en vorm der tijden hun beeldtenis en afdruk. (...) Dezen regel volgt hij zelf. Zijne verschillende personen legt hij hun eigen taal in den mond. Naar mate zij lager staan op den ladder van het maatschappelijk of zedelijk leven, is ook hun taal platter, en in hetzelfde drama waarin wij de verhevenste gedachten in de schoonste vormen vinden uitgedrukt, ontmoeten wij desgelijks personen, wier straat- of liever wier bordeel-taal ons onaangenaam aandoet. Zonder twijfel overschrijdt hij dikwijls de grenzen van het betamelijke. Zijne kunst had ook over het alledaagsche en belachelijke haren adem moeten en kunnen laten gaan, gelijk zij bij Molière dit doet, en zijn overdreven realisme beleedigt den smaak. Maar wij vergeten hierbij toch niet, dat in dit realisme het geheim ligt zijner hoogste kunst, en dat hij schreef voor een schouwburg, door vrouwen schaars bezocht, voor een tooneel waar de vrouwenrollen door knapen werden vervuld, in een tijd toen hooggeplaatste en zeer beschaafde vrouwen - Koningin Elizabeth zelve - een taal durfde voeren, die ons wonderlijk in de ooren zou klinken. Wij vergeten niet dat hij een zonde begaat, waaraan het leven zich dagelijks schuldig maakt, dat der tederste maagd zijne ruwheden niet spaart, en, dat hij zedelijk is in den diepsten en heiligsten zin van het woord. Een Gervinus schrijft hem - niet op aesthetisch, maar - op zedelijk gebied onfeilbaarheid toe, en waarlijk, dit oor-deel is niet overdreven. Het kwaad verbloemt hij nooit, hij laat het nimmer, nimmer, ook niet bij zijn meest geliefde karakters, zijn natuurlijke en noodzakelijke straf ontgaan, en indien hij ook - spelende - woorden gebruikt die aan de kieschheid te kort doen, zoo zijn zijne gedachten, zijne bedoelingen altijd even goed en rein als waar en schoon’ (1873 I, 310-311).
1873.12 Aart Admiraal, ‘Hanna de Freule’, [over] Hanna de freule, van J.J. Cremer, Nederland 1873 II, p. 182-200. Besproken op p. 294, 304, 312.
‘(...) is het wel zóó erg als in dezen naar plat realisme riekenden roman?’ (p. 184).
‘Ik mag (...) van dit boek als van zoovele realistische romans, o.a. van huis van Keller, met ontzetting vragen: Waarom geen ideaal? Waarom drijft gij den hartstogt der werkelijkheid tot platheid en alledaagsche romphuizigheid?Ga naar voetnoot93 Indien ik niet met een geliefden schrijver te doen had, ik zou hem vragen doen, die het steenen hart zijner Madonna, zijner Eva zouden bewegen. Want wie streeft hier? Wie leeft | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||
hier zieleleven? Wie gaat er met grootsche ontwerpen om? Na Donnerie's dood is Romphuizen, naar de ziel gesproken, een woestijn. De vloek van het realisme rust er op. En dan bij al dat realistisch knutselen toch niet één straatjongen, neen zelfs niet één, die Jules Janin een stuip op het lijf jaagt’ (p. 187-188).
‘Ik ben zeer blij met deze Hanna de freule (...) omdat zij ons komt verzekeren, dat wij den tooverachtigen bloemist onzer samenleving nog behielden, dat Nederland den dichterlijksten zijner jongere romanschrijvers nog bezit - ondanks de stormvlagen en hagelbuien van realisme, die onze lettertuinen teisteren en de wijngaardeniers dooden. Cremer is sedert jaren op ons hollandsch lettergebied de man geweest, die met zijn proza bloemen deed bloeien, waar woeste gronden lagen’ (p. 188-190).
1873.13 F. Smit Kleine, ‘Een cantate van Robert Hamerling’, [over] Die sieben Todsünden. Ein Gedicht, door Robert Hamerling, Nederland 1873 II, p. 341-374. Besproken op p. 293, 310 en 312.
‘Het letterkundig réalisme aan de Seine gevoelig geknakt door Gustave Flaubert's laatsten roman L' Education sentimentale', zou aan den Donau in Robert Hamerling's epopeën een volkomen zege behalen. Schooner, stouter, breeder zou het te voorschijn treden, maar ook overmoediger, maar ook ijzingwekkender en toch tevens oneindig beminnelijker’ (p. 343).
‘Dit en het volgend onderdeel van het gedicht hebben de straffe afkeuring van Prof. Scherr uitgelokt.Ga naar voetnoot94 De geleerde en scherpzinnige criticus betoogt voornamelijk, dat Hamerling, in de bladzijden waar hij de demonen der Zwelgerij en der Zinnelijkheid aan den arbeid toont, de eerste eischen van alle kunst om binnen de grenzen der schoonheid te blijven, snood heeft miskend, dat hij in plaats van tooneelen te schilderen, die ons doen huiveren, er zoodanigen heeft afgebeeld, die walging en nog eens walging opwekken. Dit, zoo luidt Scherr's betoog verder, is echter te wachten geweest van den dichter van Ahasver in Rom. Eenmaal moest hij op de klip van het realisme stranden, te roekeloos had hij met de vlag van het realisme in top zee gekozen’ (p. 355).
1873.14 Ufarsin, ‘Kleine kritieken. III’, [o.a. over] Kenelm Chillingly, van E. Bulwer-Lytton, Nederland 1873 III, p. 461-473. Besproken op p. 311 en 319.
‘Het is bekend, dat Bulwer zijn brandenden dorst naar letterkundigen roem door allerlei proefnemingen op het veld van poezie en proza poogde te lesschen. In den roman sloeg hij zesderlei wegen in: Allereerst beproefde hij den byronischaanschen trant en schreef: Falkland, later Godolphin. Toen kwamen zijne satyrisch-dramatische verhalen en gaf hij Pelham, The Disowned, Devereux, Ernest Maltravers en Alice. Daarna beproefde hij het historische genre en voltooide hij The last days of Pompeii, Rienzi, Leila or the siege of Granada, The last of the Barons, Harold. Vervolgens kwamen zijne kriminalistische romans: Paul Clifford, Eugene Aram, Night and morning, Lucretia or the Children of the Night. Tusschen beide waagde hij zich aan Swedenborgsche mysterien in Zanoni en in A Strange Story. Ten slotte waagde hij zijne krachten aan den humoristischen-realistischen roman in den smaak van Sterne, Thackeray en Dickens en schonk hij ons zijne Caxtons, My Novel, What will he do with it? en Kenelm Chillingly’ (p. 462-463).Ga naar voetnoot95 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||
‘De heer Chillingly Mivers is voorstander van wat de auteur realisme heet, de predikant verdedigt het idealisme. De predikant wil Kenelm opvoeden door de lektuur van dichters, waarop de ander beweert, dat hij dan tot een lichtgeloovigen stumpert of tot een sentimenteelen bloodaard zal opgroeyen. De heer Mivers wil, dat Kenelm zoo spoedig mogelijk de begrippen machtig zal worden, die op zijne tijdgenooten invloed zullen uitoefenen, dat hij te Londen terstond onder bekwame leiding worde gesteld. Zoo ontvangt de jonkman dan eene londensche opvoeding bij een oud-Theoloog, die door en door wetenschappelijk realist is en het Christendom beschouwt als een kenmerk der bestaande beschaving, 't welk geëerbiedigd moet worden, gelijk men ook de andere kenmerken dier beschaving, als daar zijn de vrijheid van drukpers, het vertegenwoordigend stelsel, de witte das en den zwarten rok voor een bal enz., behoort te erkennen. Lord Lyttons plan is nu aan te toonen, hoe de allergelukkigste aanleg van zijn held door deze liberale progesistische opvoeding bijna geheel bedorven wordt en hoe steeds de nobele natuur van Kenelm de overwinning behaalt op de verfoeilijke leer, waarin deze onderwezen is. In menig opzicht weet de auteur zeer gevat partij te trekken van de zwakheden zijner tegenstanders en levert hij een pleidooi, als tory voor de konservatieve partij in den staat; als behoudsman in alle opzichten voor het ideale in kerk, opvoeding en leven. Het spreekt daarbij van zelf, dat hij het idealisme het bizonder domein der konservatieven acht en dat vooruitgang en realisme bij Lord Lytton bijna identiesch zijn’ (p. 470).
‘Zeer merkwaardig is Kenelms oordeel over den liberalen Chillingly Gordon: - “Hij is meer dan iemand, de man, om de ouderwetsche sentimenteele begrippen weg te redeneeren, als daar zijn: liefde tot het Vaderland, bezorgheid voor het handhaven van Engelands plaats onder de natiën, ijver voor Engelands eer, trotsch op Engelands roem. (...) en wanneer (...) Engeland geene koloniën meer te verdedigen, geene marine meer te bekostigen zal hebben, geen belang meer zal stellen in de zaken en- (luister! luister!) den gelukkigen toestand van nederland zal bereikt hebben, dan zal Chillingly Gordon Engelands eerste minister zijn!” Hoe deze woorden uit het hart van sommige nederlandsche en oost-indische publicisten gegrepen zijn. Is het mogelijk, dat zij ze nog niet hebben aangehaald tegen ons liberalen met ons vulgair realismus? Ik doe ze hun hierbij aan de hand, maar verzoek er hun tevens bij, wel in 't oog te houden, dat de goede Lord Lytton het niet alleen voor 't zeggen heeft, en dat het monopolizeeren van vaderlandsliefde ten nadeele der liberalen eene zeer oude boezemzonde is der fijnst beschaafde konservatieven’ (p. 473).
1873.15 M. [J.A. Alberdingk Thijm?], ‘P.F. Greive’, De Nederlandsche spectator 1873, p. 178-180. Besproken op p. 271.
‘“Zie”, zei hij vaak, wijzende op een van der Helst of Pieter de Hoogh, met al den gloed der overtuiging, “zie dat zijn je nu de mooie realisten!”’ (p. 179).Ga naar voetnoot96
1873.16 Paulus [Aart Admiraal], ‘Waarde Johannes’, De Nederlandsche spectator 1873, p. 212. Besproken op p. 316.
‘De ondeugende realistische wereld vraagt altijd maar naar bewijzen’.
1873.17 Paulus [Aart Admiraal], ‘Brieven aan het jonge Nederland. xvi’, De Nederlandsche spectator 1873, p. 283-284. Besproken op p. 315.
‘Het lied van de klok is een schets op dien ideaal-realistischen grond, waarop Schiller stond zooals geen dichter heeft gestaan (...).(...) Geen lied heeft ooit zulk een onmiddelijke, en tevens zulk een blijvende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||
uitwerking gehad, als deze liefelijk teedere en nogtans op den grond der werkelijkheid rustende schilderij van het huwlijksleven’ (p. 284).
1873.18 Hroswitha [Elise A. Haighton], ‘Eene studie over de vlucht der vogels van diverse pluimage, van C. Vosmaer’, De Nederlandsche spectator 1873, p. 347-351, 355-357. Besproken op p. 317 en 318.
‘Welaan dan: welk is de richting van den heer C. Vosmaer? (...) De heer Vosmaer is platonist van top tot teen, is platonist jusqu'au bout des ongles. (...) de platonist van het echte, waarachtige platonisme; het platonisme van Plato zelf. (...) een platonist die dweept met het hoogste schoon, wiens ziel geheel naar het ideale gericht is. (...) Een platonist, die de onvergankelijke waarde dier wijsbegeerte daarin gelegen acht, dat hare beoefenaren zich bezield gevoelen door een hooger leven; dat zij door haar het kleine en bekrompene als zoodanig leeren kennen en er tevens een middel door in handen krijgen om zich van het slijk te ontdoen. In Vosmaer zie ik, in zekeren zin, den man, die het werk heeft opgevat, waar hier te lande prof. Ph. van Heusde aan begonnen is te arbeiden. (...) Toen het jaar '48 al de Europeesche staatsgebouwen deed wankelen op hunne grondvesten, toen was het als verdween de platonische wijsheid voor goed van de aarde, terwijl aan de drift voor het schoone, de liefde voor een ideaal reeds tien jaren vroeger, bij den dood van Ph. van Heusde, een ernstige wonde was toegebracht. Nut, realisme stapte op den ledig geworden troon en heerschte tot op heden. Kort mag 't gezag van 't idealisme geweest zijn, maar groot was de geestdrift, welke het in het laatst der vorige en in 't begin dezer eeuw wekte’ (p. 348).
‘De heer V. [Vosmaer] is idealist. Iedere regel, dien hij ter neer schrijft, getuigt het. Zijn jongste bundel bevat nog een stukje geheel gewijd aan den steeds voortdurenden kamp tusschen idealisme en realisme. In “een oude strijd” worden vier tafereelen voor ons opgehangen, waarin het koude proza en de gloeiende poëzie elkaar bestrijden. In de stad zegeviert steeds het realisme; niemand heeft tijd om het gevoel zijne rechten te schenken. Op het dorp wint voor een korte poos het idealisme’ (p. 355).
1873.19 -t-., ‘Boekbeschouwing’, [o.a. over] Dichtwerken. Compleet, van Nicolaas Beets, Onze tolk 1873-1874, p. 66-70. Besproken op p. 318.
‘Het mag zeker een verblijdend verschijnsel van onzen tijd heeten, dat er, bij zooveel wat de pers verlaat, een ruime plaats wordt afgestaan aan dichterlijke voortbrengselen van vroeger of later, tot zelfs van onzen tijd. Men zou haast, ondanks de bewering dat materialisme en realisme, als hoofdrichtingen door 't tegenwoordige geslacht reeds zijn en in vervolg van tijd, door het toekomstige zullen worden gehuldigd, geneigd zijn te gelooven aan eene herleving van de Poëzie. Ja zelfs, het krijgt er eenigermate den schijn van, dat uitgevers en inteekenaars zich om strijd beijveren, deze vriendelijke gezellin weêr te herstellen in alle rechten, door gevoellooze en hartelooze prozaïsten haar betwist of ontzegd’ (p. 68-69).
1873.20 Dr. C.M. Vos, [over] Geschichte des Holländischen Theaters, van Ferd. von Hellwald, Onze tolk 1873-1874, p. 129-131. Besproken op p. 307.
‘Van veel gewicht dunkt het mij na te gaan, wat men hier zooal op het tooneel heeft gebracht. Ik denk hierbij minder aan het dolzinnigste realisme, wat niet slechts een moord maar zelfs de schoffeering eener jonkvrouw op het tooneel gedoogde, dan wel aan de stukken in 't algemeen, die werden opgevoerd’ (p. 130).
1873.21 Frits Smit Kleine, [over] De moderne Judith. Allerhande bundeltje, door Mina Kruseman, Onze tolk 1873-1874, p. 161-164. Besproken op p. 297.
‘Ontzagwekkende Buideldierlieden, die bij elk boek dat ge ooit bij toeval in handen krijgt en met de lezing verwaardigt, aanstonds vraagt: “Gebeurt het zoo in de wereld?” en derhalve nu zult antwoorden: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||
“On ne meurt pas d'amour, die jufvrouw Viola is een overdreven schepsel, dat sterft me daar aan de tering! 't is dwaas!” Ja, dwaas is 't om in een kunstwerk de bevestiging van een regel te eischen dagelijks waar te nemen, de toepassing van een moreel, financieel, medisch, of weet ik wat voor beginsel, dwaas is 't te denken dat er niets anders in de ziel van een kunstenaar opwelt dan de behoefte om een alledaagsch verschijnsel met zulk een realisme te schilderen waarbij elke tint van poëzie is uitgesloten. Alledaagsch toch mag het verschijnsel genoemd worden, dat een engagement tusschen jongelieden door een der partijen wordt verbroken en beiden zonder ijselijk veel hartzeer, weder vroolijk, lustig en luchtig voortleven, maar ik vraag aan allen, die eenig begrip van kunst en kunstgevoel bezitten of juist zulk een gegeven veel aanlokkelijks voor een scheppenden artist bezit?’ (p. 163).Ga naar voetnoot97
1873.22 Marius [C.J. van Bemmel Suijck], ‘Fritz Reuter’, Onze tolk 1873-1874, p. 346-347. Besproken op p. 306, 310 en 311.
‘Algemeen wordt aan onze eeuw overdreven realisme verweten en menige welsprekende klacht is aangeheven over het gebrek aan poëzie en idealisme. Daargelaten nu of dit laatste het geval is, is zeer zeker een sterk bewijs voor den overwegenden invloed van het realisme de veranderde tendenz der romans. Terwijl de romantische school hare figuren in het studeervertrek bedacht en alles een product was van haar eigen geest, handelt men nu meer en meer naar het woord van Gustav Freytag in de Inleiding van zijn Soll und Haben: De romanschrijver zoeke het volk op bij zijn werk. Opmerken is de leus; doel van den roman een beeld te geven van den tijd van het volk’ (p. 346).
‘In een klein Mecklenburgsch stadje geboren in 1810 bleef hij [Fritz Reuter] daar tot 1824. Reeds toen werd vooral onder de leiding van Oom Herse, een bevriend buurman, de grond gelegd tot de opmerkingsgave, het juiste weêrgeven van karakters en zeden, dat later zijne werken kenmerkte. (...) (...) In 1863 vestigd hij zich te Eisenach, waar hij in Juni 1874 stierf. Zijn geheele leven werkte zoodoende er toe bij hem die mate van realisme te geven, die met humor vereenigd hem tot een der meest gelezen auteurs van dezen tijd maakt’ (p. 346).
1873.23 [anon.], ‘Onze leestafel’, [over] Studentenleven, van Klikspaan [J. Kneppelhout], derde druk, Onze tolk 1873-1874, p. 348-349. Besproken op p. 311.
‘(...) Klikspaan leert ons onder de ruwe schors de kern te ontdekken en op juiste waarde te schatten. Dit is dan ook de groote verdienste van Studententypen gelijk van Studentenleven en het geheim hunner populariteit. Een zekere humor bezielt ze; realistisch, plat soms voor den oppervlakkigen beschouwer, bevatten ze, als de schilderijen van Wirtz, een warmte van gevoel, een diepte van gedachte, die ons goeddoen en tot herlezen aansporen’ (p. 348).
1873.24 J.J. Schot, ‘Voltaire als dichter’, Vaderlandsche letteroefeningen 1873 II (Wetenschap en belletrie), p. 449-492, 575-620, 621-640. Besproken op p. 297.
‘(...) het eerste en grootste vereischte der kunst is altijd de illusie. Het is daarom dat de grootste kunst daarin bestaat, de kunst te verbergen en dat men steeds aandringt op natuurlijkheid in de kunst. Maar die natuurlijkheid nu kan enkel bestaan in het vermogen van het kunstwerk om illusie op te wekken, om ons werkelijk in de wereld van de kunst te verplaatsen, er ons in te doen leven en onze voorstelling er van levendig en onvermengd te doen zijn, opdat wij er ons geheel aan kunnen overgeven en het volkomen kunnen genieten. Deze opvatting van de natuurlijkheid in de kunst is betrekkelijk en zeer ruim; maar zij is van groot gewigt, want de miskenning er van leidt dikwijls tot de grootste afdwalingen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||
in de kunst en tot de veroordeeling der verdienstelijkste kunstwerken, die als onnatuurlijk worden verworpen omdat men aan de natuurlijkheid geen ander begrip meer hecht dan dat van het platste realisme. Wat blijft er van de kunst over, wanneer zij ons niet meer aan het alledaagsche leven ontvoeren mag?’ (p. 452-453).
‘Aan hetgeen men dagelijks hoort en ziet geraakt men gewoon en men komt er dikwijls toe om niets anders meer te verlangen, - vooral wanneer men telkens verneemt en het er op goed geloof voor houdt, dat men niets beters verlangen kan. (...) Bij voorbeeld: iemand die aanhoudend hedendaagsche en vooral engelsche romans gelezen heeft, waarin de menschelijke natuur op de subtielste wijze wordt ontleed, en waarin doorgaans de mensch niet geïdealiseerd, maar nog slechter en bespottelijker voorgesteld wordt dan hij zich in de werkelijkheid voordoet, omdat de gebreken en de zwakheden van zijn karakter en van zijn hart, die in de werkelijkheid verborgen blijven of zich slechts nu en dan vertoonen, door die hedendaagsche realistische kunst onthuld en geaccumuleerd, zoo al niet overdreven worden: - Zoo iemand kan niet beter doen dan b.v. “Gil Blas” van Le Sage eens te lezen’ (p. 457).
‘Bij slot van rekening moet men erkennen dat het classieke treurspel niet natuurlijk is in zooverre als het geene voorstelling geeft van het gewone dagelijksch leven. Maar wij gaan een treurspel zien om voor een oogenblik aan dat leven onttrokken te worden, en wanneer men het dus in den gewonen, realistischen zin natuurlijk maakte, zou alles verloren zijn. Natuurlijkheid kan hier niets anders zijn dan eene dramatische waarheid, die wederom niets anders is dan betrekkelijke waarschijnlijkheid’ (p. 588).
1873.25 M.V., [over] Herinneringen. Derde Bundel. Verspreide opstellen, van Mr. S. Vissering, Vaderlandsche letteroefeningen 1873 III (Binnenlandsche bibliographie), p. 97-100. Besproken op p. 316.
‘Alleen mag ik den wensch niet onderdrukken, dat een eventueele wet op het hooger onderwijs gebaseerd moge zijn op de door den schrijver met zooveel talent en zaakkennis ontwikkelde beginselen. Want al mogen zij aan velen in onzen realistischen tijd misschien te idealistisch voorkomen, ik ben niettemin overtuigd dat zij een kern van waarheid bevatten, die (...) alleen door hen kan miskend worden, voor wie de wetenschap slechts is: “die tüchtige Kuh, die ihn mit Butter versorgt”’ (p. 99).
1873.26 M. Buys, [over] Intimis. Mededeelingen, van Dr. A. Pierson, Hoogleeraar te Heidelberg, Vaderlandsche letteroefeningen 1873 III (Binnenlandsche bibliographie), p. 241-266. Besproken op p. 311.
‘Het waarom? van Piersons idealisme, van zijn terugkeer tot het moderne christendom blijft dus in het duister. (...) Ik voor mij zou het gansche fraaie en belangrijke hoofdstuk Letterkunde er wel voor willen missen in de Nieuwe Reeks, wanneer Pierson de vraag: welk recht heeft in uwe oogen de godsdienst? even grondig had behandeld als hij in het genoemde hoofdstuk het realisme der fransche litteratuur tracht de verklaren’ (p. 248).Ga naar voetnoot98
‘(...) zijne [de Franse] letterkunde waar een smaak vinden in de naakte werkelijkheid, gelijk men dat in geene andere litteratuur ontmoet. (...) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||
Het meest naakte realisme jagen de groote fransche schrijvers na in hunne schildering van de menschelijke natuur. Montaigne zoowel als Pascal, Molière en Rousseau. Voor een korten tijd slechts - even vóór en even na de revolutie - voedt de fransche litteratuur zich met illusiën (...)’ (p. 260).
1873.27 Karl Wiedermann, ‘De invloed van Berlijn op de Duitsche letterkunde onder Frederik den Groote’, Wetenschappelijke bladen 1873 III, p. 102-140, 222-246 (uit: Zeitschrift für deutsche Kulturgeschichte). Besproken op p. 298, 310 en 311.
‘Even als Lessing helde hij [Wieland] tot een gezond realisme in de poëzie over. De door het publiek toegejuichte tooneelstukken vindt hij “volgens den regel van de kunst, maar langdradig”; zij komen hem voor, “uit de binnenkamer, niet uit het leven voortgesproten te zijn”’ (p. 117).
‘Weinige jaren voor de troonsbestijging van Frederik, 1737, was (...) de universiteit te Göttingen gesticht. Al was het bij het uitsluitend realistisch, vooral op de praktische wetenschappen gerichte karakter, dat deze inrichting spoedig aannam, ook misschien niet de bedoeling (...) door de macht der omstandigheden, die het meest tot haar groei en bloei bijdroegen, ontwikkelde zij zich zelve. Reeds was het van belang, dat men bij het stichten van deze nieuwe universiteit niet de oude, maar het nog tamelijke jeugdige Halle tot voor-beeld nam: Halle, dat in het rijk van van den grooten keurvorst geboren, het eerst de baan heeft gebroken voor een vrijer, maar vooral levendiger richting, die met de behoeften van den tijd rekening hield en van bloote schoolsche geleerdheid afkeerig was. (...) Ja, zelfs de pietistische theologische school van een A.H. Francke had in deze druk bezochte en invloedrijke inrichtingen naast het orthodoxe tevens een bepaald realistisch, op het leven en zijn praktische behoeften gericht opvoedingselement in 't leven geroepen en was zoo, door een eigenaardige verbinding van schijnbaar tegenstrijdige polen, de moeder van een nieuwen belangrijken tak van onderwijs geworden, die in de door J.J. Hecker in 1746 te Berlijn gestichte eerste reaalschool vertegenwoordigd werd. (...) De keuze der leeraren, die der hoogeschool te Göttingen reeds dadelijk tot sieraad verstrekten en medewerkten om haar karakter vast te stellen, was gunstig voor de genoemde realistische richting. In Michaelis en Mosheim had de theologie twee vertegenwoordigers, die, vreemd aan alle scholastieke bekrompenheid, door studie van de geschiedenis en veelzijdige kennis van het leven en de letterkunde aan de algemeene eischen, welke men in dien tijd op 't gebied van het onderwijs stelde, wisten te voldoen. (...) In de faculteit der rechtsgeleerdheid vertegenwoordigden van 't begin af Gebauer, Treuer en Schmauss een praktische, door geschiedenis en ervaring vruchtbare richting’ (p. 122-124).
‘Ook tusschen Göttingen en Berlijn werden verschillende betrekkingen aangeknoopt, welke zich verklaren uit de inwendige geestverwantschap van beide plaatsen, waar een bepaald realistische levensbeschouwing den boventoon had’ (p. 128).
‘(...) tevens duidt hij [Goethe] aan, welk een invloed het gemis aan degelijke en opwekkende onderwerpen uit het dagelijksch leven op zijn dichterlijke ontwikkeling had gehad, hoe hij daardoor genoodzaakt was geworden, “Alles in zichzelven te zoeken”, met andere woorden, zich tot de subjectieve wijze van dichten te wenden. En zoo ging het overal, van het oogenblik af, waarin de realistische beschouwing, welke Lessing gevolgd had - die beschouwing, welke de onderwerpen voor haar gedichten in de uitwendige wereld met haar “groote gebeurtenissen” en “groote gemoedsaandoeningen” zoekt - den bodem onder haar voeten verloor; van het oogenblik af, waarin den dichter het genoegen in deze uitwendige wereld met haar daden en persoonlijkheden ontnomen werd, was de zegepraal van het individualisme in de poëzie een feit’ (p. 229-230).
‘De bloeitijd van Berlijn was inderdaad met de “Literaturbriefe” [van Lessing] ten grave gedaald. (...) de reden daarvan lag in de toestanden zelve. Wij hebben in deze schets getracht die toestanden te schilderen. De realistische geest, die in de hoofdstad van Pruisen zijn vertegenwoordiger gevonden had, bleef ook in de letterkunde zoolang de bovenhand behouden of ten minste in tel, als zij zich scheppend, en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||
vooruitgaand betoonde. Maar dit kon hij slechts zoolang doen als hij, evenals Antaeus uit de moederaarde steeds nieuwe krachten uit den rijken vruchtbodem van een veel bewogen en aan gebeurtenissen rijk uitwendig leven putte, zoolang er nog altijd frissche en bezielende krachten van den grooten koning, die “gekroonde realiteit”, zooals Carlyle hem noemt, uitgingen. Zoolang de daden van Frederik de bewondering der natie opwekten en haar intellectueele horizon zich boven het alledaagsch burgerlijk peil verhief, traden de kleine en beperkte ondervindingen van den individu op den achtergrond, zoolang kon een Sulzer deze wereld van feiten met recht boven de wereld der verbeelding van Klopstock verkiezen en aanprijzen, en moest zelfs een Bodmer openlijk erkennen “hoe noodzakelijk Frederik was voor een tijd, die in zwakheid en over-vrouwelijke weekelijkheid dreigde onder te gaan”. Maar thans, nu deze krachtige prikkel weder verdwenen was, nu de horizon der natie zich weder beperkte, thans eischte het individueele gevoelsleven op nieuw zijn rechten terug; thans deden de “hartstocht” en de “natuurlijke vrijheid van den individu” zich op nieuw gelden en noemden alles, wat haar in den weg stond of wat in haar benevelende kracht niet kon deelen, kortom onvrij, beperkt, ouderwetsch. (...) Even als Gottsched overleefde hij [Nicolai] zijn roem en werd, naarmate zijn jaren klommen, eenzijdiger en tevens aanmatigender. Hij bestreed niet alleen de opkomende school der jonge “genieën”, maar miskende ook de opgang makende werkzaamheid van Kant, die toch op denzelfden realistischen bodem als en veel hooger stond dan hij’ (p. 238-239).
[Over ‘Lorenz Stark’, een gedicht van Engel] ‘een als dichtkunst niet zeer verdienstelijke, maar gezond realistische apologie van het burgerlijke praktische familieleven, tegenover de nieuwe richting, die dit leven als prozaïsch verachtte’ (p. 243).
‘Wij hebben getracht aan te toonen, hoe de intellectueele beteekenis van Berlijn en zijn invloed op de duitsche letterkunde zich hand aan hand met de stijgende grootheid en de machtige persoonlijkheid van Frederik II ontwikkelden en aangroeiden, maar beiden weder ophielden en achteruit gingen, toen deze factoren niet meer werkten. Tevens hebben wij daarbij twee der belangrijkste phasen van de duitsche letterkunde, het realisme van Lessing en het daaropvolgende individualisme der storm- en drangperiode, in verband met de algemeene toestanden van dien tijd in hoofdtrekken geschetst en verklaard’ (p. 245-246).
1873.28 [anon.], ‘Lord Lytton’, Wetenschappelijke bladen 1873 IV, p. 1-44 (uit: Quarterly Review). Besproken op p. 317.
‘De mogelijkheid van een tot in het oneindige gerekt leven is eene, die ieder sterveling wel eens moet bekruipen. Het stroeve realisme der Hebreërs ging niet verder dan tot het veronderstellen van een ras van reuzen in jaren en statuur’ (p. 37).
1873.29 J. Beavington Atkinson, ‘Thorwaldsen te Koppenhagen en te Rome’, Wetenschappelijke bladen 1873 IV, p. 70-95 (uit: Fraser's magazine). Besproken op p. 290 en 318.
‘Men behoeft, zelfs in dezen realistischen en naturalistischen tijd een beeldhouwer kwalijk te verdedigen wegens de keus van onderwerpen, die ver buiten het werkelijk leven staan. Men zou (...) kunnen zeggen, dat het de functie en het voorrecht van den idealistischen beeldhouwer is, den geest op te heffen boven het peil der alledaagsche natuur’ (p. 79).
1873.30 Dr. W. Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde, vooral van den nieuweren tijd. Amsterdam 1869-1873. Twee delen. Besproken op p. 316.
[Doorenbos citeert uit een studie van Taine over Robinson Crusoe en andere romans van Daniel Defoe:] ‘On n'avait jamais vu un tel sentiment du réel et on ne l'a point revu. Nos réalistes | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||
aujourd'hui, peintres, anatomistes, hommes de métier et de parti pris, sont à cent lieues de ce naturel; l'art et le calcul percent dans leurs descriptions trop minutieuses. Celui-ci fait illusion, car ce n'est point l'oeil qu'il trompe, c'est l'esprit, et cela à la lettre; son récit de grande peste a passé plus d'une fois pour vrai’ (II, p. 328).Ga naar voetnoot99
‘Niemand heeft beter dan hij [T.G. Smollet] zeereizen beschreven. De ruwheid echter van het leven zoowel van den schrijver zelven als van zijne tijdgenooten, vooral der Engelsche aristocratie, vullen zijne romans met een aantal taferelen, waarvoor zelfs de realistische schrijvers onzer dagen terug zouden deinzen’ (II, p. 333).
‘Den proloog in den hemel gebruikt de dichter [Goethe], om het idée, dat de Faust ten grondslag ligt, duidelijk en diep te ontvouwen. In Mephistopheles wordt de realistische levensbeschouwing tegenover de idealistische phantasie van Faust gesteld’ (II, p. 400).
1873.31 Cd. Busken Huet, ‘Emile Zola’ [1873], Litterarische fantasien en kritieken XXV, p. 172-175. Besproken op p. 307.
‘Zelfs kan beweerd worden, dat de aangeduide geschriften [La curée en Le ventre de Paris], doordat zij tot de uiterste linkerzijde der realistische school behooren, meer kans hebben geprezen te worden door hen, die werk maken van studie en de bellettrie op den koop toe nemen, dan door het groot aantal dergenen, die voor tijdverdrijf lezen. Deze laatsten kunnen in Zola's schilderingen geen behagen scheppen’ (p. 173).Ga naar voetnoot100 | |||||||||||||||||||||||||
1874
1874.01 [anon.] [J.A. Alberdingk Thijm], ‘“Zeldzame en belangrijke schilderijen van oude meesters”, ten-toon-gesteld in de Kunstzalen der Maatschappij “Arti et Amicitiae”’, De Dietsche warande 1874 (deel 10), p. 152-168. Besproken op p. 266.
[De tentoonstelling van oude meesters was een groot succes] ‘Het treft ook zoo mooi: dat onze siècle sans foi eene schilderkunst vindt, gereed en gekleed, die wel niet in een “siècle sans foi” geboren is; maar toch in een eeuw, die om zekere redenen, op het gebied der schilderkunst zich gedroeg, als of zij alle | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||
geloof aan eene bovennatuur verloren had, en eenvoudig op het weiland en de binnenkamer was terug-gewezen, tot geheele voltrekking van haar moreel en aesthetiesch bestaan, voor zoo ver dit zich in de zichtbre poëzie had te openbaren. Daar waren zekere redenen, waarom de schilderkunst in Holland zich alleen bewoog in hetgeen men tegenwoordig noemt de waereld van het realisme, en dan nog wel in een zeer klein hoekjen van die waereld. Maar als men het daarmeê doen kan, als men het ruimere, het hoogere niet behoeft, om toch de eerste schilders van het heelal te kunnen zijn, - zoû het dan niet dwaas zijn zich af te tobben, duizeling op duizeling te beloopen, om naar de verwezenlijking der schoonheid in de schilderkunst te trachten? De eerste schilders van het heelal. Zijn onze mannen der XVIIe Eeuw dat geweest? Rechtvaardigen zij de natte oogen, waarmeê de echte liefhebbers de zalen van Arti verlieten?’ (p. 152-153).
1874.02 Viollet-Le-Duc, ‘De schilderkunst, in het Westersch Europa der middeleeuwen, met name in Frankrijk’, De Dietsche warande, 1871 (deel 9), p. 319-334; 1874 (deel 10), p. 232-271. Besproken op p. 259.
‘Men dacht toen [rond 1250] geenszins aan perspektivische achtergronden, maar men begon de bijzaken als stoelen, meubelen, meer realistiesch voor te stellen. Langzamerhand breidde zich het veld der navolging uit; na eerst slechts de voorwerpen geschilderd te hebben, rakende onmiddelijk de figuren en naar dezer evenredigheid, op de ware grootte, begon men gebouwen, deuren, boomen op een tweede plan te plaatsen; vervolgends verdwenen deze zuivere dekoratieve achtergronden, om plaats te maken voor eene wezenlijke voorstelling van de plaats waar de scène gebeurt’ (1874, p. 245).
1874.03 J.A.Alb.Th. [J.A. Alberdingk Thijm], ‘Ver huell, over Troost’ [over] Troost en zijn werken, door Mr. A. Ver Huell, De Dietsche warande, 1874 (deel 10), p. 473-489. Besproken op p. 323.
‘Is de bazis der Grieksche Kunst eene stoffelijke, tijdelijke, eindige (ik hoor het, ik vraag het, ik weet het niet), - is de bazis der Gothische eene bovennatuurlijke, mystische, onveranderlijke: er is toch groote verwantschap tusschen de gewrochten der Grieksche en der Gothische meesters: men ziet, bij beiden: wie daar aan 't werk is geweest, is Gods hoogst bevoorrecht schepsel, toegerust met eene van Hem getuigende ziel en een aan deze gehoorzamend lichaam. Dit redt ook het zoogenaamde Realisme. Men schermt veel met schooltermen: dat mag men: maar het is jammer, als de waarheid er door verduisterd wordt en het schoone er, hier of daar, om wordt miskend. De dorst naar syntheze is gevaarlijk. Men theoretizeert gewoonlijk te vroeg. Men moest geene algemeene geschiedenissen kunnen schrijven, ook geen handboeken, voor dat al de monografiën bewerkt waren. Maar dat gaat moeilijk. De generatiën hebben behoefte aan rezumees: ze kunnen niet wachten: men rezumeert dus maar vast, voor dat men de gegevens bij elkaêr heeft; zelfs wetende, dat ze weinig waard zijn. Men beschuldigt de richting, door Reichensperger en mij in de beeldende kunsten voorgestaan, van idealisme. Te onrechte. Ik erken, dat er idealisten zijn onder de voorstanders der Middeleeuwsche kunst, en van verschillende beweging. Maar wij behooren er niet toe: althands niet in zoo verre men door idealisme eene richting verstaat, die het wezen der kunst stelt in het symbool. Het wezen der kunst is de uitdrukking der schoonheid. De kunst heeft niet maar schoonheidsideën aan te teekenen, beelden voor de herinnering van den aanschouwer te roepen; zij moet ze belichamen; zij moeten gaan leven. Maar het is niet genoeg, dat een kunstwerk leeft; het moet niet maar het zelfde doen en uitwerken wat de afgebeelde natuur doet: vóor alles moet het ons de schoonheid te genieten geven. De voorwerpen moeten zóo gekozen zijn, dat de reproduktie de aesthetische snaren onzer ziel, onze vatbaarheid voor het genot van plastische harmoniën in beweging brengt. (...) En voor zoo ver het Realisme dat nu doet: wijslijk kiest en aangrijpt (het kan ook bij intuïtie en zonder expresse redeneering gebeuren), en daardoor het leven uitdrukt, is het eene hooge kracht, en onontbeerlijk voor alle echte kunst. Men moet nochtans immer in het oog houden, dat het geheel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||
onbelangrijke niet daardoor een waardig kunstwerk kan leveren, wijl het volledig afgebeeld wordt. Eene verdubbelde onbelangrijkheid blijft onbelangrijk. Het is een nul, het is een minus’ (p. 477-480).
‘Onmiskenbaar (...) heeft Troost een weldoenden invloed op zijne tijdgenoten en volgers uitgeoefend, juist door het realisme, dat in zijn stukken te waardeeren valt. Hij heeft (...) zoowel in zijn portretten als vrije kompozities bewezen, dat hij een open zin voor het leven had, dat ook voor hem de natuur meer artis magistra was, dan voor de empailleurs van leeuwen en tijgers in den tuin van dien naam. Hij beeldde werklijk het leven af, stelde het voor in een sfeer, wier harmoniënstelsel hij zelf bepaalde en aan den toeschouwer, met de overmacht van het talent, oplegt. Troost heeft zich, bovendien, voor een groot exces van vele realisten van vroeger en later tijd gewacht. Theoristen en kunstenaars, die de leer l'art pour l'art zijn toegedaan, meenen, dat er geene voorschriften zijn omtrent den tijd, die aan een kunstwerk besteed mag worden. Het praatjen gaat, sedert Houbraken, dat Gerard Dou 3 dagen over een bezemsteel schilderde. Boileau, óok al een beoefenaar van de kunst des dagelijkschen levens, zegt “Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage”; men zegt, dat Fénelon, hoewel zeker geen realist, 30 maal den Télémaque herschreven heeft. Het is echter duidelijk, dat we rekenschap te geven hebben van ons tijdgebruik, en daar zullen toch wel wettige grenzen bestaan (...). Troost: hij werkte rap en knap’ (p. 485-486).
1874.04 W. Wessels, Pr. [priester], ‘De roman, voorheen en thans’, De Dietsche warande, 1869 (deel 8), p. 152-193, 336-355, 505-551; 1871 (deel 9), p. 397-428; 1874 (deel 10), p. 169-192, 211-231, 541-570. Besproken op p. 312.
‘Vaak schijnt de schrijver [Henri Conscience] den trek niet te hebben kunnen weerstaan, om aan een groep, die hem bijzonder na aan het harte lag, al zijn kracht te toonen en zelfs de schoonheid van het geheel er aan op te offeren. Daarbij komt soms een realisme in het schetsen van gruwzame tooneelen, dat men zou denken, dat Rubens hem geinspireerd had’ (1874, p. 569).
1874.05 A.C. Loffelt, ‘Een tooneelstudie’, [over] Het Amsterdamsch tooneel van 1617-1772, van C.N. Wijbrands, De gids 1874 III, p. 86-144. Besproken op p. 301 en 312.
‘Het komt mij voor, dat zij die leden der Kamer bleven, en vooral zij die daar den hoofdtoon voerden, een romantisch-stichtelijke richting voorstonden, in tegenstelling van die broeders, welke in 1617 de Kamer vaarwel zeiden, en die in hun werken, wat den vorm betreft, meer orde en regelmaat aan den dag legden en zich bewonderaars en navolgers der oude klassieken toonden. (...) Het blijkt echter, dat juist die Kamerbroeders kuischer en kiescher in woorden en vertooningen waren, dan de scheurmakers, die zich op Aristophanes en de klassieken beriepen (...). De richting der Akademisten was een klassieke, geschoeid op Amsterdamsch-realistische leest’ (p.106).Ga naar voetnoot101
‘Het in veler oogen platte realisme van Brederoo en Coster schijnt toen als nu zijn tegenstanders te hebben gehad. Rodenburg was juist de man, die, hoe verliefd en speelsch ook van natuur, zijn dramatische personen nimmer grofheden in den mond legt. (...) Een ander bewijs, dat het platte realisme van Coster en Brederoo - dat ook wij meer waardeeren als bron voor de kennis van het volksleven dier dagen, dan als model van ontwikkelenden of beschavenden tooneelstijl - reeds een steen des aanstoots was in zake Oude Camer en Akademie, bewijst de epiloog van Rodenburgs Rodomont en Isabella. (...) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||
Het is zeker opmerkelijk, dat de overblijvende leden der Oude Camer juist zij, die tot heden beschouwd werden als tot het kaf en wraakgoed te behooren, bij hun tooneelarbeid in kuischheid van taal en zeden hun kracht zochten. Die scheuring in 1617 mag men dus niet langer toeschrijven aan de beschaving der vertrekkende en de ruwheid der blijvende leden. Er was ongetwijfeld verschil van richting in 't spel: een didaktisch idealisme bij Rodenburg, een in ruwheid en platheid ontaardend realisme, en zucht naar invloed op aangelegenheden van Kerk en Staat, bij Coster’ (p. 114-116).
‘Rodenburg was (...) evenmin als Coster een vereerder der geestelijkheid. Men zou zich vergissen, indien men meende, dat de ridder aan vroomheid en idealisme priestervergoding paarde en misschien daarom een doom in 't oog was van den realistischen dokter. (...) In de Isabella heeft Coster gepoogd een onbereikbaren tour de force uit te voeren: de vereeniging van het melodramatische en het plat-realistische in het keurslijf der Aristotelische regels!’ (p. 122-123).
‘Wij hebben nu gezien dat Ridder Rodenburg een geheel andere richting toegedaan was, dan de platrealistische leiders der Akademie, die zoo sterk waren in ‘kuf en bordeeltaal’ (p. 128).Ga naar voetnoot102
‘Indien iemand de aangewezen persoon was, om te midden van den fellen tooneelstrijd een lans voor de Akademie te breken, dan was het Brederoo, Costers rechterhand. De stof voor zijn werk ontleende Gerbrand aan Mendoza's roman Lazarillo de Tormez, een werk, dat gericht was tegen de sentimentaliteit en de gekunsteldheid der ridder- en herderromans, toen zoozeer in zwang (...). Indien ook Brederoo's stuk een protest tegen een dergelijke richting hier te lande was, dan kon het tegen niemand beter gericht zijn, dan den sentimenteelen, pastoralen idealist Rodenburg, die later in dat genre zou worden opgevolgd door Krul, mede uit beginsel een heftig tegenstander van de plat-realistische Akademie’ (p. 131).
1874.06 F.P. ter Meulen, ‘De maatstaf der kunst’, De gids 1874 III, p. 502-514. Besproken op p. 269-270.
[Velen lezen de waarde van een schilderij af aan wat men ‘de gedachte’ noemt.] ‘Als die gezochte beteekenis niet te vinden is, en het dus zeer duidelijk in het oog springt, dat de schilder bij het maken van zijn stuk een anderen weg is gegaan dan dien men wenscht, is men dadelijk gereed hem voor een nabootser der natuur uit te maken. De schrijvers noemen hem dan een “realist” en meenen dikwijls, dat hij zonder keus schildert wat hem voor de hand komt en dat hij met zijn werk voldaan is, zoodra het op de natuur gelijkt. Tegenover dezen worden dan de anderen gesteld als “idealisten” of “dichterlijke schilders”, die een “gedachte in het werk leggen”’ (p. 503-504).
1874.07 [anon.], ‘Het enthusiasme. Eene voorlezing’, De katholiek 1874, deel 65, p. 199-247. Besproken op p. 266.
‘De beeldende kunst, die onder de inspiratiën van het Christelijk idee, haar zegepraal stelde in de krachtige uitdrukking van het bovenzinnelijk leven harer typen, thans liefkoost zij, tot een plomp realisme vervallen, de meest uitvoerige teekening der stoffelijke verschijning boven de veraanschouwelijking van het hoogere beginsel’ (p. 226). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||
1874.08 C. Vosmaer, ‘De “Anatomiestukken” der Hollandsche schilderschool’, Kunstkronijk 1874, p. 3-8. Besproken op p. 264 en 271.
‘Maar de takt ligt niet alleen in het schikken; ook in te weten wat behoort te worden weggelaten. Al de realistische voorwerpen, die dit toneel beperken binnen de grenzen der werkelijkheid van eene snijkamer, heeft Rembrandt wijsselijk vermeden: de balie, de kaars, het komfoor, de reukballetjes, wier doel ons reeds een onaangename gedachte geeft. (...) Alle onschoone bijzonderheden zijn vermeden. (...) men heeft een kunstwerk dat zoo hoog is opgevat en gedacht, dat het boven de gewone werkelijkheid verheven, den reinen en onvergankelijken stempel van het ideale ontvangen heeft’ (p. 6).
1874.09 Mr. B. ten Brink, ‘Iets over Hiram Powers’, Kunstkronijk 1874, p. 73. Besproken op p. 290.
‘Hiram Powers, van Woodstock in Vermont geboortig, heeft grooten natuurlijken aanleg voor de kunst in realistischen zin bezeten, maar bij gemis van voorbereidende studiën, kon hij als beeldhouwer niet verder slagen dan in het maken van welgelijkende borstbeelden. Al wat hij in het ideale vak geleverd heeft, is als geheel mislukt te beschouwen. (...) “Zijne “Grieksche slavin”,” zegt men nu, “is zoo slecht, dat de toejuichingen, waarmede zij ontvangen is, alleen getuigen van de volslagene onwetendheid van het publiek in zake van beeldhouwkunst”. Met een Christuskop door hem vervaardigd moet het nog treuriger gesteld zijn. De reden van dit alles is, dat hij, geheel realistisch van aanleg, van het ideale geen begrip had, ten minste het niet wist uit te drukken’.
1874.10 Domien Sleeckx, ‘Driejaarlijksche tentoonstelling te Antwerpen’, Kunstkronijk 1874, p. 82-84, 89-95. 273 en 281. Besproken op p.273 en 281. Zie ook Afb. 26 (Israëls) en 58 (Verveer).
‘Toebereidselen voor de Toekomst, dus luidt de titel van een stuk des heeren Jos. Israëls, dat aan het hoofd van het zoogenaamde groote genre staat. In een nederig, bijna armoedig, doch zindelijk vertrek, zit eene jonge vrouw aan het luurgoed van haar eerste naarstig te arbeiden. Zij is niet schoon, de jonge vrouw, en hare kleedij is even schamel als het huisraad, dat haar omgeeft, als de kamer of keuken, waarin zij van de toekomst droomt, voor de toekomst werkt. Toch oefent zij op den toeschouwer een onweerstaanbare aantrekking uit, bekoort en roert als geen ander beeld der tentoonstelling (...). Waarom? Wijl zij zoo waar is en tevens zoo vol poëtisch gevoel; wijl zij zoo gezond realistisch en met het talent geschilderd is, dat wij Jozef Israëls moeten toekennen; wijl de kunstenaar ons in dit enkele beeld andermaal het bewijs heeft geleverd, dat de eenvoudigste middelen veelal de beste zijn, en dat er, gelijk de oude heer Smits ergens herhaalt, poëzij in alles is, als men het maar weet te vinden’ (p. 90).Ga naar voetnoot103
‘Met meer realismus dan de twee voorafgaanden, is M. Elchanon Verveer niet minder belangwekkend. Zijne Oude liefde roest niet, een grijze visscher, die met een goedig oudje zit te praten, onder rooken van zijn smeugeltje, is goed opgevat en behendig uitgevoerd’ (p. 91).Ga naar voetnoot104
1874.11 R. te R., [over] Wat de zwaluw zong. Naar het Hoogduitsch van Fr. Spielhagen, Het leeskabinet 1874 (Bibliographisch album), p. 43-45. Besproken op p. 310.
‘Even als alle nieuwere schrijvers van eenigen naam, is hij realist: zijne karakters zijn naar het leven geteekend; even als de portretschilder, werkt hij naar modellen. (...) Dat zelfde realistische openbaart zich ook in de schildering van het tooneel der handeling. Vooral als dat landschappen zijn, is hij in zijne kracht’ (p. 44). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||
58 Reproduktie naar E. Verveer, ‘Grootmoeder’
Houtsnede (12,3 × 11,8 cm), Nederlandsch magazijn 1861, p. 389 1874.12 [anon.], ‘Katholicisme en protestantisme in de zestiende eeuw’, Los en vast 1874, p. 111-142.
‘Laat ons (...) erkennen -, de leer van den vrijen wil heeft ons het hoogste kunstproduct, het drama, bedorven. Vandaar dat 't in de middeleeuwen heeft gekwijnd. Vandaar dat 't in het Protestantisme, 't welk de leer van den vrijen wil ter zijde stelde, weer is herleefd. Vandaar dat de groote tragedisten van Frankrijk hunne helden en intrigues hebben gezocht in Griekenland en Rome, onder den invloed eener fatalistische wereldbeschouwing. Schiller stond wel is waar in te nauwe betrekking tot de romantiek, was een te hartstochtelijk vereerder van de heilige menschen van vroeger tijd, te veel idealist, om zich altijd te durven wagen in die uiterste consequentiën van dat gereformeerd realisme 't welk in Elisabeth van Engeland, in Cranmer en den kanselier Cromwell zijn toppunt bereikte; maar toch zagen wij dat hij den aanleg voor zoodanige opvatting der dingen niet geheel en al miste, dat zijne Maria Stuart ook om deze eigenschap den naam van een meesterstuk verdient’ (p. 123). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||
1874.13 Mene [M.E. Fabius-Cremer Eindhoven?], ‘Kleine kritieken IV’, [over] La femme de Claude, van Alexandre Dumas, fils, Nederland 1874 I, p. 102-112. Besproken op p. 310.
‘Met 1830 triumpheerde de Romantiek over de geheele uitgebreidheid der slaglinie. Victor Hugo werd de koning der letterkundige periode (...). Een jonger geslacht verscheen ondertusschen op den achtergrond, waarbij weldra Honoré de Balzac zich door eene nieuwe richting onderscheidde, die zegevierend voorwaarts drong en als het letterkundig realisme alom werd gehuldigd - Madame de Mortsauf en Frédéric de Vandenesse traden in plaats van Marion Delorme en Didier. George Sand beproefde eene diepe studie van het raadselachting [sic] mysticisme der Swedenborgianen en strooide over den al te plastischen harstocht [sic] van hare overspelige heldinnen het goudstof van haar nieuwbakken, bovennatuurlijk idealisme. Lelia en Consuelo poogden Balzacs realistische heldinnen naar den achtergrond te verdringen, doch de jongelieden, die in 1830 op het letterkundig theater debuteerden, gingen allen aan het realisme doen, ondanks het schitterend talent van Alfred de Musset en Théophile Gautier. Een ook deze beide leverden eene zeldzame versmelting van beide richtingen in hun letterkundig werk (...). De jonge realistische school, welke van 1840 tot 1850 heeft gebloeid, telde voortreffelijke jonge kunstenaars als toongevers: Leon Gozlan, Henri Murger en Gerard de Nerval. De twee laatsten zijn ondergegaan in die draaikolk van zinnelijkheid en grootspraak, welke men Parijs noemt, de eerste liet later zich weinig of in 't geheel niet meer hooren. Daarentegen verschenen er enkele nieuweren, die de periode van 1850-1870 hebben gekenmerkt: Octave Feuillet, Edmond About, de jonge Dumas, Ernest Feydeau en Gustave Flaubert. (...) Gustave Flaubert wijdde zich met hart en ziel aan den realistischen roman naar het voorbeeld van Honoré de Balzac. (...). In dezen schrijver bezit het tweede keizerrijk zijne merkwaardigste letterkundige verschijning - de goede qualiteiten worden evenwel door de kwade overtroffen. Bij alle talent van schildering, van kopieëring der geringste details, blijft Flaubert oppervlakkig in de motiveering zijner karakters, hoe schoon sommige kleine trekken van het gemoedsleven zijn bespied. Het sensualistische element is daarenboven vrij onverkwikkelijk’ (p. 102-105).
1874.14 Aart Admiraal, ‘De Amsterdamsche schouwburg’, [over] Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772, van C.N. Wijbrands en Geschiedenis der stichting en feestelijke opening van den Schouwburg op het Leidsche Plein te Amsterdam, van J.H. Rössing, Nederland 1874 I, p. 324-342. Besproken op p. 318.
‘(...) niettemin is het waar, dat hun poëzie slechts een gering bestanddeel der hedendaagsche opvoeding uitmaakt. De poëzie is geen beginsel in de opvoeding. Nuttigheid, werkelijkheid is het doel. (...) Uit deze nuchtere opvatting van de dichtkunst als opvoedingselement ontstaat zeer veel kwaad. Behalve dat de richting der nuttigheid, de hartstocht der werkelijkheid toenemen in verderfelijke kracht, daar de breidel is weggenomen doordien der poëzie gewelddadig het woord wordt ontzegd, wordt realisme norm: er ontstaat een lusteloosheid, een voorname minachting jegens de dichtkunst, een miskenning, die eindelijk tot verwerping leidt. Dan wil een volk niets meer hooren van al wat ideaal is. En daar nochtans de menschelijke natuur naar idealen zucht, zoodat de dichtkunst spreekt, ondanks dwang, ondanks verbanning, zulk een volk spot met haar en zij die zich aan haar dienst wijden, zijn vervloekt. (...) Zoo kwijnt dan daar al wat schoon en verheven is; en daar dit volk geen ideaal heeft, daalt het van geslacht tot geslacht steeds dieper, om eindelijk te gronde te gaan. In het laatste dalen is de snelheid verdubbeld omdat op een realistisch volk andere noodlottige invloeden dubbel werken zoodra het achteruit gaat. De machten immers, die ook in den hoogsten bloei van een volk dat de dichtkunst liefheeft, deze durven belagen en aanvallen, laten zich te sterker gelden bij een volk dat onder de reaktie geraakt van zijn eigen overmoedige geldvergoding. Hoe geheel anders bij het nederlandsche volk der zeventiende eeuw! (...) Een volk dat de dichtkunst lief had om haar. Dat de schilderkunst ten top van glans voerde om haar. Dat de boetseeren zangkunst beoefende om haar. (...) Zulk een geslacht hijgt naar de dichtkunst’ (p. 326-328). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||
1874.15 C.L. Lütkebühl, Jr., ‘Rêverie - maar niet voor piano’, Nederland 1874 I, p. 388-412. Besproken op p. 317.
‘(...) met een gelaat, waarop alle booze hartstochten hun stempel hadden gedrukt, stond er met heesche stem een dier woestaards te schreeuwen: “Dood aan de Poëzie! Leve het Realisme!!” Ontzet wendde ik mij af en wilde mij weder naar de boot begeven, waar Charon mij wachtte. “Blijf!” gebood hij, “en zie!” En hooger stegen de vlammen, die slangentongen gelijk (...). Te nauwernood afgekoeld grepen de bestrijders de zwaarden en die om zieh [sic] heenzwaaiende, deden ze van nieuws hun leuze hooren: “Dood aan de Poëzie! Leve het Realisme!!” En wie daar neervielen onder hun slagen hielden ze moordtuigen toe en sarden hen met: “houdt u nu vast, aan het anker der hope, weekelingen, waartoe nut u thans uw hope, uw geloof, uw Poëzie? Weg met dat alles!” Nog anderen ijlden op de Niobe toe en als ze haar op de gevallenen wezen, klonk het: “Waartoe leiddet gij hen? Wat werd er van uw droomers en dweepers? Verdelgd moet dat geslacht, dat ons met schaduwbeelden voeden, met scheppingen hunner verhittte verbeelding troosten, met holle klanken steunen wilde! (...)” (...) “Weg met u! dood aan de Poëzie! leve het Realisme en de Waarheid!” Geen geloof meer, want zijn symbool was der vlamme prijs gegeven! Geen hoop meer, haar zinnebeeld had den tegenstanders als wapen gediend! Geen liefde meer (...)! Ik duizelde en zag om. Charon en zijn boot waren verdwenen - wat restte mij te doen? - Een vriendelijke zonneschijn deed me terugkeeren in de werkelijkheid, en die sprak mij van Leven en Liefde, van Hoop en Geloof!’ (p. 410-411).
1874.16 A. Pierson, ‘Iets over den achteruitgang van het Duitsch tooneel’, Nederlandsche kunstbode 1874, p. 27-28. Besproken op p. 300.
[Pierson heeft gesproken met de Duitse actrice Mevrouw Herzfeld] ‘(...) volgens deze begaafde actrice (...) was het sinds jaren de groote fout van dat [het Duitse] tooneel, veel te veel aan de zoogenaamde natuurlijkheid te offeren. Daardoor was het vervallen tot hetgeen men met een kunstterm realisme pleegt te noemen. De opmerking werd in het voorbijgaan door haar gemaakt, maar zij bracht mij later tot nadenken, en tot het opsporen van het verband tusschen het verval van een tooneel en zijn streven naar al te groote natuurlijkheid’ (p. 27).
1874.17 [anon.], ‘Berichten en mededeelingen’, Nederlandsche kunstbode 1874, p. 62-63. Besproken op p. 291.
‘Een kunstgewrocht door een jongen Rus, Marco Antokolsky ontworpen, baart tegenwoordig te Rome groot opzien. Het stelt het beeld van den lijdenden Kristus voor, dat weldra in marmer gehouwen zal worden, doch tot dusver slechts in 't model voltooid is. De meer dan levensgroote gestalte is in een lang oostersch kleed gehuld, doch de armen van achter met een dubbel om de heupen geslagen koord aan 't lichaam gebonden. Het wat voorovergebogen hoofd is hoogst realistisch opgevat, 't geen tegenover den idealen vorm van 't aangenomen Kristus-type, dat verder gehandhaafd is, des te sterker in 't oog loopt. Geen zweem van vrije, liefdevolle zelfopoffering[,] van kalme berusting in zijn lijden laat er zich bespeuren. De saamgeperste lippen getuigen eer van de hoogste verbittering des gemoeds; doch het hooggewelfde voorhoofd spreekt van de diepte der gedachten, en het diepliggende, pijnlijk gebroken, voor zich starende oog doen den toeschouwer in het voor hem staande beeld dat van een dweeper erkennen, die zijn ideale droomen voor goed vernietigd ziet’ (p. 63). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||
1874.18 H.v.R. [P. Haverkorn van Rijsewijk], ‘Het jongste tooneeljaar te Rotterdam’, Nederlandsche kunstbode 1874, p. 93-94. Besproken op p. 293.
‘Tooneelvoorstellingen hebben ten grondslag een soort van afspraak tusschen dichter en toeschouwer. Immers slechts wanneer de laatste bereid en genegen is, zich aan eene illuzie over te geven, kan het gewrocht van den eersten zijn werking doen. Iemand, die in de schouwburg zittend zichzelf steeds toeriep: “van alles wat ik zie, is nooit iets gebeurd!” (...) - iemand, die, met andere woorden, in den schouwburg werkelijkheid zoekt, en er 't niet-werkelijke laken wil - heeft zich schrikkelijk vergist, toen hij een plaats-biljet kocht. Menschen, die “natuur” en “werkelijkheid” met elkâar verwarren, of door en door realisten zijn, kunnen geen kunstgenot smaken, geen kunst verstaan, geen kunstgewrocht waardeeren’ (p. 94).
1874.19 L., ‘Een leekepraatje over dichtkunst’, Nederlandsche kunstbode 1874, p. 161-163. Besproken op p. 316.
‘“Vanwaar die matheid, die zoovelen kenmerkt? We hebben geen dichters meer!” Dat zei mij iemand, die den roes der jeugd reeds lang voorbij is en wien men niet van overgevoeligheid zou kunnen verdenken; maar hij had het oog op de realistische richting van onzen tijd. Deze droeg, volgens zijne overtuiging, de schuld dat er geen dichters meer kwamen, van daar zooveel koelheid ten ontzent. (...) Zij [de dichtkunst] is een kunst, die voor alles het hart vraagt, omdat ze heur kracht vindt in en voortspruit uit het hart; zij is een kunst, niet minder dan die des beeldhouwers, des schilders, wie zij en van wien zij beurtelings leent en leert. En alle drie vragen zij van het leven, en daarom kan de richting van onzen tijd haar niet schaden, het leven is realistisch’ (p. 162).
1874.20 I.G. [I. Gosschalk], ‘Een gedenkwaardige catalogus’, Nederlandsche kunstbode 1874, p. 189-190. Besproken op p. 275, 276 en 281.
[Over de catalogus die de heren Van Pappelendam en Schouten gemaakt hebben voor hun komende veiling. De veilinghouders hebben de loten van allerlei aanprijzende teksten voorzien. O.a. over twee werken van B.C. Koekkoek] ‘“Et tous les deux laissent bien loin le would-be-réalisme, dont bon nombre d'artistes de nos jours abusent sans aucun succès réel”’. [Hierop reageert Gosschalk:] ‘Terug gij phalanx, die zich realisten noemt: Courbet! Allebé, Des Camps, Israëls, wie gij verder zijn moogt! De heeren Van Pappelendam (Oudemanhuispoort B 106) en Schouten hebben gesproken. Gij en hebt “aucun succès réel”: gij zijt “non arrivés”. Van uit de Oudemanhuispoort komt die waarschuwende stem tot u, welmeenend, vaderlijk. Met een bloedend hart wordt zij u toegediend! Richt u daarnaar’.
1874.21 Flanor [C. Vosmaer], ‘Vlugmaren’, De Nederlandsche spectator 1874, p. 13-15. Besproken op p. 332.
‘Men heeft de zucht de woorden al spoedig te bederven (...). Liberaal, modern, behoudend, idealist, realist, materialist - wie verlangt niet, wel ingezien, dat alles te zijn? Maar neen, men maakt er partijleuzen van, de tegenstander verwringt ze tot karikaturen, de courantschrijver tot scheldwoorden. En dan wordt ieder weer huiverig tot zoo'n isme te behooren. Waarom laat men die benamingen niet met rust in haar eigen beteekenis? Krijgt iemand het in zijn hoofd artillerist, of infanterist een scheldnaam te vinden? Welnu laat dan ook een materialist, een telegrafist en een ongodist eenvoudig gelden voor wat ze zijn’ (p. 14). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||
1874.22 Keerom [W. Doorenbos], ‘Bibliofagie’, De Nederlandsche spectator 1874, p. 20-23, 29-31, 34-35. Besproken op p. 300.
‘De choreeg van het jongere geslacht, prof. J. Geel, bestreed in het gesprek op den Drachenfels de nieuwere romantiek en hare realistische beschrijvingen’ (p. 21).
1874.23 Mr. B. ten Brink, ‘Hogarth-litteratuur’, De Nederlandsche spectator 1874, p. 34-35. Besproken op p. 266.
[Hogarth,] ‘zoon der natuur en der werkelijkheid’, [viel altijd in de smaak] ‘der beminnaars van geestige, op de werkelijkheid gegronde satire. Daarbij komt, dat men in onze eeuw de realistische richting in de kunst meer en meer recht doet wedervaren; en zoo is men thans tot een vernieuwd onderzoek der tafereelen van dezen realist bij uitnemendheid overgegaan’ (p. 34).
1874.24 [anon.], ‘Pluksel. Over Mina Kruseman’, De Nederlandsche spectator 1874, p. 55.
‘In de Gids van Februari zegt de heer J.A.S. over Mina Kruseman's Huwelijk in Indië pratend, naar aanleiding van de “lange philippica” (...) over het huwelijk: “Aldus Louise, - en zij drukt ten volle de meening uit van de schrijfster (...). Maar een kleine moeilijkheid doet zich voor: op 't oogenblik dat zij zoo spreekt is zij volslagen krankzinnig. Hoe wil ik nu weten welke de moraal van het boek in de oogen van mej. Kruseman is? Als 't een tendenzroman was, dan zou ik 't eene fout van compositie noemen, dat de schrijfster de verdediging harer tendenz aan een niet toerekenbaar persoon opdraagt”. Tot zoover: in 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat toerekenbaar wel van een daad maar niet van een persoon kan gezegd worden. Maar de opmerking is meer naïef-realistisch, dan artistiesch juist. Vooreerst is een krankzinnige, eene aan monomanie lijdende en tijdelijk verbijsterde vrouw, als Louise, volstrekt niet ongeschikt om eene treffende waarheid uit te spreken. En bovenal, in de poëtische kunst is zulk eene voorstelling noch onjuist noch ongewoon. Ook Hamlet's geest is soms dwalend, maar hij zegt de diepste waarheden; en Mephistopheles zegt dingen die even sanglant als waar zijn. Aan dezen duivel is opgedragen menig denkbeeld van Goethe zelven uit te spreken’.
1874.25 Flanor [C. Vosmaer], ‘Vlugmaren’, De Nederlandsche spectator 1874, p. 82-83. Besproken op p. 316.
‘Hij [Allard Pierson] is ook idealist; maar zijn idealisme is door eene mate realisme praktischer geworden’ (p. 82).
1874.26 Flanor [C. Vosmaer], ‘Vlugmaren’, De Nederlandsche spectator 1874, p. 254-255.
‘Dr. Jan ten Brink deed goed zijne letterkundige schetsen (...) eens te verzamelen. Sinds vele jaren plegen zulke stukken in dag- en tijdschrift rond te dwalen en het kan nuttig zijn ze dan weder eens te vergaderen tot een geheel. Deze bundel begint met eene zeer lezenswaarde verhandeling over Rosmade's Heiden-Priester van Harrago, die in ons in de tijden onzer Franken, Saksen en Noormannen verplaatst. Voorts hernieuwen wij met genoegen de kennis met stukken als die over Flaubert's Salammbo, en de fransche realistische romantiek’ (p. 254). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||
1874.27 C.V. [C. Vosmaer], ‘Sprankeltjes’, De Nederlandsche spectator 1874, p. 287. Besproken op p. 318. ‘Weest veelzijdig in 't leven; het idealisme verschaft ons
't Al en het hoogste zoo min, als 't realisme dat doet.
Alomvattend en niet uitsluitend moet onze leer zijn;
Eenheid leert de natuur - wees dan als zij een monist’.Ga naar voetnoot105
1874.28 Paulus [Aart Admiraal], ‘Brieven aan het jonge Nederland. XXV’, [over] De tweede vrouw, van E. Marlitt, De Nederlandsche spectator 1874, p. 326-327. Besproken op p. 320.
‘Welke reden kan er bestaan, behalve het doode naschrijven dat de een den ander doet, waarom enkele kritikasters de tweede vrouw op hoogen toon hebben afgekeurd? “Met een voet of twee voorwaarts”, d.i. met een weinig idealisme, zouden zij het boek verwelkomd hebben als een liefelijke poging om onzen hartstocht voor werkelijkheid te breidelen, om tot onzen diep verdrukten romantischen zin te spreken. Maar die zin is in hen dood en nu voeren zij zulk een hoog woord omdat zij realisten zijn. Realisten, even als de massa, maar......, op den troon des kunstrechters!’ (p. 327).
1874.29 H.L. Berckenhoff, ‘Het “naakte” in de dichtkunst’, Onze tolk 1874-1875, p. 1-4.
‘Tot op den huidigen dag bestaat er weinig overeenstemming onder de beoefenaars der aesthetika. Gelijk in al ons denken en handelen, strijden ook op het gebied van het “schoone” twee richtingen met elkander: het realisme en het idealisme. Deze zegt met Schiller: “Es ist der Geist, der sich den Körper baut!” Gene staat de meening voor dat de geest de bloesem is, die spruit uit den stam van het lichaam, met hem verwelkt, met hem vergaat! En deze partijen staan uit den aard der zaak zoo scherp tegenover elkander, dat er voorshands aan geen verbroederen te denken valt. Zij strijden voor meer of min belangrijke vragen en vliegen elkaar telkens duchtig in de haren. Voert de eene partij in hare bewijsvoering een zeker begrip aan of kiest zij een zeker gezichtspunt, dan wordt de juistheid er van door de andere terstond ontkend. Ik wil maar zeggen: hij, die zich begeeft op het gladde ijs der aesthetika, doet dit niet dan met gevaar van uit te glijden’ (p. 1).
1874.30 G.J. Dozy, [over] Ideën, van Multatuli. Zevende bundel, 1e en 2e stuk, Onze tolk 1874-1875, p. 154-155. Besproken op p. 311.
‘(...) een der grieven van dr. van Vloten betreft (...) het genre, dat Multatuli zich koos, en waarin hij zich tot de evenknie van een Dickens verhief. “Te vaak evenwel - in zijn geschiedenis van Wouter te voortdurend zelfs - beweegt hij zich daarbij, met het kennelijkste welbehagen, onder wezens en in gemoederen zooveel arbeids en belangstelling niet waard, en de voorkeur waarvoor een min of meer bedorven smaak in hem verraadt, die ook zijn minder ervaren lezers gevaar doet loopen den hunnen op zijn voetspoor te bederven”. Aldus Van Vloten. (...) Juist in die zuiver realistische schildering der vulgaire omgeving, waarin Wouter zich zoo weinig thuis voelt, openbaart zich de geheele kracht van den dichter. Waar andere schrijvers of de mindere standen idealiseeren of plat en vervelend worden, blijft Multatuli den opmerkzamen lezer voortdurend boeien, en ook onder de meest vulgaire gesprekken zijner figuren blijven wij den beschaafden schrijver herkennen’.Ga naar voetnoot106 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||
1874.31 H.L. Berckenhoff, ‘Tooneelkout’, [over] De wedergevonden zoon, van J. Hoek, Onze tolk 1874-1875, p. 170-171. Besproken op p. 302.
‘(...) de aardigheden zijn vaak van zeer verdacht allooi, - zij behooren menigmaal onder de klasse “goedkoope uien” gerangschikt te worden. En men moge nu realist zijn door merg en been, een uitdrukking als: Goddorie nee!... Houd je bek bliksem! klinkt elk beschaafd mensch pijnlijk in de ooren, ook al komen die woorden uit den mond van een ruwen zeebonk’ (p. 170).
1874.32 G.J. Dozy, [over] Emma Es. Twee om een. Oorspronkelijke roman en De jonkvrouwe van Groenerode, door Melati van Java. Met een inleidend woord van Dr. Jan ten Brink, Onze tolk 1874-1875, p. 218-219. Besproken op p. 293.
‘Een andere aanmerking, die wel ieder op dezen roman zal maken, is te ernstiger, naarmate men haar minder zou verwachten bij het idealistische karakter van het hoofdmotief en den kieschen smaak, waarvan de schrijfster èn in de prachtige beschrijving der natuurtafereelen èn in de mededeeling der gesprekken van Eugenie met hare omgeving, steeds de overtuiging geeft. Zij betreft het “comité” alias de dorcasvereeniging in Groenendam. Heeft Melati den voet willen zetten op het glibberige pad van den humor? Het spijt mij te moeten zeggen, dat zij in dit geval te dikwijls struikelt om de proef nog eens te mogen wagen. Heeft zij eene concessie willen doen aan de realistische richting, die min of meer in de mode is? Dan zou ik haar willen toeroepen: eene dergelijke concessie is uwer onwaardig; wie zoo uitmuntend den toon van een beschaafd en fatsoenlijk gezelschap weet weer te geven, moet niet zonder noodzakelijkheid in lager kringen afdalen. Dat geeft zoo licht dissonanten. (...) Het is mogelijk, dat het geheel naar de natuur geteekend is, maar de schrijfster vergeet, dat niet iedere fotografie, hoe juist ook getroffen, een kunstwerk is’ (p. 219).
1874.33 [anon.], ‘Letterkundig nieuws’, Onze tolk 1874-1875, p. 351. Besproken op p. 315.
‘De Revue des deux Mondes van 15 Juli bevat een allerbelangrijkst artikel van Emile de Laveleye, getiteld: Les tendances nouvelles de l'économie politique et du socialisme. Deze uiteenzetting der grondbeginselen van de nieuwere school van staathuishoudkunde verdient algemeen bekend te worden. Deze “realistische” school, beweert de heer de Laveleye, is alleen in staat de leerstellingen der socialisten te bestrijden, daar de hoofden der nieuwere socialistische school Karl Marx en Las[s]alle hun bewijzen juist putten uit de abstracte leer der oudere staathuishoudkundigen’.Ga naar voetnoot107
1874.34 C.L. Lütkebühl Jr., ‘Eene nalatenschap’, [over] Het proza, van E.J. Potgieter, Onze tolk 1874-1875, p. 361-363, 369-371. Besproken op p. 311. ‘“Wie dichttafreelen op wil hangen,
Wie alles schild'ren wil in zangen,
Voele, eer hij schilder, alles zelf!”
Deze strofe, ontleend aan P.'s [Potgieters] “Dichtvuur” [Poëzij, afl. 1] geeft alweder duidelijk aan, wat eischen de dichter den dichtenden kunstenaar deed en waarvan hij zichzelven niet hoefde verwijten af te wijken. Gevoel, verbeelding, heldenmoed, deze trits gezellen heeft hem niet verzaakt, 't zij hij zich wijdde aan wat in 't afgetrokkene “Poëzij” heet, 't zij hij in zijn pittig Proza, u doet leven in een werkelijkheid, misschien door u nooit op die wijze bezien of bespied, maar waarvan ge, nadat hij ze u doorleven deed, aanstonds gevoelt, dat, zóó als hij realiteit weergeeft, Realisme geen Poëzij derft of er van verstoken hoeft te zijn, wat ook gansch der zake onkundigen wagen te beweren. Het komt aan op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||
de harmonie en die juist, als b.v. in zijn “Hanna” (...) vindt ge behouden, als hij in de beschrijving der indrukken opgewekt door den thuisgekomenen of weggeblevenen Oostinjevaarder, al kondt ge daarvan genrestukjes in afzonderlijke lijsten maken, realisme en poëzij tot een keurig harmonisch geheel weet af te ronden’ (p. 370).
1874.35 A.W.S. [Stellwagen], [over] Nederland en zijne bewoners, door Ed. de Amicis, Onze tolk 1874-1875, p. 379-380. Besproken op p. 259.
[Over de Nederlandse schilders] ‘(...) hun realisme, hunne grofheid, hunne voorliefde voor “'t geen 't vieren des lichaams eisch is”, om met Bilderdijk te spreken, dat bederft de zaak... De zaak bederven, roept mijn vriend uit, maar 't is waar ook, die Italianen galmen altijd over het realisme in de Hollandsche schilderschool, zeker om 't onbestemde in de hunne te kunnen plaatsen boven de waarheid der onze’(p.379).Ga naar voetnoot108
1874.36 C.L. Lütkebühl Jr., ‘Met den tijd mee’, [over] Majoor Frans, van A.L.G. Bosboom-Toussaint. Tweede druk, Onze tolk 1874-1875, p. 401-402. Besproken op p. 310.
‘Toch, (...) al dwingt haar de noodzakelijkheid hard te zijn tegen haar zwakhoofdigen grootvader, de natuur gaat boven de leer (...). Dat echt vrouwelijke, dat een uitvlucht weet te vinden waar de eer van haar familie een schijn van gevaar dreigt, moet ook den lezer - en ik geloof vooral de lezeres - verzoenen met de anders bruske wijze van doen van Majoor Frans. Het beeld wordt door dezen toets volkomener, het vrouwelijke karakter krijgt er te meer waarheid door; aan den romantischen vorm waarin de quaestie is gegoten doet deze trek, die zuiver realistisch is, geen schade’ (p. 402).
1874.37 J.H. Scholten, ‘Dr. D.F. Strauss en de godsdienst’, De tijdspiegel 1874 I, p. 1-16.
‘Het materialisme predikt als uitgangspunt de stof (alsof men in eene wetenschappelijke natuurbeschouwing, waarin, met de algemeen aangenomen stelling “geen stof zonder kracht”, de tegenstelling van beide opgeheven is, nog langer van stof, eene loutere abstractie, spreken kon!) Het idealisme daarentegen ziet in hetgeen men met eene der beide termen, aan eene verouderde, dualistische wereldbeschouwing ontleend, stof noemde, den tastbaren en zichtbaren, zinnelijk waarneembaren vorm, waaronder zich de kracht, of wil men, het ideale, door onzen geest erkend, aan onze zinnen voordoet (...) en noemt met Oerstedt (Der Geist in der Natur) “de natuurwetten gedachten Gods”. Zou dit hetzelfde zijn als het materialisme en zou Hegel niet in zijn graf zich omkeeren, wanneer hij zulk een oordeel over zijn idealistisch realisme uit den mond van zijn discipel hoorde?’ (p. 9-10).
1874.38 A.J. Vitringa, ‘Het wetsontwerp tot regeling van 't hooger onderwijs van den minister Geertsema’, De tijdspiegel 1872 II, p. 376-397. Besproken op p. 314.
‘'t Valt niet te ontkennen, de opleiding aan 't gymnasium is zeer eenzijdig, het ontwikkelt den mensch slechts ten halve. Zoolang het in deze eenzijdigheid blijft volharden, zal het bij de burgerscholen met recht ten achter staan. Ook die zijn eenzijdig; maar hare eenzijdig realistische richting valt meer in den smaak van 't publiek, 't welk inziet, dat daar toch nog beter aan de dringendste eischen der opleiding tot het maatschappelijk leven voldaan wordt dan aan het gymnasium’ (p. 378). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||
1874.39 A.W. Stellwagen, ‘Kaf en koorn’, [over] Gedichten, van Emanuel Hiel, De tijdspiegel 1874 III, p. 36-57. Besproken op p. 259.
‘(...) ik vind het een beetje vreemd, dat men met het ascetisme den draak steekt van hen, die noch brunettes noch blondines durven aanzien, en tegelijk niet ronduit durft verklaren, dat de oude kunstenaars en de uiterste realisten der Hollandsche school hebben gebeiteld of gepenseeld, wat we slechts met kleurende wangen kunnen aanzien’ (p. 43).Ga naar voetnoot109
1874.40 Aart Admiraal, ‘Wien zoekt gij?’, [over] Intimis. Vierde druk. Nieuwe reeks. Vrijheid, Opvoeding, letterkunde. Langs het kerkhof. Mededeelingen, van Dr. A. Pierson, De tijdspiegel 1874 III, p. 202-219. Besproken op p. 319.
‘Wij kennen hem [F.H. Hemsterhuis] niet en beschaamd moeten wij tot hem gaan, want 't is zijn geest, die ons ontbreekt. Wij kennen hem niet, en nu zullen hij en zijns gelijken het zijn, wier kracht en invloed door de godsdienstleeraars moeten ingeroepen worden om het evenwicht te herstellen tusschen weten en gevoelen. Wat stelt beter de machtsoverschrijding van het realisme in onzen tijd in het licht dan de brieven over de begeerten, over den mensch en zijn verhoudingen, en het stuk over de gouden eeuuw? Hoe blijde zullen wij mogen zijn als wij mannen als Hemsterhuis en Spinoza maar niet te lang verzaakt hebben om nog den realistischen stroom in zijn bedding terug te drijven en te houden door de harmonische denkbeelden dier edele geesten’ (p. 218-219).
1874.41 J. Hoek, ‘Niet-vertaalde romans’, [o.a. over] Loon naar werken. Oorspronkelijke roman, van Hirschmann, Vaderlandsche letteroefeningen 1874 III (Binnenlandsche bibliographie), p. 1-15. Besproken op p. 296.
‘(...) - in het werkelijke leven trekt men de schouders op als men zoo iets hoort, soms met een glimlach als het karakteriseert of tegelijk eene geestigheid is; - in een belletristisch stuk, of in een roman bijgebracht, denkt men aan een te ver gedreven, met de aesthetica strijdend realisme; - maar wat hier verhaald wordt, door mijnheer hirschmann, is, als het ooit werkelijk heeft plaats gehad, zoo in-gemeen, zoo lager dan dierlijk, zoo indruischende tegen al wat menschelijk heeten mag, dat ieder fatsoenlijk man mijne afschuw zal deelen’ (p. 8).
1874.42 J. Hoek, ‘Vertaalde engelsche romans’, [o.a. over] Kenelm Chillingly, door E.G. Bulwer, Vaderlandsche letteroefeningen 1874 III (Binnenlandsche bibliographie), p. 257-277. Besproken op p. 319.
‘Met voorbijzien of ignoreering van al wat de nieuwere tijd op godsdienstig, staatkundig en maatschappelijk gebied, in wetenschap en kunst, in handel en industrie heeft in 't leven geroepen tot bevordering van vrijheid, vooruitgang en humaniteit, stelt hij [Bulwer] de nieuwe denkbeelden aansprakelijk voor al de uitspattingen, waartoe een deel hunner voorstanders zijn vervallen, en geeselt met de roede der satire hun vulgair realisme, dat er de lappen afvliegen. Goed, best, uitstekend! zou ik zeggen, als hij alleen diegenen op het oog had, die tot dat deel behooren. Zij kunnen niet scherp genoeg gehekeld worden die hoog verlichte, hoog wijze woordvoerders van het platste materialisme, die geen gevoel meer hebben voor de poëzie des levens, spotten met alle godsdienstige sentimenten, vaderlandsliefde rangschikken onder de sentimenteele begrippen van den ouden tijd en de liefde “larie” noemen (...). Had de schepper van deze romanheld zich hierbij bepaald, ik zou hem onvoorwaardelijk toejuichen; maar nu hij allen, die den geest van vooruitgang huldigen, als zulke realisten en materialisten door den hekel haalt, nu hij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||
den geest dezer eeuw aansprakelijk stelt voor al de narigheden, waartoe hun nuchter proza en egoïstisch cynisme noodzakelijk moeten leiden, nu schiet hij zijn doel voorbij (...). Moet de held van het stuk, in den beginne althans, als de incarnatie dienen van het door den conservativen Lord geïncrimineerde liberalisme; - stelt hij hem daarom voor als opgevoed in de school van het platste realisme en “tot overloopens toe vol met nieuwe begrippen”, elders “nieuwe hervormingsdenkbeelden,” door hem genoemd, die in toepassing moeten gebracht worden “door in het tegenwoordige niets te eerbiedigen”; - diezelfde jonge mensch (...) blijkt toch al spoedig van de edelste natuur te zijn. (...) De rechtschapenheid en voortreffelijken inborst van den realist, die intact blijven tot aan het einde toe van het boek, hebben dus bij dezen adept van den geest van vooruitgang niets, hoegenaamd niets geleden. Hoe, vraag ik, is dit bestaanbaar met de antipathie van den schrijver tegen dien geest?’ (p. 267-269).
1874.43 Hermann Lücke, ‘Murillo’, Wetenschappelijke bladen 1874 I, p. 1-22 (uit: Im neuen Reich). Besproken op p. 270.
‘Met den aan het genie eigen hartstochtelijken ijver bekwaamt hij [Murillo] zich op het gebied van de kleur, waarop hij tot nu toe nagenoeg een vreemdeling was gebleven, en verkrijgt in het korte tijdvak van twee jaren de wezenlijke grondslagen van zijn coloriet, den realistischen grond van zijn geheele methode’ (p. 5).
[Murillo schildert de straatjongens van Sevilla] ‘Met geen [sic?] fijn penseel, met een streng en natuurlijk realisme, veraanschouwelijkt hij het leven van deze in lompen gehulde vagebonden’ (p. 7).
[Bijbelse onderwerpen schildert Murillo alsof het genrestukken zijn] ‘Murillo (...) vergenoegt zich met een uitdrukking, die niet ver buiten de grenzen van het karakteristieke der genrestukken gaat; al de figuren van de groepen, die zich op den voorgrond bevinden, zijn echte, hoogst levendige typen uit de lagere volksklasse, met echt spaansche gezichten, alleen de kleederdracht is niet streng realistisch’ (p. 8-9).
[De katholieke kerk stelde strenge regels:] ‘Het costuum der heilige figuren mocht in geenen deele aan de kleederdracht van den tijd doen denken, een voorschrift, waarvan de kunstenaars echter zeer vaak afweken.
Het blijft verwonderlijk, hoe weinig de spaansche schilderkunst door dergelijke wetten in haar scheppingsmacht benadeeld werd, hoe krachtig haar realisme zich, in weerwil van deze beperkingen, ontwikkelde’ (p. 9).
‘De beide schilderijen, waarin het naturalisme van Murillo zich wellicht in de hoogste mate openbaart, zijn de “aanbidding der herders” in het museum en de “Heilige Elisabeth” in de akademie San Fernando te Madrid, beiden van een volmaaktheid in uitvoering als de kunstenaar op dit gebied bijna niet weder bereikt heeft. (...) In de voorstelling van het leelijke is hier het uiterste gewaagd. Het pijnlijk gelaat van den knaap, wiens hoofd door de heilige Elizabeth genezen wordt, en de ziekten en lichaamsgebreken van de andere zieken, die voor de zaal hun genezing afwachten, zijn op de meest realistische wijze geschilderd’ (p. 10).
‘In welken zin dit katholicisme het schijnbaar tegenstrijdig verbond met het realistische kunstwezen van den tijd aanging, blijkt duidelijk uit zijn verstandhouding tot de beschaving en de kunst van het tijdvak der renaissance. Ontstaan uit den strijd tegen de protestantsche beweging, was het tevens een zeer bepaalde reactie tegen den geest van het leonische tijdvak, tegen het humanistisch idealisme, dat de kunst in dit groote tijdvak beheerschte, tegen alles wat daarin den geest der antieken ademde. In Spanje trad deze tegenstelling bijzonder sterk op den voorgrond, omdat men daar zeer geneigd was om de renaissance, als iets wat uit den vreemde was aangebracht, ook uit nationaliteitsgevoel te bestrijden. Maar juist datgene wat het katholicisme drong om zich tegen de beschaving van het tijdvak der renaissance te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||
verzetten, kon hem, bij zijn streven naar onmiddellijken invloed, bij zijn hartstochtelijke, godsdienstige stemming tot bondgenoot van deze realistische richting in de kunst maken; in Spanje des te eer, omdat deze richting met de spaansche natuurlijkheid in de kunst overeenstemde. Het deed er niet toe, dat deze in verband stond met beschouwingen, die in strijd waren met de denkbeelden van het katholicisme. Hij wist ze in zijn geest op te nemen en zich van zijn wezen te doordringen. Hield het de verheerlijking der menschelijke natuur voor heidensch, thans mochten zelfs al de figuren der heiligen op menschelijke en wereldsche wijze geschilderd worden; zij moesten meer in overeenstemming komen met het algemeen gevoel, meer invloed hebben op het volk dan de verheven voorstellingen van dat aristokratische idealisme (...). Deze geheele wijze van opvatten, welke zich in 't midden van de katholieke wereld als door een plotselinge verhitting van de geestelijke temperatuur ontwikkelde, stelde ook van haar kant zekere realistische eischen in de voorstelling’ (p. 12-13).
[over: ‘Het vizioen van den heiligen Antonius’:] ‘(...) het armoedig vertrek met zijn kale steenen vloer, de lessenaar van ruw hout en het vat met de lelieën er op zijn met realistische nauwkeurigheid geschilderd’ (p. 15).
[Er is een sterke invloed van Ribera] ‘in sommige bepaald realistische stukken van Murillo’ (p. 19).
1874.44 [anon.], ‘De dichter Gogol’, Wetenschappelijke bladen 1874 III, p. 280-314 (uit: Russische Revue).Ga naar voetnoot110 Besproken op p. 310.
‘Wanneer bij 't beschouwen van de russische literatuur van onzen tijd blijkt, dat deze zich bovenal kenmerkt door een scherpheid in het opmerken van de verschijnselen des levens, een buitengewone bedrevenheid en het gebruik der zich in nationalen geest uitdrukkende taal, in een realisme, zich aan de dingen in al hun naaktheid vaak al te zeer aansluitend; wanneer aan den anderen kant niet valt te ontkennen, dat het deze literatuur niet zelden ontbreekt aan den diepen en wijden blik, welke de vrucht van philosophische ontwikkeling pleegt te zijn (...) - dan moeten zulke eigenaardigheden wel is waar oorspronkelijk uit algemeene levensvoorwaarden voortkomen, maar in de meeste van die kenmerken bespeurt men duidelijk een zekere overeenkomst met de eigenaardigheden, deugden en gebreken van een bepaalden schrijver, die meer dan eenig ander en gedeeltelijk tegen zijn wil invloed heeft uitgeoefend op den vorm en de richting van het letterkundig tijdvak na hem - van Gogol namelijk’ (p. 280).
‘Over de belangrijkheid van Gogols werken is geen verschil van meening. In den kring van Puschkin noemde men de “Afgestorven Zielen” het beste voortbrengsel van de russische letterkunde. En inderdaad heeft hij de grondslagen voor de verdere ontwikkeling dier literatuur gelegd, en haar het eerst tot een invloedrijke openbare macht gemaakt. In de satire, die het dagelijksch leven met scherpe kleuren schilderde, werd de verbaasde maatschappij een spiegel voorgehouden (...). De algemeene stelling van Gogol duidt een trap van ontwikkeling aan: hij sluit het tijdvak der kunstmatige romantiek en opent de streng realistische voorstelling des levens’ (p. 286).
1874.45 Cd. Busken Huet, ‘Goethe’ [1874], [over] Leiden des jungen Werthers, in: Litterarische fantasien en kritieken XIX, p. 39-88. Besproken op p. 300 en 311.
‘Wat (...) vaststaat is, dat in de laatste bladzijden van het verhaal een overvloedig gebruik is gemaakt van hetgeen men in later tijd met een modewoord de hulpmiddelen van het realisme is gaan noemen. In al het voorafgaande heeft de sentimentaliteit den boventoon en worden (...) alleen bij tusschenpoozen stoute grepen uit de schijnbaar platte werkelijkheid gedaan. Welk ander schrijver zou, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||
in Goethes plaats, bij het behandelen van hetzelfde onderwerp zijn held een blaauwen rok en een geel vest hebben durven aantrekken? of hem door de heldin klappen om de ooren laten geven? of het zand, waarmede zij hare briefjes bestrooide, zijn ontbijt laten bederven?’ (p. 75).
1874.46 Cd. Busken Huet, ‘Elizabeth Wolff’ [1874], [over] Sara Burgerhart en Willem Leevend, in: Litterarische fantasien en kritieken XIX, p. 89-214. Besproken op p. 300 en 310.
‘(...) wie gevoelt niet dat het een oneindig verschil maakt, hetzij men leeft in de laatste jaren eener bijna uitgebloeide beschavingsperiode, of in de eerste eeuw van een nieuw tijdvak? Voor ons de romantiek en het realisme; eene romantiek die teruggrijpt tot aan, tot voorbij de middeneeuwen, en van al hetgeen tusschen haar zelve en dat gothisch tijdvak ligt niets weten wil; een realisme dat, slaat het eenmaal aan de bewerking van het tegenwoordige de hand, u geen enkele bijzonderheid schenkt, geen enkele spier of vezel’ (p. 117).
‘Van alles hebben wij sedert het laatst der vorige eeuw bij de hand gehad; aan alles hebben wij gedaan; aan het klassieke en aan de romantiek, aan het idealisme en het realisme, aan navolging van het buitenland en aan ontginnen van eigen bodem’ (p. 213).
1874.47 Mr. H.E. Moltzer, Shakspere's invloed op het Nederlandsch tooneel der zeventiende eeuw, door -, Hoogleeraar te Groningen. Groningen 1874.
‘De invloed van Shakspere's drama's op ons tooneel: zoolang handeling niet synoniem zal zijn met cabaal en spectakel; zoolang het “greift nur hinein ins volle Menschenleben” niet noodwendig behoeft te leiden tot bij uitstek “grauenhafte Darstellungen,” zooals von hellwald onze romantische stukken noemt, tot het naaktste, vuilste, ruwste, walgelijkste realisme; zoolang de taal der overwinning niet onmiddellijk in snorkerij, der liefde in bordeelpraat, der wraak in geraas en getier, der bestraffing in vervloeking en verdoemenis behoeft te ontaarden: dan moeten wij voorzichtig wezen met den naam van den eenigen shakspere, daar zou het aesthetische heiligschennis zijn dien naam te gebruiken’ (p. 63).
1874.48 Multatuli [Ed. Douwes Dekker], Ideeën. Zesde bundel, Verzamelde werken VII. Amsterdam 1953, p. 7-336.Ga naar voetnoot111 Besproken op p. 299 en 302.
‘Wouter had nooit zo'n boterham gezien. Hy wist waarlyk niet of-i het ding in de breedte of in de dikte moest ontleden, maar de richting van de kaas wees hem welwillend de weg. Ronduit gezegd... O, realistische Fancy? ...ronduit gezegd, vrouw Claus beviel hem byzonder!’ (Idee 1120; p. 93).
‘Lezers die gesteld zyn op deftige poëzie, kunnen ook dit hoofdstuk weer overslaan. 't Is vol prozaïsch realismus, zich openbarend in de hydrogymnastische oefeningen van 'n kastalische-fonteinnimf - tevens van beroep: wasvrouw - met 'n ridder in de luur, die 'n brief ontvangt uit den hemel: mirakel!’ (Inleiding op Idee 1165; p. 196).
‘Verbeeld u, lezer, wat het onbeschaafde vrouwmens zich veroorloofd had! Op 'n klein witwerks-tafeltje, waarby 'n stoel stond aangeschoven als om uit te nodigen tot plaats nemen, lagen twee boterhammen van de ons bekende soort op 'n ontbytbordje, en stonden mét dat bordje op 'n alleronhebbelykst-grote kom koffie. Die koffie was nagenoeg koud, maar... overigens? Zouden niet sommige smakeloze realisten iets als gloed menen te ontdekken in dien toestel? Hoe jammer, nietwaar, dat zo'n vrouw niet in haar jeugd, door den bekenden: “dominee die terstond bemerkte dat er wat in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||
zat” gekuist was met latynse verzen! Zonder maat, rym, spondaeën of mythologie, schreeuwden die plompe boterhammen: “Tast toe, m'n jongen! Je moet honger hebben!” Zó verstond Wouter de alexandrynen van Vrouw Claus (...) O, dat heerlyke heerlyke proza! Zo'n namiddag-ontbyt...’ (Idee 1170; p. 211).
‘(...) alsof ik belangstelling tracht in te boezemen door dialect. Dit namelyk is een der jammerlykste kunstjes waartoe 'n schryver, aux abois van indrukken en denkbeelden, z'n toevlucht neemt, 'n waar testimonium paupertatis. Wie niet straat- en stoep-arm naar de geest is, geeft van zúlk realisme juist even genoeg om te karakteriseren, en geen letter meer’ (Idee 1199; p. 314).
1874.49 Dr. Albert Stöckli, Schets der schoonheidsleer, vertaald en voor Nederland bewerkt door A.M. Essenius Greeff. Met een aanbevelend woord van Prof. B. de Poorter. Amsterdam 1874. Besproken op p. 266.
‘(...) wat van den kunst waar is, dat geldt evenzeer voor de kunstenaar. Hoe toch zal hij het ideale schoon, dat hij allereerst in de sfeer van den reinen godsdienst heeft te zoeken, naar eisch kunnen teruggeven in zijne beelden, wanneer hij zelf aan geen God of godsdienst gelooft? Neen, een kunstenaar, die onverschillig is voor het hoogere, geestelijk leven, een ongeloovige of wereldling, die zelf de wetten der zedelijkheid schendt, het is onmogelijk, dat hij een waarachtig schoon kunstwerk kan voortbrengen, een werk van den geest, dat bezielend en veredelend werkt op allen die het aanschouwen. Hij zal schoone vormen kunnen scheppen; hij zal de zinnelijkheid opwekken en aanprikkelen; maar de reine adem des geestes gaat hem voorbij, en de kunst wordt onder zijne handen eene schaduw, een lichaam zonder ziel, een dienares van de zonde, in plaats van een goede genius, die der menschheid den weg ten hemel wijst. En daarom ook, wanneer, naar den geest des tijds, de kunst zich alleen op realistischen grondslag ontwikkelen wil, zoo zal dit blijken een reuzenstrijd te zijn, die niet vol te houden is. De ware kunst is nu eenmaal niet denkbaar zonder ideale schoonheid; waar deze ontbreekt, daar gaat zij onmiddellijk over in den dienst der zinnelijkheid. En al is voor het overige de technische behandeling ook nog zoo volkomen, dit alles beduidt uit het oogpunt der waarachtige schoonheid niets, omdat dan bij zulk eene kunst de ideale tinctuur, de wijding des geestes, wordt gemist’ (p. 34-35).
1874.50 C. Vosmaer, Een zaaier. Studiën over Multatuli's werken. Amsterdam 1874. Besproken op p. 311.
‘Hier, in haar troost en steun voor de strijdende en lijdende vrouw, is Fancy het verhevenste wat er is, de edelste werking van den geest, gedacht in den vorm eener actieve en tot het hoogste inspirerende persoon. (...) Maar in dit geschrift, dramatiesch als een tooneelstuk, volgt dan weer de afwisselende platheid en grove werkelijkheid. Daar komen de Kappelmannen, de stiefmoeders, de ooms met hun brieven, een realistiesch komiesch intermezzo’ (p. 24).Ga naar voetnoot112
‘Met evenveel realistische stiptheid als humor zijn de tafereelen uit de kringen der Lapsen en Pieterse's geteekend (...)’ (p. 43).Ga naar voetnoot113 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||
1875
1875.01 Dr. H.I. Betz, ‘Godgeleerdheid of godsdienstgeleerdheid. Heeft de godgeleerdheid als voorwerp van Hooger Onderwijs recht van bestaan?’, De banier 1875 I, p. 189-261.
‘De éénige wijsbegeerte, welke zou mogen beweren, dat het oneindig en het bewuste Zijn een en hetzelfde is, is de zuivere subjectief-idealistische, die aan de voorwerpen buiten ons, dus óók aan de niet bewuste, alle werkelijkheid ontzegt, het Niet-Ik of object zoodoende uit de redeneering verwijdert, en slechts het Ik, het subject, overhoudt. Deze subjectief-idealistische opvatting moet vooral niet verward worden met een andere, volgens welke aan de verschijnselen, aan datgene, wat wij de voorwerpen buiten ons noemen, wel degelijk een werkelijkheid buiten beantwoordt, doch wij die werkelijkheid, de zoogenaamde noumenale, niet leeren kennen; wat heel iets anders is dan de bewering, dat zij niet bestaat. Die tweede opvatting zou men de idealistische kunnnen noemen, en haar dan tegenover het realisme moeten stellen, 't welk meent, dat de buitenwereld, zóóals wij haar aanschouwen, de verschijnselen of faenomena, werkelijk buiten onzen geest aanwezig is. Dat realisme heeft zonder twijfel ongelijk, en even zeker heeft het idealisme gelijk - het idealisme, niet het subjectief-idealisme, wel te verstaan. Er bestaat dus een oneindig Zijn, er wordt zelfstandig bestaan - dit volgt zonder eenige spitsvondigheid uit de onloochenbare waarheid, dat er iets bestaat, en dat iets niet kan voortkomen uit niets’ (p. 194-195).
1875.02 Marcellus Emants, ‘Ons geheim’, De banier 1875 II, p. 153-159. Besproken op p. 316.
[Velen verongelukken op hun levensreis] ‘Wie zijn hier de schuldigen? De jonge ontdekkers, die door de geheimzinnigheid van 't nieuwe verlokt zich te spoedig vooruitwaagden, en onkundig moesten uitvaren, omdat niemand hen wilde onderrichten en steunen? Neen, de ouders zijn 't, die eerst schroomvallig waren de engelen-reinheid van het kinderlijke door realistische (!) voorstellingen te verstoren, die later de eenvoudige waarheid niet meer durfden bekennen, omdat zij zelve die eerst door een waas van geheimzinnigheid tot iets dubbelzinnigs hadden verwrongen’ (p. 158).
1875.03 J.K. [Kneppelhout], ‘Een blik in de Hollandsche schilderschool onzer dagen’, De banier 1875 II, p. 258-271, 306-337. Besproken op p. 267, 271 en 281.
‘Wat mag Israëls, Sadée, Mauve, van de Sande Bakhuijzen toch bewogen hebben, ditmaal door afwezigheid te schitteren? Israëls, den “chef d'école” van ons Scheveningsch “genre”, Sadée, zijn hoogstbegaafden en zeer zelfstandigen discipel, Bakhuijzen, den matador onzer réalistisch-romantiesche landschapsschool - men houdt mij deze kwalificatie ten goede - Mauve, een der allertalentvolsten onder hen, die zich op het terrein der zuiver-réalistiesche natuur[-]opvatting bewegen’ (p. 271).
‘Van alles wat zich in de richting van de allegorie, symboliek of het kerkelijke beweegt, valt in onze tentoonstelling - en in onze geheele nationale school - geen spoor te ontdekken. En zoo is 't altijd bij ons geweest. Steeds heeft onze school zich bij voorkeur toegelegd op het weergeven van hetgeen zij om | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||
zich heen zag, van wat zij, om zoo te zeggen, slechts voor het grijpen had: het volksleven in zijn huiselijkste, intiemste en...... fideelste openbaringen, en de van slooten doorsneden, door molens en dorpstorens begrensde, met koeien en schapen bevolkte weiden...... in één woord: Dit gebied is altijd “ons erf, ons rijk” geweest, de Werkelijkheid; onze groote meesters waren en zijn allen volbloed realisten. Hoe zij uit dat dagelijksch leven, dikwijls van zijn allerplatste en allerruwste zijde beschouwd (...) waarachtige kunstwerken wisten te scheppen...... dat stempelt hen juist tot de groote meesters die zij voor alle tijden zijn, en strekt tot sprekend bewijs, hoe zelfs de allergewoonste alledaagschheid tot sfeer der ware kunst wordt verheven, zoodra zij, door een kunstenaar, die dezen eeretitel verdient, wordt bezien en weêrgegeven. In deze richting is onze school ongeëvenaard, laat staan overtroffen, hierin ligt haar groote kracht. Het schilderen van Madonna's met of zonder Jezuskindje, “Ecce homo” - of “Agnus Dei” - bandje van rustende of vluchtende “Heiligen families”, van badende Nimfen en bespiedende Faunen of bij boeren dineerende Satijrs lieten onze Noord-Nederlandsche meesters van de groote dagen der 17de eeuwsche periode over aan hun Zuidelijke broeders, aan de Vlaamsche school.Ga naar voetnoot114 Deze realistische richting is tot op den huidigen dag een der meest in het oog vallende karaktertrekken onzer school gebleven’ (p. 306-307).
‘(...) hoe dikwijls moet het “genre” niet dienen tot het schilderen der lamlendigste nietigheden, een kunst die zich b.v. alleen het zoo natuurgetrouw mogelijk voorstellen van een aardappelenschillende keuken-, of emmerpoetsende werkmeid, en dergelijke zielverheffende toestanden meer ten doel stelt. (...) De “realist” van de verstgevorderde partijrichting, wiens streven eenig en alleen op de vraag neerkomt of 't onderwerp “waar” is voorgesteld, er zich hoegenaamd niet om bekreunt wat het voorgestelde onderwerp is, die geen belangrijkheid of onbelangrijkheid van sujet erkent, voor wien alles evenzeer kunst is, als 't slechts waar is, en dus een bedriegelijk waar weergegeven mesthoop - zoo waar dat de aanschouwer de eigenaardige geuren meent in te ademen - evenhoog stelt als het schoonste vrouwen figuur - hij zal 't punt in kwestie ten eenenmale ontkennen’ (p. 325-326).
1875.04 Charles Boissevain, ‘Iets over het lezen van romans’, De gids 1875 I, p. 178-216. Besproken op p. 293.
[In sommige ‘Engelsche damesromans’ staan zeer sappige en zinnelijke passages.] ‘Het is vooral de zoogenaamd realistische school, die zich in Engeland en elders aan deze soort van ongebondenheid schuldig maakt, onder voorgeven van getrouw af te beelden hetgeen in de werkelijkheid gebeurt. Soms zijn ze zelfs niet tevreden met kopieeren, maar meenen ze hun werk in waarde en zedelijkheid te doen toenemen door de verklaring, dat hetgeen ze mededeelen de werkelijkheid zelve is. (...) Als kunstenaar, die het wijde veld der verbeelding voor zich heeft, kan hij de feiten kiezen of bedenken, die het best met zijn doel overeenkomen; doch hij heeft zich het hoofd niet te breken met de vraag of ze in de werkelijkheid zoo gebeurd zijn. Een schrijver, die met de verwonderlijke mededeeling voor den dag komt, dat hetgeen hij vertelt “waarlijk is gebeurd”, heeft deze verklaring - welke uitstekend zou zijn in den mond van een getuige voor den rechtbank - zeker noodig om onwaarschijnlijkheden en tegenstrijdigheden in zijn verhaal te vergoêlijken. (...) Zij, die onartistiek genoeg zijn photographiën der werkelijkheid voor kunstwerken aan te zien, kunnen niet beter doen dan Les Nouveaux Lundis nog eens op te slaan. Men herleze de opmerkingen, die Sainte-Beuve, in een opstel over de broeders Le Nain, aangaande realisme in de kunst maakt, en lette op hoe hij er de grenzen van aanduidt: “Réalité, tu es le fond de la vie, et comme telle, même dans tes aspérites, même dans tes rudesses, tu attaches les esprits sérieux, et tu as pour eux un charme. Et pourtant | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||
à la longue et toute seule, tu finirais par rebuter insensiblement, par rassasier; tu es trop souvent plate, vulgaire et lassante... Oui, tu as besoin à tout instant d'être renouvelée et rafraichie, d'être relevée par quelque endroit sous peine d'accabler et peut-être d'ennuyer comme trop ordinaire. Il te faut, et c'est là le plus beau triomphe, il te faut, tout en étant observée et respectée, je ne sais quoi qui t'accomplisse et qui t'achève, qui te rectifie sans te fausser, qui t'éleve sans te faire perdre terre, qui te donne tout l'esprit que tu peux avoir sans cesser un moment de paraître naturelle, qui te laisse reconnaissable à tous, mais plus lumineuse que dans l'ordinaire de la vie, plus adorable et plus belle!” Bij het beoordeelen en bespreken van kunstwerken - men moge ze dan beschouwen als realistisch of idealistisch - kan men steeds uitgaan van het aesthetisch axioma, dat elk kunstwerk slecht is, hetwelk een overheerschend gevoel van walging, afschuw of ontevredenheid achterlaat, al is de indruk, welken het dus maakt, ook nog zoo machtig’ (p. 191-192).
1875.05 Joh. C. Zimmerman, ‘E.J. Potgieter’, De gids 1875 I, p. 457-463. Besproken op p. 3, 310 en 311.
‘Het zou mij moeielijk vallen te bepalen tot welke school Potgieter behoort. Behoort hij tot eenige? Is hij klassiek, is hij romantisch of realistisch? Ik zou tot het laatste neigen, mits men daaronder het realisme van Rembrandt met zijn magisch licht, zijn sentiment voor kleur en toon versta’ (p. 461).
1875.06 F.C. de Brieder, ‘Maandelijksche praatjes. VIII’, De gids 1875 III, p. 332-344. Besproken op p. 265.
‘Het slot (...) is bepaald te overhaast en te achteloos behandeld, zoodat ook voor den lezer meer dan noodig en goed is, blijkt, dat Guido in zijn uitgave eigenlijk slechts het reine van 't gevoel voor ideale kunst, vertegenwoordigd door Stecchi's dochter Regina, heeft willen verheerlijken en stellen tegenover de meer werkelijke opvatting, het realisme van den hartstochtelijken mensch en kunstenaar Prospero, “die het schoone weêrgeeft, zooals hij 't ziet, en den geest niet scheidt van het lichaam”. Prachtig mogen de bladzijden heeten, door Guido aan de beschrijving van de twee hoofdrichtingen en opvattingen van de Kunst gewijd. Het eenige wat men er op zou kunnnen aanmerken is dat zij voor den prozaïschen vorm wat al te poëtisch zijn geschreven. Maar velen zullen in die aanmerking eerder een lof zien dan een berisping’ (p. 343).Ga naar voetnoot115
1875.07 A.J. Cosijn, ‘Over den maatschappelijken invloed van tooneel- en letterkunde’, Handelingen van het XIV Nederlandsch taal- en letterkundig congres, gehouden te Maastricht, den 24, 25 en 26 augustus 1875. Maastricht 1876. Besproken op p. 303.
‘Ik meen wel degelijk te hebben doen uitkomen, dat ik niet hield van Brave-Hendrikken-lectuur, en een voorstander was van het realisme in de kunst’ (p. 341).Ga naar voetnoot116 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||
1875.08 P. Benoit, ‘Over nationale dramatische muziek’, Handelingen van het XIV Nederlandsch taalen letterkundig congres, gehouden te Maastricht, den 24, 25 en 26 augustus 1875. Maastricht 1876, p. 343-352. Besproken op p. 299.
‘Men zou ook kunnen aanvangen proeven van fantastieke, met muziek doorweven werken te doen. In Duitschland noemt men dat Possen, 't zij deze in ernstigeren of meer komieken, fantastischen of meer realistischen zin opgevat zijn’ (p. 352).
1875.09 J.A. Alberdingk Thijm, ‘Sint-Cathrina te Eindhoven, een type van kerkbouw voor onze tijd’, Kunstkronijk 1875, p. 1-6, 9-15. Besproken op p. 264.
‘Iedere bouwvorm is (...) uit driërlei oogpunt te beschouwen: als voortbrengsel eener konstruktieve behoefte; als uitdrukking van een tweeledig verstandsbegrip, van een rapport; als drager van een schoonheidsidee (...). Van alle kunsten leenen zich de voortbrengselen tot beschouwing uit het eerste en laatste oogpunt. Het realisme tracht dat wel te veranderen; doch te vergeefs: ook bij de botste natuurkopie is geen effekt te bereiken dan door eene schikking, die aan de architektonische konstruktie beandwoordt, geen, dan door leven en waarheid, harmonie tusschen voorstelling en voorgestelde in het werk te leggen: dat gaat door voor muziek als plastiek. Niet in alle kunstwerken wordt echter, onder den symmetrischen taalbouw en de frappante vormenschoonheid, een uitgesproken idee, een volzin geëischt, rijk aan beteekenis. Dat wordt alleen gevorderd van de Literatuur en van de Bouwkunst’ (p. 3-4).
1875.10 Victor de Steurs [sic; Stuers], ‘Kunstnieuws. De Prometheus van het Rijks Museum te 's Hage’, Kunstkronijk 1875, p. 7. Besproken op p. 264.
‘Zijn wijze van schilderen [van Caravaggio] is zeer kernachtig en krachtig en in zijn opvatting ligt onmiskenbaar iets grootsch. Doch zijn naturalistische opvatting voert hem in zijn zucht naar realisme soms wat te ver. Vandaar dat de vormen, die hij koos, vaak minder edel zijn, dan men mocht wenschen; ook kan men hem verwijten, dat hij in zijn donkere tinten niet doorschijnend genoeg, en dus wat zwaar en wat hard is’.
1875.11 M. [J.A. Alberdingk Thijm?], ‘Bij het portret van P.F. Greive’, Kunstkronijk 1875, p. 16. Besproken op p. 271.
‘De veelzijdigheid der door hem gevormde kunstenaars, die deels reeds zooveel leverden, deels zooveel beloven tot roem onzer hedendaagsche school, kenteekent de richting van zijn onderwijs. Vrije keus en vrije ontwikkeling; - geen streng akadémiciens, geen sans-culotte-réalisten; - natuur bovenal en meer doen dan praten; - artistieke praktijk boven filosofische spitsvondigheden of dweperijen; - de poëzie des schilders te leeren vinden in het réalisme der groote oud-hollandsche meesters; ziedaar in korte trekken zijn program’.
1875.12 Mr. B. ten Brink, ‘De platen van Hogarth’, Kunstkronijk 1875, p. 38-39. Besproken op p. 311.
‘De man [Hogarth], die tegen de helft der vorige eeuw in Engeland in de schilderkunst - gelijk zijne vrienden Garrick en Fielding op het tooneel en in den roman - aan een verbasterd idealisme een einde poogde te maken; die aan natuur en waarheid weder ingang verschafte en de kunst ook onder de middelklassen van het engelsche volk verspreidde (...). Bij de juiste waardeering, die aan de realistische richting in de kunst in onzen tijd meer en meer te beurt viel, is het geen wonder, dat Hogarth's sprekende schilderijen en gravuren bij vernieuwing de aandacht trekken’ (p. 38). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||
1875.13 Mr. B. ten Brink, ‘Troost en Hogarth’, Kunstkronijk 1875, p. 41-43, 49-53. Besproken op p. 259.
‘Ver van zijne kunst aan een dadelijk utiliteitsbeginsel vast te knoopen (...) maalt Troost in luimigen toon zonder snerpende satire de werkelijkheid. Zijn geest is zacht en beminnelijk (...). Troost werkte steeds in den waren geest der Hollandsche schilderschool. Deze is vast overtuigd, dat “het wezen der kunst, ook in hare komische openbaring, de uitdrukking is der schoonheid; voor alles moet het kunstwerk ons de schoonheid te genieten geven”. Volgens de Hollandsche schilders heeft de kunst niets anders te doen dan schoon te zijn. Het dadelijk nuttig zijn in zedelijken zin ligt in hun plan ver op den achtergrond. Het welgevatte en gevoelde schoone zal, daar rekenen onze schilders op, de menschen niet slechter maken en een goed, zedelijk effect zal hunne werken volgen, zoo zeker als de schaduw het lichaam. Zóó heeft Troost - naar de uitspraak van den heer Alberdingk Thijm in zijn Dietsche warande (...) - een weldoenden invloed uitgeoefend op zijne tijdgenooten en volgers door het realisme, dat in zijne stukken te waarderen valt; - hij had een open zin voor het leven - hij beeldde werkelijk het leven af, stelde het voor in een sfeer, wier harmoniën-stelsel hij zelf bepaalde en aan den toeschouwer, met de overmacht van het talent, oplegt’ (p. 41).Ga naar voetnoot117
‘Wij ontmoeten beide kunstenaren ook op het gebied der kunstkritiek. Troost, van wiens aanleg tot het ideale zijne regentstukken en portretten getuigen, werd door zijn eeuw in een meer edele vlucht gestuit, maar zijn geest was toch “krachtig genoeg om zelfs in een tijdvak van verval uit te blinken”. Bij Hogarth geen hang tot het edele. Troost heeft zijn eigen lot geestig geschetst in een teekening, voorstellende een kunstenaar geïnspireerd door de aanschouwing van een Grieksch antiek, maar de nijd grijpt hem aan, en niemand staat bij hem dan een enkel bewonderend grijsaard, terwijl een menigte kooplustigen en bezoekers zich verdringt rondom een realistisch schilderkunstwerk van een ander. Hij verontschuldigt zich dus, in die Beoordeeling van Schilderwerk in een Kunstzaal, zijdelings, dat hij het realisme boven het idealisme had verkozen. Hogarth daarentegen voorspelt in zijn schilderijen-batalje, “Battle of Pictures”, aan zijne realistische opvattingen de eindelijke triumf’ (p. 49-50).
‘Men mag hem nu, in vergelijking met Jan Steen en Ostade, niet “pittig” genoeg vinden, zeker is het, dat Troost geen parodieën op menschelijke aangezichten leverde, gelijk men die bij Jan Steen, Ostade en Hogarth menigmaal aantreft; zijn realisme overdrijft niet, zijn techniek blijft ideaal. En dit zal toch wel de ware kunst zijn’ (p. 50).
1875.14 Dr. Max Rooses, ‘Eene wandeling door het Antwerpsche museum’, Kunstkronijk 1875, p. 17-23, 25-31, 61-63, 69-71, 77-79. Besproken op p. 262.
[Over ‘Laatste avondmaal’ van Jacob Jordaens] ‘Zie hoe die lichtvakken helder stralend uitkomen op dien donkeren grond; hoe die stout realistisch gepenseelde figuren zoo geheel waar blijken; hoe zij wel degelijk arme visschers, bruingebrande arbeiders zijn; hoe die ruwheid zich oplost in eene mannelijke kracht door geenen Vlaamschen meester, zelfs niet door Rubens, geëvenaard. De gebreken, die troffen bij het eerste zicht, en de hoedanigheden, die later uitkwamen, blijven beide onverzwakt bij nadere beschouwing bestaan. Jordaens is vol kracht maar ook vol ruwheid, zijne liefde tot waarheid, en zijne onbedeesdheid om haar uit te drukken doet hem vervallen in onkiesch realisme. (...) [Over het schilderij “Gasthuisnonnen”] Aan onoogelijk realismus ontbreekt het ook niet. Eene der kloosterzusters werpt in volle zicht een hemd over de schouders van eenen naakten zwarten man’ (p. 62). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||
‘(...) dit landschap [“Aanbidding der herders”, van Jordaens], waarin kind en hond en boerinnetje zich bevinden; dit alles is zoo recht idyllisch, zoo gelukkig gevonden en uitgedrukt, dat men het bij Jordaens den gewoonlijk ruwen krachtigen kunstenaar voorzeker niet zoeken zou. Het herinnert ons aan den schilder van zoo menig huiselijk en gemoedelijk stuk, den realist alleen staande in de school der groote idealisten, den protestant niet minder door dit deel zijner werken dan door zijne godsdienstige meening’ (p. 69).
1875.15 A.W. Stellwagen, ‘De beeldende kunst in Denemarken, gedurende de laatste kwarteeuw’, [over] Das geistige Leben in Dänemark, van Adolf Strodtmann, Kunstkronijk 1875, p. 73-77, 81-86, 89-94. Besproken op p. 290.
[Over de beeldhouwer Van Bissen] ‘Zijn ‘Mozes met de tafelen der wet’ in 't portaal der Lieve-Vrouwekerk, die uitmunt door groote kracht en stoutheid van vormen (...) is nog uit de betere dagen, dat de Deensche beeldhouwer onder den invloed was der Helleensche kunst. Van toen af keerde zich de kunstenaar tot de meer en meer gevolgde realistische richting, die bij zijne landgenooten de grootste goedkeuring vond, maar die, in 't algemeen gesproken, een toenemend verval van den kunstsmaak en een verminderde voortbrengingskracht des kunstenaars aanduidde. Wij weten slechts twee, in hunne soort verdienstelijke, stukken van Bissen uit zijn realistischen tijd met lof te noemen: het standbeeld van Frederik VI (...) en de overwinnende, ‘dappere landsoldaten’ te Fredericia, zij 't ook dat de gelaatstrekken dezer helden meer eene uitdrukking vertoonen van dronken moed, dan van edele bezieling. (...) [Stellwagen gruwt van het beeld dat Bissen van de dichter Oehlenschläger gemaakt heeft. Het beeld toont de dichter] ‘met een wezenlijk afschrikkend naturalismus, zooals hij er in zijne laatste levensjaren met zijne vette, opgeblazen wangen moet hebben uitgezien. (...) (...)[Bij het maken van borstbeelden kwam Bissen] zijne realistische richting trouwens zeer goed te stade’ (p. 74-75).
[Over de beeldhouwer Jerichau] ‘Hij is meer fijn en bevallig, terwijl Bissen meer grofkorrelig en ruwrealistisch is’. [Jerichau heeft zich nooit kunnen verzoenen met de eisen van het moderne kostuum. Hij werd door de critici om zijn Duitse invloed gelaakt] ‘en toen, door wanhoop, trots en eerzucht nog verder gedreven op zijn weg van abstracte hyper-idealistische opvatting. Terwijl Bissen in zijn streven naar zoogenaamde natuurwaarheid schier nog realistischer werd, op 't laatst, dan de ruwe werkelijkheid zelve, sloeg Jerichau een geheel tegengestelden weg in. Ja deze kunstenaar scheen zijn vervluchtigend idealisme langzamerhand te willen oplossen in een onmannelijk geknutsel’ (p. 75).
[N.L.L. Hoyen, hoogleraar kunstgeschiedenis te Charlottenborg en Kopenhagen, stelt dat de noordse kunst zich geheel moet losmaken van de oude kunst. Zij moet een nationale grondslag kiezen en zich niet op vreemde meesters maar op eigen natuur richten] ‘Natuurlijk dat de realistische richting van Bissen door Hoyen op 't zeerst werd begunstigd, terwijl de almachtige kunstcritikus zijn bittersten spot slingerde naar 't hoofd van den idealist Jerichau’ (p. 76).
‘Twee kunstenaars uit Hoyens school, om dit woord eens in dezen zin te gebruiken, hebben als landschapschilders zeer uitgemunt en de Deensche schilderkunst tot eene aanmerkelijke hoogte gebracht. P.C. Skovgaard, een streng realist, bestudeerde de Deensche natuur in haar ernstige, in haar idyllische kalmte, zij 't ook, dat hij nu en dan wat in 't huisbakkene verviel’ (p. 81).
‘'t Is duidelijk, dat de Deensche kunst zeer langzaam en stap voor stap tot deze betrek-kelijke hoogte opklom, welke enkele harer meest bevoorrechte priesters wisten te bereiken. Hoyens leer, dat de “Noordsche school” à tout prix scheppend moest optreden - scheppend, niet alleen in dien zin, dat zij hare stof aan de vaderlandsche natuur en 't Deensche leven moest ontleenen, maar ook dat ze door hare manier van behandeling zich van de techniek der andere naties moest onderscheiden, - die leer moest natuurlijk aanvankelijk vele jonge schilders van 't pad brengen. (...) Door de kunst verklaard - | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||
daarvan wilde de Noordsche school niet hooren, althans in haar eersten tijd niet, en nog heden huldigt zij in vele harer apostelen en discipelen een plat realisme, dat in zijn overdreven nuchterheid over de grens van 't bizarre henen treedt’ (p. 81).
1875.16 Nina [?], ‘De kunst en hare roeping’, Kunstkronijk 1875, p. 94-96. Besproken op p. 266 en 319.
‘De kunst is en blijft eene openbaring van het verborgene, eene ontsluiering van het idéale, eene uitdrukking van het onuitsprekelijke. De ware kunstenaar tracht vormen te geven en klanken en kleuren aan datgene, wat niet bepaald te tasten en aan te wijzen is, maar wat niettemin leeft, voor wie met het oog der ziel de dingen weet op te merken. Het is dus wel vreemd, dat de réalisten van vroegeren en lateren tijd, dit niet altijd meer in rekening hebben gebracht, daar toch (...) de geschiedenis van het allereerste begin af aan ons doet zien, dat de kunst altijd iets anders geweest is dan bloote navolging (...). (...) Mij dunkt, op het rijke gebied van den geest kan van niets worden gezegd, dat het zich zelve ten doel heeft. Doel van alles is altijd harmonische ontwikkeling van den zinnelijken mensch tot een geestelijk karakter, altijd om uit het dier in den mensch den engel te doen ontwaken. En daartoe moet alles samenwerken, godsdienst, kunst, kennis, genot, lijden en vreugd. De ware kunstenaar heeft dus eene heilige roeping te vervullen. Hij moet dichter zijn en profeet in dien zin, dat hij trots materialisme en naturalisme, toch eeuwig blijft getuigen van eene onzichtbare wereld, van een leven dat niet gezien wordt in den arbeid onzer vingeren, en dat nogtans bestaat. Het is zijne taak om te zamen met de mannen van wetenschap en godsdienst de geesten wakker te schudden, der menschen oogen te openen voor het idéale, en aldus langs de ladder van het schoon hen te leeren opklimmen tot het ware en goede, het drietal waarvan zoo eigenaardig gezegd is, dat daarin “de drievoudige glans van het goddelijke wordt teruggekaatst”. Wel is het dus groote schade voor den bloei van het godsdienstig en zedelijk leven, dat ook op het gebied der kunst, de réalistische richting zoo sterk heerschende is in dezen tijd. Ik zal in het algemeen geen kwaad spreken van het réalisme in onze maatschappij. Het zit in de lucht en is de natuurlijke ontwikkeling van vroegere toestanden. De stoom jaagt ons voort, het spoorwegleven zit ons in het bloed. Het jonge Holland wil wijs worden en geleerd, handig en knap. De ingenieurs, die hunne monsterbrugggen slaan over onze rivieren, die zich door spoorweg en telegraafdraad wegen banen door de bergen en onder de zee, zij dwingen ons eerbied en bewondering af. Maar tegenover die vlucht op praktisch gebied, zou ik nog zoo gaarne de vlucht blijven behouden van het genie ook op het gebied van den geest. Dat de kunstenaars althans een geopend oog mochten hebben voor het idéale, voor het “Excelsior, naar boven”. Dat zij, ten minste tusschen de stoommachines en het geraas der fabrieken door, ons bijwijlen kwamen troosten over de vermoeijenis van het leven en ons sterken tot onze taak: de schilder door ons zijne bekoorlijke landelijke symphoniën te schetsen op het doek, de componist door op zijn machtige adelaarswiek ons voor een oogenblik mee te doen stijgen naar hooger, reiner sfeer, de dichter door ons de schoonheden van Gods schepping en van de zedelijke wereldorde te verheerlijken in zijn lied’ (p. 95).
1875.17 [anon.], ‘Kunstnieuws’, Kunstkronijk 1875, p. 96. Besproken op p. 281. Zie ook Afb. 59 (Hildebrandt).
‘Hildebrandt was de eerste der Dusseldorpsche kunstenaars die de realistische richting volgde. Fraai coloriet en een getrouw wedergeven der natuur in al hare fijnheden waren zijn hoofdstreven; daarin ligt ongetwijfeld het geheim van zijne karakteristieke mannenportretten (...). In de grootere composities van Hildebrandt ligt iets lyrisch-romantisch, waarbij het gebrek aan idealistische opvatting en stille grootschheid vergoed wordt door juist berekende tegenstellingen en bevallige lijnen’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||
59 Reproduktie naar Th. Hildebrandt, ‘De krijgsman en zijn zoon’
Houtsnede (17, 3 × 15 cm), Nieuw Nederlandsch magazijn 1846, p. 41 ‘Hildebrandt is een uitstekend colorist, en een kunstenaar met eenen verfijnden smaak. (...) Het onderwerp is geheel en al een kind der verbeelding van den kunstenaar. Het stelt onder eenen meer wezentlijken vorm een dichterlijk denkbeeld voor, zoo dikwijls door de Grieken door zinnebeeldige figuren voorgesteld: de vereeniging van de kracht en de zachtheid, van den mannelijken rijperen leeftijd en de kinderlijke bevalligheid’ ([anon.], ‘Theodorus Hildebrandt’, Nieuw Nederlandsch magazijn 1846, p. 41-42: 42). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||
1875.18 A.G. van Hamel, ‘Een schilderij van den nacht’, [over] Die sieben Todsünden, van Robert Hamerling, Los en vast 1875, p. 85-148. Besproken op p. 311.
‘Waar de demon der traagheid optreedt als de prediker van het pessimisme, waar het gedrang wordt beschreven om de beurs van den duivel, waar de leer der “vrije liefde” een nieuw wachtwoord wordt genoemd, waar wij het volk hooren morren of het wraak horen schreeuwen (...) - daar lijdt het geen twijfel, of Hamerling heeft gedacht aan zijn eigen tijd; zijn ervaring en zijn vrees heeft hij nedergelegd in deze schilderij. Bij het aanschouwen ook van die wereld vormde zich in zijn geest een beeld van den nacht. Een epos kon hij hier niet schrijven. Want die tijd is nog geen geschiedenis. De beelden staat niet ver genoeg van den teekenaar af om tot model te dienen. Hier en daar een vlak, een lijn, een gestalte die hem voorbijgleed, was alles wat hij grijpen kon. Daarom werd zijn schilderij van den nacht hier een lierdicht in dramatischen vorm en met dramatische fragmenten. De demonenwereld werd scherp geteekend, de menschenwereld in enkele lijnen geschetst. Dit geeft aan de schilderij iets fantastisch, dat echter door Hamerling's realisme voldoende wordt opgewogen. Ligt er zelfs niet realiteit, diepe realiteit, in de groepeering der demonen, die op het eerste gezicht niet veel meer schijnt dan een poëtische gedachte? Eerst zien wij het allerhoogste streven van den mensch door traagheid verlamd, dan zijn hoogere levensbehoeften ontwijd, de lagere geheel verdorven, verdierlijkt, terwijl de gramschap optreedt als de laatste aanval van koortswoede, en eindelijk weer de traagheid, de uitputting, als het eind van die krankheid, als het eerste en het laatste. Realisme, voorzeker! Hamerling's genie deinst voor niets terug. Men heeft hem daarvan dikwijls een verwijt gemaakt; en aandoenlijk is de klacht die de dichter ergens uitspreekt, dat zijn schildering van het kwaad een zwak en ziek geslacht slechts schijnt te prikkelen; hij had niet anders kunnen denken, of een gezond gemoed en een krachtige fantasie moesten zich door de gestalten dier onreine wereld onaangenaam gestemd gevoelen en, met meer energie dan ooit, in de wereld die gestalten ontvlieden. Hij was als de knaap, die niet anders kon meenen, of, wie zijn schilderij van den Nacht had aanschouwd, zou vuriger roepen om Licht. Want naast het realisme van zijn genie staat het idealisme zijner ziel. Geen verwen zijn hem te zwart om den nacht te schilderen; maar in zijn laatste penseelstreek ziet gij de morgenschemering gloren. (...) Maar die beschrijving wordt niet gegeven. Met de morgenschemering eindigt de schilderij. Zou de dichter hiermee wellicht ook hebben bedoeld, dat, in onzen tijd, de verlossende machten die hij opriep, waarheid, schoonheid, liefde, idealiteit, eigenlijk meer bestaan als aspiratie dan dat zij optreden in bepaalde gestalten? Niet onmogelijk, en niet onwaar!’ (p. 144-147).
1875.19 A.G. van Hamel, ‘Een waar feest’, Los en vast 1875, p. 294-324. Besproken op p. 315.
‘Als gij een invasie van het realisme vreest, moogt ge dat woord in onze dagen wel met wat meer omzichtigheid behandelen. Dejuiste vertaling van sciences is natuur-wetenschappen’ (p. 314).
‘(...), als ge nu eenmaal realistisch gestemd zijt, laat mij dan, zonder een enkelen idealistischen sprong te wagen, u de toekomst uwer Maatschappij verzekeren’ (p. 322).
1875.20 M.E. [Marcellus Emants], ‘De Haagsche tentoonstelling van schilderij en’, Nederlandsche kunstbode 1875, p. 81-84 (+ p. 135: ‘Drukfeilen’). Besproken op p. 265, 277 en 281.
‘Een andere soort van brutaliteit spreekt uit den mosseleter van den Antwerpschen schilder Alexandre Struys. In kracht van voorstelling, in terugstootende waarheid van verven en lijnen verdient deze magere, vuile kerel een plaats bovenaan. Zijn achterovergebogen hoofd, zijn smerige handen nog glibberig van de natte mosselen, het vastgehouden mes, de stof zijner openhangende kleederen, alles is zoo walgelijk juist, dat niemand dit stuk in zijn eetzaal zal willen ophangen. Van het bewonderend of afkeurend publiek hoort men telkens de woorden realist en realisme. Toch niet*, omdat de schilder een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||
oogenblik uit 's mans leven heeft gekozen, dat hij voor oor en oog der omstanders stuitend was? Zou de voorstelling minder vuilGa naar voetnoot** geweest zijn, indien hij niet 't oogenblik van het opensnijden of opnemen der mosselen had gekozen? Zeker toch minder walgelijk. Na een dergelijk nederdalen in de onhebbelijkste oogenblikken uit het leven van onhebbelijke menschen, beschouwen wij met voldoening Moreau's smaakvolle, elegante dames en heeren van 't gemaskerd bal huiswaarts keerend’ (p. 82). ‘Een Zwitsersch schilder beweerde eens, dat in het landschap geen realisme te dulden was. Indien hij onder realisme verstaan heeft het bespieden der natuur op de plekken, en in de oogenblikken, dat zij zich zoo leelijk mogelijk voordoet, dan zal menigeen met hem instemmen, dat zulk een realisme de kunst op dwaalwegen voert. Toch heeft een dergelijk streven in den laatsten tijd veld gewonnen, en vinden wij met de namen Mevr. Mesdag, Th. de Bock, M. Boks, du Chattel, C. Metzelaar eenige landschappen geteekend, die de saaiste voorstelling nog overtreffen, welke een bevooroordeeld vreemdeling zich van een saaien dag in een saai Hollandsch landschap kan vormen. Een grauwe hemel, wat bladerlooze knotwilligen of kreupelhout, een vuile sloot of plas, en een paar half opgelapte, half verwaarloosde huisjes, ziedaar de gegevens, die met een grauwheid van tinten op 't doek worden gebracht, alsof er geen bituum en geen gebrande terra nina meer te krijgen was’ (p. 83).
1875.21 T.H. de Beer, ‘Grillparzer's Sappho’, [over] Saffo. Treurspel, naar het Hoogduitsch van F. Grillparzer, door N. Donker, Nederlandsche kunstbode 1875, p. 84-86. Besproken op p. 296.
‘Tegen het beweren, dat een stof uit den tijd der oude Grieken thans niet bewerkt moet worden, stel ik het beweren, dat de oude Grieken beminden, haatten, gevoelden en geloofden of twijfelden even als wij, en dat het niet hoofdzaak is, wat de dichter zijne personen laat zeggen, maar wat hij hen aan gevoel en zieleleven laat aan den dag leggen. Indien de kunstenaar een poëtische stof vindt, kan hij die op zijne wijs verwerken, en hij zal geslaagd zijn als hij zijn publiek laat gevoelen, wat hij gevoelde, wat hij zijne personen laat gevoelen. Daartoe behoeft niet plat realistisch het dagelijksch leven de eenige bodem te zijn’ (p. 85).
1875.22 A.W. Stellwagen, ‘“De verjaardag” van Staring’, Nederlandsche kunstbode 1875, p. 105-109. Besproken op p. 294 en 311.
[‘De verjaardag’, een van de zogeheten ‘dichterlijke verhalen’ van Staring, valt bij HBS-leerlingen het meest in de smaak. Waarom?] ‘Ik weet niet, wat ik antwoorden moet; maar dit weet ik, dat het dichterlijk realisme - men veroordeele de schijnbare tegenspraak niet - hun 't meest bekoorde. Nu moet ik echter eerlijk bekennen, dat ook mij 't “eenvoudig, zedig schoon” van dien Verjaardag genoeg bekoort, om er eens dit opstel aan te wijden’ (p. 106).
‘Weet het, dat Staring - wederom als Huygens - als 't pas geeft, een tipje durft oplichten van 't realistische huwelijksgenot. Als gij in den zang aan den winter den langen nacht hebt mede geroemd voor hem “die gepaard mag slapen”, of in Wichard van Pont 't jonggehuwde paar, na afloop van den bruiloftsmaaltijd, gebracht hebt naar 't vertrek, “waar zedige onschuld wacht”, dan zult gij wellicht ook dit realisme waardeeren’ (p. 107). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||
1875.23 J.K. [Kneppelhout], ‘Onze kunst op de schilderijen-tentoonstelling te Brussel’, Nederlandsche kunstbode 1875, p. 137-140, 145-150. Besproken op p. 271, 281 en 320. Zie ook Afb. 60 (Mesdag) en 61 (Henkes).
[Op het Veertiende taal- en letterkundig congres is uitvoerig gedebatteerd over kunst en nationaliteit. Op de grote tentoonstelling in Brussel blijkt dat de werken van vele Nederlandse kunstenaars] ‘uitmunten door een kunstenaars overtuiging en ersnst [sic], door een realisme en een poëzie in en door waarheid, die er een stempel van oorspronkelijkheid, van nationaliteit, zoo men wil, op drukken, welke ze bij den eersten aanblik onderscheidt van alles wat uit den vreemde komt;... dan gevoelen wij levendig, dat de begrippen nationaliteitsgevoel in 't algemeen en “nationaliteit in de kunst” in het bijzonder toch niet geheel ijdele klanken zijn, en rekenen wij ons gelukkig den vreemdeling op een schilderij van mesdag (Marée montante), israëls (Les pauvres du village), blommers (“Waar zijn de duifjes?”), roelofs (Troupeau au bord d'une rivière) of gabriël (Dans les roseaux) wijzende, er te mogen bijvoegen: “en dat is het werk van een landgenoot; zóó denkt en gevoelt een hollandsch kunstenaar, en zóó weet hij hetgeen hij ziet en gevoelt weêr te geven; die man leeft en werkt in ons midden; aan ons zeestrand en onze weiden, aan ons huiselijk leven ontleent hij de onderwerpen zijner kunstwerken!’ (p. 138).
[Over ‘Moment critique’, van Gerke Henkes:] ‘Welk een gezond realisme, welk een overtuiging in de wijze van behandeling en voorstelling spreekt uit dat stadsgezicht op een grauwen winterdag!’ (p. 146).
‘Nog onderscheiden landschappen trekken onder het doorwandelen der twintig zalen, links of rechts, hoog of laag, het oog. Vooreerst het boomrijk landschap van bilders, dat ons van de Haagsche tentoonstelling nog versch in het geheugen ligt, rijk, bij uitstek romantisch van kleur, niet zuiver realistiesch, maar waarlijk dichterlijk door de eigenaardige poëzie van samenstelling en koloriet, waarmede bilders ons meestal zoo onweerstaanbaar weet te “pakken”’ (p. 147).
‘De “ridders van den grijzen dag” hebben behalve Henkes, jozef neuhuys (Amsterdam), théophile de bock en ferdinand du chattel (beide den Haag) als afgevaardigden ten “Salon” gezonden. Met Paysage aux environs de Leyde van laatstgenoemden realist is hetzelfde, door waarheid van toon en stemming uitmuntend doekje dat zich in de Haagsche tentoonstelling onze sympathie in zoo ruime mate verwierf. (...) Ik heb de woorden “toon” en “stemming” reeds herhaaldelijk gebezigd. Zij drukken dan ook een van de eigenschappen uit, waardoor onze “grauwe” school, de realistische richting van allernieuwsten datum, zich het gunstigst onderscheidt. De poëzie van het grijs wordt door haar tot een tot dusverre ongekende heerschappij verheven. De werken van de bock, du chattel, henkes en neuhuys in onzen “Salon” zijn er uitmuntende specimina van’ (p. 148).
‘Oneindig veel meer dan zijn koeien in het besneeuwd bosch in onze haagsche tentoonstelling, belooft, of liever geeft het werk van ter meulen, dat hij naar den Brusselschen “Salon” heeft gezonden. In dit geïnspireerd, frisch werk - een kudde schapen op een weide aan den voet der duinen - bewonder ik de uitmuntend weergegeven stemming van den heeten zomerdag, den warmen, helderen buitentoon, de waarheid, kortom: het gezond réalisme van ganscher harte. De teekening der beesten is ook hier de zwakste zijde der schilderij. Het vee schijnt mij ook hier weer meer als stoffeering, en het landschap daarentegen als hoofdzaak door den schilder te zijn opgevat. De stemming der natuur kan bezwaarlijk met meer poëzie in en door waarheid worden weergegeven. Gaat ter meulen zoo voort - en er bestaat, dunkt mij, geen reden om dit in twijfel te trekken - dan zullen wij spoedig een onzer beste realitische [sic] landschap-vee-schilders in hem mogen begroeten’ (p. 148-149). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||
60 Reproduktie naar H.W. Mesdag, ‘Een avond aan het strand’
Lithografte (25, 6 × 20 cm), Kunstkronijk 1876, t.o. p. 82 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||
61 Reproduktie naar G. Henkes, ‘Meditatie’
Lithografie (21, 2 × 15, 9 cm), Kunstkronijk 1876, t.o. p. 92. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||
1875.24 J.K. [Kneppelhout], ‘Wat de buitenlandsche kunst in de Brusselsche tentoonstelling zoo al te zien gaf’, Nederlandsche kunstbode 1875, p. 163-166, 170-172. Besproken op p. 274.
‘Tot het trekken van paralellen tusschen fransche, belgische of duitsche kunst aan den eenen, en hollandsche aan den anderen kant, worden wij door menig uitheemsch doek als van zelf gebracht. Hier en daar merken wij, hoewel slechts sporadisch, zelfs een enkel geestverwant verschijnsel op. Zoo schijnt zich ook in België een ‘grijze’ landschapschool te ontwikkelen. (...) [Isodore Meyers met zijn ‘Mois d'octobre’ en Jacques Rosseels,] ‘wiens doodeenvoudig, onpretentieus dorpskijkje in grauwen toon (...), maar stil gekleurd door de terugkaatsing van het reeds, of althans bijna verdwenen zonlicht, overal heerscht “bladstilte” - mij door zijn onopgesmukte waarheid en zijn realistisch-poëtische stemming levendig aantrok. Want “stemming” is ook hier alles, evenals in onze nationale allernieuwste realistenschool; alles is kleur tegen kleur, of liever toon tegen toon; in de fijnste schakeeringen vloeit de eene tint in de andere. Van vorm, modelleering valt weinig of niets te bespeuren; maar op eenigen afstand gezien is de werking uitmuntend van waarheid. (...) Ook het fraaie landschap met twee slanke boompjes van eduard huberti te Brussel - la Campine - behoort bijna tot deze kategorie, doch is fijner, gedinstigueerder van behandeling, en hierdoor niet volbloed-“realistisch”, hoewel niet minder waar van kleur’ (p. 16).
‘Met de Brusselsche, Antwerpsche en Gentsche artisten quinaux, van luppen, kindermans, heymans en de baerdemaker betreden wij daarentegen een richting, die de natuur bij voorkeur van haar zonnigste, liefelijkste en aantrekkelijkste zijde opvat, en al haar kracht zoekt in heldere en zonnige tinten (...) Het is de natuur in haar bevalligste tooi, in haar uitlokkendst Zondagskleed, in vollen zomerdosch. Sterker tegenstelling met de “school van den grijzen dag” is moeilijk denkbaar. (...) Uit deze meesterlijke schilderijen spreekt een streven naar waarheid, zonder bevalligheid en schoonheid op te offeren aan een realisme, dat menigmaal bij voorkeur de minst behagelijke oogenblikken en effecten in de natuur tot onderwerp schijnt te kiezen’ (p. 164).
‘Een in groote afmetingen geschilderde boschgrond in den herfst van pelouse te Parijs - Vallée de Cernay (Seine-et-Oise) - toont, dat ook de fransche landschapschool, waar zij noch aan de conventie en manier, noch de uitsluitend op stemming-effecten berekende richting van een daubigny en een corot, noch een ongezond réalisme huldigt, nog wel degelijk bekwame meesters telt’ (p. 164).
‘(...) de hardgekleurde, zoogenaamd romeinse of specifiek pompeiische dames van den Parijzenaar joseph coomans (...) en de tegen “mooi”-groene badkoetsen aanleunende en romanlezende boudoirdames van dezen schilder [de Brusselaar Franz Verhas] en zijn broeder (?) jan verhas. Deze werken vertegenwoordigen een soort van kunst, die ons Hollanders, dunkt mij, moeilijk kan bevredigen, laat staan verwarmen, zoo gezocht en op kleureffect berekend is zij, zoo opzichtig, zoo coquet, zoo onwaar en dus... zoo onhollandsch. (...) “Modekunst” is, geloof ik, de eenige qualificatie die een Hollander aan deze richting kan geven. De figuren zijn zoo ijl, zoo dun, zoo doorschijnend van toon gehouden, dat wij, toch allen in meerdere of mindere mate realisten, het gemis aan vleesch en been, aan lichaam en bloed in deze schilderijen op pijnlijke wijze ondervinden, en er ons mistroostig van afwenden’ (p. 165).
‘(...) het ruw en rauw realisme van van stobbaers te Antwerpen (...). Die vuile Boucherie anversoise, Tondeur de chiens en Les crépes, Le jour de la Toussaint; souvenir des quartiers religieux d'Anvers beklimmen voor mijn gevoel, in de volgorde waarin zij hier voorkomen, de stellende, vergelijkende en overtreffende trap van het begrip “leelijk”. 't Zou er treurig uitzien, als het streven naar waarheid en werkelijkheid in de kunst tot zulke resultaten moest gaan leiden!’ (p. 166).
[Over een ‘sensatiestuk’ van de Franse schilder Georges Becker: ‘Respha protégeant les corps de ses fils contre les oiseaux de proie (II Samuel, xxi, 1-10)’] ‘Natuurlijk behooren er talent en kennis toe (...) om zulk een “Respha”-tafereel, dat bijna een half vak inneemt, te ontwerpen. Maar alles is zoo gezocht | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||
en opgeschroefd-pathetiek, zoo “a la Meyerbeer” op ruw effect berekend, zoo akademisch en theatraal, dat het wel aan niemand van ons, réalisten, blijvende belangstelling kan inboezemen. (...) Oneindig nader staat ons de “greep in het volle menschenleven”, in de alledaagsche werkelijkheid, dien charles hermans uit Brussel ditmaal doet’ (p. 172).
1875.25 Flanor [C. Vosmaer], ‘Vlugmaren’, [over] Muzikale en novellistische schetsen, van Jacob van Santen Kolff en Phantasiën, van C. van Nievelt, De Nederlandsche spectator 1875, p. 278-279. Besproken op p. 318.
‘Dat zijn twee verkwikkende verschijnselen. Ik heb wel eens geklaagd over onze jongere mannen, over hun politiekerij, hun alledaagschen, realistischen, nuchteren geest. Hier hebben wij echter een paar enthousiasten, goddank! Een paar daar geest in zit, en poëzie’ (p. 279).
1875.26 v. VI. [J. van Vloten], ‘Nog wat hoogduitsch gebeuzel over Nederlandsche letterkunde’, [over] Katechismus der allgemeinen Literaturgeschichte, van Dr. Adolf Stern, De Nederlandsche spectator 1875, p. 379. Besproken op p. 306 en 310.
‘De prozaïsch-realistische Novellistiek kreeg een nieuw element door J. ten Brinks vertellingen en schetsen uit het nederlandsche leven in de koloniën’.Ga naar voetnoot118
1875.27 J. Hoek, ‘Phantasien ofte rondzwervende gedachten’, [over] Phantasiën, van C. van Nievelt, De tijdspiegel 1875 I, p. 350-353. Besproken op p. 294 en 312.
‘Er is in deze schets meer, dat even erg tegen de aesthetica zondigt en niet door Fancy werd ingegeven. Wat “terloops” van de zeereis van Gabriël gezegd wordt daalt weder af tot het platste realisme. Wat toch heeft een lezer te maken met den “oude-zolen-smaak” van een uit zijn “kooi gezakten” schepeling of met de “luiers” en viezigheden van kleine kinderen in de kajuit?’ (p. 352).
1875.28 Dr. C.M. Vos, ‘Alexandre Dumas en de moraal’, De tijdspiegel 1875 I, p. 582-592. Besproken op p. 310.
‘“Die Schaubühne als moralische Anstalt”, dus zou men naar de titel van Schillers bekend opstel, het hoofdbetoog van de speeches van d'Haussonville en Dumas kunnen noemen - maar dan het tooneel in onze dagen, en de moraal “volgens de beschryvinghe” der heeren Dumas en d'Haussonville “die Schaubühne als moralische Anstalt” - doch niet uit het oogpunt van een idealistisch Kantianisme, maar uit dat van een paar Fransche realisten en - het woord moet er uit - sofisten van onzen tijd’ (p. 584).Ga naar voetnoot119
1875.29 [anon.], ‘Jerusalem aan Werther’, [o.a. over] Emancipatoria, van Werther [Joh. Theod. Oosterman], De tijdspiegel 1875 II, p. 271-288. Besproken op p. 318 en 319.
‘De natuur vraagt hier (...) herstel van 't verbroken evenwicht. (...) Ik zeg dit allemaal (...) om van die zijde ook te wijzen op de beteekenis der vrouw in de samenleving. Ik hoop dat ik duidelijk genoeg ben geweest om te doen inzien, dat haar beteekenis klimt met den hartstocht der werkelijkheid, die oud-Europa steeds despotieker regeert. Het vraagstuk der vrouw hangt onafscheidbaar samen met den tijdgeest. Indien wij niet wakker zijn, zal het realisme haar steeds meer doen ontaarden; indien wij op onzen post zijn, zal 't juist de vrouw wezen, die den onzaligen hartstocht der werkelijkheid den kop verbrijzelt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||
Vandaar dat ik de emancipatiezucht van zooveel mannen en vrouwen onder ons - die zucht waarnaar hier eens dwaas, dáár meer gematigd, elders met wijsheid wordt gestreefd - beschouw als het noodzakelijk gevolg dezer dwangkeus; als een kreet der bedreigde levenspoëzie. (...) Bij al de wetenschap en haar toepassingen die in Emancipatoria worden gekend, is er de poëzie der weelde, van den goeden smaak, van verhoogd leven. In oud-Europa, waar de macht aan banden wordt gelegd, die dat alles scheppen kan, zal dat alles van lieverlede ontaarden en eindelijk verzinken in den poel, waarin alle levensvreugde verzinkt en die realisme heet. Maar die macht daarentegen vrij gelaten, zoodat zij weldoend, vormend, bezielend door het leven trekt, - daar ontwaakt de poëzie des levens, daar herneemt zij haar rechten en verheft den mensch - beide man en vrouw. (...) En dat alles zal zij doen enkel door te zijn wat zij wezen moest. De gelijkwaardige des mans, maar in haar element. Het realisme is gebroken zoodra zij optreedt in haar aard en wezen. En dat realisme alleen behoeft maar te breken, zal deze oude wereld weer tot natuur en waarheid terugkeeren. Want eerst dan, ja dan eerst als de vrouw wordt erkend, d.i. in staat gesteld om te doen waartoe God haar vermogen schonk, zal zij zich het lot aantrekken van den man die nu van den ochtend tot den avond zwoegt voor 't gezin, zonder dat gezin te zien, te kennen, te genieten. (...) Dan legt zij den tijdgeest banden aan in plaats van hem slaafsch te volgen. Zij leidt hem; schrijft hem wetten voor. Haar eersten eisch kennen wij; haar eerste wet is: Zorgt voor de vreugde der menschen. Dus onder deze wet is er geen plaats voor een vader, die zijn kinderen niet kent; voor kinderen die hun vader slechts schoorvoetende en als een vreemdeling naderen’ (p. 278-279).
1875.30 [anon.], ‘Realistisch’, [over] Miskenning en kracht. Een familieroman, nagelaten door Johanna [J.J. Heyde], De tijdspiegel 1875 II, p. 363-367. Besproken op p. 294 en 312.
‘Wil iemand bladzijden als deze liever realistisch dan plat noemen, - le nom ne fait rien à la chose - tenzij dat door dien fraai klinkenden naam maar al te veel in onze hedendaagsche literatuur wordt binnengesmokkeld wat beneden den toon van een fatsoenlijk gezelschap is en niet strekt om beschaafdheid van geest of vormen onder de lezende wereld aan te kweeken’ (p. 367).
1875.31 Dr. J. ten Brink, ‘Parijsche zeden onder het tweede Keizerrijk’, [over] Rolande. Étude parisienne, van Fervacques & Bachaumont, Vaderlandsche letteroefeningen 1875 I (Wetenschap en belletrie), p. 1-24. Besproken op p. 301 en 306.
‘Het boek zou eene nauwkeurige, zelfs al te nauwkeurige schildering van parijsche zeden gedurende de laatste jaren van het tweede Keizerrijk bevatten. (...) Vooreerst de opmerking, dat het tweemanschap Fervacques en Bachaumont geheel onbekend was vóor de verschijning van deze romantische bearbeiding der geschiedenis onzer dagen. Dat de auteurs echter een zekeren dunk koesterden van het welslagen hunner schepping blijkt uit de opdracht: “à la mémoire d'Honoré de Balzac ce livre est respectueusement dédié”. Tevens blijkt er uit, dat zij zich scharen onder de vanen der realistische romantiek, waarvan Honoré de Balzac de geniale aanvoerder is. Zij pogen den wondervruchtbaren en oorspronkelijken romancier te naderen in zijne belangwekkende gave van waarneming en studie der menschelijke hartstochten. Zij beproeven het eene parijsche vrouwenfiguur, Rolande, te scheppen, die naast Balzacs schoonste kreatiën, naast Mme de Mortsauf, naast Eugénie Grandet, vooral naast Mme Marneffe zou mogen geplaatst worden. Zij drijven hunne realistische methode daarbij zoo ver, dat zij niets aan de fantazie willen te danken hebben, maar alles uit de maatschappelijke en staatkundige geschiedenis van den dag overnemen. Zoo althands getuigen zij zelven. (...) Op deze wijze wordt de historische waarde van “Rolande” tevens verklaard - en, mocht men op letterkundig terrein gewichtige bezwaren hebben tegen eene zoodanige toepassing van het réalisme, de figuren, door de schrijvers ten tooneele gebracht, de feiten door hen medegedeeld, winnen er in belangrijkheid mede voor de studie van het nog altijd hier en daar geroemde tweede Keizerrijk. (...) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||
Het verhaal begint met eene teekening der wedrennen te Blois. 't Is bekend, dat de tweede Keizer met zijne engelsche sympathiën veel heeft bijgedragen, om de Parijzenaren tot vurige bewonderaars te maken van alles wat “races” betreft. De dolle weddingschappen en de daardoor veroorzaakte rampen hebben het zedelijk peil der parijsche waereld echter volstrekt niet verhoogd. De heeren Fervacques en Bachaumont zorgen tevens, dat niets aan het realismus van hunne beschrijving ontbreekt, zoodat de termen: sport, ring, bookmakers, pedigrees, performances, yearlings herhaaldelijk voorkomen’ (p. 3-5).
1875.32 [anon.], ‘Julian Schmidt en Sadowa’, Vaderlandsche letteroefeningen 1875 I (Wetenschap en belletrie), p. 159-160.
‘Alle beoefenaars der Duitsche letterkunde kennen de Geschichte der Deutschen Literatur seit Lessings Tod, von Julian Schmidt. (...) wat gezonde opvatting heeft hij van idealisme en realisme!’ (p. 159).
1875.33 H. van der Laan, ‘Mrs. Brownings meesterwerk’, [over] Aurora Leigh. A poem in nine books, van Elizabeth Barrett Browning, Vaderlandsche letteroefeningen 1875 II (Wetenschap en belletrie), p. 731-745. Besproken op p. 319.
‘Kon er (...) wel sympathie bestaan tusschen geesten, die zich bewogen op zóó tegenovergestelde banen? De realist, met geringschatting van hetgeen de geest vermag, riep der dichteres toe: “De wereld verzucht onder harde verdrukking. (...). Wie heeft tijd, een uur tijds, bedenk het! - om op den oever neer te zitten en de cymbaal in blanke handen te hooren klinken? (...)”. En de dichteres, de kampioen voor het ideaal antwoordde hem: “Er wordt een ziel vereischt, om een lichaam te bewegen, en een mensch van verheven ziel om de menigte van hare plaats te voeren; het ideale wordt vereischt, om het stof van het actueele slechts voor een haarbreedte af te blazen. Ach! uwe Fourier's faalden omdat ze niet genoeg dichters waren om te verstaan dat het leven van uit ons binnenste wordt ontwikkeld”’ (p. 734-735).
‘Beider inzichten waren gewijzigd, beiden hadden het eenzijdige van hun streven, het verkeerde in hun idealen leeren inzien. (...) De een zou voortaan den ander de hand reiken in het volbrengen der door beiden voorgestelde taak. Realisme en idealisme, vrij van alle onvruchtbare overdrijving, zouden in heiligen bond samen arbeiden aan 't grootsche werk van de herschepping der wereld, het brengen van het menschdom tot een gelukkiger, reiner, edeler leven. De philantroop zou den mensch opbeuren uit stoffelijke en lichamelijke ellende; de dichter zou zijn geest veredelen, en godsdienst en liefde zouden beschermend en koesterend hunne vleugels over hem uitspreiden’ (p. 743-744).
1875.34 B.D., [o.a. over] Letterkundige schetsen, door Dr. Jan ten Brink. Afl. 1-4, Vaderlandsche letteroefeningen 1875 III (Binnen- en buitenlandsche bibliographie), p. 97-108. Besproken op p. 300.
‘In “Fransch realismus” vangt Dr. Jan ten Brink eene uitvoerige beschouwing aan over het verderfelijke dier rigting in de letterkunde, vooral naar aanleiding der werken van Flaubert, die eerst “Madame Bovary” had geschreven en nu in 1862 zijn “Salammbô” uitgaf. Te strenge eischen worden zeker niet gesteld, als de plasticiteit, waarmede de gruwelijke dood van 20,000 barbaren wordt geteekend, nog binnen de grenzen der kunst mag vallen. Doch het verdere kan er niet door en mist het ware realisme, door Shakespeare vertegenwoordigd. Later komt de heer ten B. op de Fransche romans in het algemeen terug, om de voornaamste schrijvers in oogenschouw te nemen. Men luistert met inspanning naar de veelzijdige opmerkingen, welke de belezen en scherpzinnige keurmeester maakt. Bepaalt hij onze aandacht oogenschijnlijk wat lang bij den vreemde, hij voegt ons ter loops wat ondeugend toe: “Niets wordt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||
gemeenlijk met grooter antipathie bestreden, driftiger miskend en toch heimelijk hartelijker geliefkoosd - dan de Fransche roman onzer dagen”. Doch het is onze schuld, dat hier het Fransche realismus en de Fransche romans in denzelfden adem vermeld zijn. In het werk zijn beiden gescheiden, door twee zuiver Nederlandsche onderwerpen’ (p. 106).
1875.35 Karl Hillebrand, ‘Winckelmann’, [over] Winckelmann. Sein Leben, seine Werke, seine Zeitgenossen, van Carl Justi, Wetenschappelijke bladen 1875 I, p. 49-83, 182-217 (uit: Fortnightly review). Besproken op p. 271.
‘Hij [Winckelmann] was de eerste, dien den moed had openlijk af te keuren wat al zijn tijdgenooten bewonderden, en ook veel wat wij nog bewonderen, en naar wij meenen terecht. Zoo heeft hij ongetwijfeld gelijk, als hij bewijzen van verbastering ziet in dat gemis aan alle maat en evenredigheid, dat een van de voornaamste kenmerken is der moderne kunst en in het gemis aan juste milieu in de keus van vorm; maar wij allen zijn van oordeel dat hij zich door zijn stelsel te ver laat meêvoeren, waar hij Rubens en Michel Angelo aanhaalt als voorbeelden van deze gebreken. Hetzelfde geldt van het overdreven realisme, dat hij zijn tijd verwijt, en van de toepassing zijner theorie op werken van de hollandsche school, als hij die schilders, welke wij zoo hoog schatten, juist om de wijze, waarop zij de nederigste werkelijkheid idealiseerden, “de naâpers der natuur” noemt. 't Is waar, voor iemand die teekenen het eerste, tweede en derde vereischte in een schilder achtte, moest het een alles behalve gemakkelijke taak zijn, te ontdekken waarin de poëzie der hollandsche school bestaat. Zijn aanmerking op het slaafsch kopieeren van individueele modellen en over het naturalisme in het teruggeven van oppervlakten schijnt ons tegenwoordig nog aannemelijker en toepasselijken dan zij in 1755 waren’ (p. 206).
‘Verheven eenvoud, kalme grootheid, indeterminatie, het idee van het schoone, van het ideale werden nu zoovele axiomaas. De gemaaktheid en wuftheid der fransche kunst, de verwijfde deftigheid der italiaansche, verdwenen, maar slechts om plaats te maken voor den meest exclusieven, conventioneelen, academischen stijl. (...) Het moet Winckelmann verweten worden, dat mannen van uitstekend talent, als David en zijn leerling Ingres in Frankrijk, zich lieten meesleepen tot het bebouwen van een onvruchtbaren bodem, en dat mannen als Canova en Bartolini in Italië de meesters vol leven der zeventiende en achttiende eeuw vervingen en de “zuiverheid van akademische vormen” stelden in de plaats van het bezield, ofschoon minder nauwkeurig teruggeven van de beweging. En Winckelmann heeft niet alleen exclusief idealisme op zijn geweten en - zijdelings althans - ons even exclusief realisme; hij gaf ook, zij het dan ook onwillekeurig, aanleiding tot het ontstaan van onze moderne aesthetiek en van de kunstgeschiedenissen van allerlei aard, die de zinnen van onze kunstenaars ten volle in de war gebracht hebben. Hier heeft men te doen met de meest onbekookte abstractien, die niet zooals de theorieën van Winckelmann langs den weg der inductie door levende intuitie ontwikkeld, maar grootendeels door onkundigen a priori bedacht en deductief uitgebreid zijn. Van dien aard zijn bij voorbeeld onze moderne stelsels van aesthetiek, zoo behendig ineengezet en toch den kunstenaar zoo nutteloos, ja zelfs gevaarlijk’ (p. 214-215).
1875.36 Cd. Busken Huet, ‘Mevrouw de Staël’ [1875], [over] Delphine en Corinne ou l'Italie, in: Litterarische fantasien en kritieken XX, p. 54-152. Besproken op p. 300.
‘Zoo min de eene als de andere gelijkt naar hetgeen wij in onze dagen onder een roman verstaan. Zij zijn noch historisch, noch nationaal, noch realistisch’ (p. 138). |
|