'Realisme' in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875
(1995)–Toos Streng– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
13 Realisme tussen idealisme en ideaal. SlotbeschouwingDe geschiedenis getuigt het, dat nooit een valsch denkbeeld in de wereld bijval vond, tenzij door de wederregtelijke toeëigening der juiste woorden, welke het overmeestert, en waarvan 't meer of min den zin vervalscht. Immer, in de groote worstelingen der menschlijke gedachte hebben de meeningen en strijdende partijen hare woorden, gelijk in den krijg der volken de legers hunne banieren ontrollen. | |
‘Realisme’ een sleutelbegrip?Op een studiedag van de Werkgroep Begripsgeschiedenis bezwoer W. Velema de aanwezigen alleen de sleutelbegrippen van een periode te onderzoeken, omdat anders het gevaar dreigt dat het onderzoek niet boven een woordgeschiedenis uitstijgt.Ga naar voetnoot1 Maar wat is een sleutelbegrip?Ga naar voetnoot2 Als een term alleen een ‘sleutelbegrip’ mag worden genoemd wanneer hij expliciet centraal staat in de contemporaine discussie, voldoet ‘realisme’ niet aan de eisen; wanneer het echter voldoende is dat hij verbonden is met een van de kernproblemen van een periode, dan mag ‘realisme’ beslist een sleutelbegrip heten.Ga naar voetnoot3 In 1834 onderzoekt Mr. J.C.W. 1e Jeune of, en onder welke voorwaarden, woorden uit een vreemde taal in het Nederlands mogen worden overgenomen en hij formuleert de volgende algemene regel: ‘Zoo dikwijls een inlandsch woord alles aan de hand geeft, wat in het uitlandsch ligt opgesloten, moet men het eerste in de plaats van het laatste stellen. Wanneer, daarentegen, het vreemde woord zich door eene bijzondere, over treffende, hoedanigheid aanbeveelt, moet men het behouden’.Ga naar voetnoot4 Beschikt de term ‘realisme’ over de | |
[pagina 335]
| |
‘overtreffende hoedanigheden’ die zijn opname in de Nederlandse taal verklaren of zelfs rechtvaardigen? Ja, denk ik. De verklaring is gelegen in de behoefte de kloof te dichten tussen esthetica en de ontwikkelingen op letterkundig en artistiek gebied. In het tweede kwart van de negentiende eeuw heeft de theorie zich ver losgezongen van de praktijk. Wie een kritiek over een roman of een schilderij wil schrijven, kan nauwelijks richtlijnen, argumenten of adviezen ontlenen aan de esthetische verhandelingen over het schone en het ideaal. Er gaapt vóór 1850 een diepe kloof tussen de smaak van de theoretici en die van romanlezers en kopers van de schilderijen, een kloof die in de loop van de eerste helft van de negentiende eeuw steeds breder wordt, wanneer bij de laatsten de smaak voor aanschouwelijkheid toeneemt.Ga naar voetnoot5 Zolang de theoretici alleen geïnteresseerd zijn in hun theoretisch gelijk, is dit geen probleem. Door de revoluties van 1848 raakte iedereen er echter van overtuigd dat een zuivere theorie niet alleen onpraktisch is, maar ook gevaarlijk kan zijn. Hoe zag die kloof tussen theorie en praktijk eruit? De idealistische kunsttheorie gaat uit van een absolute scheiding tussen de wereld van de verschijnselen en de wereld van de gedachten. Nadat deze twee werelden als onverzoenbare tegenstellingen gepostuleerd zijn, wordt de kunst (en soms ook de wetenschap) aangewezen als het gebied waar men die twee werelden tijdelijk kan samenbrengen. Daartoe moeten de kunstenaars zoveel mogelijk die wereld van vluchtige, zintuiglijk waarneembare vormen achter zich laten. En daarmee ontstaat het probleem. Juist een aantal genres dat in de negentiende eeuw steeds belangrijker wordt (de roman en de genre-schilderkunst) blijft te dicht bij de schildering van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid om door de theoretici ware kunst genoemd te worden. De idealistische criticus maakt zichzelf monddood, en de literatuur- en kunsttheorie bevindt zich in een uitzichtloze positie. Pas wanneer de criciti zich bewust worden van het idealistische gedachtengoed, is een realistische poëtica en kunstkritiek mogelijk. De critici die nog met het idealistische gedachtengoed groot geworden zijn (zelfs een ‘tegenstander’. als Potgieter) kunnen zich nooit geheel van dit erfgoed losmaken. Een realistische theorie ontstaat dan ook pas tegen het einde van de jaren vijftig wanneer zich een nieuwe generatie aandient die niet is opgegroeid met de idealistische uitgangspunten en de idealistische manier van denken, en die vanuit nieuwe vanzelfsprekendheden naar de kunstwerken en de kunstheorie kijkt. De term ‘realisme’ is een factor in en een indicator van dit proces van bewustwording en verandering.Ga naar voetnoot6 De term ‘realisme’ stamt uit de kentheorie en metafysica en deze achtergrond is een belangrijke sleutel tot de verklaring van de opkomst van de term ‘realisme’. Kenmerkend voor de esthetica, de kunstkritiek en de literatuurbeschouwing van het derde kwart van de negentiende eeuw is hun preoccupatie met een bepaalde kentheoretische problematiek.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 336]
| |
De belangrijkste problemen zijn van epistemologische aard.Ga naar voetnoot8 Wat is een ideaal? Hoe komt het tot stand? Hoe bestaat het? Hoe kunnen kunstenaars het kennnen? Hoe kunnen kunstenaars het uitdrukken? Hoe kunnen lezers en kijkers het kennen uit kunstwerken? De idealistische filosofie die in het tweede kwart van de negentiende eeuw het esthetische denken overheerst, had een antwoord op al deze vragen. De empiristisch georiënteerde critici van het derde kwart van die eeuw die de realistische methode in de kunst bepleitten, moesten nieuwe antwoorden op deze vragen zoeken. Dit verklaart ook waarom men enerzijds het begrip ‘realisme’ ervaart als een term waarmee iets belangrijks aangeroerd wordt, maar anderzijds lang in onzekerheid verkeert wat men er precies onder moet verstaan. De verdedigers van de nieuwe kunst bevechten de rechtmatigheid van een andere opvatting van het ideaal, dat volgens de oude opvatting per definitie eeuwig en algemeen is, maar volgens hen persoonlijk en tijdgebonden. Ironisch genoeg keert dit moeizaam verworven inzicht over de aard van het ideaal zich uiteindelijk tegen het realisme. De nieuwe opvatting van het ‘ideaal’ wordt door de tegenstanders geconfisqueerd, en ingezet om een nieuw idealisme te prediken dat de moderne behoeften aan aanschouwelijkheid en oorspronkelijkheid bevredigt (en in die zin anti-‘classicistisch’ is), maar tegelijkertijd eist dat de kunst de mogelijkheid biedt te ontsnappen aan de werkelijkheid van de eigen tijd. De esthetische opvattingen in Nederland tussen 1850 en 1875 hebben nooit veel aandacht gekregen en gezien mijn resultaten is dit ook niet zo verwonderlijk: in die jaren was de belangrijkste taak van de critici de barricades te slechten die in het tweede kwart van de negentiende eeuw met zorg waren opgebouwd. Deze taak hebben zij zo goed volbracht dat ze zichzelf tot vergetelheid hebben veroordeeld. Dat maakt hun werk echter niet minder belangrijk: tussen 1850 en 1875 wordt het pad gebaand voor de impressionisten en de symbolisten in de schilderkunst, voor de idealistische stromingen in de romanbeschouwing en de l'art-pour-l'art-beweging in de poëzie. | |
‘Realisme’ en periodiseringAls de term ‘realisme’ rond het midden van de negentiende eeuw al geen sleutelbegrip was, dan is hij het, zo zou men kunnen zeggen, toch achteraf in de kunst- en literatuurgeschiedschrijving geworden. De middenperiode van de negentiende eeuw wordt als vanzelfsprekend de bloeitijd van het realisme genoemd, waarbij men overigens vooral de kunstwerken en niet de kunst- en literatuurbeschouwing op het oog heeft. Er zijn in beginsel geen bezwaren tegen dit gebruik van de term ‘realisme’, al moet - ten eerste - als voorwaarde worden gesteld dat de historicus een duidelijke omschrijving van de term geeft en - ten tweede - dat de historicus niet dan met grote behoedzaamheid de contemporaine uitlatingen over het ‘realisme’ als argument gebruikt. Uitlatingen over ‘het realisme’ zijn zonder nadere uitleg betekenisloos en wie de opvattingen van de individuele criticus wil karakteriseren, kan beter uitgaan van diens standpunten over ‘de realistische methode’, dat wil zeggen diens opvattingen over de bronnen van de kunstenaar (natuur, traditie of | |
[pagina 337]
| |
oorspronkelijkheid) en de vormentaal (individueel of algemeen) die een kunstenaar moet gebruiken.Ga naar voetnoot9 Overigens geloof ik wel dat het derde kwart van de negentiende eeuw in de literatuur- en kunstbeschouwing als een afzonderlijke periode kan worden aangemerkt.Ga naar voetnoot10 De perioden in de kunst- en literatuurbeschouwing zouden mijns inziens niet gedefinieerd moeten worden aan de hand van de letterlijke inhoud van de uitspraken (de noodzaak van selectie en ordening is bijvoorbeeld ook een bekend element in de esthetica van vóór 1800), maar door de argumentatieve constellatie waarin deze uitspraken functioneren als argumenten, als vooronderstelling of als conclusie. Een periode wordt op de eerste plaats door haar problemen en pas op de tweede plaats door haar oplossingen gedefinieerd. Dit maakt dat de periode 1850-1875 in de kunst- en literatuurbeschouwing een eigen positie inneemt. Op langere termijn behoort tot de argumentatieve constellatie van deze periode ook de afrekening met de traditionele terminologie en de onderscheidingen waarvan de kunst- en literatuurkritiek zich al eeuwen bediende en die wortelt in de retorische traditie. In hoeverre deze periodisering van de kunst- en literatuurbeschouwing parallel loopt met de ontwikkelingen in de kunsten is een andere vraag. | |
Rekkelijken en preciezenIn de inleiding heb ik mij bekend tot de richting der ‘preciezen’, dat wil zeggen tot die richting onder de begripshistorici die bij hun observaties strikt uitgaan van die plaatsen waar een term, in mijn geval ‘realisme’, ‘realistisch’ of ‘realisten’, wordt gebruikt. De plaatsen waar alleen over ‘reëel’ of ‘reaal’, of over ‘waarheid’, ‘werkelijkheid’, ‘natuur’, ‘getrouwheid’ of wat dies meer zij wordt gesproken, heb ik terzijde gelegd. Ik ben er niet van overtuigd dat ik alle problemen die voortvloeien uit mijn precieze benadering en mijn uitvoerig bronnenonderzoek volledig heb opgelost. De omvang van de Bijlage met tekstfragmenten is een eerste bezwaar.Ga naar voetnoot11 Mijn benadering wordt echter gerechtvaardigd door de in deel II besproken afzonderlijke verhandelingen (waarin vaak juist het gebruik van de term ‘realisme’ wordt geproblematiseerd) en door de uiteenlopende gebruiksmogelijkheden en connotaties die de term ‘realisme’ (als beschreven in het derde deel) bleek te kunnen hebben. Maar er is meer. Alleen een dergelijke precieze benadering kan resultaten ople- | |
[pagina 338]
| |
veren die ook bruikbaar zijn bij de analyse van andere dan de hier besproken teksten. Bovendien had een minder precieze weg mij waarschijnlijk niet op het spoor gebracht van meer algemene bevindingen over de betekenissen en gevoelswaarden van het achtervoegsel -isme, en over mogelijke verschillen tussen betekenis en gevoelswaarde van woorden op -isme en op -isten/-istisch. Ten slotte toont mijn analyse aan dat er uit een geïsoleerde uitspraak van een of andere criticus of schrijver over het ‘realisme’ geen enkele gevolgtrekking valt te maken omtrent diens mening over de contemporaine kunst en letterkunde, noch over diens opvattingen in theoretisch opzicht. | |
Beperkingen van het onderzoekIk heb me beperkingen moeten opleggen. Zo heb ik nauwelijks aandacht kunnen besteden aan de termen die als synoniem van ‘realisme’ worden gebruikt: de ontwikkeling van de termen ‘naturalisme’ en ‘materialisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing van de negentiende eeuw voor 1875 vraagt dringend om een nader onderzoek.Ga naar voetnoot12 Ten tweede heb ik de tegenbegrippen van de term ‘realisme’ moeten veronachtzamen, terwijl deze, waar aanwezig,Ga naar voetnoot13 vaak wel een eerste indicatie geven van de betekenis van de term ‘realisme’. Ten derde heb ik slechts zijdelings kunnen ingaan op de vele andere termen in de kunst- en literatuurbeschouwing van deze periode die om een nader onderzoek vragen. Termen als ‘ideaal’ en ‘gedachte’, ‘impressie’ en ‘artistiek’, ‘objectief’ en ‘subjectief’, ‘individualiteit’ en ‘oorspronkelijkheid’, ‘actualiteit’, ‘fris’, ‘degelijk’, ‘aanschouwelijk’, ‘werkelijk’, ‘zuivere kunst’, ‘inhoud’ en ‘vorm’ behoeven nader onderzoek. Wellicht verdient het overweging een check-list van de te onderzoeken termen op te stellen op basis van de verhandelingen die op de Nederlandsche taal- en letterkundig congressen worden uitgesproken. Iedere drie jaar boekstaven taalpuristen als Beets en Van Vloten nauwgezet en verontwaardigd de betekenisverandering van oude termen en de vele neologismen en barbarismen die de Nederlandse woordenschat infiltreren.Ga naar voetnoot14 Daarnaast heb ik afzonderlijke critici als D. Dorbeck, Tobias van Westrheene, Carel Vosmaer, J.M., Jan ten Brink, J.A. Alberdingk Thijm, P. Hugenholtz, D.C. Nijhoff en | |
[pagina 339]
| |
J.J. Schot slechts beperkt recht kunnen doen. Omdat ik alleen die plaatsen bespreek waar de term ‘realisme’ wordt gebruikt, heb ik hun geschriften zeer selectief moeten behandelen en hun persoonlijke verdiensten niet altijd recht kunnen doen. Verhandelingen van deze auteurs waarin de term ‘realisme’ niet wordt gebruikt heb ik zelfs niet genoemd. Men kan - ik kan het niet genoeg benadrukken - veel en uitvoerig over kunst en letterkunde schrijven zonder de term ‘realisme’ te gebruiken. Dit blijkt niet alleen uit de afwezigheid van een aantal belangrijke scribenten uit deze periode als Allard Pierson, Joh. van Vloten en Multatuli, die om wat voor reden dan ook de term ‘realisme’ niet gebruiken en daardoor vrijwel buiten mijn blikveld vielen. Ook schrijvers die wél min of meer uitvoerig aan de orde zijn geweest, verhandelen elders over kunst en letterkunde zonder de term ‘realisme’ te gebruiken. Ik noem slechts een verhandeling van T. van Westrheene, ‘Eenige gedachten over genre-schilderkunst, medegedeeld bij gelegenheid der prijsuitdeeling van de Academie van beeldende kunsten en technische wetenschappen te Rotterdam, 19 Juni 1860’;Ga naar voetnoot15 de verhandeling van L.S.P. Meijboom over ‘De waarheid in de kunst’ uit 1861,Ga naar voetnoot16 en C.W. Opzoomers verhandeling over ‘Het wezen en de grenzen der kunst’, die in 1875 verschijnt.Ga naar voetnoot17 In deze verhandelingen wordt niet over het ‘realisme’ gerept. Ook heb ik verschillende andere discussiepunten die tussen 1850 en 1875 regelmatig op de agenda staan, onbesproken gelaten. Ik denk bijvoorbeeld aan de discussie over het doel en de maatschappelijke functie van kunst en literatuur, aan de verhandelingen over de verhouding tussen de kunsten en andere levensgebieden (bijvoorbeeld de vraag in hoeverre de kunst afhankelijk is en moet zijn van godsdienst, zedekunde, politiek of wetenschap), aan de artikelen over de verhouding tussen kunst en fotografie, over de opmerkingen betreffende de voors en tegens van een ruwe of een fijne penseelvoering of de uiteenlopende waardering van de opkomst van de roman. De verschuiving in de opvatting over aanschouwelijkheid en oorspronkelijkheid en de veranderende opvatting over de verhouding tussen de kunsten onderling kon ik slechts aanstippen. Een ander onderwerp waaraan ik niet systematisch aandacht heb kunnen besteden, is de invloed van buitenlandse critici, en ik moet met een aantal korte opmerkingen volstaan. Het is opvallend hoezeer de Nederlandse critici in het derde kwart van de negentiende eeuw op Duitsland zijn georiënteerd: de namen van de esthetici F.Th. Vischer, M. Carrière en R. Zimmermann vallen geregeld en ook wordt verwezen naar de literatuurhistorici G. Gervinus en J. Schmidt en de kunsthistoricus W. Lübke. De Nederlandse critici hielden zich op de hoogte van de Franse ontwikkelingen door lezing van de Revue des deux mondes, een tijdschrift dat bijdragen van auteurs uit de meest uiteenlopende richtingen bundelt. Critici naar wie veel wordt verwezen zijn de Frans-Zwitserse schrijvers R. Töppfer en vooral de religieus geïnspireerde Vinet, die morele bewogenheid met theoretische diepgang combineert.Ga naar voetnoot18 Daarnaast maken de traktaten van Franse critici als G. de Félice, E. Poitou en J. Weiss over de maatschappelijke gevaren van | |
[pagina 340]
| |
de moderne kunst en letterkunde ook in Nederland indruk.Ga naar voetnoot19 Opmerkelijk is de rol die is weggelegd voor A propos d'un cheval, de esthetica van Victor Cherbuliez uit 1860. De werken van Th. Thoré en Proudhon dringen, voor zover ik kan beoordelen, rond het midden van de jaren zestig in Nederland door.Ga naar voetnoot20 Tot slot zijn er de werken van H. Taine en E. Scherer, die met hun stilistische kwaliteiten bewondering inboezemen, maar met hun opvattingen argwaan en afkeer wekken. Engelse critici worden weinig genoemd, uitgezonderd G.H. Lewes' studie over Goethe uit 1855 en de History of civilization van H.T. Buckle: diens cultuur- of beschavingsgeschiedenis wordt in de loop van de jaren zestig regelmatig als voorbeeldig aangeprezen. Daarnaast moeten de geschriften van de historicus Thomas Carlyle en de meer filosofische getinte Essays van Ralph Waldo Emerson worden vermeld. De namen van de hier genoemde schrijvers laten zich vrij nauwkeurig vertalen in ideeën. Franse auteurs als Poitou en Weiss voeden de zedelijke verontwaardiging van schrijvers als Jan ten Brink. Ook Thoré's theorieën over de ‘menselijkheid’ van de zeventiende-eeuwse Nederlandse kunst en zijn ideeën over de kunst der toekomst dringen in Nederland door.Ga naar voetnoot21 Invloedrijk is verder Cherbuliez' opvatting over de noodzaak van individuele vorm in de kunst.Ga naar voetnoot22 Belangrijker is echter de invloed van de Duitse kunst- en literatuurbeschouwing. De subjectivering en historisering van het ideaal, het naar elkaar toegroeien van ‘realisme’ en ‘idealisme’ en de uiteindelijke overwinning door het idealisme, de afkeer van de Franse letterkunde en het enthousiasme voor de Engelse en Russische romankunst zijn even zo vele kenmerken van de Duitse esthetica van het derde kwart van de negentiende eeuw.Ga naar voetnoot23 | |
[pagina 341]
| |
BesluitIk heb mijn onderzoek beperkt tot het gebruik van de term ‘realisme’ tussen 1835 en 1875, maar daarna is de discussie beslist niet ten einde. Het is wellicht zelfs beter om te zeggen dat in 1875, wanneer de barricades van de idealistische kunstopvatting zijn geslecht, de discussie over het ‘realisme’ echt kan beginnen.Ga naar voetnoot24 De artikelen van J.J. Schot uit 1875 tegen het realisme vormen zo bezien eerder het begin dan het einde van het realisme-debat. Hoewel..., er lijkt een doem op het realisme-debat te rusten. In 1879 heeft A.J. Cosijn aangekondigd op het zeventiende Nederlandsche taal- en letterkundig Congres te willen spreken over het realisme en het idealisme in de letterkunde. Zijn lezing opent: Ik moet beginnen met u mede te deelen, Heeren en Dames, dat ik mij tegenover mijn geacht auditorium thans in zeer ongunstige omstandigheden bevind. Sedert ik (...) mijne vraag opgaf, is mijne gezondheid door eene soort van bronchite gekrenkt geworden, die vooral mijn stemorgaan hindert. Ik zal mij dus moeten bepalen bij eene inleiding der discussie, in plaats van de verhandeling te houden over het m.i. zeer belangrijke onderwerp, hopende, dat meer bevoegden de gedachtenwisseling daarover zullen voortzetten.Ga naar voetnoot25 Cosijn is bijna zijn stem kwijt, wat wel een zeer letterlijke interpretatie toestaat van Van Geetruyens opmerking waarmee ik deze studie opende: ‘Le mot c'est le terme où se termine l'expression possible d'une idée’.Ga naar voetnoot26 |
|