'Realisme' in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875
(1995)–Toos Streng– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
12 Tegenstanders van de term ‘realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwingMen went zich aan, met woorden te schermen, zonder zich af te vragen, of ook soms de begrippen, die ze uitdrukken, het wezenlijke zijn, en hun geschiedenis niet datgene is, waarop het aankomt. Men gedraagt zich alsof die woorden een even onveranderlijke waarde hadden, als de letterteekens in een stelkundige berekening (...) niet minder onjuist zijn de uitkomsten van een redeneering in woorden, indien een zelfde woord de meest tegenstrijdige begrippen te kennen geeft, en toch als term met vaststaande beteekenis wordt aangewend.Ga naar voetnoot1 ‘Talen zijn vogelvry. Elke uitdrukking is 't eigendom van wie 'r vangt’ luidt het aan Multatuli ontleende motto dat ik hoofdstuk 8 meegaf. Multatuli zelf heeft zich, op enige spottende opmerkingen na, niet over het ‘realisme’ uitgelaten, en het is opvallend dat ook andere belangrijke schrijvers en critici uit de tweede helft van de negentiende eeuw in de vorige hoofdstukken schitteren door afwezigheid. Conrad Busken Huet, die dé Nederlandse criticus van deze periode zou zijn, maakt slechts in de marge wat opmerkingen over het realisme. Voor Allard Pierson, van wie in deze periode verschillende esthetische studies verschijnen, geldt hetzelfde. En waarom ontbreekt Johannes van Vloten, die het ene geschrift na het andere publiceert over contemporaine en oude letterkunde, beeldende kunst en esthetica? Waarom zijn deze schrijvers zo weigerachtig bij het in gebruik nemen van de term ‘realisme’? Waarom hebben zij het woord ‘realisme’ niet gevangen? De bezwaren tegen het gebruik van een term als ‘realisme’ vallen in vier categorieën uiteen.
Het is een gemeenplaats dat het negentiende-eeuwse culturele leven wordt gedomineerd door de dominees,Ga naar voetnoot2 maar in mijn overzicht van de vindplaatsen van de termen ‘realisme’ tussen 1855 en 1859 zijn de predikanten opvallend afwezig. Dat is geen toeval. Het is niet omdat zij de ontwikkelingen in de contemporaine kunst en literatuur niet nauwgezet volgden - J.J.L. Ten Kate, S. Hoekstra Bz. en vele anderen leggen in allerlei geschriften getuigenis af van hun levendige belangstelling voor de eigentijdse kunst en literatuur in binnen- en buitenland - maar zij weten te veel van de geschiedenis van de filosofie om de | |
[pagina 322]
| |
term ‘realisme’ te willen gebruiken. ‘De woorden idealisme en realisme loopen niet in het wild, zijn geene schapen zonder herder, maar hebben eene bepaalde philosophische beteekenis’.Ga naar voetnoot3 De eerste Nederlandse woordvoerders over het realisme zijn Tobias van Westrheene, Carel Vosmaer, D. Dorbeck, C.W. Opzoomer en ene J.M. Wat deze scribenten verbindt is dat geen van hen systematisch filosofisch onderwijs aan de universiteit heeft gevolgd.Ga naar voetnoot4 Tobias van Westrheene heeft niet aan de universiteit gestudeerd, en hetzelfde geldt (naar ik aanneem) voor de schrijver in het Nieuw Nederlandsch magazijn,Ga naar voetnoot5 terwijl D. Dorbeck geen theologie of letteren maar medicijnen studeerde,Ga naar voetnoot6 en C.W. Opzoomer en Carel Vosmaer van huis uit juristen zijn. Als autodidacten op het gebied van de kunst en de filosofie kunnen zij ongehinderd door enige schoolse kennis de term ‘realisme’ wel bezigen.Ga naar voetnoot7 In 1859 gebruiken de theologen J.J. van Oosterzee en J. ten Brink de term ‘realisme’. Enig snobisme is Ten Brink niet vreemd wanneer hij zich door het gebruik van het accent aigu (réalisme) tracht te onderscheiden.Ga naar voetnoot8 Het hoge opleidingsniveau van de Nederlandse critici is een van de verklaringen voor de langzame aanvaarding van de term ‘realisme’ in de Nederlandse kritiek. Dat ‘realisme’ een term is uit de filosofie is echter niet de enige reden dat er bewaren zijn.
Velen achten ‘realisme’, als alle ismen, een grootsprakig woord, zo blijkt bijvoorbeeld uit een recensie in Los en vast van een studie over Ethisch idealisme, een titel waarop de recensent als volgt reageert: Dat Isme zegt ‘reken op iets geleerds, op iets diepzinnigs, op dialectiek, bespiegeling, iets isme-achtigs’. En het boek liegt in dit opzicht niet. De Ismes zijn hier volkomen op hun plaats, zij kijken elkaar niet aan, alsof zij in vreemd en zonderling gezelschap waren, zooals hun wel eens gebeurt, wanneer zij, bij gelegenheid van een zoogenaamde populaire- of volksvoorlezing te voorschijn gehaald en aan een gezelschap van zwarte smidsknechts en witte broodbakkers worden gepresenteerd, die hen natuurlijk op hoogst onfatsoenlijke wijze aangapen, niet wetende wie zij voor heb- | |
[pagina 323]
| |
ben. Doch hier zijn zij op hun plaats, zij vinden hier al hunne deftige en strenge confraters bij elkaar, met toga en bef aan. Zij kijken, als gewoonlijk, niet allen even vriendelijk - en Idealisme kan 't niet vinden met Positivisme en Materialisme. (...) De Ismes hebben hun recht in de wereld (...). De Ismes preeken niet en zij zijn niet sentimenteel en laten zich niet van de wijs brengen door hun gevoel; maar zij redeneeren over de teederste aangelegenheden, alsof't zoo maar niets was (...). Zoo de Ismes, zij doen wat hun ambt is.Ga naar voetnoot9 In de loop van de achttiende eeuw ontstond de gewoonte het achtervoegsel ‘-isme’ te gebruiken om de kern van een opvatting te karakteriseren en dit verklaart de populariteit van ismen (als materialisme, naturalisme, pantheïsme en idealisme) in schoolboeken en overzichtswerken.Ga naar voetnoot10 Hierdoor groeide echter tegelijkertijd de achterdocht tegen de gebruikers van dergelijke termen, die daarmee immers suggereren dat zij overzicht hebben over de materie, maar vaak slechts schijngeleerdheid etaleren. De ismen zijn ‘schooltermen’, zoals Thijm zegt: ‘De generatiën hebben behoefte aan rezumees: ze kunnen niet wachten: men rezumeert dus maar vast, voor dat men de gegevens bij elkaâr heeft; zelfs wetende, dat ze weinig waard zijn’.Ga naar voetnoot11 Vandaar ook dat de hierboven geciteerde criticus het gebruik van ismen wel toestaat voor een kleine kring van ingewijden, maar niet in een lezing voor breder publiek van ‘smidsknechten en broodbakkers’. Deze weerzin tegen ismen is in de tweede helft van de negentiende eeuw bij meer critici aan te treffen. De filosofie is ‘op onze akademiën tot 'n specialiteit gemaakt’, schrijft Multatuli in Idee 794, waardoor velen in de mening verkeren dat voor filosoferen ‘'n diploom nodig was, veel Grieks, en ismen of anen’.Ga naar voetnoot12 Beets moppert over ‘kunsttermen en stadhuiswoorden’,Ga naar voetnoot13 en Van Vloten klaagt naar aanleiding van Piersons gebruik van de termen ‘positivisme’ en ‘naturalisme’ over ‘een nietszeggende, maar 't oordeel verbijsterende schoolnaam’, terwijl hij al eerder had gewaarschuwd dat men ‘materialist’, ‘atheïst’ en dergelijke benamingen ‘van geheel onbestemde beteekenis (...) aan hen moest overlaten, die er, in hun bekrompenheid, menschen meê naar 't hoofd gooyen, wier streven boven hun bereik gaat’.Ga naar voetnoot14
Een derde belemmering bij de aanvaarding van de term ‘realisme’ is het feit dat de woorden die op -isme eindigen bij taalpuristen niet in de smaak vallen. Verschillende scribenten zijn van oordeel dat ‘realisme’ (als alle ismen), een barbarisme is: ‘(...) utilitarisme, humanitarisme, materialisme, wat al isme's M.H. [Mijne Heren], wat al uitheemsche woorden en woord- | |
[pagina 324]
| |
vormen in eene Inwijdingsrede in de Nederlandsche taal’, verontschuldigt Nicolaas Beets zich in de inaugurale rede die hij in 1875 in Utrecht uitspreekt.Ga naar voetnoot15 Ook Thooft betreurt het dat de filosofen zulke vreemde woorden gebruiken, en in plaats van ‘realisme’ niet de goed-Nederlandse uitdrukking ‘Werkelijkheids-leer’ gebruiken.Ga naar voetnoot16 Woordvorming met behulp van het achtervoegsel -isme wordt gezien als onnederlands en in de Nederlandse grammatica's uit de negentiende eeuw wordt het suffix -isme niet genoemd.Ga naar voetnoot17 Twee factoren zijn van belang ter verklaring van de afwezigheid van het -isme in de Nederlandse spraakkunsten van de negentiende eeuw. Ten eerste gaan de lijsten van achtervoegsels terug op het overzicht van de afleidingsregels die Lambert ten Kate in 1723 publiceerde in zijn Aanleiding tot de kennis van het verhevene deel der Nederduitsche sprake.Ga naar voetnoot18 Het achtervoegsel -isme werd echter vooral na 1750 produktief.Ga naar voetnoot19 Tot het midden van de negentiende eeuw wordt er geen nieuw systematisch onderzoek verricht naar woordvorming door middel van achtervoegsels.Ga naar voetnoot20 Ten tweede wordt het -isme niet gezien als een Nederlands achtervoegsel. J.J. Salverda de Grave rekent de ismen tot de ‘Nieuwgevormde woorden met Franse elementen’, woorden waarbij een Frans suffix verbonden wordt met een Frans stamwoord. Als voorbeelden noemt hij ‘impressionisme’ en ‘obstruktionisme’.Ga naar voetnoot21 De Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse grammatica's zijn het eens over de Griekse oorsprong van het suffix -isme, maar oordelen verschillend over de weg waarlangs het in de westerse talen is verspreid. Het blijkt dat Nederlandse, Engelse en Duitse taalkun- | |
[pagina 325]
| |
digen -isme overwegend beschouwen als een Frans achtervoegsel; de Franse taalkundigen zien het als een Latijnse vorm die sinds 1800 vooral onder Duitse invloed aan populariteit heeft gewonnen. Het is alsof niemand voor de ismen verantwoordelijk wil zijn.Ga naar voetnoot22 In Le métalangage (1978) onderzoekt Josette Rey-Debove hoe een taal met leenwoorden omgaat en zij beschrijft welke middelen men gebruikt om de weerstand tegen de vreemdeling te overwinnnen. A. de Meijer-Concas vat haar resultaten als volgt samen: In een eerste stadium wordt eerst het woord in de eigen taal genoemd of gedefinieerd en krijgt het een autonymisch commentaar, dan volgt het vreemde woord: ‘... quelques bouts de saucisson nommé chorizo’. Daarna wordt de volgorde omgedraaid: eerst wordt het vreemde woord genoemd, dan volgt het commentaar, en aan het einde staat het woord in de eigen taal of volgt een definitie: ‘j'étais au milieu d'un nid de (...) coucarachas, commes les Espagnols appellent certains insectes abominables de nos pays tropicaux’. Het vreemde woord is dan altijd gecursiveerd. Weer een stadium later is de eigen taal zozeer gewend aan het vreemde woord dat commentaar niet meer nodig is, de cursivering is dan voldoende. Als de term volkomen geaccepteerd is verdwijnt de autonymische connotatie tenslotte helemaal.Ga naar voetnoot23 Aanvankelijk wordt de term ‘realisme’ inderdaad vaak gecursiveerd en van commentaar voorzien. Rond 1875 wordt de term ‘realisme’ door velen niet meer als een leenwoord behandeld: de cursivering en het commentaar verdwijnen. De vorming van woorden met behulp van -ist komt in de negentiende-eeuwse Nederlandse spraakkunsten wel aan de orde. De standaardvoorbeelden zijn ‘bloemist’, ‘drogist’ en ‘fluitist’. Het suffix -ist wordt behandeld als een niet-Nederlands achtervoegsel: ‘Naar den sterken klemtoon te oordeelen, schijnt het een basterdachtervoegsel, uit het grieksch-latijnsche ista, in 't Fransch iste gevormd’.Ga naar voetnoot24 Brill spreekt over een achtervoegsel | |
[pagina 326]
| |
dat in ‘slechts weinige woorden’ wordt gebruiktGa naar voetnoot25 en Cosijn spreekt over ‘de bastaarduitgang -ist’ in woorden als ‘violist’ en ‘solist’.Ga naar voetnoot26 In 1886 verschijnt een nieuwe bewerking van Cosijns Spraakkunst; Jan te Winkel voegt aan diens bespreking van het achtervoegsel -ist de volgende opmerking toe: De uitgang -ist wordt ook gevoegd achter eigennamen van personen, om de aanhangers hunner school of partij aan te wijzen, bijv. Calvinist, Jansenist, Labbadist, Darwinist. De leer of methode zelf wordt door den uitgang -isme gevormd. (...) Evenals den uitgang -ist gebruikt men ook hier den uitgang -iet (Gr. -ites), bv bij Mennoniet, en vooral ook -aan of -iaan, lt. -anus, als bij Lutheraan, Arminiaan, Kantiaan, Hegeliaan, Thorbeckiaan.Ga naar voetnoot27 Te Winkel is daarmee de eerste Nederlandse taalkundige die in geschrifte getuigt van de produktiviteit van het achtervoegsel -isme.Ga naar voetnoot28 De betekenis van dit achtervoegsel omschrijft hij neutraal als ‘de leer of methode’. Het belangrijkste probleem van de termen op -isme is echter dat ze veelal niet als neutrale termen worden beschouwd, en dat vormt het vierde, en belangrijkste obstakel bij de positieve aanvaarding van de term ‘realisme’. In 1871 verschijnt van Abraham Kuyper de brochure Het modernisme een fata morgana op christelijk gebied. Verschillende critici reageren op Kuypers neologisme ‘modernisme’. Waarom heeft Kuyper ‘het eenigszins vreemde woord’ ‘modernisme’ gebezigd en niet, als te doen gebruikelijk, gesproken over ‘moderne richting’ of ‘moderne theologie’? G. van Gorkum beschouwt het als aandachttrekkerij: ‘Met het oog op de bekoring der nieuwheid was er zeker iets voor te zeggen. “Modernisme” is minder versleten dan elke andere benaming van dezelfde zaak. Daarbij trekken de isme's bij ons te lande in den regel ook meer dan gewone opmerkzaamheid’.Ga naar voetnoot29 Niet iedereen oordeelt echter zo luchtig. Met de uitspraak: ‘De uitgang isme wijst op een eenzijdige ontaarding’ opent J. de Bosch Kemper in het Volksblad een beschouwing over het modernisme, waarin uitvoerig wordt ingegaan op het onderscheid tussen ‘het moderne’ en ‘het modernisme’: | |
[pagina 327]
| |
Elke richting staat bloot aan eenzijdigheid, bekrompenheid, eigenwaan en stilstand, - aan het isme. Het besef dat het achtervoegsel -isme niet neutraal is, maar bij uitstek geschikt om een laakbare eenzijdigheid aan te wijzen, wordt in 1857 ook uitgesproken door J. Hoek, die heel goed begrijpt waarom theologen zich niet achter ‘het liberalisme’ of ‘het piëtisme’ scharen. Die eenige ware godsdienst (...) vereenigt regtzinnigheid en vrijzinnigheid in zich (...). Maar zij wil noch met den naam van orthodoxie, noch met dien van liberaliteit worden aangeduid, om de nevendenkbeelden, die hieraan worden gehecht en deze woorden, in den mond van tegenpartij, tot scheldnamen hebben gemaakt. Orthodoxisme of Liberalisme, Methodisme of Piëtisme wil zij even min heeten, omdat de woorden, die in isme uitgaan, eenzijdigheid en overdrijving aanduiden.Ga naar voetnoot31 In twintigste-eeuwse taalkundige studies wordt het achtervoegsel -isme omschreven als een neutraal suffix dat kan worden gebruikt bij de vorming van zelfstandige naamwoorden ter aanduiding van alle mogelijke scholen of wereldbeschouwingen.Ga naar voetnoot32 In de negentiende eeuw worden de ismen echter vooral gebruikt om een afkeurenswaardige opvatting te karakteriseren.Ga naar voetnoot33 Een neologisme met het suffix -isme drukt een specifiek negatief oordeel uit: het geeft te kennen dat de spreker van mening is dat de ermee getypeerde opvatting eenzijdig is en overdreven. Scepsis is goed, maar twijfelzucht, ‘scepticisme’ is afkeurenswaardig; nijverheid is goed, maar ‘industrialisme’, die ‘overdreven neiging tot nijverheid’, is | |
[pagina 328]
| |
verwerpelijk;Ga naar voetnoot34 iemand vertaalt de hem blijkbaar onbekende term ‘Kommunismus’ als ‘gemeenzucht’;Ga naar voetnoot35 ‘militarisme, dat is, die overheerschende militaire invloed, met verkrachting veelal van de wetten des lands’, wordt niet op prijs gesteld;Ga naar voetnoot36 volgens Elink Sterk is het socialisme een buitensporigheid, een eigenschap die het deelt met meer zaken die op -ismus uitgaan, waarbij hij wijst op filosofie-filosofismus, liberaliteit-liberalismus en filantropie-filantropismus en op egoïsme, materialisme en fanatisme. Elink Sterks conclusie luidt: ‘zoo blijkt het dat de ismussen al zeer dikwijls niet volkomen te betrouwen zijn’.Ga naar voetnoot37 Het is zelfs niet ondenkbaar dat Potgieters term ‘kopieerlust’ een vertaling is van het Franse ‘réalisme’.Ga naar voetnoot38 Niet alleen in het Nederlands heeft het suffix -isme een negatieve betekenis. In 1849 beschrijft de Franse taalkundige Jullien het -isme als een achtervoegsel dat wordt gebruikt wanneer er sprake is van een ‘application avec ardeur et amour ou avec excès, surtout aux choses philosophiques et réligieuses’.Ga naar voetnoot39 Dubois spreekt over een ‘systématisation péjorative’ in het politieke taalgebruik bij het gebruik van de ismen, die worden gebruikt om aan te geven dat de tegenstanders één bepaald aspect tot systeem verheffen.Ga naar voetnoot40 Kant stelt in 1788 dat ismen woorden zijn voor aanhangers van een secte.Ga naar voetnoot41 Champfleury beschouwt de ismen als ondingen, woorden de Franse taal onwaardig, die alleen als ‘mots de transition’ | |
[pagina 329]
| |
enige waarde kunnen hebben,Ga naar voetnoot42 en het is volgens hem geen toeval dat het neologisme ‘classicisme’, als afgeleide van ‘classique’, nooit is aanvaard: wat ‘klassiek’ is, is van eeuwige waarde en kan dus niet eenzijdig zijn, en de term ‘classicisme’ bevat een innerlijke tegenspraak; daartegenover blijkt zijns inziens alleen al uit de benaming ‘romantisme’ dat deze school slechts van voorbijgaand belang zal zijn.Ga naar voetnoot43 De ismen worden verbonden met eenzijdigheid en dit maakt ze uitermate geschikt als scheldwoord. Van Vloten heeft niet alleen bezwaar tegen een term als ‘positivisme’ omdat het een ‘schoolnaam’ is, maar ook omdat hij ‘bevooroordeelend’ is en ‘in haar beperkende strekking, al aanstonds maar al te weinig goeds voorspelt!’.Ga naar voetnoot44 Langs weer iets andere lijnen loopt de klacht van W. Francken, die in een artikel ‘Supranatureel, niet supranaturalistisch’ stelt dat men tegenwoordig al te slordig met de woorden omspringt: Te grooter voorzigtigheid is hier aan te raden, omdat in de kettergerigten van vroeger en later, ook van onzen tijd, namen en benamingen zulk eene leelijke rol gespeeld, of ook de oppervlakkigheid in de hand gewerkt hebben, die zich zoo gaarne te goed doet op een mondvol anen en isten. Namen, die historisch eene zeer bepaalde beteekenis hebben verkregen, maar ook alleen bij eene grondige geschiedkennis regt te begrijpen, worden ligt omgebogen tot wel wat plompe, maar toch met een weerhaak voorziene pijlen, waarmede zelfs een recruut krachtige gestalten in een ommezwaai treft, althans meent te treffen. Ten onrechte verwart men ‘natureel’ en ‘naturalistisch’, aldus Francken, die zich aansluit bij de theologen die onderscheid maken tussen ‘rationaal’ en ‘rationalistisch’, ‘liberaal’ en ‘liberalistisch’, ‘orthodoxie’ en ‘orthodoxisme’: ‘Durch (...)ismen werden fehlerhafte Neigungen angezeigt’ en de theologen die deze beschuldigingen naar hun hoofd geslingerd kregen ‘haben sich (...) erst selbst zum Trotz zu isten gemacht, nachdem sie wider Willen dafür erklärt waren’.Ga naar voetnoot45 Ismen zijn scheldwoorden, en als ze anders worden gebruikt dan is het omdat ze daarna tot geuzennaam zijn verklaard. Aart Admiraal levert welsprekend commentaar op het misbruik van ismen. Aardig woord, Darwinisme. | |
[pagina 330]
| |
dozijn ontfangt,Ga naar voetnoot46 en ge houdt Darwin over. Isme is dus, spraakkunstig gezegd, een einduitgang. Zeer juist. Isme is een einduitgang, ik zou haast zeggen: van alles goeds. 't Dingetje kon nooit beter gekenmerkt worden dan door zijn taalkunstigen naam: het is een vonnis. De geleerde stelselt er meê: de dood der zaak. De volgsame leek schermt er mee en onderzoekt nu niet langer de zaak zelve: wederom de dood der zaak. De onvolgsame, geleerd of ongeleerd, elk tegenstander derhalve, bindt er ook zijn isme aan en slingert het lachend of vloekend ver van zich: ten derde male de dood der zaak.Ga naar voetnoot47 Om enkele pagina's verder te besluiten: Zoo worden de hedendaagsche vruchten van menschelijke denkkracht in allerlei toonaard afgemaakt met isme. Wij lachten akelig. Deinzen. Gruwen. Roepen onze goden aan. Enkele schreien; maar dat zijn krokodillentranen, mevrouw!Ga naar voetnoot48 In 1858 verschijnt een bundeltje causerieën waarin de Amsterdamse arts H.J. Broers verzet aantekent tegen ‘de leer der twee helften’ dat wil zeggen de dualistische filosofie van de eerste helft van de negentiende eeuw die mens en wereld scheidt in twee gebieden: geest en stof, ziel en lichaam die elkaar uitsluiten en tegenwerken. De nieuwe recensent is gecharmeerd van Broers' werkje, maar voorspelt dat het ‘als elke leer zal (...) worden tegengesproken zoo men al niet schreeuwt over materialisme of positivisme of welk ander isme ook, dat men inroept ter schraging van het dualisme’.Ga naar voetnoot49 Hier komen twee aspecten samen: dat ismen termen zijn die ontleend zijn aan de filosofie en dat ze duiden op eenzijdigheid. De negatieve lading van het suffix -isme heeft de aanvaarding van de term ‘realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing anders dan als scheldwoord ernstig belemmerd. ‘Le réalisme! le réalisme! (...) mais cela s'entend de soi. (...) c'est précisément la maladie de ceux qui méconnaissent l'idéal’.Ga naar voetnoot50 Door de negatieve betekenis van het -isme spreekt de term | |
[pagina 331]
| |
‘realisme’ voor zich. Daarom heeft de invloedrijke criticus Carel Vosmaer in zijn esthetica geen plaats voor de term ‘realisme’, en heeft hij evenmin waardering voor ‘idealisme’, dat immers inhoudt dat de kunstenaar de werkelijkheid volkomen moest negeren.Ga naar voetnoot51 De kunstenaar moet vorm en inhoud, stof en geest verzoenen en het zou naar Vosmaers taalgevoel een innerlijke tegenspraak zijn een dergelijk verzoenend streven uit te drukken met een term die op -isme eindigt. Tegenwoordig, klaagt hij in 1863, spreekt men over ‘realisme’ en ‘naturalisme’ in de kunst ‘avec un accent de désapprobation. Comme si jamais aucun art avait existé sans la nature et la réalité. C'est un term vide de sens, un abus de mots’.Ga naar voetnoot52 Juist in de kunst is voor het ‘realisme’ geen plaats. Ismen duiden op een te exclusieve aandacht voor één aspect, onder verwaarlozing van andere aspecten. Dit betekent dat de ismen positief kunnen worden gebruikt mits dat exclusivisme wordt afgezwakt. Deze omstandigheid verklaart de diverse kwalificaties die aan de ‘ismen’ worden toegevoegd. J.M. bijvoorbeeld wil ‘dat echt, waarachtig realisme’ en Vosmaer verklaart zich te rekenen tot hen, die ‘gaarne in den gezonden zin spiritualisten zijn’, en laat zich karakteriseren als een ‘zijdelingsche ideal-realist van het centrum der linkerzijde’.Ga naar voetnoot53 Zij verklaart tevens waarom de term ‘realisme’ met veelal omslachtige introducties gepaard gaat en waarom de term zo vaak vergezeld gaat van woorden als ‘eenzijdig’, ‘exclusief’, en ‘uitsluitend’. Bij de meeste ismen hoort een ist, maar niet bij iedere woord op -ist of -istisch hoort een ‘isme’.Ga naar voetnoot54 In 1877 onderzoekt Darmesteter de nieuwe woordvormingen op -isme en - ist en hij concludeert: ‘Le plus souvent, les mots en iste n'ont pas de corrélatifs en isme et réciproqument’ en wanneer beide vormen wel bestaan, hebben de verschillende vormen soms niets met elkaar te maken: ‘le naturaliste n'a rien de commun avec le naturalisme’.Ga naar voetnoot55 Meestal blijken de ismen echter afleidingen van ist of istisch.Ga naar voetnoot56 Belangrijker is dat soms systematisch onderscheid wordt gemaakt tussen de betekenis van het suffix -isme en dat van -istisch,Ga naar voetnoot57 en dus tussen ‘het realistische beginsel in de kunst’ en ‘het realisme in de kunst’. In dat geval draagt het isme het bekende oordeel van eenzijdigheid in zich terwijl het adjectief meer typologisch wordt gebruikt. Zo blijkt | |
[pagina 332]
| |
bijvoorbeeld dat de termen ‘national’ en ‘nationaliste’ gedurende de gehele negentiende eeuw zijn opgenomen in de Franse woordenboeken, terwijl ‘nationalisme’ pas in 1874 in de Larousse verschijnt met de omschrijving: ‘Préférence aveugle et exclusive pour tout ce qui est propre à la nation à laquelle on appartient’.Ga naar voetnoot58 Carel Vosmaer maakt eveneens systematisch onderscheid tussen ismen enerzijds en isten en istisch anderzijds. Vosmaer wijst ‘realisme’ en ‘idealisme’ af omdat deze termen per definitie duiden op eenzijdigheid; hij bepleit de noodzaak van het ideaal en van het individuele beginsel in de kunst, doch kiest welbewust niet voor het ‘individualisme’.Ga naar voetnoot59 In 1874 komt het onderscheid als volgt aan de orde: Men heeft de zucht de woorden al spoedig te bederven (...). Liberaal, modern, behoudend, idealist, realist, materialist - wie verlangt niet, wel ingezien, dat alles te zijn? Maar neen, men maakt er partijleuzen van, de tegenstander verwringt ze tot karikaturen, de courantschrijver tot scheldwoorden. En dan wordt ieder weer huiverig tot zoo'n isme te behooren. Waarom laat men die benamingen niet met rust in haar eigen beteekenis? Krijgt iemand het in zijn hoofd artillerist, of infanterist een scheldnaam te vinden? Welnu laat dan ook een materialist, een telegrafist en een ongodist eenvoudig gelden voor wat ze zijn.Ga naar voetnoot60 Ieder wil ‘realist’ zijn, maar niemand wil tot het ‘realisme’ behoren, aldus Vosmaer. Ieder wil ‘materialist’ zijn, maar niemand wil tot het ‘materalisme’ behoren. De Levensbode, waarin J. van Vloten, en later ook H.J. Betz, met grote regelmaat schrijft over het juiste gebruik van termen als ‘naturalisme’ en ‘materialisme’, is weinig gecharmeerd van Vosmaers voorstel. Ik veronderstel dat Betz reageert op Vosmaers uitlatingen wanneer hij in 1874 schrijft dat men het materalisme onzedelijkheid verwijt en: ‘Daarbij maakt men dan fijne onderscheidingen tusschen de materialisten en het materialisme, alsof niet de gevolgen van het laatste zich het allereerst moeten openbaren bij zijn aanhangers’.Ga naar voetnoot61 Niet ieders taalgevoel is zo gevoelig voor het onderscheid tussen ‘isten’ en ‘ismen’ als dat van Vosmaer.
Afhankelijk van achtergrond en opleiding, van persoonlijke voorkeur en taalgevoel hechten de critici in de tweede helft van de negentiende eeuw verschillende betekenissen aan de term ‘realisme’, beschouwen ze het al dan niet als een scheldwoord of een barbarisme, en maken ze al dan niet onderscheid tussen ‘realisten’ enerzijds en ‘realisme’ anderzijds. De term ‘realisme’ stamt uit de wijsbegeerte en dit besef weerhoudt aanvankelijk filosofisch geschoolde critici ervan de term over te nemen in de kunst- en literatuurbeschouwing. Na 1860 lijkt deze factor minder belangrijk. In het algemeen kan worden gesteld dat hoe hoger | |
[pagina 333]
| |
de opleiding en hoe verfijnder het taalgevoel is, hoe meer bezwaren er zijn tegen het typologisch en programmatisch gebruik van de term ‘realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing. Door de negatieve connotaties van de term ‘realisme’ verzanden discussies over het ‘realisme’ in kunst en literatuur vaak in een weinig vruchtbaar heen en weer gepraat over betekenis en bruikbaarheid van de term ‘realisme’. Wie ‘realisme’ typologisch of programmatisch wil gebruiken, moet met veel omhaal van woorden uitleggen wat hij er precies onder verstaat, en dan nog reageren anderen vaak slechts op het gebruik van de term ‘realisme’ zonder in te gaan op de inhoudelijke argumenten. Zo bezien is het eigenlijk verwonderlijk dat de term ‘realisme’ toch ingeburgerd is geraakt in de kunst- en literatuurbeschouwing. |
|