'Realisme' in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875
(1995)–Toos Streng– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
11 ‘Realisme’ in onderwijs, wetenschap en samenlevingDe heer Saaijmans klaagt als altijd; hij praat veel en gaarne over de vrouwen; de vrouw moet zacht, niet geleerd, moet kristelijk zijn, - waarschuwing - materealistische strekking - - gevolgen voor de maatschappij ---- commune... brrrr! Hoewel het gebruik van de term ‘realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing de kern is van deze studie, is er voldoende aanleiding ook enige aandacht te besteden aan het gebruik van deze term op drie andere terreinen: het onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek en de cultuurfilosofie. Ten eerste omdat er personele overlappingen zijn: de discussie over het ‘realisme’ op deze terreinen wordt gevoerd door bekende critici als Carel Vosmaer, J.A. Alberdingk Thijm en Jan ten Brink. De discussie is bovendien inhoudelijk verwant en - ten derde - maakt een bespreking van het gebruik van de term ‘realisme’ op andere gebieden dan de kunst- en literatuurbeschouwing duidelijk waarom hij zo verschillend kan worden gebruikt, en waarom sommigen bezwaar aantekenen tegen het gebruik van de term ‘realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing.
Ten eerste wordt de term ‘realisme’ regelmatig gebezigd voor de stroming in de pedagogie die op de scholen tijd wil vrijmaken voor de natuurwetenschappen. Het ‘realisme’ als pedagogische stroming is weliswaar in 1848 opgenomen in het Algemeen noodwendig woordenboek van Witsen Geysbeek (zie § 3.1), maar de term ‘realisme’ raakt in deze zin in Nederland pas ingeburgerd bij de discussie rond de totstandkoming van de wet op het middelbaar onderwijs in de jaren vijftig, die in 1863 zou resulteren in de instelling van de Hogere Burgerschool. De tegenstanders van het realisme werpen zich op als de verdedigers van het klassieke beschavingsideaal; de voorstanders stellen dat van het moderne onderwijs praktisch nut gevraagd mag worden, en benadrukken dat een zekere kennis van de natuurwetenschappen behoort tot het moderne beschavingsideaal:Ga naar voetnoot1 de beschaafde burger uit de middenstand moet, aldus Jan ten Brink, over natuurwetenschappelijke kennis beschikken. Hieraan voegt hij echter de waarschuwing toe dat, om de dreiging van een ‘ultrarealistiesch-technische wereldbeschouwing’ af te wenden, daarnaast ook de letteren bestudeerd en onderwezen moeten worden.Ga naar voetnoot2 Uit Ten Brinks opmerking blijkt dat de oude betekenis van de term ‘realisme’ als pedagogische richting in de loop van de jaren zestig is samengesmolten met de cultuurfilosofische betekenis van de term: het realisme is niet alleen een pedagogische richting, het | |
[pagina 315]
| |
is een ‘wereldbeschouwing’. Deze verandering - gepaard met een geleidelijke aanvaarding van enige natuurwetenschappelijk vorming - leidt ertoe dat niet meer het ‘realisme’ per se, maar het ‘eenzijdig realisme’ in het onderwijs de steen des aanstoots wordt.Ga naar voetnoot3
De term ‘realisme’ wordt ook gebruikt voor de wetenschapsopvatting die empirisch onderzoek voorstaat en iedere vorm van bespiegeling afwijst. ‘Idealistische’ wetenschappers denken door bespiegeling tot resultaten te kunnen komen; de ‘realisten’ daarentegen beschouwen empirisch onderzoek als de enige methode om tot de kennis te komen die voldoet aan moderne criteria van wetenschappelijkheid.Ga naar voetnoot4 Daarom verzetten de ‘realisten’ zich tegen de Hegeliaanse bespiegelingen van de marxistische economische leerGa naar voetnoot5 en verguizen ze de historicus Baur, die zich naar hun oordeel niet door historische feiten, maar door aprioristische stelsels laat leiden, en zó weinig gevoel toont voor ‘het feitelijk-concrete en individueele’ dat hij het historische materiaal naar believen deformeerde.Ga naar voetnoot6 De geesteswetenschappen moeten ‘realistisch en positief’ zijn, zo stelt S. van Houten in 1871; men heeft ook op die vakgebieden immers niet met visioenen en idealen, maar met nuchtere feiten te doen.Ga naar voetnoot7 De tijd van de ‘exclamatie-aesthetiek’ van Matthijs Siegenbeek en Jeronimo de Vries is voorbij, schreef Jan ten Brink al eerder in De gids: de moderne literatuurgeschiedschrijvers moeten werken volgens ‘de historiesch-réalistische methode’.Ga naar voetnoot8 Herhaaldelijk wordt Taine genoemd als de moderne realistische historicus bij uitstek.Ga naar voetnoot9 Het wetenschappelijk realisme heeft een enorme feitenkennis opgeleverd, maar het gebrek aan betrokkenheid dat inherent is aan de methode van de ‘koude realisten’,Ga naar voetnoot10 de ‘verwonderlijke koelbloedigheid’ waarmee het materiaal wordt onderzocht, schrikt ook af.Ga naar voetnoot11 A. Winkler Prins drijft de spot met deze opvatting van het ‘realisme’, die het spookbeeld koestert van een ‘lid van de positivistische jongelingsvereeniging’ dat onder het uitroepen van de kreet ‘Geef mij realisme, geef mij de natuur gelijk zij is’ de natuurstudie maakt tot een vloek voor de mensheid. Dat is niet het realisme; dat is, naar het oordeel van Winkler Prins, ‘niets anders dan ploerterige oppervlakkigheid’.Ga naar voetnoot12
‘Geen klagt zóó algemeen, zóó veelvuldig herhaald, zóó stellig uitgesproken en daarom ook zóó versleten, als de klagt over den steeds toenemenden materiëlen geest onzer dagen. Men heeft thans, zoo heet het, geen ander doel voor oogen, dan in den kortst mogelijken | |
[pagina 316]
| |
tijd de stoffelijke welvaart van den mensch te verhoogen, met voorbijzien, ja met vertreding van al wat daarbuiten ligt. Godsdienst en zedekunde, abstrakte wetenschap en kunst, niets vindt meer de belangstelling van vroeger dagen (...)’, aldus P.N. Muller in 1855.Ga naar voetnoot13 Profetieën over de dreigende ondergang van kunst en godsdienst, en verhandelingen over de noodzaak het ideaal te redden, vormen gedurende de gehele door mij onderzochte periode een vast thema in de tijdschriften. Tussen 1835 en 1875 wordt veel geklaagd over ‘die rigting op het materiële’, het gebrek aan idealen en de reductie van de mens ‘tot een egoïstisch koud verstandswezen’, voor wie alleen het directe nut geldt en dichters niet van belang zijn.Ga naar voetnoot14 ‘Het Idéaal weggenomen als doel voor het streven, wat blijft er over? Realisme, Materialisme’, aldus W. Rehburgin 1852, waarmee zich het begin van een ontwikkeling aftekent die in de loop van de jaren zestig haar beslag zou krijgen: het gebruik van de term ‘realisme’ in levensbeschouwelijke zin, als synoniem van wat in modern Nederlands ‘materialisme’ heet.Ga naar voetnoot15 Dit gebruik van de term ‘realisme’ kan worden teruggevoerd op de briefwisseling tussen Goethe en Schiller, en op Schillers traktaat over de naïeve en sentimentele dichtkunst.Ga naar voetnoot16 Schilder gebruikt de term ‘realist’ voor de meer nuchtere, op de werkelijkheid en de praktijk gerichte persoonlijkheid, en de term ‘idealist’ voor de man of vrouw van de droom en de fantasie. Volgens Schiller wordt de mens als ‘idealist’ of ‘realist’ geboren en in beginsel kan men dan ook niet voor of tegen ‘de realist’ of ‘de idealist’ zijn. Negatief oordeelt Schiller pas over een maatschappij die alleen het persoonlijkheidstype van de ‘realist’ ontplooiingsmogelijkheden biedt of uitsluitend ‘de idealist’ waardeert. De mens als individu kan zich, aldus Schiller, niet boven zijn persoonlijke aanleg verheffen en is gedoemd ‘realist’ of ‘idealist’ te zijn; een cultuur als geheel dient er echter voor te zorgen dat beide persoonlijkheidstypen zich kunnen ontwikkelen omdat een beschaving die eenzijdig realistische waarden of uitsluitend idealistische dromers koestert ten onder zal gaan.Ga naar voetnoot17 Vaak wordt ‘realisme’ gebruikt ter aanduiding van een praktische, op het hier en nu gerichte levensbeschouwing, die afkerig is van bespiegeling. Het ideaal van de zakenman is realistisch, schrijft Margadant bijvoorbeeld in 1862. De zakenman let niet op het hogere, maar is handig en arbeidzaam, en in die zin is Napoleon het voorbeeld bij uitstek van een realist in de politiek.Ga naar voetnoot18 Bij de realist overheerst het praktisch gezond verstand,Ga naar voetnoot19 en het | |
[pagina 317]
| |
realisme is gericht op wat nuttig is en praktisch. De realistische afkeer van bespiegelingen en dromerij wordt in het algemeen gunstig beoordeeld, en vandaar dat Dorbeck in 1853 Goethe kan beschrijven als een ‘het leven waardeerende en veredelende realist’. Anders ligt het wanneer dit realisme eenzijdig wordt. Dan wordt het gevaarlijk en vandaar dat dezelfde Dorbeck in 1856 de realist Goethe afschildert als iemand die geen weet heeft van een betere wereld en zich neerlegt bij het bestaande.Ga naar voetnoot20 Soms wordt ‘realisme’ gebruikt voor de levensbeschouwing die het bestaan en de waarde van het ideaal ontkent en slechts hecht aan materiële waarden. Toen Napoleon in Frankrijk aan het bewind was, overheerste het ‘realisme’: de aanbidding van ‘materiëele heerlijkheid’, aldus Thijm in 1862.Ga naar voetnoot21 Een dergelijk eenzijdig ‘realisme’ heerste ook bij de middeleeuwse roofridders die dachten dat men bij brood alleen kon leven.Ga naar voetnoot22 Geloof, hoop en liefde zijn volgens dit realisme, dat onder de leuze ‘Dood aan de Poëzie! Leve het Realisme!!’ ten strijde trekt,Ga naar voetnoot23 niet meer dan wilde fantasieën.Ga naar voetnoot24 Het is dit gebruik van de term ‘realisme’ waartegen Schopenhauer bezwaar aantekent: ten onrechte associeert men ‘realisme’ (zijns inziens een term met een metafysische inhoud) met ‘platheid en gemeenheid (Filisterij)’.Ga naar voetnoot25
De verklaring van de realistische levensbeschouwing wordt langs verschillende wegen gezocht. Soms wordt ze in verband gebracht met nationaliteit of ras. De afkeer van bespiegeling en de voorkeur voor empirische waarneming behoort ‘wezenlijk’ tot het Russische volkskarakter, schrijft iemand in 1859.Ga naar voetnoot26 Het realisme is een grondtrek van het Engelse karakter, dat zich daarmee onderscheidt van het mysticisme van de Duitsers, beweert iemand anders.Ga naar voetnoot27 Neen, schrijft een Italiaan in 1865: de Duitsers zijn realistisch van natuur, zij zijn taai en volhardend en weten daardoor op korte termijn politieke veranderingen door te voeren.Ga naar voetnoot28 De Amerikaan,Ga naar voetnoot29 de ‘voorpommerse landman’,Ga naar voetnoot30 maar bovenal het Nederlandse volk wordt ‘realistisch’ genoemd: ‘wij’ (om met Jonckbloet te spreken) zijn een nuchter volk, vol plastische zin, geneigd tot waarneming en zowel in doel als in middelen bereid ons te binden aan de wereld hier en nu.Ga naar voetnoot31 Daarnaast wordt herhaaldelijk verband gelegd tussen dit realisme en het jodendom.Ga naar voetnoot32 Veel vaker echter wordt de realistische levensbeschouwing in verband gebracht met de tijdgeest. De ‘grondtrek van het karakter | |
[pagina 318]
| |
van onze eeuw is het realisme’, schrijft A. Kuyper in 1871,Ga naar voetnoot33 en hij is niet de enige en zeker niet de eerste die dit constateert. De ‘heerschende geest van het tijdperk’ eist waarheid, schreef Van der Bilt la Motthe al in 1859,Ga naar voetnoot34 en herhaaldelijk wordt vastgesteld dat ‘de realistische richting’ het contemporaine leven en streven beheerst.Ga naar voetnoot35
Zij, die ‘realisme’ gelijkstellen met een levenshouding die alle vormen van idealiteit (dus ook geloof en kunst) als holle verzinsels verwerpt, hebben uiteraard geen goed woord over voor het realisme. Europa dreigt te verzinken in ‘den poel, waarin alle levensvreugde verzinkt en die realisme heet’, schrijft De tijdspiegel bijvoorbeeld in 1875.Ga naar voetnoot36 Ingewikkelder is het wanneer men op enigerlei wijze onderscheid wil aanbrengen tussen een gewenst realisme en een eenzijdig realisme.Ga naar voetnoot37 Langs verschillende lijnen worden oplossingen gezocht. De simpelste is die van L.S.P. Meijboom, Aart Admiraal en Carel Vosmaer: ‘Alomvattend en niet uitsluitend moet onze leer zijn’, dicht Vosmaer in 1874: ‘het idealisme verschaft ons / 't Al en het hoogste zoo min, als 't realisme dat doet’.Ga naar voetnoot38 Vosmaer wil zowel realisme als idealisme, en vandaar ook dat hij geen eensluidend antwoord geeft op de vraag of men ‘realist’ of ‘idealist’ moet zijn.Ga naar voetnoot39 Ook Aart Admiraal zou niet graag realistische waarden als arbeidzaamheid en nuchterheid bestrijden, maar geeft het onderwijs tot taak dit realisme ‘gezond’ te houden door die vlijt en het ontzag voor feiten dienstbaar te maken aan een hoger godsdienstig ideaal.Ga naar voetnoot40 Van beide wat, dat is de eenvoudigste oplossing. ‘Wij willen liever de laatsten dan de eersten zijn om de realistische rigting van onzen tijd te wraken’, schrijft De tijdspiegel in 1860; ‘Wordt zij welligt wat te ver gedreven, 't is haar vergeven, zoo als elke reactie verschoonbaar is; en in ieder geval is zij het krachtige geneesmiddel tegen ziekelijke dweeperij, tegen ongegrond vooroordeel, tegen 't blind volgen van hetgeen is, omdat het is’. En dan volgt de belangrijke toevoeging: ‘Die rigting eischt onderzoek, zij is innig verbonden met kritiek, en kritiek is het behoud der maatschappij, der wetenschap, der kunst. In zooverre huldigen wij die rigting, maar wel betreuren wij het, dat zij ook op het gebied van het schoone de overheerschende is’.Ga naar voetnoot41 Het realisme wordt uitsluitend op maatschappelijk en wetenschappelijk terrein opportuun geacht, maar moet geweerd worden uit de kunst. De oplossing wordt vaker langs deze weg gezocht: juist in een materialistische tijd, zo schrijft Jan ten Brink, moet de kunst zich op het ideale richten.Ga naar voetnoot42 Het is een oplossing die voor de hand ligt in een tijd dat de levensgebieden zich verzelfstandigen, | |
[pagina 319]
| |
en bijvoorbeeld de wetenschap zich van de godsdienst losmaakt, maar het is niet de enige weg. ‘Realisme, vooral in kunstenaars en in vrouwen, is verderfelijk - en in den jongeling is die rigting zeer stellig een akeligheid’.Ga naar voetnoot43 Niet alleen de kunst is een bastion van het idealisme, ook ‘de vrouw’ heeft tot belangrijke taak tegenwicht te bieden aan het eenzijdig realisme. De vrouw vertegenwoordigt het gevoel, de liefde, het geloof en zij moet de wereld ervoor behoeden ten onder te gaan aan een eenzijdig realisme.Ga naar voetnoot44 Dit nieuwe inzicht over de taak van de vrouw in de moderne samenleving inspireert in 1875 de Engelse dichteres Elizabeth Browning tot een jubelzang op het huwelijk als de ultieme mogelijkheid realisme en idealisme te verzoenen: ‘Realisme en idealisme, vrij van alle onvruchtbare overdrijving, zouden in heiligen bond samen arbeiden aan 't grootsche werk van de herschepping der wereld’.Ga naar voetnoot45 Verschillende aspecten komen samen in de verhandeling ‘De kunst en hare roeping’, die in 1875 in de Kunstkronijk verschijnt. ‘Ik zal in het algemeen geen kwaad spreken van het réalisme in de maatschappij’, schrijft Nina: ‘Het zit in de lucht en is de natuurlijke ontwikkeling van vroegere toestanden’ en is dus in overeenstemming met zowel de tijdgeest als het Nederlandse karakter. ‘Maar tegenover die vlucht op praktisch gebied, zou ik nog zoo gaarne de vlucht blijven behouden van het genie ook op het gebied van den geest. Dat de kunstenaars althans een geopend oog mochten hebben voor het idéale (...). Dat zij, ten minste tussen de stoommachines en het geraas der fabrieken door, ons bijwijlen kwam troosten over de vermoeijenis van het leven’, immers, de ware kunstenaar is ‘profeet in dien zin, dat hij trots materialisme en naturalisme, toch eeuwig blijft getuigen van eene onzichtbare wereld’.Ga naar voetnoot46
In verschillende discussies spelen verschillen van mening over de betekenis van de term ‘realisme’ een rol. In 1873 bijvoorbeeld schrijft Lytton Bulwer een roman over het ‘realisme’ van de moderne tijd. De tot het conservatisme bekeerde Bulwer schildert het realisme als de overtuiging die spot met het ideaal en in geloof, opvoeding noch dagelijks leven naar andere dan materiële waarden haakt. Dit ‘realisme’ wordt door Bulwer gelijkgesteld met ‘liberalisme’. Het is volgens een Nederlandse criticus echter niet het realisme in het algemeen, maar alleen het vulgaire realisme, dat spot met godsdienst en vooruitgang; er is daarnaast geen enkele reden om het vulgaire realisme gelijk te schakelen met ‘liberalisme’ en ‘vooruitgangsgeloof’.Ga naar voetnoot47 Ten tweede moeten de reacties op de onverkwikkelijke antisemitische brochure van Tideman uit 1870 nogmaals aan de orde komen. Tideman beschrijft de joden als de prototypen van de realisten in slechte zin; neen, zegt Van Limburg Brouwer, de joden zijn | |
[pagina 320]
| |
geen realisten, want zij hebben gevoel voor schoonheid en poëzie; Vos stemt in met Tideman en legt er bovendien de nadruk op dat dit realisme ook kenmerkend is voor de moderne tijd. Thooft komt tegen deze opvatting in het geweer: ten eerste bestrijdt hij, als Van Limburg Brouwer, dat joden het slechte realisme zouden vertegenwoordigen; ten tweede bestrijdt hij dat de moderne tijd realistisch zou zijn in de materialistische zin van het woord: de moderne tijd is realistisch omdat ze praktisch is. Ten slotte wil ik de reacties memoreren op Jonckbloets betoog over het realisme van het Nederlandse volkskarakter. Navolging vindt Jonckbloet bij Kneppelhout, die - onder verwijzing naar de discussies over de verhouding kunst en nationaliteit op het Taal- en letterkundig congres van 1874 - stelt dat één blik op de moderne Nederlandse schilderkunst duidelijk maakt dat ‘de begrippen nationaliteitsgevoel in 't algemeen en “nationaliteit in de kunst” in het bijzonder’ geen ijdele begrippen zijn.Ga naar voetnoot48 Niet iedereen onderschrijft dit standpunt. Als de Nederlandse kunst van het verleden ‘realistisch’ was, behoeft dit, zo schrijft Jacob Winkler Prins, niet te betekenen dat de Nederlanders ook in de toekomst ‘realistisch’ zullen zijn, waarbij hij impliceert dat niet het volkskarakter, maar de Nederlandse schildertraditie ‘realistisch’ is.Ga naar voetnoot49 Een andere weg wordt aangewezen door Aart Admiraal, die in 1874 zegt dat sommige moderne kunstcritici ‘realisten zijn. Realisten, even als de massa’.Ga naar voetnoot50 Uit deze opmerking klinkt een zeker standsgevoel door en hoe belangrijk dit motief kan zijn, blijkt in 1875, wanneer J.J. Schot stelt dat niet de Nederlander in het algemeen realistisch is, maar de klasse der burgerij. Of de kunst realistisch is, hangt niet af van het nationale karakter, neen, ‘de politiek is het fatum’. Waar de burgerij erin is geslaagd de macht te grijpen is de letterkunde ‘realistisch’, en vandaar dat de Nederlandse, de Engelse en de Amerikaanse kunst- en letterkunde ‘realistisch’ zijn, de Franse soms, de Duitse nooit. Volgens Schot zijn tijdgeest, nationaliteit noch ras doorslaggevend, maar is de politieke constellatie bepalend. Zo blijkt dat de term ‘realisme’ vóór 1860 vrijwel alleen in wereldbeschouwelijke zin wordt gebruikt wanneer ook Goethe en/of Schiller ter sprake komen. Na 1860 worden de termen ‘realisme’ en ‘idealisme’ in conservatieve kringen steeds vaker in wereldbeschouwelijke zin gebruikt. Vanaf 1870 wordt er steeds vaker negatief gesproken over het ‘realisme’ van de moderne tijd, waarbij vaak de jeugd, de kunstenaars en de vrouwen worden aangewezen als de verdedigers bij uitstek van de hogere waarden die in de gewone wereld niet passen. |
|