'Realisme' in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875
(1995)–Toos Streng– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
3 Geschiedenis van de term ‘realisme’ tot 1855 in Nederland3.1 De woordenboekenIn de Nederlandse woordenboeken vóór en uit de eerste jaren van de negentiende eeuwGa naar voetnoot1 is geen lemma ‘realisme’ opgenomen.Ga naar voetnoot2 In het Algemeen woordenboek van kunsten en wetenschappen van Gerrit Nieuwenhuis uit 1822 krijgt het ‘realisme’ echter enige aandacht, en aan het einde van de jaren veertig wordt het ‘realisme’ steeds vaker als filosofische stellingname in de woordenboeken vermeld.Ga naar voetnoot3 De omschrijving in Kramers Algemeene kunstwoordentolk uit 1847 is representatief: Realismus: de werkelijkheidsleer, de philosophische leer, die aan de dingen buiten ons een werkelijk wezen toeschrijft, dat onafhankelijk is van onze voorstellingen (het tegengest. van idealismus); Realisten, pl. aanhangers dezer leer, zaakgeloovers; in de middeleeuwen die scholastieken, welke de algemeene begrippen der dingen voor iets reëels of werkelijks hielden (in tegenst. met de nominalisten).Ga naar voetnoot4 De kortste omschrijving van ‘realismus’ is die van de vijfde, gewijzigde druk van Kramers Woordentolk uit 1851, waarin ‘realismus’ wordt omschreven als ‘werkelijkheid-leer’.Ga naar voetnoot5 De uitvoerigste omschrijving staat in het Algemeen noodwendig woordenboek der zamenleving van P.G. Witsen Geysbeek. Het deel P-Sce verscheen in 1847; op bladzijde 2234 wordt aandacht geschonken aan ‘realismus’ en ‘realisten’. | |
[pagina 58]
| |
realismus, in tegenstelling van idealismus,Ga naar voetnoot6 is dat wijsgeerig stelsel, hetwelk niet alleen iets reëels (wat is of werkelijk bestaat) aanneemt, maar dit reële of reale ook beschouwt als het eerste en oorspronkelijke, om daarna door beweging, ontwikkeling, vorming, verbinding enz. van hetzelve al het ideale (bewustzijn, voorstelling enz.) af te leiden. De hoofdstelling van het realismus is bijgevolg deze: het reale is het oorspronkelijke, waaruit het ideale moet worden afgeleid (realeprius, idealeposterius); want het ideale is voortgevloeid uit het eerste, en moet daaruit onafgebroken worden afgeleid. Dit stelsel berust natuurlijk op eene hoofdstelling, welke nooit te bewijzen valt, dewijl niemand ooit zal kunnen betoogen, dat het ideale of denkbeeldige is afgeleid van het reale of bestaande. Tegen het realismus, als wijsgeerig stelsel, pleit echter niet alleen dit, dat hetzelve zijne hoofdstelling niet bewijzen kan; maar er valt daartegen nog meer in te brengen. Wanneer men voortbouwt op den grondslag van het realismus, dan lost hetzelve zich op in een dood materialismus, mechanismus of fatalismus, en kan derhalve onmogelijk worden beschouwd, als overeenkomstig met de behoeften van den menschelijken geest. Daarbij komt nog dit, dat het realismus zich zelf natuurlijk beperkt binnen de grenzen van tijd en ruimte, en zich derhalve vertoont als sensualismus en empirismus. De eerste grieksche wijsgeeren (d.i. de wijsgeeren uit de jonische of physische school) waren nagenoeg allen dergelijke realisten; want zij namen of een zeker element (water, lucht of iets dergelijks) of een verward mengsel van alles (den chaos) aan, als het reale grondbeginsel van alle dingen, waaruit de wereld met alle levende en denkende wezens ontstaan was, nu door verandering (verdikking of verdunning), dan door afscheiding (scheiding van het gelijksoortige en ongelijksoortige) enz. Er waren echter ook toen reeds eenigen, die duidelijk gevoelden, dat dit leerstelsel den menschelijken geest onmogelijk kon bevredigen, en deze riepen thans een oorspronkelijk levend en denkend wezen te hulp, om daardoor te kunnen voldoen aan 's menschen hoogere behoeften. Dit wezen schonken zij de magt, om op de ruwe stof te werken, en aan dezelve alle vormen te geven. Anderen zochten een zoodanig wezen in de stof zelve, en kwamen derhalve het pantheismus en hylozoïsmus zeer nabij. Met betrekking tot de scholastische realisten moeten wij hier opmerken, dat men hen in het algemeen verdeelen kan in platonische en aristotelische realisten, naarmate zij zich meer aan de stellingen van plato of aan die van aristoteles hielden. Wanneer de realisten worden tegenovergesteld aan de humanisten, dan verstaat men daaronder onderwijzers of paedagogen, die aan de zoogenaamde realiën (...) de voorkeur toekennen boven eene wetenschappelijke beoefening der oude letterkunde.Ga naar voetnoot7 Witsen Geysbeek onderscheidt drie betekenisvelden voor de term ‘realisme’. Ten eerste ‘realisme’ als een (verwerpelijk) metafysisch stelsel, dat alleen de materie beschouwt als ‘het eerste en oorspronkelijke’; daarnaast ‘realisme’ als de benaming voor een der partijen in de | |
[pagina 59]
| |
universaliastrijd en - ten slotte - ‘realisme’ als een pedagogisch streven. Witsen Geysbeek lijkt sterk op Duitse voorbeelden te leunen. Het is echter maar zeer de vraag of de term ‘realisme’ in de eerste helft van de negentiende eeuw ook zo wordt gebruikt in de Nederlandse tijdschriften. Bij de bestudering van de tijdschriften is mijn aandacht in de eerste plaats uitgegaan naar de kunst- en literatuurkritieken, en ik heb niet alle filosofische studies in de tijdschriften nauwkeurig gelezen. Ik heb ze echter goed genoeg doorgekeken om staande te durven houden dat de term ‘realisme’ nauwelijks een rol speelt in het filosofische debat in het tweede kwart van de negentiende eeuw. In inleidende werken wordt de term ‘realisme’ soms gebruikt,Ga naar voetnoot8 en incidenteel wordt hij gebruikt als synoniem voor ‘empirisme’ of ‘ervaringswijsbegeerte’.Ga naar voetnoot9 Als filosofen al over ‘realisme’ of ‘realisten’ spreken, dan is het vrijwel altijd ter aanduiding van de middeleeuwse filosofische richting, van wat in het woordenboek van Witsen Geysbeek ‘de scholastische realisten’ wordt genoemd. Voor de contemporaine filosofie wordt de term nauwelijks gebruikt. In 1843 plaatst een schrijver in Het leeskabinet het realisme tegenover het humanisme,Ga naar voetnoot10 en in 1845 pleit een Gids-recensent voor een grotere verspreiding van ‘realistische kennis’.Ga naar voetnoot11 Dit gebruik van de term ‘realistisch’ en ‘realisme’ gaat terug op de benaming van de pedagogische richting van het Realismus, die bepleit op de middelbare scholen minder aandacht te besteden aan de klassieke talen en tijd vrij te maken voor vakken als natuurkunde en wiskunde, die meer op praktisch nut en het leven van alledag zijn gericht. Deze stroming zou uiteindelijk leiden tot de oprichting van de ‘Real-schule’ in Duitsland en de HBS in Nederland.Ga naar voetnoot12 De tegenstanders van deze beweging verenigen zich onder de vlag van het Humanismus.Ga naar voetnoot13 Uit het feit dat de Gids-auteur het woord ‘realistisch’ cursiveert, mogen we opmaken dat hij het een bastaardwoord vindt; zijn twijfel over de woordkeuze | |
[pagina 60]
| |
spreekt hij zelfs met zo veel woorden uit: de recensent vraagt om een verspreiding in ruimere kring van ‘praktische of liever (men vergeve ons het woord) realistische kennis’. | |
3.2 De tijdschriftenWitsen Geysbeek dekt het contemporaine woordgebruik niet volledig, want in de tijdschriften heb ik een aantal passages aangetroffen die met het Algemeen noodwendig woordenboek in de hand niet goed te begrijpen zijn. De eerste stammen uit 1838 wanneer S. de Jong in de Algemeene konst- en letter-bode schrijft: De schilders hadden voor de kerken, even als de Grieksche beeldhouwers voor hunne tempels het goddelijke in de voleindiging der menschelijke vormen trachten voor te stellen, en sommigen waren daarin, getuige de Madonna's van da Vinci, Raphaël, Sasso Ferrato en anderen, uitmuntend geslaagd. Meer kon men bij de toenmalige kennis in wetenschappen en fraaije letteren en het bekrompene der godsdienstige begrippen niet verwachten. De poging der kunst, om het idealisme door réalisme voor te stellen, had het hoogste standpunt bereikt, en verviel zij daarna in het laatst der 16de eeuw niet geheel, dan verloor zij toch een groot gedeelte van hare veerkracht (...). Zeven jaar later gebruikt J.J.L. ten Kate ‘realistisch’ zoals Schiller de term in Über naive und sentimentalische Dichtung gebruikt had, waar hij zegt ‘goethe had, in de plaats van 't afgewezen Christendom, het realistische streven naar volkomen beschaafde Natuur tot zijn godsdienst gekozen; schiller daarentegen stelde er de Metafyzika voor in de plaats’.Ga naar voetnoot15 Ook Henry Riehms vergelijking tussen Goethe en Schiller uit 1849 is direct te herleiden tot de briefwisseling tussen deze schrijvers. Goethe's poëzij kenmerkt zich juist door die realistische rigting, welke noodzakelijk is voor de gezondheid en degelijkheid van alle kunst, terwijl een vormende en vrij opvattende geest in haar de werkelijke stof beheerscht. Schiller's poëzij had, in den beginne, eene overwegend idéalistische rigting, maar rustte, in later' tijd en na lange schommeling, in het evenwigt tusschen werkelijkheid en idéaliteit. Toen nu alles | |
[pagina 61]
| |
ontwaakte, kon de schilderkunst niet blijven voortdommelen; ze wachtte slechts op de rust des vredes, om zich te vertoonen in glansrijke ontwikkeling. ‘Realisme’ wordt in Nederland ook na 1850 slechts spaarzaam gebruikt. Uit 1851 stamt een vindplaats van ‘realistiesch’ die direct ingegeven is door het Duitse origineel. D. Dorbecks vertaling van de ‘Brieven over landschap-schilderkunst’ van de Duitse schilder en theoreticus C.G. Carus bevat de volgende passage: Verheerlijking der menschelijke form (...) is, naar wy gezegd hebben, het ware doel der plastiek, en wel verheerlijking der menschenform van de zijde harer physische kracht en schoonheid; zy is van daar volgends haar wezen realistiesch (werkelijk), en de form op zich-zelf, niet de uitdrukking daarvan, wordt door haar beöogd.Ga naar voetnoot17 Interessanter is dat in 1852 voor het eerst wordt gesproken over het ‘realisme’ van de Nederlandse schilderschool. Naar aanleiding van de oprichting van het standbeeld van Rembrandt van Rijn schrijft het Nieuw Nederlandsch magazijn: De schilderkunst heeft in de Nederlanden, sedert de middeleeuwen zulk eene krachtige houding ten aanzien van het leven en de geschiedenis van het volk aangenomen, dat zij door haren omvang en gewigt, het eerst na de italiaansche school verdient genoemd te worden. Haar karakter is tegenover dat der laatste, in het groote en geheele, als naturalismus en individualistiek te verstaan, welke beide rigtingen, zij dikwerf tot in het uiterste vervolgde. Heeft nu de nederlandsche school ook het hoogste doel der kunst, namelijk de voorstelling van het verhevene in de menschelijke natuur, niet volkomen bereikt, zoo is zij tevens van het denkbeeldige en onnatuurlijke, door het gezonde van haar grondbeginsel, meer bevrijd gebleven dan eenige andere school; zij heeft niet slechts de hoogste zegenpraal van het koloriet | |
[pagina 62]
| |
11 Reproduktie naar Louis Roijer, ‘Rembrandt van Rijn’, 1852
Houtsnede (20,2 × 17,3 cm), Nieuw Nederlandsch magazijn 1852, p. 177 | |
[pagina 63]
| |
aan te wijzen, maar ook een' waarlijk te bewonderen rijkdom van zielkundige scheppingen en dramatisch leven. Gedurende de veertiende eeuw was de nederlandsche schilderkunst nog eene spruit van de duitsche, en aan de school der idealisten verwant. Omstreeks het einde dier eeuw echter, ontwaakte met de oud-vlaamsche school der gebroeders van Eyck, de voorstelling van het werkelijke leven, het portret, het landschap, de perspectief, met één woord, het realismus; te gelijker tijd bereikte het koloriet eene kracht en gloed als in geene latere school.Ga naar voetnoot18 Het jaar erop gebruikt W. van Rehburg ‘realisme’ in wereldbeschouwelijke zin, wanneer hij opmerkt: ‘Het Idéaal weggenomen als doel voor het streven, wat blijft er over? Realisme, Materialisme’.Ga naar voetnoot19 De volgende vindplaats stamt uit 1853, wanneer W.B. Stoof ‘réalistisch’ pejoratief gebruikt. Hij schrijft onder andere over ‘gewaande trouwe copiïsten of de zoogenaamde réalisten’ die ‘daguerréotype-portretten’ maken: Wij hebben den portretschilder in drie verschillende eenzijdige rigtingen nagegaan, en ontdekt, dat geene van hen nog kunstwerken daarstelt: Tot slot vond ik in De recensent uit 1853 van de hand van D. Dorbeck, die in 1851 nog moeilijkheden had met de vertaling van het ‘realistisch’ uit het Duits naar het Nederlands, de volgende vergelijking tussen Schiller en Goethe: Arme Goethe! uw helderziende vriend Mephistopheles heeft het u by den aanvang uwer loopbaan reeds voorspeld, wat uwe richting des geestes van die der overige dichters en rijmelaars verwijdert en u voor alle tijden izoleert: ‘Uw streven, uwe onuitwijkbare richting gaat dáarheen, om het werklijke eene poëtische form te geven; de andere zoeken het zoogenaamde poëtische, het imaginaire te verwezendlijken en dat geeft niets dan onbehou'en dingen’. (...) - Hoe kort is dit leven, hoe arm, kleen en nietig verschijnt al het werklijke, bestaande, ja, de gantsche waereld tegen dat, wat dezen in den boezem voelen en waarnaar zich het gantsche heelal richten moet. En | |
[pagina 64]
| |
nu hier een dichter, die der werklijkheid zich aansluit, zoo als ze is, poëtiesch neemt en ze in hare form tracht te veredelen. Ginds verbijsterde, onbevredigde, hoogmoedige, heerschzuchtige, eigenbatige idealisten - hier een opgeruimde, het leven waardeerende en veredelende realist.Ga naar voetnoot21 In de periode 1835-1854 gebruiken de Nederlandse critici de termen ‘realisme’, ‘realistisch’ of ‘realisten’ nauwelijks. De vindplaatsen kan men globaal in twee categorieën verdelen. In de meest algemene zin duidt ‘realisme’ op een streven, een gerichtheid op de werkelijkheid, en staat het tegenover ‘idealisme’, dat zich van de werkelijkheid afwendt en gericht is op de wereld van de ideeën. Belangrijk is daarnaast dat in 1852 voor het eerst gesproken wordt over het ‘realisme’ van de Nederlandse schilderschool. In het Nieuw Nederlandsch magazijn wordt de term ‘realisme’ gebruikt voor een combinatie van het schilderen van de natuur in plaats van ideeën (het naturalistische aspect) met de uitdrukking van het individuele in plaats van het algemene (het individualistische aspect). In een aantal citaten wordt Goethe in verband gebracht met het realisme en vergeleken met Schiller die de tegenovergestelde richting vertegenwoordigt, een vergelijking die vanaf het prille begin een wezenlijk element vormt van hun correspondentie. In deze brieven wordt lang niet altijd over ‘realisten’ of ‘idealisten’ gesproken maar later vatten de critici dit thema wel onder die termen samen, en worden Schiller en Goethe beschouwd als de personificatie van twee soorten poëzie en twee soorten kunsttheorie: Schiller is de dichter van de idee, Goethe is de dichter van de werkelijkheid; Schiller is de idealist, Goethe de realist.Ga naar voetnoot22 Deze vergelijking, waarop hierboven Ten Kate en Riehm zinspelen, loopt ook als een rode draad door de studie die D. Dorbeck in de jaren vijftig over Goethe en Schiller publiceert. De vergelijking tussen de idealist en de realist ligt bovendien ten grondslag aan het proefschrift waarmee L.S.P. Meijboom in 1840 de titel van doctor in de theologie verwerft. | |
3.3 De dissertatie van L.S.P. Meijboom (1840)Het is eigenlijk onjuist te stellen dat L.S.P. Meijboom in zijn dissertatie van 1840 de term ‘realisme’ gebruikt. De dissertatie is - zoals te doen gebruikelijk - in het Latijn geschreven en noch in de titel (Commentatio theologica de ideis et rebus in facto positis, in re christiana apte conjunctis), noch in de studie zelfkomt het woord ‘realismus’ voor. Dat is echter wel het geval | |
[pagina 65]
| |
in de vertaling van de titel door J. Witkop: Verhandeling, bevattende eene Voorstelling des Christendoms als de hoogste vereeniging van ideën en daadzaken, Idealisme en Realisme. In het theologische tijdschrift Waarheid in liefde geeft Witkop een uitvoerig leesverslag van deze dissertatie.Ga naar voetnoot23 | |
De realist en de idealistIn Meijbooms dissertatie staan volgens Witkop ‘realisme’ en ‘idealisme’ tegenover elkaar als opponerende richtingen. Het realisme en het idealisme zijn twee beschouwingswijzen die te allen tijde en op alle levensgebieden kunnen worden aangewezen. De geschiedenis der beschaving van het menschdom doet ons zien, dat langs twee wegen het menschdom steeds is voortgegaan in het rijk der waarheid. Steeds waren en zijn er, die zich streng houden aan de waarnemingen hunner zinnen en geene schrede verder wagen; die opmerken, wat de geschapene wereld aan hen vertoont; opnemen, wat de beschouwingen van anderen omtrent natuur, wet en pligt, God en mensch, hebben geleerd, om daarnaar hunne denk- en levenswijze in te rigten. Op het gebied des schoonen letten zij alleen op de met het zinnelijk oog te aanschouwen schoonheid; den mensch betrachten zij in den ondeelige [het individu, TSGa naar voetnoot24], niet in de menschheid; in het rijk der zedelijkheid erkennen zij als pligt, al wat door de wetten van den staat en de zedelijkheid omtrent 's menschen handelwijze wordt voorgeschreven; hunne deugd is eene uitwendige. Hunne kennis van God is in een vast stelsel gesloten en de Oneindige wordt meest in handelingen gediend; in één woord, de stoffelijke natuur en het menschelijk leven wordt bij de zoodanigen door de zintuigen, de ondervinding, vaste levensvormen, wetten en stelsels bepaald en daarvan afhankelijk gemaakt. Zij zoeken in alles kennis der zaken, van het wezenlijk bestaande (res, facta)Ga naar voetnoot25 en worden daarom niet ten onregte met den naam van Realisten bestempeld.Ga naar voetnoot26 De realisten vertrouwen alleen op zintuiglijke waarnemingen. In ethisch en religieus opzicht houden zij vast aan de bestaande opvattingen, en wat de kunst betreft zijn zij slechts geïnteresseerd in uiterlijke schoonheid. Diametraal tegenover het type van de realist staat | |
[pagina 66]
| |
- aldus Meijboom - het type van de idealist, wiens natuurbeschouwing, kunstopvattingen en standpunten over ethiek en theologie als volgt worden beschreven: In hunne beschouwingen der natuur zoeken zij door de waarneming van het veranderlijke naar iets onveranderlijks, naar wet en kracht, die slechts door de rede kunnen bevat worden; op het schoonheidsgebied streven zij naar het ideaal des schoonen, in hetwelk alle de bestanddeelen des schoonen harmonisch zijn vereenigd; in de menschenwereld rigten zij hun' blik op al het voortreffelijke, niet in éénen mensch, maar in het menschelijk geslacht, om uit dit voortreffelijke, door zamenvoeging, schifting en veredeling het volmaakte beeld der menschheid te doen uitkomen, verre verheven boven de wezenlijkheid. Op het gebied der zedelijkheid en godsdienst streven zij naar de hoogste, geestelijke volmaaktheid, verre verheven boven wet en voorschrift. De gansche schepping is hun het boek, waaruit Gods wezen en gezindheid is te kennen, en de gemeenschap met dat Wezen is hun eene inwendige, geestelijke, in één woord, overal zoeken zij naar het oneindige, volmaakte, eeuwige, naar ideën. Vandaar den naam van Idealisten, welke den zoodanigen wordt gegeven.Ga naar voetnoot27 Er zijn volgens Meijboom twee manieren om naar de wereld te kijken: als een realist, dat is als iemand die alleen afgaat op zijn zintuiglijke waarnemingen van de gegeven vormen, of dit nu op het gebied van de kunst, de moraal of de theologie is; of als een idealist, dat wil zeggen als iemand die op zoek is naar de eeuwig geldende, volmaakte ideeën. Het zal duidelijk zijn dat Meijboom een trouw lezer is geweest van Schillers verhandeling Über naive und sentimentalische Dichtung, waaruit deze passages vrijwel zijn overgeschreven. Opmerkelijk is wel dat Meijboom het typologisch onderscheid tussen de ‘realist’ en de ‘idealist’ gebruikt als leidraad voor de geschiedenis van de filosofie, die hij beschouwt als een voortdurende pendelbeweging tussen realisme en idealisme. Meijboom beschrijft bijvoorbeeld hoe zich na de ‘realistische geestesrichting’ van de oudste Griekse wijsgeren een behoefte aan ideeën openbaart in het denken van Eleaten als Xenophanus en Parmenides, die hij karakteriseert als ‘de ijsbrekers op het gebied van het Idealisme’.Ga naar voetnoot28 Het patroon van afwisseling en (pogingen tot) verzoening van tegendelen openbaart zich ook in de geschiedenis van de kunst. Voordat ik daar nader op in kan gaan moet ik echter eerst een praktisch probleem aan de orde stellen. Witkop volgt Meijboom weliswaar nauwgezet, maar de passages in het werk van Meijboom die specifiek over kunst gaan, bespreekt hij niet zo uitgebreid.Ga naar voetnoot29 Het hiernavolgende is direct gebaseerd op Meijbooms tekst, zonder tussenkomst van Witkop.Ga naar voetnoot30 | |
[pagina 67]
| |
Realisten en idealisten in de kunstDe geschiedenis van de kunst wijst volgens Meijboom uit dat er twee typen kunstenaars zijn: de realist en de idealist. De realist streeft naar nabootsing van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid, de idealist naar de uitbeelding van ideeën. Het blijkt dat Meijboom de realist volkomen gelijkschakelt met wat Schiller ‘de naïeve dichter’ noemt en evenzo ‘de idealist’ en ‘de sentimentele dichter’ aan elkaar gelijkstelt. Voorbeelden van realistische schilders en beeldhouwers, van kunstenaars die in hun werk ‘de vorm der diverse voorwerpen, de lichamen van dieren en mensen’ tot uitdrukking brengen, zijn volgens Meijboom te vinden bij de Egyptenaren (denk aan de mummies), de Etrusken en de oudste Christenen. Bij poëzie- en toneeldichters tekent het realisme zich af waar de dichtkunst ‘enkel een schildering is, geen scheppen van nieuwe werelden’. Een dergelijk type dichtkunst overheerst bij de Fransen en in oude Duitse en Nederlandse literatuur. Een recent voorbeeld is het werk van Goethe. Er zijn - aldus Meijboom - ook kunstenaars geweest die niet de natuur willen nabootsen, maar die vanuit hun beschouwing van de natuur vorm willen geven aan hun ideeën. Meijboom wijst op de schildering van ‘edele gevoelens’ door Griekse beeldhouwers en schilders als Zeuxis, Apelles en Praxiteles en christelijke kunstenaars als Rafaël en Guido Reni; op de schildering van ‘grote deugden’ door Homerus, Milton, Klopstock en Xenophon; op de schildering van ‘algemene ideeën’ (ideae universales) door Pindarus, Horatius, Ossian en de middeleeuwse troubadours en, in de moderne tijd, door bijvoorbeeld Cats, Feith, Schiller en Körner. Ook toneelschrijvers hebben ‘algemene ideeën’ uitgedrukt. Omdat in de natuur het absolute goed of het absolute kwaad niet bestaat, kunnen volstrekt goede of volstrekt slechte toneelpersonages niet ontleend zijn aan de vormen der natuur en daarom put de toneelschrijver uit de wereld der ideeën. Als grote idealistische toneeldichters roemt Meijboom de Griekse dichters Aischylos, Sophocles en Euripides. Bovendien wijst hij op het werk van Shakespeare, (nogmaals) Schiller, Körner en Vondel, bij wie eveneens het streven waarneembaar is ‘vanuit het zintuiglijk waarneembare op te stijgen tot de idee van het volmaakte en absolute’, om zo bij de toeschouwers de liefde tot het goede te doen ontbranden.Ga naar voetnoot31 | |
De verzoening van realisme en idealismeMeijboom zoekt een theoretisch fundament op basis waarvan het realisme met het idealisme kan worden verzoend. Hoe kan de kunst de ideeën en het zintuiglijk waarneembare, ‘ideae’ en ‘res in facto positae’ verenigen?Ga naar voetnoot32 Meijboom wijst Hemsterhuis' opvatting af, dat de kunstenaar de natuur moet overtreffen door het over vele individuele voorwerpen en personen verspreide schone in één beeld samen te brengen. Meer mogelijkheden ziet hij in Schillers cultuurfilosofie, waarin wordt gesteld dat er twee typen mensen zijn: de realist en de idealist. Deze twee typen zijn van alle tijden en alle plaatsen. Realisten letten in de | |
[pagina 68]
| |
kunst ‘alleen op met het zinnelijk oog te aanschouwen schoonheid’ en schilderen de individuele, de ‘ondeelige’ mens. De realistische kunstenaar ontleent zijn vormen uitsluitend aan de werkelijkheid. Idealisten daarentegen streven ‘naar het ideaal des schoonen, in hetwelk alle de bestanddeelen des schoonen harmonisch zijn vereenigd’; zij richten zich ‘op al het voortreffelijke, niet in éénen mensch, maar in het menschelijke geslacht’ en binden zich niet aan het bestaande. Hun doel is ‘om uit dit voortreffelijke, door zamenvoeging, schifting en veredeling het volmaakte beeld der menschheid te doen uitkomen, verre verheven boven de wezenlijkheid’, aldus Meijboom. De scheidslijn tussen de ‘realist’ en de ‘idealist’ in de kunst wordt gevormd door de keuze voor de individuele of de algemene vorm. Beide middelen hebben hun eigenaardige bezwaren: de realistische kunst, die de individuele vorm gebruikt, bevredigt alleen de zinnelijke behoeften van de mens; de idealistische kunst, die algemene vormen zoekt, bevredigt alleen de hogere verlangens en behoeften. Deze bezwaren kunnen niet opgeheven worden, en er moet voor gewaakt worden dat beide richtingen, die ieder voortkomen uit een oorspronkelijk menselijke behoefte, zich in de kunst naast elkaar kunnen ontwikkelen. In het afzonderlijke kunstwerk kunnen de eenzijdigheden niet opgeheven worden. In de totale kunstproduktie van de gehele mensheid moeten de eenzijdigheden van het realisme en het idealisme opgeheven worden door beide richtingen naast elkaar een plaats te garanderen.
Meijbooms dissertatie is - al is het dan ook in Witkops resumé van deze Latijnse dissertatie - het eerste mij bekende geschrift waarin uitgebreid over ‘het realisme’ gesproken wordt. Meijboom spreekt over ‘via realistica’ en over ‘idea’ versus ‘res’, Witkop over ‘de strijd tussen realisme en idealisme’. Gezien de inspiratiebron van Meijboom is deze vertaling volledig gerechtvaardigd, en daarmee lever ik het eerder beloofde argument om bij de bespreking van Meijbooms gebruik van de term ‘realisme’ geen systematisch onderscheid te maken tussen de Latijnse tekst van Meijboom en de Nederlandse vertaling van Witkop. Rest de vraag waarom Meijboom in zijn Latijnse tekst niet over ‘realismus’ versus ‘idealismus’ spreekt. Had hij dit gedaan, dan was hij waarschijnlijk beschuldigd van het schrijven van potjeslatijn. De uitgang ‘-ismus’ is bekend uit het Grieks, maar wordt als een barbarisme uit het Latijn geweerd.Ga naar voetnoot33 Meijbooms dissertatie heeft weinig aandacht getrokken. Het exemplaar van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam was in ieder geval niet opengesneden toen ik het de eerste keer aanvroeg. Zijn proefschrift is een opmerkelijke, maar geïsoleerd gebleven toepassing van de cultuurfilosofie die Friedrich Schiller in Über naive und sentimentalische | |
[pagina 69]
| |
Dichtung ontvouwde.Ga naar voetnoot34 De typologie die Meijboom hanteert, vindt noch in eigen werk, noch bij anderen op korte termijn navolging.Ga naar voetnoot35 | |
Conclusie 1835-1854De term ‘realisme’ verschijnt in de jaren twintig van de negentiende eeuw in de Nederlandse woordenboeken als filosofische en soms als pedagogische opvatting. In de kunst- en literatuurbeschouwing worden de termen ‘realisme’ en ‘realisten’ vóór 1855 nauwelijks gebruikt. Een uitzondering is de dissertatie van L.S.P. Meijboom, wiens typologisch gebruik van de termen ‘realisme’ en ‘idealisme’ is ontleend aan Schillers verhandeling Über naive und sentimentalische Dichtung. In de tijdschriften wordt Goethe soms beschreven als behorende tot het realistische karaktertype. Dit gebruik van de term is vooral terug te voeren op de Briefwechsel tussen Goethe en Schiller. Het typologisch gebruik van de term ‘realisme’ in het Nieuw Nederlandsch magazijn van 1852 is een uitvloeisel van de uit de zeventiende eeuw stammende traditie te spreken over het ‘naturalisme’ van de Nederlandse school. Op twee plaatsen wordt de term ‘realisme’ pejoratief gebruikt: wanneer Stoof in 1853 de ‘réalistische’ schilder verwijt dat deze zich verliest in detailschoonheid, en wanneer G.E.C. Croiset, alias W. van Rehburgh, ‘Realisme’ gelijkstelt aan een platvloerse en materialistische wereldbeschouwing. Van een historisch of een programmatisch gebruik van de term ‘realisme’ is, voorzover het esthetische opvattingen betreft, in Nederland vóór 1855 geen sprake. |
|