'Realisme' in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875
(1995)–Toos Streng– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
2 Geschiedenis van de term ‘realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing tot 1855 buiten Nederland2.1 1795-1805Het gebruik van de term ‘realisme’ door Immanuel Kant zou voor de kunst- en literatuurbeschouwing minder belangrijk zijn wanneer Friedrich Schiller niet zo'n trouw student was geweest van diens filosofische werken.Ga naar voetnoot1 Schiller ontleent aan Kant de termen ‘realist’ en ‘realisme’, en vormt bovendien de afleidingen ‘realistisch’ en ‘Realistinnen’.Ga naar voetnoot2 Hij gebruikt deze termen in de verhandeling Über naive und sentimentalische Dichtung en in zijn correspondentie met Goethe. | |
F. Schiller: Über naive und sentimentalische Dichtung (1795/1796)De verhandeling Über naive und sentimentalische Dichtung verschijnt in 1795/1796 in het door Friedrich Schiller geredigeerde tijdschrift Die Horen en wordt in 1800 als boek uitgegeven. In het slotdeel van deze beschouwing komt Schiller tot de beschrijving van wat hij noemt, ‘einen sehr merkwürdigen psychologischen Antagonism’ dat ‘radikal’ is en ‘in der innern Gemütsform gegründet’,Ga naar voetnoot3 en dat voor de mensheid veel ernstiger gevolgen heeft dan welke toevallige belangenstrijd dan ook: ‘kurz einen Gegensatz, welcher Schuld ist, daß kein Werk des Geistes und keine Handlung des Herzens bey Einer Klasse ein entscheidendes Glück machen kann, ohne eben dadurch bey der andern sich einen Verdammungsspruch zuzuziehen’. Welke tegenstelling is het die de mensheid in het verleden in twee partijen verdeelde en tot op het einde der dagen verdeeld zal houden? Man gelangt am beßten zu dem wahren Begriff dieses Gegensatzes, wenn man, (...) sowohl von dem naiven als von dem sentimentalischen Charakter absondert, was beyde poetisches haben. Es bleibt alsdann von dem ersten nichts übrig, als, in Rücksicht auf das theoretische, ein nüchterner Beobachtungsgeist und eine feste Anhänglichkeit an das gleichförmige Zeugnis der Sinne; in Rücksicht auf das Prak- | |
[pagina 14]
| |
tische eine resignirte Unterwerfung unter die Nothwendigkeit (...) der Natur: eine Ergebung also in das, was ist und was seyn muß. Es bleibt von dem sentimentalischen Charakter nichts übrig als (im Theoretischen) ein unruhiger Spekulationsgeist, der auf das Unbedingte in allen Erkenntnissen dringt, im Praktischen ein moralischer Rigorism, der auf dem Unbedingten in Willenshandlungen bestehet. Wer sich zu der ersten Klasse zählt, kann ein Realist, und wer zur andern, ein Idealist genannt werden, bey welchen Namen man sich aber weder an den guten noch schlimmen Sinn, den man in der Metaphysik damit verbinde, erinnern darf.Ga naar voetnoot4 De realist en de idealist onderscheiden zich zowel door hun kentheoretische opvatting, als in moreel opzicht. De realist vertrouwt op zijn zintuigen en is alleen in het zintuiglijk waarneembare geïnteresseerd; de idealist wantrouwt de zintuigen en gebruikt de rede om zijn theoretische bespiegelingen te ontwikkelen. De idealist toetst het handelen aan hoge maatschappelijke idealen; de realist plaatst zijn praktisch en materieel ideaal in het heden: hij streeft naar geluk en welstand.Ga naar voetnoot5 Schiller onderstreept de principiële gelijkwaardigheid van de realist en de idealist, hij benadrukt dat zijn beschrijving van het antagonisme gebaseerd is op de ervaring en dat hij geen idealen schetst waartussen moet worden gekozen.Ga naar voetnoot6 De mensheid als geheel moet de kenmerkende eenzijdigheden van het realisme en het idealisme opheffen door zowel de realist als de idealist ontplooiingsmogelijkheden te bieden. | |
De correspondentie tussen Schiller en Goethe (1794-1805)Tussen juni 1794 en Schillers overlijden in 1805 voeren Goethe en Schiller een drukke correspondentie: de Briefwechsel die Goethe in 1828/1829 samenstelt, omvat meer dan duizend brieven. Goethe spreekt op een vijftal plaatsen over het realisme; in elf van Schillers brieven wordt gesproken over ‘Realism’, ‘Realist(inn)en’ of ‘realistisch’. De eerste vindplaats stamt van begin juli 1796 wanneer Schiller over een aantal personages uit Wilhelm Meisters Lehrjahre, Goethes roman in wording waarvan hij gedeelten in manuscript heeft gelezen, het volgende opmerkt: Es ist zu bewundern, wie schön und wahr die drei Charaktere der Stiftsdame, Nataliens und Theresens nuanciert sind. Die zwei ersten sind heilige, die zwei andern sind wahre und menschliche Naturen; aber eben darum, weil Natalie heilig und menschlich zugleich ist, so erscheint sie wie ein Engel, da die Stiftsdame nur eine Heilige, Therese nur eine vollkommene Irdische ist. Natalie und Therese sind beide Realistinnen; aber bei Theresen zeigt sich auch die Beschränkung des Realism, bei Natalien nur der Gehalt desselben.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 15]
| |
Schiller sluit hier direct aan bij zijn eigen definitie van ‘realist’ en ‘Realism’ in Über naive und sentimentalische Dichtung, waar hij ‘de realist’ omschrijft als een op de praktijk gerichte persoonlijkheid, en schetst hoe het ideaal der mensheid gelegen moet zijn in de vereniging van idealisme en realisme. Natalie verenigt heilige en aardse sferen, en dat is wat haar zo lovenswaard, zo ‘esthetisch’ maakt. In dezelfde brief komt dit thema nog eens ter sprake wanneer Schiller zijn oordeel geeft over het personage Werner, een vriend van Wilhelm Meister: Diese Figur ist auch deswegen so wohltätig für das Ganze, weil sie den Realism, zu welchem Sie den Helden des Romans zurückführen, erklärt und veredelt. Jetzt steht er [Wilhelm] in einer schönen menschlichen Mitte da, gleich weit von der Phantasterei und der Philisterhaftigkeit, und indem Sie ihn von dem Hange zur ersten so glücklich heilen, haben Sie vor der letztern nicht weniger gewarnt.Ga naar voetnoot8 Schiller heeft echter ook kritiek op Goethes roman. Zo vraagt hij zich in een brief van 8 juli 1796 af of Goethe niet te veel verwacht van de lezer. Moet Goethe zijn bedoelingen niet duidelijker uitspreken? Goethe reageert direct de volgende dag: Der Fehler, den Sie mit Recht bemerken, kommt aus meiner innersten Natur, aus einem gewissen realistischen Tic, durch den ich meine Existenz, meine Handlungen, meine Schriften den Menschen aus den Augen zu rücken behaglich finde. So werde ich immer gerne incognito reisen, das geringere Kleid vor dem bessern wählen, und, in der Unterredung mit Fremden oder Halbbekannten, den unbedeutendern Gegenstand oder doch den weniger bedeutenden Ausdruck vorziehen, mich leichtsinniger betragen als ich bin, und mich so, ich möchte sagen, zwischen mich selbst und zwischen meine eigne Erscheinung stellen. Sie wissen recht gut, teils wie es ist, teils wie es zusammenhängt.Ga naar voetnoot9 Wanneer Schiller oordeelt dat Goethe zich in de roman te weinig uitspreekt en het te zeer aan de lezer overlaat een moraal uit het gebodene te trekken, pareert Goethe fijntjes dat deze ‘fout’ niet een kwestie van persoonlijke keuze is, maar (zoals Schiller immers in Über naive und sentimentalische Dichtung had betoogd) van aanleg: het is een tic, die uit zijn ‘innersten Natur’ voortkomt.Ga naar voetnoot10 Schiller is niet ongevoelig voor deze hint en haast zich te verklaren dat hij zijn opmerking niet als kritiek had bedoeld, en dat Goethe niet alleen de taak, maar zelfs de plicht heeft zijn aanleg te volgen. Diezelfde dag nog schrijft hij terug: | |
[pagina 16]
| |
Das, was Sie Ihren realistischen Tic nennen, sollen Sie dabei gar nicht verleugnen. Auch das gehört zu Ihrer poetischen Individualität, und in den Grenzen von dieser müssen Sie ja bleiben; alle Schönheit in dem Werk muß Ihre Schönheit sein.Ga naar voetnoot11 In dezelfde brief gebruikt Schiller de term ‘realist’ ook in de zin zoals hij die in Über naive und sentimentalische Dichtung omschreven had. Hij interpreteert Goethes verhaal over Wilhelm Meister als een illustratie van zijn theorie, dat ideaal en werkelijkheid beide hun eisen stellen en dat de mensheid zowel moet bespiegelen als handelen. Wilhelm vindt het juiste evenwicht tussen ‘Phantasterei’ en ‘Philisterhaftigkeit’, schreef hij op 3 juli: ‘er tritt von einem leeren und unbestimmten Ideal in ein bestimmtes tätiges Leben, aber ohne die idealisierende Kraft dabei einzubußen’, schrijft hij vijf dagen later.Ga naar voetnoot12 Op 9 juli vraagt Schiller zich echter af of Goethe Wilhelm inderdaad genoeg geestelijke bagage heeft meegegeven. Nun ergeht aber die Foderung an Sie (...) Ihren Zögling mit vollkommener Selbständigkeit, Sicherheit, Freiheit und gleichsam architektonischer Festigkeit so hinzustellen, wie er ewig stehen kann, ohne einer äußern Stütze zu bedürfen, man will ihn also durch eine ästhetische Reife auch selbst über das Bedürfnis einer philosophischen Bildung, die er sich nicht gegeben hat, vollkommen hinweggesetzt sehen. Es fragt sich jetzt: ist er Realist genug, um nie nötig zu haben, sich an der reinen Vernunft zu halten? Ist er es aber nicht - sollte für die Bedürfnisse des Idealisten nicht etwas mehr gesorgt sein?Ga naar voetnoot13 Al deze brieven zijn geschreven tussen 3 en 9 juli 1796. Daarna verdwijnt de term ‘realist’ weer voor enige tijd uit de correspondentie. In oktober van dat jaar schrijft Schiller, gekscherend dunkt mij, dat hij niet weet welke raad hij Goethe moet geven, ‘denn sie schlägt, wie es scheint, zu ihren realistischen Zwecken gar zu sentimentalische Mittel ein’.Ga naar voetnoot14 In de zomer van 1797 duikt de term ‘realistisch’ opnieuw op. Nu is het Goethe, die schrijft over het ‘realistisch humoristischen Charakter’ van een gedicht van Schiller,Ga naar voetnoot15 en een maand later schrijft hij dat een reiziger niet in de juiste omstandigheid verkeert om poëzie te schrijven: ‘Für einen Reisenden geziemt sich ein skeptischer Realism, was noch idea- | |
[pagina 17]
| |
listisch an mir ist, wird in einem Schatullchen, wohlverschlossen, mitgeführt’.Ga naar voetnoot16 Schiller pakt de handschoen op en antwoordt dat iedereen, zelfs Goethe, ‘Sie mögen ein noch so ungläubiger Realist sein’, moet erkennen dat de kunstenaar tot taak heeft de lezer te verbazen of gevoelens van onlust te wekken. Verwondering en onlust zijn immers de kiemen van het ‘Idealismus’, dat ‘allein noch verhindert, daß das wirkliche Leben mit seiner gemeinen Empirie nicht alle Empfänglichkeit für das Poetische zerstört’.Ga naar voetnoot17 Even lijkt het of de vergelijking tussen Goethe en Schiller als ‘de verstokte realist’ versus ‘de bevlogen idealist’ een running gag in hun briefwisseling wordt, maar een schrijven van Schiller van 14 september 1797 logenstraft deze gedachte. Dan schrijft Schiller over de dwaling van vele eigentijdse beeldend kunstenaars steeds fantastischer te worden. (...) diese Verirrung der bildenden Künstler, neurer Zeit, erklärt sich mir hinreichend aus unsern Ideen über realistische und idealistische Dichtung und liefert einen neuen Beleg für die Wahrheit derselben. Ich denke mir die Sache so. Schiller eist dat de kunstenaar in het afzonderlijke kunstwerk het realistische en het idealistische verzoent. De kunstenaar moet volgens Schiller realistisch zijn voor zover zijn grenzen worden bepaald door de zintuiglijk waarneembare vormen die de werkelijkheid hem biedt; maar de kunstenaar moet zich ook boven de empirische werkelijkheid verheffen | |
[pagina 18]
| |
en - in een bepaalde zin - ‘idealistisch’ zijn.Ga naar voetnoot19 Daarmee wordt de term van een wereldbeschouwelijk tot een esthetisch begrip. Verwarrend is de passage waarin Schiller zegt dat kunst niet ‘in beschränkter Bedeutung des Worts’ ‘realistisch’ moet zijn. Daarmee suggereert hij immers dat er ook een ‘ruime’ betekenis is van het woord ‘realistisch’, die wel gunstig beoordeeld moet worden. Mijns inziens moet deze passage echter als volgt begrepen worden. De kunstenaar moet zijn vormen ontlenen aan de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Deze realistische opvatting van het onderwerp is echter slechts een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor wat Schiller ‘esthetische kunst’ noemt. Kunst moet het realisme en het idealisme verzoenen, en het is ook in deze bewoordingen dat het thema aan de orde komt in een brief die Schiller schrijft naar aanleiding van de lectuur van enkele werken over de kunst in het Midden-Oosten. Opgelucht constateert hij ‘welche Wohltat es bei alledem ist, in Europa geboren zu sein’ en vervolgt dan: Es ist doch wirklich unbegreiflich, daß die belebende Kraft im Menschen nur in einem so kleinen Teil der Welt wirksam ist, und jene ungeheuren Völkermassen für die menschliche Perfektibilität ganz und gar nicht zählen. Besonders merkwürdig ist es mir, daß es jenen Nationen und überhaupt allen Nicht-Europäern auf der Erde nicht sowohl an moralischen als an ästhetischen Anlangen gänzlich fehlt. Der Realism, so wie auch der Idealism zeigt sich bei ihnen, aber beide Anlagen fließen niemals in eine menschlich schöne Form zusammen.Ga naar voetnoot20 En vier maanden later herhaalt hij deze mening: Er [Humboldt] will, däucht mir, überhaupt nur sagen, daß das Gemeinsame, folglich Nationelle, in den Franzosen sowohl in ihren gewöhnlichen Erscheinungen als in ihren Vorzügen und Verirrungen eine Wirksamkeit des Verstandes und seiner Adhärenzien, nämlich des Witzes, der Beobachtung etc. sei, ohne verhältnismäßige Mitwirkung des Ideenvermögens, und daß sie mehr physisch als moralisch rührbar seien. Das ist keine Frage, daß sie [de Fransen] bessere Realisten als Idealisten sind, und ich nehme daraus ein siegendes Argument, daß der Realism keinen Poeten machen kann.Ga naar voetnoot22 Deze laatste passage is licht voor verkeerde interpretatie vatbaar. Mijns inziens zegt Schiller hier niet dat realisme en kunst onverenigbaar zijn. Hij beweert niet meer dan dat ware kunst nooit uitsluitend op basis van het realisme ontstaat. Studie en nabootsing van de werkelijkheid alleen maken nog geen kunst; de kunstenaar moet zich ook boven de werkelijkheid | |
[pagina 19]
| |
verheffen.Ga naar voetnoot22 Goethe lijkt weinig geporteerd voor Schillers omvorming van de term ‘realisme’ van kentheoretisch tot esthetisch begrip en schrijft hem nog dezelfde dag spottend terug: Gleich zu Anfang stehe mit ihrer Erlaubnis eine Betrachtung über mein Subjekt, die sich in diesen Tagen bestätigt hat. Ich bin nämlich als ein beschauender Mensch ein Stockrealiste, so daß ich von allen den Dingen, die sich mir darstellen, nichts davon und dazu zu wünschen imstande bin und ich unter den Objekten gar keinen Unterschied kenne als den, ob sie mich interessieren oder nicht. Dagegen bin ich bei jeder Art von Tätigkeit, ich darf beinah sagen, vollkommen idealistisch: ich frage nach den Gegenständen gar nicht, sondern fordere, daß sich alles nach meinen Vorstellungen bequemen soll. Nach dieser Konfession kann ich mich über meine gegenwärtige Lage kürzer fassen.Ga naar voetnoot23 Ondanks Goethes spot blijft Schiller de term ‘realisme’ gebruiken voor de kunst die zich bindt aan de vormen der werkelijkheid, bijvoorbeeld nadat Goethe hem in mei 1798 heeft geschreven dat, terwijl rijm bij uitstek geschikt lijkt om de taal te idealiseren en ontroering mogelijk te maken, onberijmde passages in bepaalde tragische scenes in de Faust vaak onverwacht meeslepend zijn. Schiller is minder verbaasd en herinnert hem eraan dat Goethe eenzelfde effect bereikt in sommige passages in Wilhelm Meister, ‘wo gleichfalls der pure Realism in einer pathetischen Situation so heftig wirkt’.Ga naar voetnoot24 Goethe neemt dit gebruik van de term over wanneer hij op 16 mei schrijft dat ‘eine ganz realistische Behandlung’ het noodzakelijke tegenwicht kan bieden, wanneer een modern kunstenaar een zeer tragische en sentimentele stof behandelt.Ga naar voetnoot25 Ondertussen blijft Schiller incidenteel de term ‘realisme’ in de meer wereldbeschouwelijke zin gebruiken, hoewel dit vaak een plaagstootje tussen twee vrienden lijkt. ‘Die Hauptsache ist zwar freilich immer das Geld, aber nur für den Realisten von der strikten Observanz’, schrijft Schiller in 1798,Ga naar voetnoot26 en wanneer Goethe in de winter van 1799 twijfelt of hij ooit nog gedichten zal maken, schrijft Schiller dat uit gesprekken blijkt dat Goethe nog volop ideeën heeft, maar ‘Ihr Realism zeigt sich auch hier; wenn wir andern uns mit Ideen tragen und schon darin eine Tätigkeit finden, so sind Sie nicht eher zufrieden, als bis Ihre Ideen Existenz bekommen haben’.Ga naar voetnoot27
Kant gebruikt de term ‘realisme’ als afkeurende benaming voor een metafysisch en kentheoretisch standpunt. Schiller neemt de term van hem over, maar wijzigt zowel de gevoels-waarde als het bereik. In über naive und sentimentalische Dichtung vormt hij de term ‘realist’ om tot een neutraal begrip en geeft hem een morele en cultuurfilosofische betekenis. De ‘realist’ en de ‘idealist’ zijn volgens Schiller twee typen mensen die altijd bestaan hebben. In de briefwisseling tussen Schiller en Goethe worden de termen ‘realisme’ en ‘realisten’ | |
[pagina 20]
| |
minder eenduidig gebruikt. Om te beginnen interpreteert Schiller de Bildungsroman Wilhelm Meisters Lehrjare als een aanschouwelijke voorstelling van de idee dat de mensheid moet streven naar verzoening van doen en denken, van handeling en bespiegeling, van realisme en idealisme. Goethe neemt Schillers gebruik van de term ‘realisme’ niet over. Opmerkelijk is dat Schiller in deze correspondentie ‘realistisch’ ook als een esthetisch begrip gebruikt.Ga naar voetnoot28 Het is verleidelijk om naar aanleiding hiervan meer algemene beschouwingen te geven over de esthetische opvattingen van Goethe en Schiller, maar het gebruik van de term ‘realisme’ en ‘realisten’ en ‘realistisch’ rechtvaardigt dit niet.Ga naar voetnoot29 Ik beschouw het gebruik van de term ‘realisme’ in de briefwisseling vooral als een eigenaardigheid tussen twee vrienden. In openbare geschriften hebben Schiller en Goethe de termen dan ook nauwelijks gebruikt.Ga naar voetnoot30 Belangrijk is dat Schiller in Über naive und sentimentalische Dichtung de termen ‘realisten’ en ‘realisme’ in beginsel gebruikt als een min of meer neutrale en niet aan een bepaalde tijd of plaats gebonden aanduiding voor een (onvermijdelijk eenzijdig) type mens en wereldbeschouwing, dat staat tegenover en aangevuld moet worden door ‘idealisten’ en het ‘idealisme’. In deze verhandeling brengt Schiller ‘realisme’ en ‘realisten’ juist niet in verband met kunst. Tot de tegenstelling van de realist en de idealist komt men immers, naar zijn zeggen, ‘wenn man (...) sowohl von dem naiven als von dem sentimentalischen Charakter absondert, was beide Poetisches haben’; wat de kunst betreft spreekt Schiller hier over het ‘naïeve’ versus het ‘sentimentele’. In de Briefwechsel is Schiller dit programma echter ontrouw en gebruikt hij de termen ook ter karakterisering van bepaalde soorten poëzie en kunst. In beginsel kan de kunstenaar volgens hem uit twee bronnen putten. In idealistische kunst worden fantasievormen gebruikt; in realistische kunst worden de vormen aan de werkelijkheid ontleend. Ware kunst is, aldus Schiller, niet zuiver idealistisch (kunst mag niet fantastisch worden), maar de kunstenaar moet de werkelijkheid idealiseren (kunst moet niet ‘realistisch’ zijn in de beperkte zin van het woord). De individuele mens is volgens Schiller onvermijdelijk of ‘realist’ of ‘idealist’, maar de kunst mag niet zuiver idealistisch of realistisch zijn. Hoe moeten de kunstenaars dan getypeerd worden? Geldt de typologie ‘realist’ versus ‘idealist’ voor alle mensen behalve voor de kunstenaars? Hoe verhouden zich de naïeve en sentimentele dichtkunst en de | |
[pagina 21]
| |
realistische en de idealistische kunst? Wanneer de Nederlander N.G. van Kampen in 1816 een hoofdstuk wijdt aan de ‘Geest der nieuwere heldendichters, in vergelijking gebragt met dien der ouden’ sluit hij inhoudelijk aan bij Schillers verhandeling über naive und sentimentalische Dichtung, maar de terminologie neemt hij niet over. Waar Schiller spreekt over ‘naïeve’ versus ‘sentimentele’ dichtkunst en ‘realisten’ versus ‘idealisten’, neemt Van Kampen uit beide begrippenparen iets over en spreekt over de ‘naïeve’ dichtkunst die hij tegenover de ‘ideale’ dichtsoort plaatst.Ga naar voetnoot31 Het is duidelijk dat er frictie kan ontstaan tussen Schillers opvatting over realistische en idealistische kunst enerzijds en die over realisten en idealisten anderzijds. De geschiedenis heeft uitgewezen dat die misverstanden over de betekenis van de termen ‘realisme’, ‘realistisch’ en ‘realisme’ na de publikatie van de briefwisseling inderdaad zijn ontstaan. Erg veel invloed hebben Schiller en Goethe met hun eigenzinnig gebruik van de term ‘realisme’ aanvankelijk niet gehad. Wellicht is de kloof tussen het contemporaine woordgebruik en hun gebruik van de term te groot. Daarnaast speelt ook de onbekendheid van juist deze geschriften een rol. Über naive und sentimentalische Dichtung verscheen in het weinig succesvolle tijdschrift Die Horen, dat al na drie jaar wegens gebrek aan belangstelling moest worden opgeheven.Ga naar voetnoot32 Weinig lezers zullen dus in tijdschriftvorm van Schillers verhandeling kennis hebben genomen. In 1800 verschijnt weliswaar een afzonderlijke uitgave, maar vóór 1830 krijgen Schillers theoretische verhandelingen in Duitsland weinig aandacht, en de summiere reacties schommelen tussen onverschilligheid en heftige afkeer.Ga naar voetnoot33 De briefwisseling tussen Schiller en Goethe, die in 1828/1829 verschijnt, bereikt wel een zekere populariteit en na de publikatie groeit Schillers faam, maar de aandacht geldt nog steeds vrijwel uitsluitend de dichter.Ga naar voetnoot34 Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw groeien in Duitsland de kennis en de waardering van Schillers esthetische en filosofische verhandelingen.Ga naar voetnoot35 Ook in Frankrijk staat Schiller in de negentiende eeuw eerst en vooral als dichter en niet als filosoof bekendGa naar voetnoot36 en wanneer in 1840 de eerste vertaling verschijnt van | |
[pagina 22]
| |
een aantal van zijn esthetische geschriften ontbreekt de Traité de la poésie naïve et sentimentale.Ga naar voetnoot37 | |
2.2 1825-1850DuitslandHeeft de Duitse filosoof Wilhelm Traugott Krug zich door de briefwisseling tussen Goethe en Schiller laten inspireren toen hij in 1832 voor een filosofische encyclopedie onder het lemma ‘Esthetische ideeën’ de volgende omschrijving gaf van het ‘esthetisch idealisme’ en ‘esthetisch realisme’? Der ästhet. Idealismus (...) ist diejenige Kunsttheorie, welche vom schönen Künstler fodert, daß er sich bloß an seine eigentümlichen Ideen halte, ohne sich um die Gesetze des Natürlichen zu bekümmern, daß er die reine, vom Natürlichen gleichsam entkleidete, Idealität zum einzigen Zielpunkte seines Strebens mache. Dadurch sind aber viele Künstler (besonders aus der neuern deutschen Schule, welche sich durch die auf dem Gebiete der Philosophie herrschenden idealistischen Ansichten verleiten ließ, dieselben auf das Gebiet der Kunst überzutragen) sowohl in der Poesie und Beredtsamkeit, als im Fache der bildenden und darstellenden Künste auf Abwege geraten. Die abenteurlichsten Ausgeburten einer wilden Phantasie sind dadurch zum Vorschein gekommen und doch von manchen Kunstliebhabern als Werke von der höchsten Idealität gepriesen worden (...). Dieser Kunsttheorie steht eine andre entgegen, welche man den ästhet. Realismus nennen kann, weil sie sich bloß an die Dinge oder Sachen halten will, die in der wahrnehmbaren Natur als Geschmacks-gegenstände gegeben sind. Sie fodert daher vom Künstler, daß er bloß die Natur nachahme, mithin die reine, von aller Idealität gleichsam entkleidete, Natürlichkeit zum höchsten Zielpunkte seines Strebens mache. Dadurch sind aber viele Künstler wieder auf andre Abwege geraten, indem sie nun in das Gemeine und Platte versanken oder, wenn es hoch kam, nur die Natur ganz treu kopierten, ohne selbständige Werke von idealer Schönheit hervorzubringen. Wie nun in der Philosophie selbst der Idealismus und der Realismus überhaupt nur durch den Synthetismus ausgeglichen werden können (...): so ist dies auch auf dem Gebiete der Kunst der Fall. Der ästh. Synthetismus ist nämlich diejenige Kunsttheorie, welche von dem Künstler fodert, daß er zwar auf der einen Seite nach dem Idealischen strebe, folglich ein höheres Ziel vor Augen habe als der bloße Naturkopist, daß er aber auf der andern Seite auch die Gesetzmäßigkeit der Natur überhaupt, insonderheit der menschlichen, in seinen Erzeugnissen beobachte, damit seine Kunst nicht zur Unnatur werde.Ga naar voetnoot38 Het realisme heeft volgens Krug uitsluitend aandacht voor de zintuiglijk waarneembare vorm; het idealisme uitsluitend voor de eigen fantasie. De ware kunstopvatting is gelegen | |
[pagina 23]
| |
in de vereniging van beide, zo beweert Krug, en zo beweerde ook Schiller in zijn correspondentie. Ondanks de inhoudelijke overeenkomsten is het echter niet noodzakelijk waar dat Krug zich door Schiller heeft laten inspireren. Krug schrijft deze passage voor een filosofisch woordenboek en in de filosofie wordt (onder andere) de term ‘realisme’ gebruikt als tegenbegrip voor ‘idealisme’, zeker in de kringen van de Kantianen waartoe Krug behoort.Ga naar voetnoot39 In die zin is het niet verwonderlijk dat in een systematisch opgezet lemma het ‘realisme’ zich aandient als antithese van ‘idealisme’. Niet alleen het begrippenpaar, ook de eis dat uitersten zich moeten verzoenen, behoort tot het gangbare filosofische gedachtengoed van deze periode, en de conclusie moet luiden dat Krug voor zijn programma voor het ‘esthetisch synthetisme’ Schiller niet nodig had. | |
• De bronnen van de kunstenaarEr is een ander aspect in Krugs lemma over het esthetisch idealisme en realisme dat nadere aandacht verdient. Met de termen ‘idealisme’ en ‘realisme’ typeert Krug twee stromingen in de kunst die beide tot de romantiek kunnen worden gerekend, voor zover zij zich afzetten tegen het classicisme. De ene, het ‘esthetisch idealisme’, exploreert de persoonlijke fantasie en weigert gebruik te maken van de conventionele classicistische vormen; de andere, het ‘esthetisch realisme’, wordt volgens Krug gevormd door de kunstenaars die zich evenmin op de traditie richten maar hun onderwerpen en vormen zoeken in de werkelijkheid. Bij de laatste richting hoort de aandacht voor couleur locale, voor wat in moderne termen ‘detailrealisme’ kan worden genoemd. Een van de factoren die bijgedragen heeft tot de verwarring over de term ‘romantiek’ is dat onder deze term (toen en nu) uiteenlopende opvattingen worden gerangschikt over de bronnen waaraan de kunstenaar zijn stof en zijn vormen moet ontlenen. Het is een belangrijk strijdpunt in de kunst- en literatuurbeschouwing: moet de kunstenaar zijn vormen ontlenen aan de persoonlijke, niet door de werkelijkheid gebreidelde fantasie; moet de kunstenaar alleen die vormen gebruiken die hij uit eigen aanschouwing kent of moet de kunstenaar zijn stof en zijn beeldentaal ontlenen aan de traditie? Dit vraagstuk zal in de loop van deze studie een thema blijken dat in allerhande vormen en formuleringen aan de orde komt wanneer gesproken wordt over het ‘realisme’. Het antwoord op deze vraag wordt veelal in een van deze drie richtingen (fantasie, zintuigen of traditie) gezocht, en dit betekent dat de keuze voor de een de verwerping van de twee andere impliceert. Er zijn, zo te zeggen, drie ballen in het spel.
De eerste keer dat in het Duitse taalgebied de term ‘realisme’ in een algemeen woordenboek een esthetische betekenis krijgt - en de mij bekende secundaire literatuur hiervan melding maakt - is in 1848. Dan wordt in de Allgemeine Realenzyklopädie oder Konversationslexikon für das katholische Deutschland ‘Realismus’ gekarakteriseerd als ‘Wirklichkeitslehre’ op het gebied van de filosofie, de politiek en de esthetica. | |
[pagina 24]
| |
In ästhetischer Bezeihung stellt der R. [ealismus] die Nachahmung der Natur als das Prinzip der Kunst auf und so könnten die Naturalisten in der Kunst einigermaßen auch Realisten genannt werden.Ga naar voetnoot40 Er spreekt onwennigheid uit deze omschrijving: de ‘naturalisten’ in de kunst zouden ook ‘realisten’ genoemd kunnen worden. Deze aarzeling van de auteur biedt mij gelegenheid een ander thema aan de orde te stellen: de verhouding tussen ‘realisten’ en ‘naturalisten’, tussen ‘realisme’ en ‘naturalisme’. | |
• De synoniemen: ‘naturalisme’ en ‘realisme’De term ‘naturalisme’ is van ouder datum dan de term ‘realisme’: al sedert het begin van de zeventiende eeuw wordt hij gebruikt voor iedere leer op het gebied van de geschiedenis, de ethiek, de kunst of de godsdienst die op enigerlei wijze ‘de natuur’ tot grondslag neemt.Ga naar voetnoot41 In navolging van G.P. Bellori wordt de term ‘naturalisme’ in de zeventiende eeuw gebruikt voor schilders die werken in de traditie van Caravaggio.Ga naar voetnoot42 In de Franse academische kunstbeschouwing wordt de term ‘naturalisten’ gebezigd voor de kunstenaars die op basis van natuurstudie streven naar de getrouwe, en dus niet geabstraheerde maar gedetailleerde weergave van de werkelijkheid.Ga naar voetnoot43 De schilders die tot de naturalistische richting worden gerekend, vallen in drie groepen uiteen: zij die werken in de traditie van Caravaggio, de Spaanse schilderschool, maar bovenal wat genoemd werd ‘de Vlaamse school’, die tot het midden van de negentiende eeuw ook de Nederlandse schilderkunst omvat. ‘Naturalist’ kan dan een neutrale karakterisering zijn van een manier van schilderen, maar dit neutrale gebruik van de term loopt vloeiend over in het pejoratieve. Zo gebruiken de aanhangers van Poussin de term ‘naturalisten’ in denigrerende zin voor de schilders die aansluiten op de traditie van Rubens.Ga naar voetnoot44 In de negentiende eeuw wordt in de literatuurbeschouwing de term ‘naturalisme’ minder vaak, maar toch met zekere regelmaat gebruikt. Schiller bijvoorbeeld strijdt tegen het ‘naturalisme’ dat de moderne tragedieschrijver verbiedt gebruik te maken van koren.Ga naar voetnoot45 Goethe spreekt van het ‘Naturalismus’ van het toneel in Leipzig: ‘Von Kunst und Anstand keine Spur’, merkt hij smalend op.Ga naar voetnoot46 Bij Schiller en Goethe betekent ‘naturalisme’ een | |
[pagina 25]
| |
overdreven en dus afkeurenswaardig streven naar een zo nauwgezet mogelijke werkelijkheidsnabootsing,Ga naar voetnoot47 en in deze zin wordt het zeker door Duitse critici in de eerste helft van de negentiende eeuw vaker gebruikt. Omdat filosofen ‘naturalisme’ en ‘realisme’ als synoniemen gebruiken in de kentheorie en de metafysica is het niet verbazingwekkend dat ze ook in de esthetica als synoniemen worden gebruikt. Hoewel ‘naturalisme’ en ‘realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing door elkaar worden gebruikt, zelfs binnen één tekst, heb ik afgezien van een afzonderlijke bespreking van de term ‘naturalisme’, en wel om twee redenen. Ten eerste is ‘naturalisme’ slechts een van de synoniemen van ‘realisme’. Ook ‘materialisme’Ga naar voetnoot48, ‘positivisme’, ‘sensualisme’, ‘kolorisme’, ‘individualisme’ en ‘empirisme’ worden gebruikt in de kunst- en literatuurbeschouwing op plaatsen waar een moderne lezer ‘realisme’ zou verwachten. Al deze termen hebben ieder hun eigen geschiedenis, en het zou te ver voeren al de geschiedenissen in het onderzoek te betrekken. Daarbij komt dat een overzicht van de onderlinge verhouding tussen deze termen, hun synoniem gebruik, de redenen waarom ze uit elkaar groeien en een beschrijving van de uiteenlopende pogingen systematisch onderscheid aan te brengen tussen de verschillende begrippen apart onderzoek vergen.
In 1850 omschrijft Das große Konversationslexikon für die gebildeten Stände het ‘Realismus’ als de ‘Kunsttheorie, welche die bloße Nachahmung der Natur als das höchste Ziel der Kunst betrachtet, Gegensatz zum ästhetischen Idealismus’.Ga naar voetnoot49 Omdat ook Schiller en Krug ‘idealisme’ en ‘realisme’ tegenover elkaar stellen is er voldoende aanleiding enige aandacht te besteden aan een term die in de kunst- en literatuurbeschouwing van de tweede helft van de negentiende eeuw ook een belangrijke rol zal gaan spelen: ‘idealisme’. | |
• De tegenbegrippen: ‘realisme’ versus ‘idealisme’De woorden ‘ideaal’ (als zelfstandig naamwoord), ‘idealist’ en ‘idealisme’ zijn uitvindingen van de achttiende eeuw,Ga naar voetnoot50 maar worden in die tijd nauwelijks gebruikt.Ga naar voetnoot51 In de achttiende | |
[pagina 26]
| |
eeuw verstaat men onder ‘idealisme’ de leer, dat de zintuiglijke werkelijkheid zinsbedrog is en dat alleen een geestelijke werkelijkheid bestaat. Deze leer wordt veel minder gevaarlijk geacht dan de leer die ‘naturalisme’ of ‘materialisme’ wordt genoemd, en dus komt het woord ‘idealisme’ ook veel minder voor.Ga naar voetnoot52 Wanneer al gebruik wordt gemaakt van een tegenbegrip van de term ‘materialisme’ of ‘naturalisme’ geeft men de voorkeur aan ‘spiritualisme’. Onder invloed van Immanuel Kant verandert de betekenis van de term ‘idealisme’. Niet door Kant zelf overigens: hij gebruikt ‘idealisme’ en ‘scepticisme’ in de achttiendeeeuwse zin als termen voor de afkeurenswaardige leer die twijfelt aan het belang en het bestaan van een materiële werkelijkheid. Het zijn de navolgers van Kant die de term ‘idealisme’ soms gebruiken als een positief tegenbegrip van ‘materialisme’.Ga naar voetnoot53 Door hen wordt de term ‘idealisme’ bij het grotere publiek van een negatief tot een positief begrip, en zelfs hier is het beter te spreken van een ‘mogelijk positief begrip’, want minstens zo vaak wordt in de negentiende eeuw de term zoals vele -ismen gebruikt: ter aanduiding van een laakbare leer die een eenzijdig standpunt verdedigt. In het algemeen geldt dat wie zich ‘idealist’ noemt, zichzelf beschrijft als een aanhanger van Kant, maar wie een ander voor ‘idealist’ uitmaakt, hem beschuldigt van wereldvreemdheid en ontkenning van de werkelijkheid. Dezelfde beschuldiging wordt ook uitgedrukt door termen als ‘spiritualisme’ en ‘scepticisme’. Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat Schiller op 14 september 1797 in de hierboven geciteerde brief aan Goethe schrijft dat de kunst die ieder contact met de zinnelijke vormen verliest ‘idealistisch’ wordt. Vandaar ook dat Krug het ‘idealisme’ in de kunst afwijst. Maar wat voor ‘naturalisme’ geldt, is ook waar voor ‘idealisme’: in de kunsten literatuurbeschouwing is ‘idealisme’ niet het enige mogelijke tegenbegrip van de term ‘realisme’. Ook hier spreekt men over ‘spiritualisme’, maar ik heb bijvoorbeeld ook ‘romantiek/romantisme’, ‘klassiek/classicisme’, ‘fantasie/fantaisisme’, ‘symbolisme’ en ‘academisme’ als tegenbegrippen aangetroffen. Ook hier geldt dat de verschillende tegenbegrippen ieder hun eigen geschiedenis hebben, en dat de geschiedenis van de termen en hun onderlinge verhouding door mij hier niet systematisch kan worden besproken. Het feit dat twee Duitse woordenboeken de term ‘realisme’ een esthetische betekenis toeschrijven, doet vermoeden dat in Duitse boeken en tijdschriften méér plaatsen te vinden moeten zijn waar zo over het ‘realisme’ gesproken wordt dan tot nu toe is aangenomen.Ga naar voetnoot54 | |
[pagina 27]
| |
Voorlopig volstaat het vast te stellen dat in Duitsland de term ‘realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing geïntroduceerd wordt door Schiller in zijn briefwisseling met Goethe, terwijl Schiller eerder in Über naive und sentimentalische Dichtung de term van een pejoratief filosofisch begrip had omgevormd tot een neutrale cultuurfilosofische term. Op grond van het bestaande onderzoek kan niet geconcludeerd worden dat zijn gebruik van de term ‘realisme’ in Duitsland voor 1850 van grote invloed is geweest. Dat er in beginsel twee soorten kunstenaars onderscheiden kunnen worden (zij die de natuur nabootsen en zij die streven naar de uitbeelding van het ideaal), is een standaardopvatting in de kunst- en literatuurbeschouwing van de eerste helft van de negentiende eeuw. Dat, parallel aan het filosofisch onderscheid tussen het ‘idealisme’ en het ‘realisme’/‘naturalisme’, in een systematisch opgezet woordenboek de eerste opvatting ‘realisme’ wordt genoemd, kan ook zonder invloed van Schiller zijn gebeurd. Schiller gebruikt de termen ‘realisten’ en ‘realisme’ ter karakterisering van een bepaalde manier van denken en doen, die samenhangt met het persoonlijkheidstype. Ook Krug verbindt een bepaalde praktijk aan de theorie. De meeste woordenboeken daarentegen omschrijven ‘realisme’ als een filosofisch standpunt. Hoe de ontwikkeling van het gebruik van de term ‘realisme’ in Duitsland precies is verlopen, is pas te zeggen na uitvoeriger onderzoek van de contemporaine Duitse tijdschriften. | |
FrankrijkRond 1855 vatte de mening post dat de termen ‘realisme’ en ‘realisten’ na 1848 waren uitgevonden. Deze mening werd door wetenschappers overgenomen en hield stand totdat een aantal detailstudies uit de jaren dertig van de twintigste eeuw aanleiding gaf haar te herzien.Ga naar voetnoot55 De eerste keer dat de term ‘réalisme’ in Frankrijk wordt gebruikt in verband met literatuur is in 1826. In de Mercure du dix-neuvième siècle staat de volgende uitspraak: | |
[pagina 28]
| |
Cette doctrine littéraire qui gagne tous les jours du terrain et qui conduirait à une fidèle imitation, non pas des chefs-d'oeuvre de l'art, mais des originaux, que nous offre la nature, pourrait fort bien s'appeler le réalisme; ce serait, suivant quelques apparences, la littérature dominante du XIXe siècle, la littérature du vrai.Ga naar voetnoot56 De nieuwe literaire leer, die heel goed ‘realisme’ genoemd zou kunnen worden, streeft naar een getrouwe nabootsing, niet van kunstwerken, maar van de natuur en dit realisme zou wel eens de overheersende letterkunde van de negentiende eeuw kunnen worden, aldus de Mercure in 1826. Aan deze eenmalige vindplaats van de term ‘realisme’ is in de literatuurgeschiedschrijving veel belang gehecht. Kohls bewering: ‘Nach dieser günstigen Einführung wird der Terminus “Realismus” nicht wieder vergessen’ is echter overdreven.Ga naar voetnoot57 Pas zeven jaar later duikt de term ‘réalisme’ weer op in een Frans periodiek, nu in de Revue des deux mondes, en bovendien heeft de term dan een negatieve betekenis. H. Fortoul beschuldigt de schrijver Thourat ervan een roman afgeleverd te hebben ‘avec une exagération de réalisme’, afgekeken van Victor Hugo.Ga naar voetnoot58 Een jaar later, in 1835, wordt een romanschrijver gewezen op de gevaren van ‘le Scylla du réalisme’ en ‘le Charybde de l'idéalisme’.Ga naar voetnoot59 Tussen 1833 en 1838 is de term ‘réalisme’ echter vooral het persoonlijk bezit van Gustave Planche. | |
• Gustave PlancheDe eerste keer dat Gustave Planche over ‘realisme’ spreekt, is in 1833, wanneer hij klaagt over ‘le réalisme qui domine aujourd 'hui dans la poésie’.Ga naar voetnoot60 Twee jaar later schrijft hij: ‘il n'est pas vrai qu'un nombre indéterminé de choses réelles, littéralement observées et décrites, puisse (...) arriver à produire la beauté. Le réalisme, dans l'invention, mène droit à l'abolition du style’.Ga naar voetnoot61 Planche stelt het realisme gelijk met de ‘getrouwe nabootsing van de natuur’, een kunstrichting die bij hem op weinig waardering kan rekenen. Niet de werkelijkheid, maar de waarheid, of, in Planches terminologie, niet ‘réalité’, maar ‘vérité’ is belangrijk voor de kunstenaar.Ga naar voetnoot62 In de kunst gaat het niet om individuele werkelijkheid, maar om algemene waarheid, een onderscheid dat enige toelichting behoeft. | |
[pagina 29]
| |
• Het algemene en het individuele‘Das Verhältnis des Besonderen zum Allgemeinen ist, philosophisch vertieft, eines der wichtigsten Probleme der klassischen Ästhetik’, aldus Helmuth Widhammer.Ga naar voetnoot63 De Engelse dichter en schilder William Blake zag hier geen probleem: ‘To generalize is to be an idiot. To particularize is the alone distinction of merit’, schrijft hij in de kantlijn van de Discourses on art waarin Joshua Reynolds juist de tegenovergestelde mening verdedigt. Volgens Reynolds is het vermogen tot abstraheren het ultieme bewijs van de menselijke grootheid, en zijns inziens moet de kunstenaar juist zoveel mogelijk abstraheren van het individuele voorwerp. Daarmee is hij een typische vertegenwoordiger van het classicistische standpunt dat de kunstenaar ‘de natuur in het algemeen’ moet weergeven, en, zoals Wellek zegt, ‘Negatively this view of “general nature” meant the exclusion of the purely local, concrete, and individual’.Ga naar voetnoot64 In de tweede helft van de achttiende eeuw, wanneer de classicistische leer plaats moet maken voor een meer emotionalistische theorie, raakt in de kunst- en literatuurbeschouwing het onderscheid tussen het algemene en het bijzondere wat op de achtergrond, maar aan het einde van de eeuw wordt het weer een van de kernpunten.Ga naar voetnoot65 Goethe verdedigt een extreem standpunt: ‘Wer allgemein sein will, wird nichts’ en ‘charakteristische Kunst ist nun die einzige wahre’.Ga naar voetnoot66 Weinig critici kiezen zo onomwonden voor het individuele beginsel in de kunst: naast Blake en Goethe zou Hazlitt kunnen worden genoemd. De meeste eisen dat de kunstenaar op een of andere wijze streeft naar verzoening van het individuele en het algemene.Ga naar voetnoot67 Zij eisen niet, als Goethe, dat de kunstenaar zuiver door de individuele vorm een algemene gedachte of wetmatigheid uitdrukt,Ga naar voetnoot68 maar verlangen dat de kunstenaar de vormen uit de werkelijkheid enigszins zuivert, veralgemeniseert, idealiseert, of hoe men dit proces ook wil noemen.Ga naar voetnoot69 Zo tekent zich in grote lijnen het | |
[pagina 30]
| |
3 Reproduktie naar François Gérard, ‘De drie tijdperken van het menschelijk leven’
Houtsnede (12 × 15 cm), Nederlandsch magazijn 1844, p. 384. ‘Van de drie levens-tijdperken geeft de bijgevoegde plaat eene afbeelding. Dit stuk stelt een gezin voor, niet arm en ook niet rijk, dat uitrust van de vermoeijenissen eener reize in eene vallei, welke de bekoorlijkheden der lente ten toon spreidt. De jonge vrouw, wier gelaat een spiegel is van hare reine ziel, is gezeten tusschen haren vader en haren echtgenoot, op welke beide hare handen rusten, terwijl een angstvallig kind slaapt op haren schoot. De jeugdige echtgenoot, bij haar op de overblijfselen van een pedestal gezeten, beschouwt haar met eenen blik vol liefde, en drukt haar teederlijk de hand. De grijsaard, bij zijne dochter liggende en rustende op hare knie, schijnt verzonken te zijn in zijne gedachten; zijn staf staat bij hem, en een wijde mantel is om zijne leden geslagen. Gérard had dit stuk vervaardigd voor de koningin van Napels, en het onderwerp was ontleend van de stelling, dat de vrouw op de levensreis de gids, het genoegen en de steun van den man is. Den naam, de drie tijdperken des levens (les trois âges), welken men aan deze kunstvoorstelling gegeven heeft, heeft dezelve behouden; maar deze naam is niet zeer juist. Het ware meer eigenaardig geweest, om dit stuk eenvoudiglijk de Vrouw te noemen. Alles wordt op deze schilderij hoogelijk geroemd, en met het volste regt! Het is alles heerlijk van toon, met eenen fijnen smaak en veel zorg bewerkt, en het landschap zelf ademt den geest van Poussin’ (Nederlandsch magazijn 1844, p. 383). | |
[pagina 31]
| |
4 Reproduktie naar H.F.C. ten Kate, ‘Geloof en ongeloof’
Houtgravure (16 × 23 cm), Kunstkronijk 1845, t.o. p. 94 volgende beeld af. De achttiende-eeuwse classicistische theorie kiest voor de abstracte vorm. Verlichtingsfilosofen als Diderot kiezen eenduidig voor de individuele vorm.Ga naar voetnoot70 In de eerste helft van de negentiende eeuw probeert men echter beide standpunten te verzoenen. Hoe het algemene en het individuele, het karakteristieke en het ideale verenigd moeten worden, is daarmee echter niet uitgemaakt. Welke filosofische excercities plaatsvinden om in theorie het algemene en het individuele te verzoenen, doet hier nu minder ter zake dan het feit dat de theorie eist dat het algemene en het individuele op enigerlei wijze moeten worden verenigd.Ga naar voetnoot71 Dit geeft de kunst- en literatuurcritici een machtig wapen in handen. De terminologie is zo algemeen dat ze bij iedere individuele kwestie gebruikt kan worden, en de critici grijpen bij het formuleren van hun standpunten vaak terug op het onderscheid tussen ‘het individuele’ en ‘het algemene’. | |
[pagina 32]
| |
5 Reproduktie naar Leopold Robert
Lithografie (20,5 × 16,2 cm), Kunstkronijk 1841, t.o.p. 58 Een belangrijke bron van verwarring is dat aan de term ‘ideaal’ uiteenlopende betekenissen worden gehecht: soms wordt ‘het ideaal’ begrepen als de eeuwige, onveranderlijke, zuivere gedachte, soms als de vorm waarin het algemene en het individuele samengaan. De eerste opvatting vindt zijn oorsprong in het tot op de Ouden teruggaande principe dat het ware onveranderlijk is. Men onderscheidt twee werelden: de gewone werkelijkheid, die opgebouwd is uit stoffelijke, vergankelijke zaken die met de zintuigen kunnen worden gekend, en een hogere werkelijkheid, die de eeuwige, onveranderlijke ideeën bevat en alleen voor de rede toegankelijk is. Volgens deze opvatting behoort het ideaal uitsluitend tot die hogere wereld. In de tweede opvatting van het ideaal, die met name | |
[pagina 33]
| |
6 Reproduktie naar J.W Pieneman, ‘Hambroeks zelfopoffering op het eiland Formosa’
Lithografie (14,5 × 18 cm), Kunstkronijk 1847, t.o.p. 18 door Kant en Schiller is ontwikkeld, is het esthetische ideaal (Kant spreekt over ‘Idea’) juist het concept waarin vorm en gedachte, het algemene en het individuele samenvallen.Ga naar voetnoot72 De uiterste consequentie van het streven naar het algemene ideaal is dat de letterkunde opgaat in de filosofie en de beeldende kunst wordt opgeheven, maar het is uiteraard niet de opzet de kunst in vormloosheid te doen opgaan. De esthetica van de eerste helft van de negentiende eeuw verbiedt een volkomen abstracte, non-figuratieve kunst, overigens niet zozeer omdat men de opkomst van een dergelijke kunst in de praktijk waarneemt, maar omdat een kunst zonder zinnelijke vorm zich als theoretische mogelijkheid voordoet. De ongemakkelijke verhouding tussen het algemene ideaal (dat ieder spoor van de karakteristieke individuele vorm uitsluit) en het ideaal in de kunst (dat het algemene en individuele verzoent) is een bron van problemen en aanhoudende verwarring in de kunst- en literatuurkritiek in de eerste helft van de negentiende eeuw. | |
[pagina 34]
| |
Een goede illustratie van de moeilijkheden waartoe deze uitgangspunten in de esthetica aanleiding geven is het werk van Victor Cousin, van wie Gustave Planche, als velen van zijn tijdgenoten, een groot bewonderaar is.Ga naar voetnoot73 Onder ‘beau rée;’ verstaat Cousin ‘toutes les beautés physiques, morales, intellectuelles en tant qu'elles se rencontrent dans un objet réel, déterminé’. Lijnrecht tegenover het ‘beau réel’ staat het ‘beau ideal:’ ‘l'idéal c'est le réel moins l'individuel... l'idéal, sans être tout le réel, est dans le réel, dans cette partie du réel qui, pour paraître dans sa généralité pur, n'a besoin que d'être abstraite de la parti qui l'accompagne’. Kunst moet volgens Cousin schoonheid voortbrengen, maar niet door de natuur na te bootsen: ‘C'est l'idéal qui est l'objet de la contemplation passionné de l'artiste... le fond du beau c'est l'idée’.Ga naar voetnoot74 Enerzijds worden idealiteit en werkelijkheid als elkaar uitsluitende grootheden opgevat; anderzijds moet in de kunst gebeuren wat eerst als onmogelijk is gepostuleerd: de vereniging van het algemene en het bijzondere, van vormeloos ideaal en zinnelijke vorm. | |
• Nogmaals Gustave PlancheMoet de kunstenaar de algemene gedachte of het individuele voorwerp weergeven? Het antwoord van Victor Cousin, en in zijn kielzog Gustave Planche, is eenduidig: de kunstenaar moet streven naar de uitdrukking van het ideaal, en, zoals hierboven bleek, ‘ideaal’ en ‘individualiteit’ acht Cousin onverenigbaar. Het schone ideaal behoort, in de terminologie van Planche, niet tot de ‘réalité’, maar tot het rijk van de ‘vérité’. De kunstenaar moet niet blijven steken in de schildering van het ‘karakteristieke’, van die met de zintuigen toegankelijke werkelijkheid, maar zich juist zoveel mogelijk van de individuele vorm verwijderen, en deze met behulp van ‘l'invention’ tot waarheid opheffen.Ga naar voetnoot75 Planche spreekt over ‘realisme’ en ‘realisten’ wanneer hij vindt dat de kunstenaars er niet in geslaagd zijn of - wat nog erger is - er zelfs niet naar streven de werkelijkheid zo veel mogelijk achter zich te laten. In 1835 bijvoorbeeld klaagt hij over het ‘réalisme épique’ in historische toneelstukken: waar men mag verwachten een beeld geschetst te krijgen van de politieke overwegingen van koningen en hun geheime beweegredenen, schildert men uitentreuren de kleding van een verliefde baron. Men streeft niet naar de uitdrukking van de verborgen gedachten van een hooggeplaatste, maar verlustigt zich in de schildering van de zichtbare buitenkant van een onbenul. Planche beschouwt dit als een aantasting van de waarde en de hoge roeping der kunst en vandaar dat hij in 1837 naar aanleiding van de toneelwerken van Alexandre Dumas sr. klaagt dat ‘Soutenir le réalisme dans l'art, c'est méconnaître la cause même de l'admiration conquise par les belles oeuvres’.Ga naar voetnoot76 | |
[pagina 35]
| |
Herhaaldelijk benadrukt Planche het onderscheid tussen wetenschap en poëzie, tussen geschiedschrijving en dichtkunst. Als het in de kunst om werkelijkheid en niet om waarheid zou gaan, zouden Shakespeare en Schiller lager gewaardeerd moeten worden dan een toneelschrijver als Vitet, die zich in Les états de Blois en La mort de Henri III nauwgezet houdt aan de historische waarheid: (...) cette conséquence extrème du principe des réalistes est évidemment inadmissible. Nous ne contesterons jamais la patience ingénieuse qui a précédé aux restitutions de M. Vitet; mais restituer n'est pas créer et le poète qui ne crée pas ne mérite pas le nom de poète.Ga naar voetnoot77 Het realistische beginsel in de kunst eist volgens Planche niet meer dan een nauwgezette weergave van de zichtbare werkelijkheid. Ware kunst moet echter het ideaal uitdrukken en daartoe moet de kunstenaar scheppend optreden, en ‘scheppen’ betekent hier dat de kunstenaar de individuele vormen zoveel mogelijk ontdoet van hun individualiteit, van hun gebondenheid aan tijd en plaats. Na 1837 verdwijnt de term ‘realisme’ voor ruim tien jaren uit het vocabulaire van Gustave Planche, en daarmee ook voor enige tijd uit de Franse tijdschriften en verhandelingen.Ga naar voetnoot78 | |
• ‘Realisme’ in de schilderkunstGustave Planche gebruikt in de jaren dertig de term ‘realisme’ vrijwel alleen in verband met letterkundige genres (toneel en poëzie). De enige uitzondering is wanneer hij in 1835 spreekt over het ‘réalisme de Rembrandt’.Ga naar voetnoot79 In de jaren veertig wordt de term ‘realisme’ vooral gebruikt door critici die schrijven over beeldende kunst.Ga naar voetnoot80 De meningen verschillen | |
[pagina 36]
| |
echter over het jaar waarin de term ‘realisme’ in de kunstkritiek is geïntroduceerd. Du Val noemt een artikel van L. Peisse in de Revue des deux mondes uit 1842; Weinberg een recensie over de Salon van 1844 door Th. Thoré in de Constitutionnel,Ga naar voetnoot81 en Nerdinger citeert een uitspraak van Th. Gautier over de Salon van 1844, waar het schilderij ‘Les cantonniers’ van Adolphe Leleux omschreven wordt als ‘un des chefs-d'oeuvre de l'école réaliste’.Ga naar voetnoot82 Ook zijn de wetenschappers niet eensluidend over het moment waarop de term ‘realisme’ voor het eerst systematisch in de kunstbeschouwing wordt gebruikt. Volgens Du Val is dit in 1844;Ga naar voetnoot83 volgens Weinberg is het de protestantse filosoof en kunstcriticus Arsène Houssaye die in januari 1846 in zijn studie Histoire de la peinture Flamande et Hollandaise als eerste de term ‘realisme’ enig belang toekent. Volgens Carasso verscheen deze studie echter in 1848 en om de verwarring volledig te maken noemt Petra ten Doesschate-Chu 1844 als jaar van verschijnen.Ga naar voetnoot84 Wel zeker is dat Houssaye een hoofdstuk wijdt aan Rembrandt onder de titel ‘Période suprême du réalisme, Rembrandt’, en dat hij ‘realisme’ (en ‘naturalisme’) omschrijft als ‘la nature elle-même telle qu'elle est, sans mensonge et sans ornements’, ‘reproduire la créature telle que Dieu l'a faite’ en ‘la nature elle-même’.Ga naar voetnoot85 Houssaye was tevens hoofdredacteur en eigenaar van het tijdschrift L'artiste en volgens Weinberg wordt de term ‘realisme’ gedurende enkele jaren alleen in dit tijdschrift gebruikt.Ga naar voetnoot86 Wanneer over ‘realisme’ wordt gesproken is het oordeel vrijwel altijd negatief.Ga naar voetnoot87 Zo spreekt in 1847 een criticus in L'artiste over ‘un réalisme essentiellement antipoétique’,Ga naar voetnoot88 en in hetzelfde jaar vaart de Revue nouvelle uit tegen ‘les réalistes (pardon du barbarisme)’, die met hun ‘plaisir de copier’ ‘méprisent toutes (...) les recherches de l'élégance’.Ga naar voetnoot89 Soms wordt de term echter ook gebruikt als een min of meer neutrale aanduiding voor de manier van schilderen die in Italië begon met Caravaggio en buiten Italië vooral in Vlaanderen/ Nederland en in Spanje tot ontwikkeling kwam. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer Champfleury in 1847 spreekt over het ‘realisme’ van de Spaanse schilderkunst.Ga naar voetnoot90 Ook | |
[pagina 37]
| |
Th. Gautier brengt de Spaanse schilderkunst in verband met het ‘realisme’, maar hij gebruikt de term wel in een zeer vage betekenis. Zijn opmerking over de werkelijkheidsliefde van de Spanjaarden is vooral belangrijk omdat ze de redactie van het Franse woordenboek Bescherelle in de editie van 1845-1847 doet besluiten de term ‘realisme’ ook als volgt te omschrijven: ‘Se dit aussi dans le sens de réalité’ en daarbij Gautiers uitspraak citeert: ‘Ces effrayants tableaux de martyrs sont très-nombreux en Espagne, où l'amour du réalisme et de la vérité dans l'art est poussé aux dernières limites’.Ga naar voetnoot91
De term ‘realisme’ wordt in Frankrijk in 1826 voor het eerst in verband met literatuur gebruikt. Midden jaren dertig wordt opnieuw over het ‘realisme’ en ‘realisten’ in de literatuur gesproken. Dan is dit vooral een persoonlijke eigenaardigheid van de criticus Gustave Planche en diens tijdschrift Revue des deux mondes. Na 1838 wordt de term ‘realisme’ door Planche ruim tien jaar niet meer gebezigd, en op enkele verspreide opmerkingen na duurt het tot na 1850 voordat met zekere regelmaat over ‘realisme’ en ‘realisten’ in de letterkunde wordt gesproken. Vrijwel altijd wordt de term negatief gebruikt. Na het midden van de jaren veertig wordt met name door Arsène Houssaye en andere medewerkers van het tijdschrift L'artiste over ‘realisme’ in de schilderkunst gesproken. Ook hier wordt de term ‘realisme’ overwegend negatief gebruikt, maar daarnaast kan hij ook - als het in de kunstbeschouwing oudere begrip ‘naturalisme’ - neutraal worden gebruikt. Ook voor de beeldende kunst geldt echter dat de term ‘realisme’ pas na 1850 algemener wordt gebezigd.Ga naar voetnoot92 | |
2.3 1850-1855FrankrijkNa 1850 neemt het gebruik van de term ‘realisme’ explosief toe. In het Odéon wordt bijvoorbeeld een revue op de planken gebracht, waarin een schilder voorkomt die ‘Réalista’ heet en de volgende tekst in de mond wordt gelegd: ‘C'est faire laid qu'il faut! Oui, monsieur, s'il vous plaît, / Tout ce que je dessine est horriblement laid, / Ma peinture est affreuse, et, pour qu'elle soit vraie, / J'en arrache le beau comme on fait de l'ivraie. / (...) Voilà le vrai!’Ga naar voetnoot93 In de beeldende kunst heerst, aldus Henri Delaborde, het ‘système réaliste’, dat van de kunstenaar niet meer eist dan ‘une imitation littérale’ van ‘la réalité’.Ga naar voetnoot94 Gustave Planche heeft jarenlang niets over het ‘realisme’ gezegd wanneer hij in 1851 vaststelt: ‘Le réalisme a fait depuis quelques années des progrès effrayants dans toutes les branches de la fantaisie. (...) Imiter, transcrire littéralement, s'appelle aujourd'hui | |
[pagina 38]
| |
preuve de génie’.Ga naar voetnoot95 Hiermee sluit Planche zich aan bij al zijn tijdgenoten die zich in sterk negatieve zin uitlaten over het ‘realisme’, dat gelijkgesteld wordt met ‘getrouwe nabootsing van de natuur’. Een realistisch kunstenaar geeft slechts een precieze weergave van de zichtbare werkelijkheid en onderscheidt zich volgens de gangbare opvatting in niets van een fotograaf. ‘Realisme’ wordt geassocieerd met het ontbreken van stijl, gedachte, smaak en schoonheid, en gelijkgesteld met de volledige afwezigheid van enig ideaal bestanddeel, en dat is het ergste verwijt dat men een kunstenaar kan maken. Vandaar dat Planche benadrukt dat de werken uit ‘l'école italienne, l'école espagnole’ en ‘l'école flamande’ (waartoe ook de Nederlandse kunst wordt gerekend) misschien op het eerste gezicht en in vergelijking met de werken van Rafaël ‘purement réaliste’ lijken, maar dat bij nader inzien blijkt dat zij niet alleen door ‘l'imitation’, maar ook door ‘l'imagination’ zijn ontstaanGa naar voetnoot96 en dus ver verheven boven die van de moderne realisten.Ga naar voetnoot97 De critici stellen ‘realisme’ gelijk met ‘calque de la réalité’, ‘copie fidèle de la nature’, ‘peinture exacte’, ‘vérité dans l'art’ en Weinberg concludeert: ‘These formulations, indeed, are almost monotonous in their similarity; very few of them go beyond some phrase as quoted’.Ga naar voetnoot98 Ook Guy Robert komt tot de slotsom dat ‘realisme’ voornamelijk wordt gebruikt ‘dans un sens large et péjoratif à la fois’.Ga naar voetnoot99 Tussen 1850 en 1855 ontwikkelt de term ‘realisme’ zich in Frankrijk tot een scheldwoord met een zeer ruime betekenis: het kan duiden op een overdreven aandacht voor detailschildering, maar het kan ook in zeer algemene zin worden gebruikt, wanneer men van oordeel is dat er te weinig ‘gedachte’ in het kunstwerk is en er te weinig ‘idealisme’ uit spreekt. De vaagheid van de term wordt nog vergroot doordat Franse critici na de opstanden van 1848 ‘realisme’ gaan associëren met ‘socialisme’ en ‘communisme’, die immers ook materiële boven ideële zaken stellen en geen enkel ontzag tonen voor tradities en conventies.Ga naar voetnoot100 ‘In considering the sources, it is interesting to note that many critics regarded realism as having derived rather from a new materialistic spirit in society, following upon the Revolution of 1848, than from any literary tradition’, aldus Weinberg.Ga naar voetnoot101 | |
[pagina 39]
| |
‘Realisme’ werd tussen 1850 en 1853 volgens Nerdinger zo'n negatief geladen begrip, dat het vrijwel onmogelijk werd de term in neutrale of positieve zin te gebruiken. Hoe heeft het machtige scheldwoord ‘realisme’ dan toch weer een gunstige betekenis gekregen? De discussie over het ‘realisme’ in Frankrijk concentreert zich tussen 1848 en 1857 rond het werk van twee kunstenaars: de schilderwerken van Gustave Courbet en de verhalende werken van Champfleury. Beiden hebben op hun critici gereageerd en hebben er zo het hunne toe bijgedragen dat de term ‘realisme’ definitief een plaats kreeg in de woordenschat van de westerse kunst - en literatuurbeschouwing. | |
• ChampfleuryWanneer in Frankrijk tussen 1847 en 1857 wordt gesproken over het ‘realisme’ in de letterkunde, valt vrijwel altijd ook de naam van Champfleury.Ga naar voetnoot102 Champfleury zelf gebruikt in zijn kritieken de term ‘realisme’ nauwelijks. In 1847 spreekt hij over ‘la peinture espagnole d'un réalisme si saisissant, si vrai’Ga naar voetnoot103 en in 1850, weer zonder nadere uitleg, over ‘le réalisme dans l'art’.Ga naar voetnoot104 Even weinigzeggend gebruikt hij de term in de zomer van 1853 wanneer hij schrijft over de achttiende-eeuwse Zwitserse schrijver Usteri, die een zeer ontwikkeld ‘sentiment de la réalité’ heeft en uit wiens in Zurichs dialect geschreven werk Champfleury een lange passage overneemt ‘pour donner une idée du réalisme d'alors’. Ter geruststelling van ‘les adversaires du réalisme’ voegt Champfleury eraan toe dat het werk ook enkele zeer ontroerende gedeelten kent.Ga naar voetnoot105 Later in het artikel is hij zelfs negatief over het realisme waar hij zegt dat men geen biografie over de Duitse dichter Hebel hoeft te lezen om zeker te weten dat diens poëzie ‘vrai’ is, maar dat men niet hoeft te vrezen voor ‘les tons crus du réalisme’.Ga naar voetnoot106 Tussen 1853 en 1855 beklaagt Champfleury zich herhaaldelijk over de onjuistheid en onheusheid van de in de term ‘realisme’ tegen hem en anderen uitgedrukte beschuldiging. Hij spreekt in 1853 over ‘réaliste’ als een ‘titre injurieux qu'on jette à la face de quelques écrivains qui ont la maladresse d'étudier la nature et les sentiments de l'homme jusque dans leurs plus profonds replis’Ga naar voetnoot107 en in hetzelfde artikel werpt hij zich op als verdediger van de ‘ware kunst’ die men tegenwoordig onder de naam ‘realisme’ vervolgt alsof het een maatschappij-ondermijnende kracht betreft: | |
[pagina 40]
| |
L'art vrai, ce qu'on pourchasse aujourd'hui sous le nom de réalisme avec l'achamement que les paysans de la banlieue mettaient le jour de l'envahissement de l'Assemblée à crier: ‘A mort le communisme!,’ l'art simple, l'art qui consiste à rendre des idées sans ‘les faire danser sur la phrase’, comme disait Jean-Paul Richter, l'art qui se fait modeste, l'art qui dédaigne de vains ornements de style, l'art qui creuse et qui cherche la nature comme les ouvriers cherchent l'eau dans un puits artésien, cet art qui est une utile réaction contre les faiseurs de ronsardisme, de gongorisme, cet art trouve partout dans les gazettes, les journaux, les revues, parmi les beaux esprits, les délicats, les maniérés, les faiseurs de mots, les chercheurs d'épithètes, les architectes en antithèses, des adversaires aussi obstinés que les bourgeois dont je vous ai donné un portrait. Wat Champfleury betreft is ‘realisme’ een scheldwoord dat alleen door onwetenden wordt gebruikt. Anders reageert zijn vriend, de schilder Gustave Courbet, die minstens zo vaak voor ‘realist’ is uitgemaakt. | |
Gustave CourbetIn 1855 ontvangt Parijs uit geheel Europa bezoekers voor de Wereldtentoonstelling, waar vele landen tonen waartoe zij op industrieel en artistiek terrein in staat zijn. De tentoonstelling is over twee gebouwen verdeeld: het Palais d'industrie, waar ieder Europees land zijn kunnen op het gebied van de nijverheid laat zien, en het Palais des beaux arts, waar de inzendingen op het gebied van de schilder- en beeldhouwkunst worden getoond. Gustave Courbet, een gevierd Frans schilder, heeft ruim veertig werken ingezonden, maar de Franse tentoonstellingscommissie accepteert slechts een deel van Courbets inzending. Courbet legt zich niet neer bij de afwijzing en richt een eigen tentoonstelling in.Ga naar voetnoot109 De organisatie van kunsttentoonstellingen was in Frankrijk sinds de zeventiende eeuw voorbehouden aan de Académie of daarmee gelieerde organisaties en slechts bij hoge uitzondering organiseren Franse kunstenaars eigen tentoonstellingen in hun atelier.Ga naar voetnoot110 Wanneer Courbet zijn tentoonstelling opent vlak naast het Palais des beaux arts wordt dit beschouwd als een uitermate arrogant en platvloers voorbeeld van reclame voor eigen werk, meer passend bij een handelsman dan bij een kunstenaar.Ga naar voetnoot111 | |
[pagina 41]
| |
Courbet doet er alles aan de goede smaak te tarten. Boven de toegang van het tentoonstellingsgebouw laat hij een alleen al door de omvang provocerend bord bevestigen, waarop met grote letters de naam van zijn tentoonstelling prijkt: ‘Le Réalisme’. Nog stuitender vindt men het dat Courbet op diverse plaatsen in de stad met grote affiches de bezoekers van de Wereldtentoonstelling uitnodigt tot een bezoek aan zijn expositie. Het gebruik van moderne reclametechnieken is niet de enige provocatie. De term ‘realisme’ zelf is een moedwillig tarten van de openbare mening. De uitgang -isme of -ismus duidt in het midden van de negentiende eeuw op eenzijdigheid, op overdrijving. Men beschuldigt anderen van een -isme, of het nu liberalisme, communisme, materialisme, classicisme of romantisme is. Wanneer een -isme niet te vermijden is, zal men voorzichtigheidshalve allerhande nuanceringen en kwalifikaties toevoegen en bijvoorbeeld het ware liberalisme of het ware communisme verdedigen, dat wil zeggen, het goede van een beginsel zonder de eenzijdigheid of de overdrijving.Ga naar voetnoot112 In de korte inleiding die Courbet bij de tentoonstellingscatalogus schrijft, merkt hij koketterend op dat de naam ‘realist’ hem opgedrongen is, en inderdaad geldt hij voor de contemporaine kritiek als de apostel van de realistische school: Guy Robert noemt alleen al uit het jaar 1852 vijf verschillende tijdschriften waarin Courbet is beschuldigd van ‘réalisme’.Ga naar voetnoot113 Le titre de réaliste m'a été imposé comme on a imposé aux hommes de 1830 le titre de romantiques. Les titres en aucun temps n'ont donné une idée juste des choses; s'il en était autrement, les oeuvres seraient superflues. Courbet maakt ‘réalisme’ dus tot een geuzennaam. Hij buigt de term om van vervloeking tot eretitel. Dat wekt weerstand en onbegrip bij vriend en vijand. Champfleury neemt het op zich tekst en uitleg te geven. | |
[pagina 42]
| |
7 Honoré Daumier, ‘Combat des écoles. - L'Idéalisme et le Réalisme’
Lithografie (17,7 × 22,5 cm), Le charivari, 24 april 1855 | |
• Nogmaals ChampfleuryIn L'artiste van 2 september 1855 legt Champfleury uit hoe Courbet is gekomen tot de vermetele daad een eigen tentoonstelling in te richten onder de naam ‘Le réalisme’.Ga naar voetnoot115 Volgens Champfleury hebben Courbets tegenstanders, die nu zo hard klagen dat diens tentoonstelling een schandaal is en een blijk van anarchie, dit onheil over zichzelf afgeroepen. De tentoonstellingscommissie was zo dom het werk van een gevierd kunstenaar als Courbet te weigeren omdat zijn werk ‘realistisch’ zou zijn, een beschuldiging waarop Courbet rechtlijnig heeft gereageerd: Le raisonnement suivant s'est résumé dans son cerveau: on m'appelle réaliste, je veux démontrer, par une série de tableaux connus, comment je comprends le réalisme. Non content de faire bâtir un atelier, d'y accrocher des toiles, le peintre a lancé un manifeste, et sur sa porte il a écrit: Le réalisme (...). M. Courbet est un réaliste, je suis un réaliste: puisque les critiques le disent, je les laisse dire.Ga naar voetnoot116 | |
[pagina 43]
| |
Champfleury volgt zijn vriend Courbet echter minder gewillig dan hij het hier doet voorkomen. Hij heeft een diepgewortelde afkeer van alle woorden die eindigen op -isme: de betweterigheid van de gebruikers staat hem tegen. Daarnaast vindt hij het bezwaarlijk dat de -ismen gebruikt worden ter aanduiding van ‘scholen’, en met scholen wil Champfleury, verklaard tegenstander van de Académie, uiteraard niets te maken hebben. Maar zelfs als hij zou willen, zo verklaart hij, zou hij geen eenduidige beschrijving kunnen geven van de regels en wetten die een realistisch van een niet-realistisch werk onderscheiden: Avec dix personnes intelligentes, on pourrait vider à fond la question du réalisme; avec cette plèbe d'ignorants, de jaloux, d'impuissants, de critiques, il ne sort que des mots. Je ne vous définirai pas, madame, le réalisme; je ne sais d'où il vient, où il va, ce qu'il est. Hoe het gesprek ook zou verlopen, één ding weet Champfleury zeker: ‘Homère serait un réaliste, puisqu'il a observé et décrit avec exactitude les moeurs de son époque’.Ga naar voetnoot117 Heeft Cicero Homerus niet veroordeeld omdat hij de goden als mensen laat handelen en had Homerus er volgens Cicero niet beter aan gedaan de mensen als goden te schetsen? Champfleury begrijpt en verdedigt Courbet, hij legt diens strijdvaardige annexatie van de term ‘realisme’ uit, maar hij gaat niet zo ver met Courbet mee dat hij de term ‘realisme’ ook voor zichzelf aanvaardt. In 1857Ga naar voetnoot118 bundelt Champfleury een aantal eerder verschenen kritieken onder de titel Le réalisme, waarmee hij zich eindelijk neerlegt bij het gebruik van de term ‘realisme’ voor de beweging waarmee hij zich verbonden voelt, maar zelfs dan gaat het niet zonder morren. In het voorwoord van deze bundel gaat Champfleury uitvoerig in op de geschiedenis van de term ‘realisme’, een geschiedenis die volgens hem niet verder teruggaat dan 1848, toen de namen van ‘nombreuses religions en isme’ op muren werden geklad. Dergelijke geloven kunnen nooit meer dan een overgangsverschijnsel vormen: ‘Tous ces mots à terminaison en isme, je les tiens en pitié comme des mots de transition’ en het laatste wat Champfleury wil, is uitgeroepen worden tot het hoofd van ‘la petite église du réalisme’.Ga naar voetnoot119 Geërgerd verklaart hij dat hij het woord ‘realisme’ alleen heeft gebruikt om de critici te pareren die hem beschuldigden van goedkoop effectbejag.Ga naar voetnoot120 Champfleury hecht niet aan materiële waarheid maar aan oprechtheid, dat wil zeggen dat de kunstenaar moet uitspreken wat hij waarlijk zelfheeft gezien, gedacht en gevoeld. Kunstenaars moeten schrijven over wat zij in hun eigen tijd om zich heen waarnemen, en schrijvers in Engeland | |
[pagina 44]
| |
en Duitsland, Rusland, Zweden en Nederland, België en Amerika zijn daar om te bewijzen hoe belangrijk de observatie voor de letterkunde van deze tijd is.Ga naar voetnoot121 ‘J'ai toujours protesté contre ce mot [“réalisme”], à cause de mon peu de goût pour les classifications’, zo benadrukt Champfleury, maar nu het door zo vele critici als wapen wordt gebruikt tegen hem en de zijnen, wil Champfleury duidelijk maken tot welke partij hij behoort en met welke groepen in de maatschappij hij zich solidair voelt. Het realisme wordt door zijn bestrijders vergeleken met een opstand: ‘j'ai toujours eu une grande sympathie pour les minorités, et je ne crains pas de faire partie momentanément de cette insurrection’, en daarom gaat Champfleury uiteindelijk toch overstag. Dat de term ‘realisme’ geen lang leven beschoren zal zijn, staat voor hem echter buiten kijf: À l'heure qu'il est, le mot réalisme a fait son trou dans le dictionnaire, sans qu'aucune force puisse l'en faire sortir. Inventé par les critiques comme une machine de guerre pour exciter à la haine contre une génération nouvelle, l'arme est de celles qui blessent ceux qui l'emploient. Le mot réalisme, un mot de transition qui ne durera guère plus de trente ans, est un de ces termes équivoques qui se prêtent à toutes sortes d'emplois et peuvent servir à la fois de couronne de laurier ou de couronne de choux. Nul doute qu'à un moment donné, les critiques, pris dans leurs propres piéges, ne cherchent à diviser les écrivains en bons réalistes et en mauvais réalistes.Ga naar voetnoot122 Champfleury's voorspelling dat de term ‘realisme’ niet langer dan eenjaar of dertig mee zal gaan, is onjuist gebleken. Maar hij doet waarlijk een profetische uitspraak als hij voorspelt dat er de komende jaren volop gediscussieerd zal worden over het ware en het valse, het zieke en het gezonde realisme.
Na 1850 raakt de term ‘realisme’ in Frankrijk ingeburgerd. Hij wordt gebruikt als een scheldwoord waarin het oordeel is vervat, dat de kunstenaar zich niet van de platte werkelijkheid heeft losgemaakt en blijft steken in de mechanische nabootsing van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Gustave Courbet, door de kritiek gedoodverfd als de apostel van het realisme in de schilderkunst, buigt in 1855 de term ‘realisme’ om van vervloeking tot erenaam. Zijn vriend, de schrijver Champfleury, door de critici zo mogelijk nog vaker met het realisme geassocieerd dan Courbet, heeft begrip voor diens motieven, maar volgt hem - twee jaar later - slechts onder protest.Ga naar voetnoot123 Dat Courbet ‘realisme’ als geuzennaam gebruikte, zal aan deze omslag niet vreemd zijn geweest. Er kan echter een andere reden bijgekomen zijn. Begin 1857 wordt Gustave Flaubert om zijn | |
[pagina 45]
| |
‘realisme’ voor de rechtbank gedaagd; augustus 1857 wordt Baudelaire om zijn ‘realisme’ veroordeelde.Ga naar voetnoot124 Of deze rechtzaken bij Champfleury een rol hebben gespeeld, kan ik niet uitmaken. Dat hij zich als ‘realist’ in goed gezelschap bevond, kan niet worden betwijfeld. | |
DuitslandRealismus und Gründerzeit, een baanbrekende studie uit 1976 over de Duitse letterkunde tussen 1848 en 1880, opent met een artikel van Georg Jäger over ‘Der Realismus-Begriff in Frankreich’, gevolgd door een bijdrage van dezelfde auteur over ‘Der Realismus-Begriff in der Kunstkritik’. Pas daarna komt het eigenlijke onderwerp, de Duitse literatuur, aan de orde. Deze opzet weerspiegelt drie gangbare opvattingen over de geschiedenis van de term ‘realisme’ in het midden van de negentiende eeuw: de term ‘realisme’ is ontwikkeld door Franse kunstcritici; buitenlandse critici hebben de term van de Fransen overgenomen; letterkundigen hebben de term ontleend aan de kunstbeschouwing. Omdat het gebruik van de term ‘realisme’ in de Duitse kunst- en literatuurkritiek minder systematisch is onderzocht dan die in de Franse, is het niet mogelijk de geschiedenis van het ‘realisme’ in Duitsland in algemene lijnen te schetsen, en ik beperk me daarom tot een bespreking van de twee verhandelingen over het realisme van vóór 1855 die G. Plumpe heeft opgenomen in de Theorie des bürgerlichen Realismus: een verhandeling uit 1852 van Julian Schmidt en een van Theodor Fontane uit 1853. | |
• Julian Schmidt‘Im Gegensatz zu dem Idealismus, der sowohl in der französischen Klassizität, als in der Goetheschen Kunstperiode herrschend war’, schrijft Julian Schmidt in 1852, ‘neigt man sich jetzt zu der Ansicht, das Prinzip der Kunst sei der Realismus, die Nachahmung der Natur’. In de literatuurgeschiedschrijving staat de criticus Julian Schmidt bekend als een van de belangrijkste woordvoerders van het Duitse realisme uit het derde kwart van de negentiende eeuw. Schmidts latere werk geeft volop aanleiding tot deze karakterisering, maar als Schmidt in 1852 had geweten dat hij als realist in de geschiedenis zou worden bijgeschreven, zou hij daarmee weinig gelukkig zijn geweest. Kenmerkend voor de ideale kunst is volgens Schmidt dat iedere gelijkenis met de empirische werkelijkheid wordt vermeden, dat de vormen slechts een conventionele betekenis hebben en dat de opvattingen over het schone en verhevene verbonden worden aan een beperkt arsenaal van vaste vormen. Dit betekent, zo kan ik er ter verduidelijking van Schmidts standpunt aan toevoegen, dat bijvoorbeeld in de beeldhouwkunst de kledij van de personen zuiver conventioneel is. Wanneer een idealist een standbeeld maakt van een achttiende-eeuws staatshoofd wordt deze niet in de kleding van zijn tijd uitgehouwen, maar omhangen met de conventionele tekenen van macht en gezag. Een romeinse toga, een laurierkrans en een scepter behoren bijvoorbeeld tot de vaste attributen. Een dergelijke kunst is niet zonder gevaren, en met name de Duitse kunst dreigt, aldus Schmidt, ten onder te gaan in een universele, louter conventionele, zeer algemene vormentaal en een reactie | |
[pagina 46]
| |
was dan ook noodzakelijk. De realistische reactie is echter overdreven, want ‘sie hatte sehr Unrecht, wenn sie gegen die Allgemeinheit der schönen Form überhaupt in die Schranken trat’. Langs die weg moet de oplossing niet worden gezocht. De reactie op het idealisme is volkomen doorgeslagen. In hun verzet tegen de conventionele schoonheid schilderen de moderne Fransen bij voorkeur het lelijke en weerzinwekkende, een verschijnsel dat zich ook op het toneel voordoet. ‘Das Prinzip des Realismus leidet aber an einem andern, viel schlimmern Gebrechen’. Allerdings soll die darstellende Kunst wie die Malerei nichts geben, als die Wahrheit, und zwar die irdische Wahrheit, denn eine andere gibt es nicht (...) der moderne Realismus (...) nimmt seine Wahrheit aus dem zufälligen Kreis der Empirie, er hat zufällig einer Poissarde zugesehen, wie sie sich zankt, und läßt nun eine Königin auf dieselbe Weise zich zanken. So macht es z. B. Victor Hugo in seiner Marie Tudor, in seiner Lukretia. Etwas physisch Unmögliches ist das nicht (...) aber diese empirische Möglichkeit ist keineswegs künstlerische Wahrheit. Jene Verschiedenartigkeit der Naturen kann zufällig zusammenkommen, aber sie soll es eigentlich nicht, und hier bleibt Sophokles' Spruch ewig wahr: der Dichter soll die Menschen darstellen, nicht wie sie sind, sondern wie sie sein sollen. Das heißt nicht etwa, er soll sie zu Engeln machen, denn die Menschen sollen keine Engel sein, sondern er soll der Natur ablauschen, was sie aus ihnen machen wollte, was aber vollständig zu erreichen, ihr durch zufällige, nicht zur Sache gehörende Umstände, versagt blieb.Ga naar voetnoot125 In reactie op de conventionele, algemene schoonheid van het idealisme hecht het moderne realisme uitsluitend aan referentiële, individuele waarheid. Daaruit blijkt echter dat de realisten niet inzien dat ware kunst altijd iets conventioneels heeft en kunst nooit kan zonder een bepaalde ‘Allgemeinheit’. Voorzeker zal de canon van de conservatieve Fransman Gustave Planche sterk verschillen van die van de liberale Duitser Julian Schmidt, maar hun opvatting over ‘het realisme’ en de argumenten die zij ertegen in stelling brengen komen overeen. Hun belangrijkste verwijt is dat de realisten waarheid in de kunst gelijkstellen aan waarheid in de werkelijkheid. | |
• Theodor Fontane‘Was unsere Zeit nach allen Seiten hin charakterisiert, das ist ihr Realismus’, aldus Theodor Fontane in een artikel uit 1853 over de ontwikkelingen in de dichtkunst sinds 1848. ‘Die Welt ist des Spekulierens müde’ en iedereen richt zich op het leven in het hier en nu: artsen en politici willen geen bespiegeling, maar empirisch onderzoek; allerwege worden praktische oplossingen gezocht van de contemporaine maatschappelijke problemen. Nergens is de invloed van dit realisme volgens Fontane echter zo groot en zo uitgesproken als op het gebied van de kunst. De beeldhouwer Gottfried Schadow gaf het goede voorbeeld, ‘und wahrlich, wenn es Absicht gewesen wäre, das Ridiküle der einen Richtung und das Frische, | |
[pagina 47]
| |
Lebensfähige der andern zur Erscheinung zu bringen’, dan had Schadow geen beter werk kunnen verrichten.Ga naar voetnoot126 Tussen 1800 en 1850 is volgens Fontane de macht van het realisme in de schilder- en beeldhouwkunst en in de letterkunde gestaag gegroeid.Ga naar voetnoot127 Het realisme is volgens Fontane het ‘Grundstreben unserer Zeit’. Hoe manifesteert zich dit realisme in de letterkunde en vooraleerst, hoe is zij ontstaan, zo vraagt hij zich af. Der Realismus in der Kunst ist so alt als die Kunst selbst, ja, noch mehr: er ist die Kunst. Unsere moderne Richtung ist nichts als eine Rückkehr auf den einzig richtigen Weg, die Wiedergenesung eines Kranken, die nicht ausbleiben konnte, solange sein Organismus noch überhaupt ein lebensfähiger war. Der unnatürlichen Geschraubtheit Gottscheds mußte, nach einem ewigen Gesetz, der schöne, noch unerreicht gebliebene Realismus Lessings folgen, und der blühende Unsinn, der während der dreißiger Jahre dieses Jahrhunderts sich aus verlogener Sentimentalität und gedankenlosem Bilderwust entwickelt hatte, mußte als notwendige Reaktion eine Periode ehrlichen Gefühls und gesunden Menschenverstandes nach sich ziehen, von der wir kühn behaupten: sie ist da.Ga naar voetnoot128 Dat ruimt op: Fontane veegt de volledige Duitse letterkunde van het tweede kwart van de negentiende eeuw als ziekelijke onzin van tafel. Pas sinds 1848 zijn de letterkundigen weer op het rechte spoor, dat in de achttiende eeuw uitgezet was. Vandaar de grote verwantschap tussen de contemporaine schrijvers en die uit de periode 1750-1770 toen Lessing, Herder en Bürger heersten: ‘Das Frontmachen gegen die Unnatur, sie sei nun Lüge oder Steifheit, die Shakespeare-Bewunderung, das Aufhorchen auf die Klänge des Volksliedes - unsere Zeit teilt diese charakteristischen Züge mit den sechziger und siebziger Jahren des vorigen Jahrhunderts’.Ga naar voetnoot129 Daarmee is nog steeds de vraag niet beantwoord wat het realisme nu precies is. Von allen Dingen verstehen wir nicht darunter das nackte Wiedergeben alltäglichen Lebens, am wenigsten seines Elends und seiner Schattenseiten. Traurig genug, daß es nötig ist, derlei sich von selbst verstehende Dinge noch erst versichern zu müssen. Aber es ist noch nicht allzu lange her, daß man (namentlich in der Malerei) Misere mit Realismus verwechselte und bei Darstellung eines sterbenden Proletariers, den hungernde Kinder umstehen, oder gar bei Produktionen jener sogenannten Tendenzbilder (...) sich einbildete, der Kunst eine glä nzende Richtung vorgezeichnet zu haben. | |
[pagina 48]
| |
Fontane beschouwt Rauchs ontwerp voor het standbeeld van Frederik de Grote (Afb. 8), dat tussen 1840 en 1851 tot stand kwam, als een overgangsstadium van het realisme: ‘es ist der nackte, prosaische Realismus, dem noch durchaus die poetische Verklärung fehlt’. Het realisme zoals dat zich in de eerste helft van de negentiende eeuw heeft ontwikkeld, is gerechtvaardigd als reactie op vormloosheid en het gebrek aan werkelijkheidszin, maar het is nog niet het ware realisme dat de kunst der toekomst zal vormen:
8 CD. Rauch, ‘Ruiterstandbeeld van Frederik II (de Grote)’, 1840-1851 Berlijn, Unter den Linden
| |
[pagina 49]
| |
Diese Richtung verhält sich zum echten Realismus wie das rohe Erz zum Metall: die Läuterung fehlt. Wohl ist das Motto des Realismus der Goethesche Zuruf: Het realisme eist dat de kunstenaar zijn stof en zijn vormen ontleent aan de werkelijkheid, en Fontane realiseert zich terdege dat de kern van zijn opvatting over het realisme gelegen is in de beantwoording van de vraag wat die werkelijkheid nu precies omvat. Hij formuleert voor het ‘ware realisme’ het volgende programma: Er [der Realismus] ist die Widerspiegelung alles wirklichen Lebens, aller wahren Kräfte und Interessen im Elemente der Kunst (...). Er umfängt das ganze reiche Leben, das Größte wie das Kleinste: den Kolumbus, der der Welt eine neue zum Geschenk machte, und das Wassertierchen, dessen Weltall der Tropfen ist; den höchsten Gedanken, die tiefste Empfindung zieht er in seinen Bereich, und die Grübeleien eines Goethe wie Lust und Leid eines Gretchen sind sein Stoff. Denn alles das ist wirklich. Der Realismus will nicht die bloße Sinnenwelt und nichts als diese; er will am allerwenigsten das bloß Handgreifliche, aber er will das Wahre. Er schließt nichts aus als die Lüge, das Forcierte, das Nebelhafte, das Abgestorbene - vier Dinge, mit denen wir glauben, eine ganze Literaturepoche bezeichnet zu haben.Ga naar voetnoot131 Schmidt identificeert het moderne realisme in de kunst met zuivere nabootsing van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid, bij voorkeur in haar schaduwzijden. Fontane, die van dergelijke kunstvormen net zo afkerig is als Schmidt, geeft nadrukkelijk te kennen dat dit niet het ‘ware realisme’ is. Het ware realisme wil meer dan zintuiglijk waarneembare werkelijkheid en weet dat er verschil is tussen waarheid en werkelijkheid, tussen kunstwaarheid en natuurwaarheid. Fontane doet de kunstenaars die geen onderscheid maken tussen lelijkheid en schoonheid en tussen empirische waarheid en waarheid in de kunst af als aanhangers van het ‘valse realisme’. De verhandelingen van Fontane en Schmidt rechtvaardigen het vermoeden dat in de Duitse literaire tijdschriften en kunstbladen van vóór 1855 meer over ‘het realisme’ te vinden is, dan de opzet van Realismus und Gründerzeit doet vermoeden. | |
[pagina 50]
| |
9 Reproduktie naar Bandinelli, ‘Werkplaats of atelier van een' Italiaanschen kunstschilder, in de zestiende eeuw’ Gravure (18,8 × 31 cm), Nieuw Nederlandsch magazijn 1850, p. 276-277
‘Onze plaat schijnt (...) het atelier van den kunstenaar te Florence voor te stellen; de eenvoudige en trotsche stijl, die dit geheele tooneel van zwijgenden ernst beheerscht, maakt met getrouwheid en waardigheid den diepen eerbied aanschouwelijk, die zich altoos hecht aan de school van Florence (...). Hoe zeer ademt alles in dit nederige verblijf de leer van het schoone! welk eene vlijt! welk eene aandacht! welk eene stilte! welk eene waarheid eindelijk in al deze beelden! Hoe zeer verschilt dit schouwspel, dat tot eerbied wekt, en de ernstigste denkbeelden, die het doet geboren worden, met alle gerucht, wanorde en losbandigheid, waardoor de meeste moderne ateliers zich kenmerken! Maar hoe ver zijn zij ook verwijderd van het verhevene karakter der werken, waarmede de zestiende eeuw de wereld vereerd heeft; de meeste der werken van onzen tijd, zijn werktuigelijk en los uitgevoerd, en volstrekt ontbloot van zielsverheffing, van genie!’ ([anon.], ‘Een Italiaansch atelier of kunstschilders werkplaats, in de zestiende eeuw’, Nieuw Nederlandsch magazijn 1850, p. 275-278: 275). | |
[pagina 51]
| |
[pagina 52]
| |
10 Reproduktie naar H. Valentin, ‘Eene schilderswerkplaats of atelier, uit de negentiende eeuw’
Houtsnede (19,5 × 30,8 cm), Nieuw Nederlandsch magazijn 1850, p. 324-325 ‘Door hun atelier aan de woelingen der ledigheid, aan doellooze, onzamenhangende gesprekken, aan gedruischmakende bezoekers ter prooi te geven, hebben onze kunstenaars zich van de achting beroofd, die de kunst op het algemeen moet maken. Het heiligdom is een waar koffijhuis geworden; er wordt gerookt, gesmookt, geweld gemaakt. Voor Jan alleman openstaande, verloor het dat indrukwekkende, het geheimzinnige, dat de kunst omhult; het is thans, om zoo te zeggen, eene rarekiekkast voor de geheele wereld geworden. De kunstenaar, beroofd van de onmisbare ingekeerdheid, aan de verbeeldingskracht zoo noodzakelijk, heeft zich aan eene ingeving blootgegeven, die door het gemak en de bevalligheid voorgeschreven worden, doch waarin men te vergeefs den indruk zal zoeken, die eeuwen lang duurt. De gedachte kan te midden van het gedruisch ontstaan, doch kan alleen in de eenzaamheid vruchten dragen (...). Deze is ook de eenige weg om tot oorspronkelijkheid te geraken, die enkel en alleen de uitdrukking van onze wezentlijke zelfstandigheid is. (...) De te veelvuldige aanrakingen met de beuzelachtige wereldlingen belet ons ons zelven te zoeken; de omgang met hen, ontneemt ons daartoe den lust. Onze geest, onophoudelijk in aanraking met de alledaagsche verstanden, verliest haar’ gloed, en kan dan het best vergeleken worden met de kleine koperen muntstukken, die spoedig ontvangen en even spoedig uitgegeven worden, en welke noch verrijken noch verarmen’ ([anon.], ‘Een schilders-atelier uit onzen tijd’, Nieuw Nederlandsch magazijn 1850, p. 323-325: 324-325). | |
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
Overige landenOnderzoek naar het gebruik van de term ‘realisme’ in andere Europese landen dan Frankrijk en Duitsland ontbreekt. Uit de secundaire literatuur heb ik niet meer dan de volgende opmerkingen bijeen kunnen sprokkelen. In Engeland vindt de term ‘realisme’ bredere verspreiding door toedoen van John Ruskin, die in 1856 een studie publiceert over de contemporaine Franse schilderkunst.Ga naar voetnoot132 R.G. Davis vond de benaming ‘realism’ al in 1853 toegepast op de Franse schrijver Balzac,Ga naar voetnoot133 en Stang noemt een passage in Fraser's magazine van januari 1851, waarin Thackeray wordt aangewezen als ‘Chief of the Realist school’.Ga naar voetnoot134 Volgens Binkley wordt de term ‘realisme’ in 1856 door Engelse critici gebruikt in verband met het werk van de Zweedse romanschrijfster Frederika Bremer en in 1857 ter karakterisering van Scenes of clerical life van George Eliot. In 1856 wordt in Engeland ook nog de Duitse vorm ‘Realismus’ gebruikt in een bespreking van Soll und Haben van de Duitse schrijver Gustav Freytag.Ga naar voetnoot135 In België kwam, naar Vlasselaers' zeggen, ‘het grote realisme debat’ na 1845 op gang.Ga naar voetnoot136 Vlasselaers heeft vele Belgische tijdschriften van na 1840 onderzocht en volgens hem duurt het tot 1858 voordat Johan van Rotterdam, onder verwijzing naar de schilderkunst, als eerste in België de termen ‘realist’ en ‘realisme’ gebruikt als specifieke benaming voor een nieuwe literaire richting.Ga naar voetnoot137 Er is mij geen onderzoek bekend naar de ontwikkeling van de term ‘realisme’ in de Scandinavische landen, Rusland, Italië en Spanje. | |
2.4 Gebruiksmogelijkheden van de term ‘realisme’Op grond van de verschillende betekenistoekenningen onderscheid ik vier gebruiksmogelijkheden van de term ‘realisme’, die dienstig kunnen zijn bij het onderscheiden van de | |
[pagina 55]
| |
verschillende tradities en het schetsen van de ontwikkelingslijnen over een langere periode.Ga naar voetnoot138 Ten eerste het typologisch gebruik van de term, dat wil zeggen dat de term wordt gebruikt als een waardenvrij, niet aan een tijd of plaats gebonden begrip, ‘der als Norm alle möglichen Texte in realistische und nicht-realistische unterschieden kann’.Ga naar voetnoot139 De term ‘realisme’ wordt bijvoorbeeld typologisch gebruikt door Schiller in zijn verhandeling Über naive und sentimentalische Dichtung. Ten tweede onderscheid ik het historisch gebruik, dat wil zeggen dat de term ‘realisme’ wordt gebruikt ter aanduiding van een specifieke periode, school of richting op een bepaald moment. Wanneer de Mercure du dix-neuvième siècle in 1826 zegt dat het realisme kenmerkend zou kunnen worden voor de literatuur van de negentiende eeuw, kan men van een historisch gebruik spreken, maar meestal is er sprake van historisch gebruik wannneer de term achteraf voor een bepaalde groep of richting wordt gebezigd. Zo is na 1900 de term ‘realisme’ ingeburgerd geraakt als periodeaanduiding voor de kunst die tussen 1840 en 1880 overheersend werd geacht. Ten derde het pejoratief gebruik, dat wil zeggen dat de term ‘realisme’ als scheldwoord fungeert waarmee een min of meer omlijnd complex van gebreken wordt aangeduid. Gustave Planche bijvoorbeeld gebruikt de term ‘realisten’ pejoratief en ook in de eerste helft van de jaren vijftig wordt de term in Frankrijk voornamelijk zo gehanteerd. Wie de term ‘realisme’ pejoratief gebruikt, spreekt over ‘anderen’. Daartegenover staat - ten vierde - programmatisch gebruik, dat wil zeggen dat een term door (een bepaalde groep) kunstenaars, schrijvers of critici wordt gebruikt als kortste samenvatting van hun doelstellingen en verlangens.Ga naar voetnoot140 In Frankrijk wordt de term ‘realisme’ voor het eerst programmatisch gebruikt door Gustave Courbet, twee jaar later gevolgd door de schrijver Champfleury. In Duitsland wordt de term ‘realisme’ - voor zover ik het kan beoordelen - als programmatisch begrip gebruikt door Theodor Fontane, die in 1853 zijn programma voor het ware realisme ontvouwt.
Het gebruik van de term ‘realisme’ buiten Nederland vóór 1855 kan nu als volgt worden samengevat. Het blijkt dat de term ‘realisme’ uit de filosofie stamt. Door de filosofen wordt hij soms historisch gebruikt in verband met de middeleeuwse universaliastrijd, maar bij hen overheerst het pejoratief gebruik. Het typologisch gebruik van de term ‘realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing stamt van Schiller. Het pejoratief gebruik van de term | |
[pagina 56]
| |
‘realisme’ is vooral in Frankrijk sterk ontwikkeld. Wanneer de term ‘realisme’ in de jaren dertig door Gustave Planche pejoratief wordt gebruikt, staat de term voor een tamelijk duidelijk omschreven complex van fouten. In de jaren vijftig, wanneer het pejoratief gebruik van de term ‘realisme’ in Frankrijk enorm toeneemt, worden allerhande soorten van ongenoegen en angsten onder de term gerangschikt. De Duitse literator Theodore Fontane gebruikt - voor zover bekend - in 1853 als eerste de term ‘realisme’ in programmatische zin.Ga naar voetnoot141 Grotere bekendheid krijgt echter de Franse schilder Gustave Courbet, die in 1855 ‘realisme’ als geuzennaam gebruikt, naar het zich laat aanzien overigens onafhankelijk van de ontwikkeling in Duitsland. Courbets Franse geestverwanten volgen hem schoorvoetend: in 1857 aanvaardt de schrijver Champfleury de term ‘realisme’. Van een historisch gebruik van de term ‘realisme’ is voor 1855 nauwelijks sprake, al scheppen de programmatisch realisten zich uiteraard een pantheon (waarin Homerus en Shakespeare prominent aanwezig zijn) en gaan de tegenstanders van het ‘realisme’ op zoek naar de wortels van het kwaad. Midden jaren veertig duikt de term ‘realisme’ als esthetisch begrip voor het eerst op in Franse en Duitse woordenboeken.Ga naar voetnoot142 De term ‘naturalisme’ is een van de synoniemen van ‘realisme’. Andere zijn bijvoorbeeld ‘materialisme’, ‘empirisme’, ‘sensualisme’, ‘positivisme’. ‘Naturalisme’ kan zowel typologisch als pejoratief worden gebruikt. ‘Idealisme’ is een van de tegenbegrippen van ‘realisme’. Andere zijn bijvoorbeeld ‘romantisme’, ‘classicisme’, ‘fantasie’. De term ‘idealisme’ kan zowel typologisch als pejoratief worden gebruikt. De grens tussen kenmerkende en laakbare eenzijdigheid, en dus tussen het typologisch en het pejoratief gebruik van de term ‘realisme’ is niet altijd te trekken. Het onderscheid tussen het ‘ware’ en het ‘valse’, het ‘zieke’ en het ‘gezonde’ kan worden gebruikt om het gewenste onderscheid aan te brengen. Wat hier is gezegd over ‘realisme’ geldt ook voor verwante termen als ‘realisten’ en ‘realistisch’. |
|