'Realisme' in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875
(1995)–Toos Streng– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
InleidingHet Nederlands taal- en letterkundig congres mag zich in de tweede helft van de negentiende eeuw in een grote populariteit verheugen. In de zomer van 1867 is de intellectuele elite van Nederland en Vlaanderen bijeen te Gent ter gelegenheid van het negende congres. Zij wordt onder andere vergast op een lezing van de heer Van Geetruyen, die aan de organisatie heeft kenbaar gemaakt een ‘Proeve tot het samenstellen van een wijsgeerig woordenboek’ te willen voorleggen. Hij opent als volgt: Het was steeds mijne overtuiging, dat: De geheele wijsbegeerte niets anders is dan dit: - Het woordenboek rangschikken. Dat staat het nu. Ik heb echter niet het woord ‘Alles’ maar de term ‘realisme’ tot voorwerp van onderzoek genomen. Vaker dan mij lief was, kreeg ik het wat benauwende idee dat ik daarmee dicht in de buurt kwam van Van Geetruyens ‘Alles’. De term ‘realisme’ is in de moderne kunst- en literatuurwetenschap ingeburgerd als algemene benaming voor iedere kunstrichting die op enigerlei wijze streeft naar nabootsing van de werkelijkheid. Men kan spreken over het ‘realisme’ van Homerus, van Albrecht Dürer, van Jonathan Swift of van de middeleeuwse beeldhouwkunst. Daarnaast wordt de term ‘realisme’ speciaal gebruikt voor de kunst en literatuur uit de jaren tussen 1840 en 1880. ‘De steenhouwers’ van Gustave Courbet (Afb. 1), ‘De ploegende ossen’ van Rosa Bonheur | |
[pagina 2]
| |
(Afb. 2), de Camera obscura van Nicolaas Beets, Hard Times van Charles Dickens, Madame Bovary van Gustave Flaubert en Vaders en zonen van Toergenjew, het is maar een greep uit de werken die door de geschiedschrijvers ‘realistisch’ worden genoemd.Ga naar voetnoot2
1 Gustave Courbet, ‘De steenhouwers’, 1849
Olieverf op doek (159 × 259 cm), Gemälegalerie Neue Meister, Dresden. Vernietigd in 1945 De term ‘realisme’ is in de kunst- en literatuurhistorische studies zo gangbaar dat het moeilijk voorstelbaar is dat hij tot het midden van de negentiende eeuw nauwelijks wordt gebruikt. De periode die nu bekend staat als de bloeitijd van het realisme is tevens de periode van de opkomst van ‘realisme’ als literatuur- en kunstbeschouwelijk begrip. De geschiedenis van de term ‘realisme’ in de Nederlandse kunst- en literatuurkritiek vormt het onderwerp van deze studie. De negentiende-eeuwers hechten geheel andere betekenissen en gevoelswaarden aan de term ‘realisme’ dan die welke gangbaar geworden zijn in de kunst- en literatuurbeschouwing van de twintigste eeuw, wat tot gevolg heeft dat een twintigste-eeuwse lezer op zijn minst tijdelijk zijn vanzelfsprekendheden over de inhoud van deze term overboord | |
[pagina 3]
| |
moet zetten.Ga naar voetnoot3 Wie denkt aan een studie over het ‘realisme’ in de negentiende eeuw zal bijvoorbeeld verwachten dat schrijvers als Balzac, Stendhal, Victor Hugo, Gustave Flaubert, E.J. Potgieter en C.E. van Koetsveld daarin prominent aanwezig zullen zijn, en dat schilders als Gustave Courbet, Rosa Bonheur en Jozef Israëls regelmatig terugkeren. Die verwachting zal worden gelogenstraft, want, om slechts twee voorbeelden te noemen: Jean-Claude Balzac, die zijn eerste romans in 1830 publiceert, is inderdaad een van de eerste contemporaine schrijvers die met het ‘realisme’ worden geassocieerd, maar dat is pas in 1845, en het duurt tot na het overlijden van Balzac in 1850 voordat er bij de Franse kritiek enige overeenstemming ontstaat over Balzac als stichter van de realistische school.Ga naar voetnoot4 Deze discrepantie heeft weinig met Balzac te maken, en alles met de zeer voorzichtige opkomst van de term ‘realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing na 1850. Om een Nederlands voorbeeld te noemen: steevast wordt E.J. Potgieter om zijn ‘Blaauwbes Blaauwbes’ en zijn bewondering voor Charles Dickens als een van de eerste realisten in de Nederlandse letterkunde genoemd.Ga naar voetnoot5 Pas in 1875 wordt Potgieter voor de eerste keer door critici als ‘realist’ bestempeld.Ga naar voetnoot6
2 Reproduktie naar Rosa Bonheur, ‘De ploegossen’
Houtsnede (9, 3 × 22,5 cm), Nederlandsch magazijn 1867, p. 256 | |
[pagina 4]
| |
Begripsgeschiedenis vergt enige hersengymnastiek van de twintigste-eeuwse lezerGa naar voetnoot7 en een begripsgeschiedenis mag niet worden verward met de geschiedenis van de zaak of van het probleem.Ga naar voetnoot8 Wie verwacht hier een beschrijving te vinden van ‘het realisme’ in de literaire werken en de beeldende kunst uit het midden van de negentiende eeuw wordt teleurgesteld. Ik bespreek in beginsel alleen de kritische reflectie, niet de kunstwerken uit deze periode. Maar lang niet alle theoretische verhandelingen behoren tot mijn materiaal: ik bespreek alleen die plaatsen waar met zo veel woorden over het ‘realisme’, het ‘realistische’ of ‘de realisten’ wordt gesproken. Evenmin mag men dus een studie verwachten over de opvattingen over de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid, de uitbeelding van het dagelijks leven of de sociale kwestie of welke thema's er in de twintigste eeuw zoal meer onder ‘realisme’ worden gevat. Ik beperk me nauwgezet tot die plaatsen waar de termen ‘realisme’, ‘realisten’ of ‘realistisch’ worden gebruikt, maar dit betekent tegelijkertijd een uitbreiding van het materiaal: ik beperk me niet tot de kunst- en literatuurbeschouwing in strikte zin. Wanneer een theoloog over ‘realisme’ spreekt, behoort ook deze vindplaats tot mijn materiaal. Ik heb vindplaatsen verzameld zonder aanziens des persoons en zonder bij voorbaat inhoudelijk te schiften in het materiaal.
Op een studiedag van de werkgroep Begripsgeschiedenis beschreef N.C.F. van Sas twee richtingen in het begripshistorisch onderzoek: de ‘rekkelijken’ en de ‘preciezen’.Ga naar voetnoot9 De ‘preciezen’ werken volgens een semantische benadering: zij beperken hun onderzoek tot specifieke termen en hun betekenisvelden; de ‘rekkelijken’ daarentegen volgen een meer conceptuele benadering: zij onderzoeken bijvoorbeeld de ontwikkeling van ‘de nationale gedachte’, waarbij het woord ‘nationaal’ in de onderzochte teksten niet per se hoeft te zijn gebruikt om die tekst tot het materiaal te rekenen. Ik ben een overtuigd aanhanger van de preciezen en ik beperk mij tot die plaatsen waar de woorden ‘realisme’, ‘realistisch’ of ‘realisten’ worden gebruikt.Ga naar voetnoot10 | |
[pagina 5]
| |
Mijn onderzoek is gebaseerd op de analyse van tijdschriften uit de periode 1835-1875.Ga naar voetnoot11 Een artikeltje over ‘Een nog weinig beploegd hoekje van de litteratuurgeschiedenis’ in de Vaderlandsche letteroefeningen van 1857 bevat een aantal wijze uitspraken. ‘Zeker is het, dat geene letterkundige voortbrengselen beter geschikt zijn, om volkeren en tijden te beoordeelen en te leeren kennen dan juist de periodieke pers in den wijdsten zin genomen’.Ga naar voetnoot12 Inderdaad biedt studie van de tijdschriften, waarin de waan en de taal van de dag direct tot uiting komt, een uitgelezen mogelijkheid in een tijd thuis te geraken. Journalisten ontbreekt de tijd weloverwogen te werk te gaan; ‘En daarom juist is de periodieke pers de getrouwe tolk van hetgeen omgaat in aller hoofd en hart, de bewegelijke kwikkolom, die dagelijks den stand van gevoelens en meeningen verkondigt, en als de pols des tijds, aan welker vertraagde of versnelde slagen de kwalen, waaraan hij lijdt, kunnen onderkend worden’.Ga naar voetnoot13 De kritieken en verhandelingen in de tijdschriften zetten mij bovendien op het spoor van andere publikaties. Deze selectiemethode betekent dat ik me beperk tot de publieke discussie: boeken en brochures die niet worden gerecenseerd, en niet-publieke geschriften als onuitgegeven dagboeken, brieven of manuscripten vallen buiten mijn gezichtsveld. Daarbij heb ik de kranten buiten beschouwing gelaten. De kunst- en literatuurkritiek speelt zich in deze jaren nog grotendeels in de tijdschriften af, dus deze beperking lijkt niet bezwaarlijk.Ga naar voetnoot14 Een aantal artikelen van buitenlandse oorsprong heb ik bij het onderzoek betrokken. Uit de periode 1835-1859 heb ik zo'n tachtig tijdschriften onderzocht. Voor de jaren tussen 1860 en 1875 heb ik me beperkt tot een twintigtal tijdschriften (zie Bijlage III). Steeds heb ik uit de tijdschriften de titels van boekwerken gelicht die mogelijk interessant materiaal konden bevatten. Daarnaast heb ik gebruik gemaakt van het tweewekelijks overzicht van de belangrijkste artikelen uit de dagbladpers dat Onze tolk met ingang van 1869 geeft. Onze tolk bevat bovendien een lijst van nieuw uitgekomen boeken, tijdschriften en brochures, waaraan ik de interessant ogende titels heb ontleend. Ten slotte heb ik nog drie soorten bronnen onderzocht: ten eerste de belangrijkste Nederlandse kunst- en literatuurgeschiedenissen en monografieën die tussen 1850 en 1875 verschijnen (van Hofdijk, Jonckbloet, Van Vloten, Ten Brink, Vosmaer, Van Westrheene, Gram en Doorenbos); ten tweede de | |
[pagina 6]
| |
Handelingen van een aantal maatschappijen en congressen;Ga naar voetnoot15 ten derde de Ideën, Millioenenstudiën en Duizend en eenige hoofdstukken over specialiteiten van Multatuli en de Litterarische fantasiën en kritieken van Busken Huet, voor zover deze kritieken niet in de onderzochte tijdschriften zijn verschenen.Ga naar voetnoot16 De begindatum van mijn onderzoek is door praktische overwegingen ingegeven. Ik had eerder onderzoek verricht naar de kunst- en literatuurbeschouwing in de Nederlandse tijdschriften tussen 1835 en 1850. Buitenlands onderzoek rechtvaardigt het vermoeden dat vóór die datum niet dan bij toeval over ‘realisme’ wordt gesproken. Mijn overzicht eindigt in 1875, waardoor het aansluit bij de jaren die door Kloek en Anbeek zijn onderzocht.Ga naar voetnoot17 Er zijn echter ook inhoudelijke argumenten om het onderzoek met 1875 te beëindigen: ten eerste ontstaat tussen 1850 en 1875 in Nederland een duidelijk omschreven opvatting over de eisen die aan het realisme in kunst en literatuur mogen worden gesteld; ten tweede ontstaat rond 1875 een nieuw artistiek klimaat en groeit het verzet, niet alleen tegen het ‘ongezonde’ realisme van de Fransen, maar ook tegen het ‘ware’ realisme. Mijn onderzoek naar het gebruik van de term ‘realisme’ brengt artikelen bij elkaar waarin de meest uiteenlopende thema's en motieven aan de orde komen. Het is onmogelijk en overbodig alle aangesneden onderwerpen uitgebreid te bespreken, en in beginsel beperk ik mijn uitleg tot wat noodzakelijk is voor een goed begrip van de desbetreffende passage. In de voetnoten geef ik soms verwijzingen naar andere contemporaine bronnen over hetzelfde thema of verwijzingen naar secundaire literatuur. Een zekere willekeur is hierbij onvermijdelijk. Het leek mij echter ook spijtig alleen daarom informatie achter te houden. Een ander probleem is dat het schrijven van een studie die zowel door kunsthistorici als door literatuurhistorici gelezen moet kunnen worden zijn eigenaardige problemen geeft. Waar de een meer toelichting wil, vraagt de ander zich af waarom al het bekende wordt herhaald. Ik heb geprobeerd zowel literatuur- als kunsthistorici ter wille te zijn. ‘Feitenvereering is de dankbare, natuurlijke uiting van vlijt’, schrijft Aart Admiraal in 1872. Of hij gelijk heeft weet ik niet, maar in ieder geval heb ik de afgelopen jaren mijn ontzag voor de feiten wel eens verwenst. Had ik mij minder ijverig betoond en niet meer dan een vijftal tijdschriften geselecteerd, dan had ik mij vele moeilijkheden bespaard en was in niets afgeweken van wat gangbaar is in het begripshistorisch onderzoek. In beginsel beperken begripshistorici zich niet tot de ‘traditionele ideeënhistorische Gipfelwanderung’, maar in de praktijk beperken onderzoekers zich veelal tot de bekende klassieke teksten.Ga naar voetnoot18 Door de beperking tot de canon dreigt het gevaar dat het beeld eenzijdig wordt. Wie zich buiten de klassieke teksten waagt, krijgt echter te maken met een ander | |
[pagina 7]
| |
probleem. Wat te doen met het vaak omvangrijke en zeer diverse materiaal? Wat te doen met die verspreide vindplaatsen, waar het gebruik van de termen meer ingegeven lijkt door gebrekkige taalkennis of onbegrip? Om dit probleem, dat zowel van kwantitatieve als van kwalitatieve aard is, op te lossen heb ik de vindplaatsen van de term ‘realisme’ en aanverwante termen als ‘realisten’/‘realistisch’ in twee categorieën verdeeld. De studies en kritieken waarin de termen ‘realisme’/‘realistisch’/‘realisten’ vaker worden gebruikt en/of diepgaander over het ‘realisme’ wordt gesproken, bespreek ik als afzonderlijke ‘Verhandeling’. De overige vindplaatsen heb ik opgenomen in Bijlage II.
In het eerste deel bespreek ik de geschiedenis van de term ‘realisme’ tot 1855 in Nederland en daarbuiten. Het zal blijken dat deze term in Nederland vóór 1855 nauwelijks wordt gebruikt in de kunst- en literatuurbeschouwing en dat ook de buitenlandse critici in meerderheid pas na 1850 de bruikbaarheid ervan inzien. Voor mijn schets van de buitenlandse ontwikkelingen raadpleegde ik secundaire literatuur; een aantal werken van Schiller bleek echter een nieuwe bespreking te verdienen. In het tweede deel volg ik de ontwikkeling van de term ‘realisme’ tussen 1855 en 1875 in Nederlandstalige verhandelingen waarin min of meer uitvoerig over het ‘realisme’ wordt gesproken. In § 2.4 onderscheid ik vier gebruiksmogelijkheden van de term ‘realisme’: het typologisch, het historisch, het pejoratief en het programmatisch gebruik. Ik maak per vijf jaar aan de hand van deze typeringen de balans op over het gebruik van de term ‘realisme’ in Nederland. Het derde deel is meer thematisch van aard. Ik onderzoek het gebruik van de term ‘realisme’ in de schilderkunst, de beeldhouwkunst en de letterkunde en vraag ook aandacht voor het gebruik ervan buiten de kunst. Ik besluit dit deel met een bespreking van de tegenstanders van de term ‘realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing, waarbij ik onder andere de betekenisontwikkeling van het suffix ‘-isme’ aan een nader onderzoek onderwerp. Een systematisch overzicht van de resultaten van Deel III is opgenomen in Bijlage I.
Rest de vraag waarom ik geïnteresseerd ben in de geschiedenis van de term ‘realisme’. In de loop van de negentiende eeuw ontwikkelt de roman zich van een met meewarigheid en dédain behandeld genre tot een hoogwaardig literair genre, en toen ik dit dissertatieonderzoek begon, was ik vooral geïnteresseerd in de geleidelijk veranderende opvattingen over de roman. Ik las vele romankritieken uit de eerste helft van de negentiende eeuw, maar het resultaat was onbevredigend omdat de romankritiek nauwelijks uitsteeg boven het niveau van een aankondiging. Waarom kwam die kritiek niet tot ontwikkeling, zo vroeg ik mij af. Niet omdat iedereen er rond het midden van de negentiende eeuw van overtuigd is, dat het verspilde moeite is aandacht te besteden aan romans. Juist de critici die zich in beginsel voor de roman uitspreken, slaagden er niet in een bruikbare romanpoëtica te ontwikkelen. De verklaring dat de negentiende-eeuwse Nederlanders dom en zelfgenoegzaam waren en bij voorkeur wegdommelden in de trekschuit, heeft mij nooit erg bekoord. Mijn onderzoeksvraag verschoof van ‘De romanpoëtica in Nederland tussen 1840 en 1875’ naar ‘Romanpoëtica in Nederland? Verklaring van een gemis’. Op een of andere wijze leek een romanpoëtica de grenzen van het toen denk- en zegbare te overschrijden. Dat de | |
[pagina 8]
| |
verklaring daarvan op enigerlei wijze te maken had met de opvatting over wat ‘waarheid’ en ‘werkelijkheid’, wat ‘schoon’ en ‘ideaal’ in de kunst is, werd me steeds duidelijker. Ik ondernam verschillende pogingen de opvattingen over ‘waarheid’ en ‘werkelijkheid’ in de letterkunde rond het midden van de negentiende eeuw te schetsen, maar steeds ontstonden fricties tussen mijn bronnen en hun negentiende-eeuwse taalgebruik, en mijn eigen tekst, waarin ik de moderne terminologie moest gebruiken. Drie ‘tradities’ kwamen met elkaar in botsing: ten eerste het taalgebruik van de negentiende-eeuwers; ten tweede het taalgebruik van de literatuurhistorici, die het ontstaan van het realisme rond het midden van de negentiende eeuw situeren; en, ten derde, het kritische vocabulaire van de moderne literatuurwetenschap, die de term ‘realisme’ gebruikt wanneer op enigerlei wijze de verhouding literatuur-werkelijkheid aan de orde komt. Aanvankelijk gebruiken de negentiende-eeuwers de term ‘realisme’ niet, maar wanneer deze term na het midden van de negentiende eeuw in het kritische jargon ingeburgerd raakt, komt er een vierde betekenis bij en wordt de situatie nog ingewikkelder. De historische ontwikkeling van de term ‘realisme’, die aanvankelijk niet meer dan een motief in mijn onderzoek vormde, verzelfstandigde zich tot een thema. Aan de hand van de geschiedenis van de term ‘realisme’ kon ik de grenzen van het zeg- en denkbare aftasten. Niet dat ik het betreurde dat mijn onderzoek in begripshistorische richting evolueerde: ik ben ervan overtuigd dat de moderne literatuurwetenschap oog moet hebben voor de historische dimensie van haar concepten en termen.
Tijdschriftenonderzoek heeft vele voordelen maar één groot bezwaar. Ook dat heeft de Vaderlandsche letteroefeningen in 1857 onderkend. Zoekend naar de oorzaken voor de veronachtzaming van de tijdschriften stelt zij, dat men misschien ‘werd afgeschrikt door de groote moeijelijkheid, om de ontelbare gegevens, zoowel als de onbekende feiten (...) tot een bruikbaar geheel om te scheppen’.Ga naar voetnoot19 De tijdschriften worden gevuld met een massa (vaak anonieme) verhandelingen, kritieken, gedichten en verhalen. Het gevaar in de overstelpende hoeveelheid gegevens te verdrinken is niet denkbeeldig. De Engelse schrijver Lytton Strachey twijfelde er in de jaren twintig aan of de geschiedenis van het Victoriaanse tijdperk ooit geschreven zou worden. ‘We know too much about it’, schreef hij, ‘For ignorance is the first requisite of the historian - ignorance which simplifies and clarifies; which selects and omits’. Als mijn onwetendheid mij zo heeft geholpen, heb ik mijn doel bereikt. |
|