Voorwoord
Mijn dank geldt in de eerste plaats mijn promotoren Prof. dr. W. van den Berg, die het literatuurhistorisch deel begeleidde, en Prof. dr. E. van Uitert, die de kunsthistorische aspecten voor zijn rekening nam. Ik dank hen beiden voor het in mij gestelde vertrouwen. Vrienden en familieleden, die soms met bevreemding de gevolgen aanzagen van wat Jo Tollebeek en Tom Verschaffel hebben beschreven als ‘de historische interesse’ en ‘de passie van de historicus’, kunnen nu zien wat mij al die jaren zo bezig hield. Het was een belangstelling die ik kon delen met de leden van de ‘promovendi-club’ van Prof. dr. W. van den Berg. Speciaal Micky Cornelissen en Jan Oosterholt dienen vermelding om hun bereidwilligheid mijn teksten van commentaar te voorzien. Ook heb ik de afgelopen tijd veel steun ondervonden van Annemarie van Toorn en Anna de Haas, die de gehele tekst nauwgezet en liefdevol hebben doorgelezen, en mij voor vele misslagen hebben behoed. Ik dank Ralf Grüttemeier voor zijn bereidheid de samenvatting in het Duits te vertalen.
Ik dank de organisatie voor Nederlands Wetenschappelijk Onderzoek, Stichting Literatuurwetenschap, die mij een promotiebeurs verleende, en het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam, dat mij onderdak bood. Ik heb me de afgelopen jaren echter vooral een personeelslid gevoeld van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam; door de vriendelijke en collegiale manier waarop ik op de UB word bejegend, waren de maanden die ik doorbracht in het ‘aquarium’ en in het ‘depôt’ van de UB een welkome onderbreking van het eenzelvige bestaan van een wetenschapper.
Het is al weer ruim twee jaar geleden dat mijn vader zei: ‘Zeg Toosje, als jij gaat promoveren, dan willen wij daar wel graag bij zijn’. Het is verdrietig dat deze wens niet in vervulling kan gaan. Daarom draag ik dit proefschrift aan hem op.
Amsterdam, september 1994
Toos Streng