Sommighe nieuwe schriftuerelicke liedekens
(1599)–Frans vander Straten de jongere– Auteursrechtvrijop de wijse: Het Sweert is uyt ter Scheyden, &c.
Ga naar voetnoot+CHristen Broeders ghemeyne,
Ende Susters devoot,
Oock al die van goeder meyne,
Comt beweenen t'is groote noot,
De droefheyt en het jamer groot,
Met suchten tot Godt den Heere,
Ga naar voetnoot+V herten scheuren als Joel geboot,
Ende niet uwe Cleeren.
Huylt, claecht na den betamen,
O ghy Dienaers des Heer,
Vernedert u sonder schamen,
Ootmoedelijck geeft hem die eer,
Heylicht een vasten na Joels leer,
Roept die gemeente tsamen,
| |
[Folio D7r]
| |
Huylt gelijck een Maechdeken teer,
Voor haren Bruydegom baquame.
Godt die Heere devijne,Ga naar voetnoot+
Sach van der hemeliche Sael,
Dat Baulant was een woestijne,
Ende eensaem altemal,
Den Hemel wort hart als metael,Ga naar voetnoot+
Men can s'geest dan niet speuren,
Die Aerde als Iser na t'verhael,
Hoe can men daer in Labeuren,
Die Acker-luyden haer schromen,Ga naar voetnoot+
En sien seer jamerlijck,
Dat niet en can voort comen,
Des Geests vruchten autentijck,
t'Saet is vervuylt onder t'slick,
Die Boomen menigher handen,
Sijn verdorret t'is claghelick,Ga naar voetnoot+
Die trauwe is uyt den Landen.
Help Godt, want afghenomen,Ga naar voetnoot+
Heeft der Heylighen ghetal,
Der Gelovighen volcomen,
Sijn weynich int aertsch dal,
d'Een leert den ander boos geschal,
Wt oneenigher herten,
Die waerheyt is schier overal,Ga naar voetnoot+
Wech ghevloden ick lyde smerten,
Heere mijn Godt hoe langhe,Ga naar voetnoot+
Riep Habacuck Godts knecht,
Sal onrecht dus verstrangen,
En wilt ghy niet helpen secht,
Want ghewelt dat gaet boven recht,
Het recht sietmen gheheel missen,
| |
[Folio D7v]
| |
Over den rechtveerdighen slecht,
Gaen oock verkeerde Vonnissen,
Ga naar voetnoot+ Mijn Wijngaert ydoone,
Is van de Herders eenpaer,
Verwoest en den Acker schoone,
Hebben sy ghemaeckt onvruchbaer,
Sy bedrieven schalckheyt, allegaer,
Ga naar voetnoot+Mijn Eerfdeel moet ick mijden,
Diese straffen int openbaer,
Die connen sy quaelcke lyden.
Och het gaet ons als eenen,
Die inde Wijnberch nae leest,
Soeckt druyven maer en vint geenen,
Goet om eten in dit foreest,
Nochtans gerne der besten keest,
Ga naar voetnoot+Hadden van den wijnberch peuren,
Inden wijngaert is een droeve feest,
Vermaent den Ackerman treuren.
Ga naar voetnoot+ Roept alsoo Amos seyde,
Tot treuren den Ackerman,
Tot wee-claghen hem bereyde,
Ga naar voetnoot+Wie rauhertich weenen can,
Den oogst is voor-by en hier van,
Den Somer is ten tijden,
Den winter dwingt wijf ende man,
Wie soude hem nu verblyden.
Ga naar voetnoot+ Men siet nu al verflauwen,
Soo de schriftuere doet rapoort,
Ga naar voetnoot+Och ghy Israels Vrouwen,
Compt beweenen nae s Heeren woort,
En leert u dochters van nu voort,
Weenen en claghen allen,
| |
[Folio D8r]
| |
Om dat de doot nu al door boort,
Door ons vensters is inghevallen.
Wy moeten draghen rauwe,
De Bruylofs-luyden eerbaer,
Want den Bruydegom getrauwe,
Is wech genomen van haer,
Soo hy selve spreeckt, leset naer,
Dese werelt oneenen,Ga naar voetnoot+
Die sal haer verblyden maer,
Ghy sult huylen ende weenen.
Draecht rauwe vrienden vercooren,Ga naar voetnoot+
Ootmoedich als de duyven peur,
Die als sy heeft verlooren,
Haer weder paert steent met doleur,Ga naar voetnoot+
Eensaem int wout suchse met getreur,
Met geen andere en wilt sy vergaren,
Tot inde doot al heeftse de keur,
Sy en wilt niet weder paren.
Het zijn die schroomighe tijden,Ga naar voetnoot+
Soo den Engel Esdras noteert,
d'Een vrient wilt d'ander bestrijden,
Het kint den Vader rebelleert,Ga naar voetnoot+
De dochter haer oock oposeert,
Tegen diese helpt gewinnen,Ga naar voetnoot+
s Menschen vyanden tis gepropheteert,
Is zijn eygen huysghesinnen.
Om de kinderen der Propheten,Ga naar voetnoot+
Van wilde wijnrancken groen,
Heeft een ghepluckt om te eeten,
Ende gherockt nae zijn bevroen,
Maer doen syt smaecten om haer te coren,
Riepen sy met verschricken,
| |
[Folio D8v]
| |
O man Gods de doot op dit saysoen
Is gansch in den Pot versteken.
Ga naar voetnoot+ Bedroeft ben ick alle morghen,
Dat alle bemindelickheyt,
En t'recht verstant verborghen,
In haer camer afghescheyt,
Men sal wel vraghen met bescheyt,
Maer ey lasen niet vinden,
Dan sal die ongherechticheyt,
Om matelick boven binden.
Ga naar voetnoot+ Die Liefde sal dan vercauwen,
Soo ons Christus openbaert,
Onder d'voet door sulck benauwen,
Sal die waerheyt liggen beswaert,
Ga naar voetnoot+Dan een lant sal d'ander apaert,
Dus vraghen spreeckt ongelogen,
Isser door u liefde verclaert,
Gheen gerechticheyt ghetogen.
Wien sal d'ander ontknopen,
Want ter tijt spreeckt Vriel vry,
Sullen de menschen hopen,
Maer niet vercrijgen daer by,
Haer beste arbeyden sullen sy,
Ga naar voetnoot+Maer haer wegen met schicken,
Dit hoorde Esdras onbly,
Gecreegen door t'lijf een verschricken.
Ga naar voetnoot+ In de soete wateren reyne, -
Worden bitter bevonden daer,
Ga naar voetnoot+Alsmen een Sterre niet cleyne,
Als een Fackel bernende claer,
Die viel vanden hemel voorwaer,
Inde water Fonteyne,
| |
[Folio E1r]
| |
Waer af sterven van droefheyt swaer
Veel menschen in die pleynen,
Vander Sonne wert geslaghen,
Het derde deel als Johannis sach,
Dat niet en scheen na t'ghewaghen,
Het derde paert inden dach,
De Mane vanden selven slach,
De Sterren s'Nachts desgelijcken,Ga naar voetnoot+
Haer licht soo men aenschouwen mach
Niet heel claeren laeten blijcken.
Merckt noch op zijn prophetien,
Hy sach sitten soo hy vernielt,
De doot met heerschapien,Ga naar voetnoot+
Op een vaelluwe paert gestelt,
Wert gegeven macht en ghewelt,
Te dooden met den Sweerde,
Met honger, doot, en dieren int velt,
Dat vierde deel der Aerden.
Hy sach noch ende hoorden,
Eenen Enghel vliegen ras,
Door den hemel en sprack dees woorden,Ga naar voetnoot+
Wee, wee, alsoo ick daer las,
De ghenen die dan op dit pas,
Op Aerden sullen woonen,
Voor der dry Basuynen gheblas,
Die't niet en sullen verschoonen,
Daer sullen veel ellende,
Toe commen, spreeckt Vriel fijn,Ga naar voetnoot+
Die in des Werelts ende,
Sullen woonachtich zijn,
Want sy in eenen valschen schijn,
In veel hoverdie treden,
| |
[Folio E1v]
| |
Ga naar voetnoot+Daerom compt ongheluck en pijn,
Over landen en steden.
Ga naar voetnoot+ Benautheyt hongher en plaghen,
Sent Godt inde werelt wijt,
Men sal der geesselen slaghen,
Niet gedencken naer schrifts belijt,
Wie wil my ontslaen in die tijt,
Heeft men Esdras hooren claghen,
Die den Honger ontloopt met vlijt,
Die wert inden crijch verslaghen,
Ga naar voetnoot+ Op den Aertbodem wilt mercken,
Heeft de boosheyt die overhant,
En haer schadelicke wercken,
Ga naar voetnoot+Sijn veel aen elcken cant,
In Godts Acker dat goede lant,
Ga naar voetnoot+Heeft den Satan loos van perten,
Ga naar voetnoot+De boosheyt der wortel gheplant,
Door swackheyt in des Volcks herten,
Ga naar voetnoot+ Een Oyvaer soo spreeckt de Heere,
Hier onder weet zijnen tijt,
Die Tortel duyve teere,
De Crane haer oock hier kuyt,
De Swaluwe merckt in dit crijt,
Weder comen sy niet vergeten,
Ga naar voetnoot+Mijn Volck die ick hebbe bevrijt,
En wil des Heeren wech niet weten.
Sulcks al de Heere siende,
Qualijck liever hem aenghestaen,
Dat elck van t'recht is vliende,
Is de Heere verwondert daer aen,
Dat niemant en treet op die baen,
En macke hem tot eenen muere,
| |
[Folio E2r]
| |
Rontsom t'huys wijselick beraen,
Om te beletten de schuere.
Daerom is verre gheweecken,
Dat recht ende gerechticheyt,Ga naar voetnoot+
De Leyders met loose treecken,
Die hebben het volck verleyt,Ga naar voetnoot+
De Sondaers haer sonden niet verbreyt,
Sijn dat goede gheruchten,
Licht wort genoemt de duysterheyt,
Hebt wel acht op sulcke cluchten.
Dit claech liedt sonderlinge,
Laet u al tesamen ter herten gaen,Ga naar voetnoot+
Borghers ende vreemdelinghe,
Die hier door der valleren traen,
Bedroeft zijnde dat edel graen,Ga naar voetnoot+
Al weenende gaet saeyen,
Ghy sult (merckt des schrifts vermaen,
Tot zijnder tijt met vreuchden maeyen,
Dat elck niet en can zijn blijden,
Wilt ghy O hoochsten Princier,
Siende de doot berijden,
Over al dat vaeluwe Dier,
Ende wat noch door s'Doots bestier,
Wilt sterven doet my versuchten,Ga naar voetnoot+
Bidt Godt Princesse dat ghy hier,
Inden winter niet en moet vluchten.
Dempt niet den Geest, der Prophetie, niet en benijt,
Maer als Davit meest, singht op zijnen tijt.
☞ ☜ |
|