vande zee, makende ontrent hondert Peerden: daer na volghen de Pachas, Vizirs, ende Groote van het Hof, de welcke ontrent twintigh mannen zijn: daer na komen de Xedixen, de welcke leyden negen Pracht-peerden by de handt, waer vande zadels ende het harnas soo bedeckt zijn met kostelijcke gesteenten, dat-men yder schat 150. duysent Rijcxdaelders weerdigh: daer na volgen de Peicques, dat zijn Pagien, inde plaetse vanden Turckschen Turbant, dragen op hun hooft een silver-vergulde mutse in maniere van een suycker-broodt, daer na kommen thien of twaelf Turcksche Santons; ofte Religieusen, de welcke Godt bidden met luyder stemmen om de voorspoedigheyt des persoons vanden Vorst: naer alle dit beslagh kommen ontrent de twee hondert Soulacken te voet, dragende boogh en pijl inde handt, hebbende groote witte Reygers-pluymen op het hooft, ruym dry voeten hooge: in't midden van die verschijnt den Grooten Heer, ghelijck te midden in eenen kleynen bosch, gemeenlijck geseten op een kleyn peerdeken, dat heel tam gaet, nemende dat tot meerder statigheyt; hy draeght eenen Turckschen Turbant, merckelijck meerder als d'ander, verçiert met dry Reygers veders, ende slingerlinghen van peirels van een ongewoonelijcke grootte, ende onweerderelijcken prys: aen sijn handt, met de welcke hy den toom houdt van sijn peerdt, flickert'er een rinck ghepast op sijn twee vingers met een diamant-steen groot als een duyven-ey, gheacht de schoonste ende kostelijckste vande werelt, ende veel schoonder als die vanden Grooten Hertogh van Florentien. Sijn opperste-kleedt, 't welck is als eenen nacht-tabbaert ghevoeyert met Marter-vellen, is van laecken, den Doliman sijnen onder-rock is van Satyn, ofte Damast. Soo-wanneer hy passeert, het volck buyght schier gheheel tot'er aerden, hem toe-worpende met een leeghe stemme ende vol van eerbiedigheyt duysent wenschen van gheluck ende zegen: hy groet