[Woord vooraf]
Bij het aanbieden van mijn werk aan de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte der Universiteit te Amsterdam, is het mij een behoefte, in de eerste plaats een woord van dank te richten tot U, hooggeachte Professor Salverda de Grave, voor de welwillendheid, waarmede U bereid is geweest als mijn Promotor op te treden. Met groote waardeering en erkentelijkheid herinner ik mij steeds Uw voortreffelijke colleges die ik, vele jaren geleden, te Groningen mocht volgen. En hier gaan mijn gedachten tevens uit naar Uwen eminenten voorganger op den leerstoel te Groningen, wijlen Professor Van Hamel, die mijn eerste schreden leidde op het pad der Romaansche philologie.
Ook U, hooggewaardeerde Heer Gallas, betuig ik mijn oprechten dank voor Uwe deskundige leiding, Uw groote toewijding en Uw daadwerkelijken steun. Steeds waart gij gereed mijn gids te zijn langs de kronkelende paden waar de behandeling van mijn onderwerp mij soms heenvoerde. Ik heb Uwe welwillendheid om mijn leidsman te zijn bij het vervaardigen van dit proefschrift te meer op prijs gesteld, daar ik nooit het voorrecht gehad heb persoonlijk Uw colleges te volgen.
Ook Professor Sneyders de Vogel blijf ik steeds dankbaar voor de uitstekende lessen die ik van hem mocht ontvangen, al was het dan ook slechts korten tijd.
Gaarne vermeld ik de goede hulp die de Heer J. Vles mij heeft verleend bij de bestudeering van den invloed van Boileau in Spanje.
Ten slotte een woord van dank aan de ambtenaren der verschillende bibliotheken, en meer in het bijzonder aan die van Utrecht, den Haag en Amsterdam, voor de aangename medewerking die ik van hen heb ondervonden.