Ruisend valt het graan
(1995)–A.C.W. Staring– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Nog iets over het hoger onderwijs
| |
[pagina 110]
| |
duits en Italiaans lessen geeft, evenmin zal ik zulks over de Latijnse dichters in het Latijn doen, hoewel ik uit de aard der zaak de Latijnse voorbeelden en bewijzen die ik zal aanhalen, niet voor u in het Nederlands zal vertalen. Gij allen toch, mijne heren, hebt Latijn geleerd omdat men zonder deze taal nimmer grondig geleerd kan worden en zelden tot een zuivere smaak in het vak der letteren kan geraken. Gij hebt, omdat gij het burgerschap van onze hogeschool verlangde, van uw kennis van het Latijn dus om gewichtige redenen bewijs moeten leveren, hoewel ik daarom nog niet hoef te veronderstellen dat gij goed Latijn kunt spreken en schrijven! Dit gaat mij zelf ook moeilijk af, mijne heren! Maar ik hoop u er in de loop van onze oefening van te overtuigen dat ik niettemin de schoonheden van de Ouden zeer goed kan voelen en ook geenszins blind ben voor hun gebreken. Kortom, dat ik Latinist ben, zoals ik Engelsman, Duitser en Italiaan mag heten; alleen aan het Frans (de algemene taal) heb ik de moeite besteed om het niet alleen grondig te leren verstaan maar ook om de taal vlot te kunnen schrijven en spreken. Inderdaad, mijne heren! de gewone taalkennis is minder wetenschap dan sleutel tot wetenschap, en de rest van Europa die sedert lange tijd begonnen is om meestal in de landstaal in plaats van in het Latijn geleerde zaken te behandelen, eist derhalve van het opkomend geslacht zo veel tijd voor de levende talen, naast en behalve de onmisbare en als de grondslag van alles te beschouwen oude talen, dat men beter doet zich niet op te houden met de geheel overtollig geworden arbeid om de taal van Vergilius uitsluitend goed te leren spreken en schrijven. Als men dat doet, mist men ook niets anders dan een kwaliteit die meestal reeds verloren gaat, bij gebrek aan oefening, wanneer men als volwassene enige jaren met de vervulling van burgerlijke en huiselijke plichten werkzaam is geweest, en geen geleerde van professie is geworden. Nog eens dan, mijne heren! Een Romein zou over Griekse | |
[pagina 111]
| |
zaken tot de zijnen geen Grieks hebben gesproken en ik zal over Latijnse tot de onzen geen Latijn spreken. Hierdoor zullen wij zeer veel winnen: ons oogmerk is toch, dat wij het gemeenschappelijk geleerde aanwenden tot het ophouwen der wetenschap op onze eigen grond, want wij zijn Nederlanders en geen Romeinen; ik zal dus telkens onze eigen letterkunde in het oog houden als ik over de buitenlandse letterkunde spreek; en ik zal aan mijn stijl die moeite te koste leggen die ik aan de Latijnse zou hebben besteed. Dit kan voor u geenszins onverschillig zijn daar de meesten van u in een of andere betrekking het nodig zullen hebben die stijl meester te worden. Ik zal, aldus handelende, ook meewerken met mijn collega's E. en F., die, toen zij hun colleges over... en... hielden, ons duidelijk hebben gemaakt hoeveel ons nog ontbrak wanneer wij onze gedachten over een aantal studievakken in de moedertaal wensten mee te delen, en die met een zo lofwaardige ijver hebben getracht hun toehoorders door hun eigen arbeid daartoe in staat te stellen.’ Tot zover onze professor die college geeft over de Latijnse dichters - want ik hoor al weer een, twee, drie anderen! Zij roepen: ‘Mijne heren, wij spreken geen Latijn: want ik moet u spreken over de natuurlijke historie en scheikunde, en ik wil liever als het zijn moet nieuwbakken Nederlands dan nieuwbakken Latijn spreken. Ik heb het over waaiersluizen, stoomboten, over de zuil van Volta, over de waterpers; geen Romein heeft daar iets van geweten. Ik heb het over onze handwerken, die de Romein voor geen tienduizendste heeft gekend. Ik heb het over onze landszaken, over onze belastingen, over depots, over amortisatie; en mijn Latijnse woordenschat biedt mij titel noch jota die mij hier van dienst kan zijn. Ik heb het over onze aardrijkskunde en geschiedenis, en ik wil u geen Oenae, Vivesdum - geen Theodericus of Clodoveus naar het hoofd werpen, als ik Eijerland en Lier - een Dirk of een | |
[pagina 112]
| |
Lodewijk moet vermelden. Ik wil u het Kaas- en Broodsvolk, de Hoeksen en Kabeljauwsen, de Schieringers en Vetkopers noemen, zoals zij geheten hebben.’ Zo, ja zo zal het gaan! En de meerderheid der toehoorders (want het is elk bekend dat bij het grootste aantal van onze jonge mensen wanneer zij van school naar de academie komen het Latijn als helder water van de lippen en uit de pen vloeit!) - de meerderheid der toehoorders - niet langer auditores! - zal zich aanvankelijk ergeren, maar allengs zullen oor en hand en mond zich wennen: niet responderen, disputeren en oreren in het Latijn; wij zullen langer op de hogescholen blijven, rijp en groen zal de auditoria binnendringen, de wetenschap zal allemansgading worden; en vaarwel dan de roem die wij in de hele beschaafde wereld hebben verworven door de standvastigheid waarmee wij - handjevol Nederlanders - ons tegen de drieste onwetendheid hebben durven verzetten die overal elders bij miljoenen is binnengedrongen sinds het Latijn als spreek- en schrijftaal aan de hogescholen bij hen is verdwenen! Wij zullen het voorzitterschap in alle vakken van studie verliezen, dat wij door ons academisch Latijn tot nu toe hebben weten te handhaven! Wij zullen ophouden de eerste wijsgeren, rechtsgeleerden, geneeskundigen, enz. enz. te zijn! Wij zullen niet langer Europa verbaasd doen staan door onze vorderingen in de toepassing van onze Latijnse studiën op de werktuigkunde en op de handwerken! Wij zullen niet langer met Latijnse gedichten de Byrons, de Schillers met hun Engels en hun Hoogduits, beschaamd maken, enz. enz. enz. ‘Quis talia fando... temperet a lacrimis!’ |
|