| |
| |
| |
Nawoord
Starings ‘Oogstlied’ met de beginregels ‘Sikkels klinken, sikkels blinken; ruisend valt het graan’ roept wellicht herinneringen op aan klassikale zanglessen in de jaren dertig-veertig-vijftig. Een warme schooldag, de ramen open, de onderwijzer vertellend over de dichter van het lied, een landman uit de Achterhoek die de natuur van dichtbij kende. Vertelde die onderwijzer ook dat de dichter al honderd jaar geleden gestorven was? Ik weet het niet. Maar zo ja, zei dat de kinderen van tien-elf iets? Ik geloof het niet. Zij zongen gewoon. Het ‘Oogstlied’ kwam ieder jaar terug, net als de zomer zelf.
Nu zeggen we: Staring was cultuurbezit. ‘Aangebrand’, zinnen als ‘De leraar in zijn wijsheid, gist; de leerling in zijn waan, beslist.’ leefden óók nog, net als ‘Jaromir’. En ieder wist waar 't Almens kerkje stond.
De aandacht voor Staring rond de oorlog betrof, als ik me niet vergis, vooral de gedichten van de landman, weinig of niet zijn ander werk en weinig of niet het tijdsgewricht waarin hij had geleefd. Het is volkomen begrijpelijk dat de lezers lange tijd aan de gedichten van Staring genoeg hebben gehad, want het is een rijk oeuvre, rijk in zijn onderwerpen, rijk in vormen, vol vondsten. Schitterende natuurgedichten liet hij ons na, puntige puntdichten waarin hij zijn grote voorbeeld (‘Wie is puntdichter dan Huygens?’) evenaarde en waarvan sommige regels haast waarde van spreekwoord kregen. Nog dit jaar gaf de commissie-Vonholf haar rapport tot titel ‘Men weegt kaneel bij 't lood’. De verhalende gedichten vormen een ideale combinatie van een inhoudelijk al pittig verhaal, gevat in strakke en toch soepele versvorm. En dan zijn er de gedichten als ‘Op het gezicht van trekkende kraanvogels’ en het ‘Oogstlied’. Hier geeft de slotstrofe de toepassing van het heeld dat eerder in het vers werd neergezet: ‘Mijn ziel, raap wijsheid uit dit werk.’ Men hoort de oplet- | |
| |
tende, dicht bij de natuur levende, gelovige Staring denken, dichten en soms een moraal formuleren.
Nu is deze Griffioen-bloemlezing natuurlijk niet een nostalgische poging de tijd dat iedereen zijn Staring kende terug te roepen. We willen hem opnieuw door zijn werk laten spreken, vooral door zijn gedichten maar ook door een kort verhaal en een ingezonden brief. Ook zullen we trachten te schetsen wat het betekende rond 1800 te leven en te werken zoals Staring heeft gedaan.
Antoni Christiaan Winand Staring (1767-1840) werd geboren in het Europa van voor de revoluties, in Gelderland, in een familie van grondbezitters. Als hij achttien is, publiceert hij een gedicht waarin hij aspecten van zijn levensidealen formuleert. Het heet ‘Wens naar een roemloos leven’. De wens wordt concreet in regels als
Dat eens mijn leven, ver van 't gewoel der stad,
in 't groen der velden zachtkens henen vloei!
een beek, gelijk die in 't gebloemte
schuilt en het dorstige veld bevochtigt.
O mocht ik dus eens, vrij van de last der eer,
mijn dagen slijten, ijv'rig om wel te doen,
en 't loon in mijnen eigen boezem,
niet in de mond van de naaste vinden!
Het gedicht is onbeholpen; het behoort dan ook niet tot het uiteindelijk door Staring als blijvend erkend werk (met ‘Aan de eenvoudigheid’ zou hij het beter doen) maar duidelijk horen wij de wens in de natuur te leven, het voornemen tot bescheiden dienstbaarheid en de behoefte zelf criteria aan te leggen.
Zijn opleiding is gericht op de voorbereiding op het buitenleven: rechten in Harderwijk, daarna landbouw in Göttingen. In 1789 kwam hij terug naar het Gelderse, dat hij erg gemist
| |
| |
had, om twee jaar later het beheer van de Wildenborch, het familielandgoed, op zich te nemen. Hij zou er tot zijn dood blijven. In de zomer van 1791 trouwt Staring. De schaduwen vallen snel. In 1792 overlijdt het enige kind uit het huwelijk, twee jaar later sterft Starings vrouw. Ook het openbare leven is niet rustig: door de politieke tegenstellingen in de Republiek wordt hij gedwongen partij te kiezen en zitting te nemen in besturen, raden en commissies. Hij verafschuwt het allemaal, niet alleen om de onrust die het reizen en het dagen achtereen van huis zijn met zich meebrengt, maar ook om redenen van ‘grote politiek’: een centraal, unitaristisch geregeerd Nederland, heeft de overheersing van Holland te duchten, meent de Geldersman Staring. In 1831 leeft de dreiging voor hem nog steeds. In een ingezonden brief aan de Arnhemsche Courant bindt hij de lezers op het hart: ‘Geen Holland gezegd, wanneer wij het ganse vaderland bedoelen!’
Betere tijden voor zijn persoonlijk leven beginnen weer als hij zijn tweede vrouw vindt. Zij trouwen in 1798 en krijgen in de loop der jaren acht kinderen. De zorg voor het huiselijk leven en het beheer van het landgoed eisen Staring volkomen op; tegen heug en meug vervult hij toch nog een aantal bestuursfuncties (zo zou hij het burgemeesterschap van het Gelderse Laren hebben geaccepteerd om te voorkomen dat er een Fransman benoemd zou worden). Maar gezin en terrein hebben prioriteit. De ouders Staring geven zelf hun kinderen onderwijs, ook in tekenen en muziek. De Wildenborch, bij Starings aantreden ‘een woestijn door armzalige huttenlieden bewoond’, verandert onder zijn zorgzame handen in een ‘rentegevend en voorbeeldig onderhouden landgoed’, aldus zijn zoon Winand Staring, die in 1834 op de Wildenborch komt wonen. Landbouwkundig was het een lastig gebied want het lag laag, zo laag dat het zelfs 's zomers soms onderliep. Er moest dus een afwateringssysteem komen. Jarenlang vocht Staring met de gemeente Lochem, die de afwatering naar de Berkel over haar grondgebied moest laten
| |
| |
lopen. Staring experimenteert met gewassen en vooral met bomen. Hij kweekt een ongesnoeide Amerikaanse eik, plant een ceder van de Libanon en legt een park aan. Men begrijpt dat hier een gedicht als ‘Aan mijn dennen’ kan ontstaan. Houtcultuur was overigens zijn specialiteit. Cultiveren, rendabel maken, daar ging het allemaal om. Alles wat onder zijn handen kwam, heeft hij willen verbeteren. Winand Staring schatte dat tijdens het beheer van zijn vader om en aan de Wildenborch ongeveer driehonderd bunder hei- en moerasgrond tot bouw- en weiland en vooral tot bos is gemaakt. Driehonderd hectare, zonder machines! Zijn jeugdideaal van dienstbaarheid heeft hij hier zeker in praktijk kunnen brengen: ‘Wat ik hier om mij heen voor bouwlieden en dagloners heb te doen is het gedurig opwekken der ouders om hun kinderen naar school te laten gaan, het verschaffen van arbeid aan zoveel mensen als mijn beurs maar betalen kan, het waken dat de jeneverfles niet in zwang kome.’
Ook Starings tweede gezin bleef het leed niet bespaard. Tussen 1823 en 1832 verloren de ouders vier volwassen kinderen aan de dood. Starings echtgenote werd in 1826 vrijwel blind. Hij houdt stand, weet zijn verdriet te temperen, gelooft in de uiteindelijke goedheid Gods en in het weerzien met de gestorvenen in het hiernamaals.
Met de zorgen voor en van gezin, onderwijs, landbouw en commissies was dit leven echter nog niet vol. Zoals Staring de grond heeft uitgebuit, zo heeft hij de tijd ten volle benut: 's morgens en 's avonds thuis aan het werk, 's middags naar buiten, dat was de dagindeling. Het moet dus in de randuurtjes van de ochtenden en avonden zijn geweest dat hij vorm heeft kunnen geven aan zijn belangstelling voor het Gelders dialect, voor zuiver Nederlands, voor spelling, voor volkskunde in het algemeen en voor de Noorse mythologie in het bijzonder. Zo was hij de eerste die een verzameling Achterhoekse woorden aanlegde. Anoniem trok hij in 1816 van leer tegen ‘Onze Franse taalbas- | |
| |
taardij’, en natuurlijk mengt hij zich in het spellingdebat: in grote lijnen steunt hij de opvattingen van Siegenbeek, maar het verschil ei-ij mag van Staring in 1800 al verdwijnen! Met zijn interesse voor volkskunde is hij opnieuw helemaal een man van zijn tijd. Folklore, de bezinning op het regionaal en nationaal eigene hoort in de negentiende eeuw. Het debat ‘Wat is een natie?’ was in volle gang. De gebroeders Grimm verzamelden volkssprookjes, Hoffmann von Fallersleben volksliederen. Ook in Nederland, dat zich na de Bataafse revolutie (van 1795) een eenheidsstaat en na de val van Napoleon (in 1813) weer een zelfstandige natie kon noemen, zocht men naar de eigen identiteit. Helmers schreef De Hollandsche natie, Tollens probeerde met ‘Wien neêrlands bloed’ ons een nieuw volkslied te geven. Staring herdichtte het Wilhelmus, Potgieter gaf in ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ voorbeeld en tegenvoorbeeld van ‘een echte Hollander’. Ook de schilders gaven vorm aan ‘het vaderlands gevoel’. Bij bijna ieder verhalend gedicht uit Starings oeuvre hoort wel een volkskundige overlevering. De geschiedenis van zijn eigen streek heeft hem gefascineerd, maar ook de Noorse mythologie hield hem
bezig: hij vertaalt en bewerkt Oudnoorse liederen en schrijft ook een inleiding bij het Woordenboekje der Noordsche godenleer.
Het laatste is tekenend voor Staring. Hij bestudeert niet alleen een onderwerp, hij treedt met wat hij heeft vernomen en begrepen ook weer naar buiten. Ieder werk moet nut afwerpen. Vandaar allerlei mededelingen van zijn hand in nogal uiteenlopende tijdschriften: ze handelen over alles wat hem heeft beziggehouden, over de bemesting met raapkoekmeel, over het winnen van hars uit pijnbomen, over de boekdrukkunst, over de naam Holland. Zo publiceert hij ook cantates en maakt hij opschriften voor de hekken van de nog maar juist in gebruik komende begraafplaatsen die een einde moesten maken aan de gewoonte in de kerken te begraven. Staring is de man van de toepassing, een man van de Verlichting.
| |
| |
En dan vindt hij nog tijd voor het schrijven van gedichten, verhalen en enkele beschouwingen over literatuur, bij voorbeeld het opstel ‘Over de romance’. In het literaire werk treffen we opnieuw de onderwerpen aan die Starings dagelijks leven vullen en die zijn pen reeds in praktische zin in beweging zetten: de streekgebonden anekdote, Gelderland, het vaderland, politieke gebeurtenissen, allerlei elementen uit de natuur, de Noorse mythologie. Het lyrisch register blijkt rijk, evenals zijn begrip voor 's mensen groot- en kleinheid. De variëteit in onderwerpen wordt versterkt door een grote afwisseling in vormen: puntdichten, verhalende gedichten, lyrische verzen, kerkgezangen, zangstukken. Binnen die genres zijn sommige verzen zo klassiek als maar kan (‘Aan de maan’), andere juist volkomen nieuw ten gevolge van het gebruik der vijfvoetige jambe, Starings metrische innovatie die de zware zesvoetige jambe, de alexandrijn, moest vervangen.
Onder zijn tijdgenoten is Rhijnvis Feith (1753-1824) Starings leermeester geweest. Toen Staring begon, was Feith met zijn in 1783 verschenen sentimentele roman Julia een gevestigd schrijver. Hij geeft Staring desgevraagd adviezen over zijn lectuur en levert commentaar op zijn eerste literaire produkten. Al in 1791 waarschuwt Feith Staring voor geforceerdheid: ‘Gij loopt gevaar, mijn lieve vriend! van door natuurlijk te willen zijn, gemaakt te worden. [...] Leg uw vernuft meer stilzwijgendheid op, opdat uw gevoel te vrijer spreke, en de heer Staring zal een onzer grootste dichters worden.’ Staring neemt de adviezen van Feith serieus, houdt Feith hoog, ook om zijn karakter, maar vindt langzamerhand zijn eigen weg. Over de tijd heen slaat hij de brug naar zijn echte geestverwanten, ‘de enige Cats en de onvergetelijke Huygens’.
Staring had zijn kinderen opgevoed met de plaatjes bij Cats, en tevreden herinnerde hij zich later dat de kinderen daardoor interesse in oudvaderlandse gebruiken hadden gekregen. De gemoedelijke verteltrant van Cats mengde Staring met het vin- | |
| |
dingrijke woordspel en vooral de verbluffende bondigheid van Huygens. Feiths waarschuwing gold déze virtuositeit, deze ‘duistere luister’. Inderdaad maakt de geserreerdheid de verhalende gedichten wel eens ‘even’ lastig. Toch zal de lezer hopelijk onze ervaring delen dat gewoon rustig lezen de tekst ontsluit. De Aantekeningen betreffen dan ook voornamelijk in onbruik geraakte woorden. Men kan trouwens het fenomeen ‘de lastige Staring’ ook als een cadeau zien en met Jan de Vries, die in 1940 Starings Gedichten bezorgde, zeggen: ‘Hij heeft bereikt, dat men tot de inhoud niet kan doordringen zonder van zijn vorm het volle genot te hebben gehad.’ Waarvan akte. De lyrische gedichten zijn, om nog eenmaal met De Vries te spreken, van een ‘rimpelloze eenvoud’. Staring wist wat hij deed.
In literair opzicht stond Staring nogal alleen. Feith was beduidend ouder dan hij, hij maakte niet deel uit van literaire circuits voor zover die al bestonden, en had geen gelijkgestemde collega's. Hij woonde ver weg. Hij had het druk. De kritiek van zijn tijd viel vooral over de vijfvoetige jambe. Hij distantieerde zich ironisch van de ‘ganse recensentenwinkel’ maar was toch zeer verheugd toen Potgieter hem, de literaire outsider, als ‘de Huygens van onze eeuw’ typeerde, en dat nog wel in De Gids. Officiële erkenning dus, maar hij was inmiddels zestig. Het is maar goed dat hij zijn levensloon meer in eigen boezem dan in de mond der medemens heeft gezocht. De echte waardering is pas na zijn dood op gang gekomen. Nicolaas Beets, bekend als auteur van de Camera obscura, en Conrad Busken Huet zijn daarin voorgegaan. Vele bloemlezingen, tot en met die van Komrij, zijn gevolgd. Vele klassen hebben gezongen wat men gevoeglijk van zijn hele werk kan zeggen: ruisend valt het graan. De lezer mag het malen.
|
|